|
|
||||
Victor Trudo, BREENDONK,
Het kamp van den sluipenden dood, |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 1 Te Breendonk |
|||||
Hoofdstuk 1. De bevrijding |
|||||
|
|||||
|
|||||
|
|||||
Wij hadden over het kamp van Breendonk horen spreken, over de verschrikkingen van dit martelkamp, over de vele slachtoffers, over de onmenselijke kwellingen, waaraan zij onderworpen werden. Maar wat wisten wij tenslotte van Breendonk ? Neen, wij wisten niet wat Breendonk was, voordat wij de Heer Victor Trido ontmoetten, die maandenlang in deze folterhel had doorgebracht.
Wij lazen het verhaal van zijn lijdensweg en onmiddellijk stond ons besluit vast: dit verhaal van onmenselijke volharding verdient verspreid te worden. Alleen wie dit gelezen heeft, weet wat Breendonk is, of kan althans vermoeden, wat onze landgenoten geleden hebben in dit kamp van de sluipenden dood. Wij hebben er tevens de bevestiging gevonden van wat wij reeds wisten, maar wat sommige landgenoten soms schijnen te vergeten. In de eerste plaats, dat Vlaming en Waal hier over één kam werden geschoren en dat de Nazi-overweldiger hen gemarteld heeft als Belgen, onverschillig of zij Nederlands of Frans spraken. In de tweede plaats, dat alle pogingen, die de bezetter heeft aangewend om de eeuwenlange eenheid van onze gewesten te vernietigen, vruchteloos waren, en dat in het barre lijden en voor het aangezicht van de dood Vlaming en Waal het éne Vaderland trouw bleven. Ten derde, dat wij slechts sterk zijn in eendracht en zolang wij ervan overtuigd zijn, dat onze waarachtige vijand van over de grenzen komt. Weg dus met alle verdeeldheid !
Tenslotte dat
een volk, dat aan zulke knechterijen en martelingen niet ten onder is gegaan,
een taai en onbuigzaam volk is gebleven, dat vertrouwvol de toekomst tegemoet
kan gaan, gelovige en ongelovige, rijk en arm, boer en burger hebben elkaar
hier de hand gegeven en hun heldenmoed heeft een hoogte bereikt, die ons
allen met bewondering vervult. Dat is de les van de aangrijpende tragedie,
die Victor Trido hier met een vaak schrijnende oprechtheid voor onze ogen zal
doen herleven. Indien U slechts houdt van beelden, die het oog en de
verbeelding strelen, laat dit boek dan gesloten, ze zouden u misschien kwetsen. Maar, indien u weten wil,
tot hoever vaderlandsliefde, heldenmoed en gemoedsadél kunnen gaan, lees deze
bladzijden dan en laat ze uw vrienden en kennissen lezen. Uverricht daarmee een vaderlandse daad.
De uitgevers. |
|||||
|
|||||
Mijn overgetelijke Martial,
Op deze dag van mijn bevrijding draag ik deze herinneringen aan uw nagedachtenis op, als getuigenis van een vrienschap en broederschap, die geen ogenblik gefaald heeft. Wij hebben maanden samen in Breendonk doorgebracht, tot op de dag, waarop de Moffen, vergezeld van hun Belgische SS-knechten, onze kamer zijn binnengedrongen om u te boeien en u samen met negen andere metgezellen, naar de plaats der terechtstelling te voeren :
Jacob STORCK, van Brussel,
Vroeger reeds had ge veel geleden. Dagelijks had ge, zonder een enkele klacht, in de folterkamer of bij het werk, de vuistslagen en stampen ondergaan van Wijs en De Bodt, die toch — o hemeltergende schande !.— onze landgenoten waren. Ik weet niet, waar onze « stormvogels », zoals we ze noemden, zich bevinden op het ogenblik, waarop ik dit schrijf. Zetten ze in Breendonk hun moordenaarswerk voort ? Zal men hen eens, op een goede morgen, aan hoek of kant vinden met gebroken vleugels ? Ik weet het niet. Maar ik zie hen niet in mijn onuitwisbare herinnering aan mijn geestesoog voorbijtrekken, zonder aan u te denken, mijn trouwe Martial. Ge hebt hen veracht, zoals ikzelf hen veracht heb, zoals ze op ons toetraden, monsterachtig en misdadig, het uitschot der samenleving. |
|||||
Martial VAN SCHELLE |
|||||
Emile
RENARD, |
Fernand
HUET, |
||||
Georges VANNESTE van Binche |
|||||
9 mei 1943. Ik
heb mijn werk tot nu toe moeten onderbreken. Ik was te zeer verzwakt voor een
ingespannen geestesarbeid. Bij mijn gevangenneming woog ik Maar vandaag zet ik mijn werk voort. Ik zal hier alles opschrijven wat ik u verteld zou hebben, als ge hier bij me waart geweest.
Arme vriend, het Duitse executiepeloton heeft voor u het beslissende woord gesproken... op zes meter afstand waren vier geweerloopen op u gericht en de SS-man De Bodt (hij is het later zelf in de kamer komen vertellen) heeft u de genadeslag toegebracht. Wij, die van Breendonk, en alle ware vaderlanders, zullen dit nooit vergeten. Gij zijt vermoord op 15 maart 1943, een maandag. Ge hebt nog afscheid van mij kunnen nemen en uw zakdoek hebt ge mij nagelaten als een dierbare reliek. We stonden daar met zeven en veertig, aan de voet van ons bed en vormden een erehaag, toen ge vertrokken zijt. Negen andere veroordeelden, tussen welke zich ook uw vrienden Hertoghe en Falise bevonden, wachtten op u in de gang... We zagen hen eveneens... Wat waart ge groot, Martial ! Allen waart ge groot op dat beslissende uur.
De vorige dag en een gedeelte van de nacht, hadden we met André Wittezaele, die nog altijd ginds is op het ogenblïk dat ik dit schrijf, over de toestand gesproken. Tegen u aangedrukt, op uw enge strozak, luisterden we naar uw laatste aanbevelingen tot diep in de nacht... Eindelijk hebt ge gedaan, alsof ge ingeslapen waart, maar wij hebben ons niet laten misleiden. Ge hebt eenvoudig gewild, dat wij onze nachtrust namen, want ge wist bij ervaring, hoezeer onze dagelijkse bezigheden onze krachten sloopten. Wittezaele heeft me later verteld, dat ge heel de nacht zijn hand had vastgehouden...
Maar het opperste uur zou slaan.
Gij zijt gestorven voor de eer van ons Volk, voor dit fiere en onsterfelijke Volk, dat ze met al hun gesar en gefolter niet klein hebben gekregen en dat niemand ooit klein krijgen zal. Gij zijt met eer gestorven en de eer maakt de dood schoner dan het leven. Ik weet het, edele Vriend, gij wilt niet beklaagd worden. Ik kan u slechts benijden. |
|||||
|
|||||
Op 31 December 1942, om acht uur in de morgen, verlieten vier vrachtauto's de Trésignies-kazerne te Charleroi. Mitrailetten en karabijnen van Duitse soldaten en feldgendarmen hielden de burgers op eerbiedige afstand. In ieder van deze voertuigen hadden een twintigtal gevangenen plaats genomen. Die dag heerste een bijtende koude. Een sneeuwstorm had over de streek gewoed en slechts beschermd door de dekzeilen van de wagens, waren wij ten prooi aan de onbarmhartige Decemberkoude. Niemand van ons had die morgen ontbeten. Maar omdat we allen in het bezit waren van levensmiddelenpakjes, die ons door bemiddeling van het Rode Kruis waren verstrekt, begonnen enigen van ons in deze voorraden te putten, ten einde hun honger te stillen. Dit had enig dringen ten gevolge, maar onmiddellijk maakten we kennis met de karabijnkolven van onze bewakers... Dit was het begin van een lange Calvarieweg!
Over Gosselies, Genappe en Waterloo bereikten wij Brussel Onze karavaan hield hier een ogenblik halt en weldra bevonden wij ons op de autoweg, die over Laken en Vilvoorde naar Antwerpen leidt. Om half twaalf stopten wij voor het fort van Breendonk.
Dit fort, dat met zijn koepels en getraliede vensters in beton is opgetrokken, is door een brede gracht omgeven. Rondom deze gracht staat er iedere vijftig meter een schildwacht. In het midden verheft zich een torentje, waar een post met een mitrailleuse is opgesteld, die van hieruit de vier zijden van het gebouw bestrijkt. Aan de buitenzijde is er tenslotte nog een prikkeldraadversperring. Reeds bij de eerste oogopslag stond onze mening vast: ontvluchten zal moeilijk zijn.
Met kolfstoten worden we uit de wagens gedreven, terwijl een paar SS-mannen, met een bullepees in de hand ons toeschreeuwden : «Schnell ! Schnell !» Op de brug staan ze aan weerszijden gereed met hun karwatsen. Wij haasten ons om daardoor heen te geraken, maar het regent slagen en met bloedige striemen op onze gezichten komen we onder de gewelven van het fort. Met een onheilspellend geluid wordt de zware ijzeren poort achter ons gesloten, ons hart krimpt ineen. In de gangen staan bewakers die met revolvers gewapend zijn.
Plotseling
wordt er « Halt !» geschreeuwd. Wij blijven allen staan en nu trekt voorbij
ons een stoet, die ik nooit zal vergeten. Een groepje Belgische
politiebeambten, met een grauwe kap over het hoofd, die hen onkenbaar maakt,
maar niettemin gekleed in hun uniform, komt door de gang, vergezeld door
enige SS-mannen die hen met duivelse wellust geselen en mishandelen. Later
hebben wij vernomen dat zij naar de folterkamer werden geleid. Op rijen van
drie worden wij in een donkere gang met het gezicht naar de muur geplaatst.
Hier wordt appel gehouden en urenlang brengen wij aldus in deze gang
Ha ! roept de SS-man, die zich daarmee belast heeft, dat heerschap komt naar Breendonk met een mes op zak !
Ik had me niet tijdig van het ding kunnen ontdoen.
Terwijl hij dit zei, gaf hij me een verschrikkelijke stoot in de zijde, terwijl een ander zo hevig met zijn laarzen tegen mijn linkerbeen trapte, dat de wonde doordrong tot op het been.
Ik keek de kerel een ogenblik aan. Hij had een bleek en gemeen gezicht. Terwijl ik mijn bloedend been voortsleepte, verliet ik het kantoor. Mijn oordeel stond vast : «Hier moet ik alle hoop laten varen. Alleen de dood blijft nog over.»
Nadat men ons gedwongen had onze kleren uit te trekken, kregen we een afgedragen Belgisch soldatenpak aan. Op de uniformjas werd goed zichtbaar een stamnummer aangebracht, een witten linnen band, die betekent, dat de drager « Ariër » is, en op deze band een klein rood vierkantje, dat aanduidt, dat wij bij de communisten, marxisten, enz., worden gerekend.
De terroristen, of degenen, die daarvoor gehouden werden, droegen op hun jas een kruisje, de saboteurs en degenen die wapens verborgen hadden, een letter A ; de leden van ondergrondse verzetsorganisaties een T. Er waren nog andere onderscheidingstekens, die wij liever niet vermelden, uit vrees ons te vergissen.
Eindelijk worden we met acht en veertig man opgesloten in een kamer, die op twintig mensen berekend is. We zijn er opeen gehoopt, het is er benauwd, maar... de bewakers zijn weg en we herademen. We spreken elkaar moed in én iedereen maakt zich klaar om beslag te leggen op een bed. Dit is een soort kist uit latten, men zou zeggen een doodkist... Niemand van ons heeft die dag iets gegeten, onze levensmiddelen heeft men ons ontstolen en we vernemen dat we niets te eten zullen krijgen voor 's anderendaags 's middags.
Toch klaagt er niemand. Slechts één gedachte vervult allen : rusten en een beetje bekomen van de uitputtingen en de emoties van de dag. Tegen acht uur 's avonds gaat de deur plotseling open en we zien een dronken officier binnenkomen, met de karwats in de hand. Het is de Oberleutnant van het kamp. Hij is vergezeld van twee SS-mannen. Onder voorwendsel, dat wij niet in de houding staan, begint het slagen te regenen. De Oberleutnant heeft het vooral gemunt op Désiré Mouffe van Roux (Henegouwen), die later, onder afgrijselijke omstandigheden, te Breendonk gestorven is.
Laat in de nacht hoor ik een lotgenoot zuchten, terwijl hij zich op zijn harde rustplaats omkeert. Denkt hij, In deze nieuwsjaarnacht, aan zijn vrouw, zijn kinderen, zijn ouders ? Buiten loeit de winterstorm en in de drukkende stilte van deze kamer, waarin niemand den slaap kan vatten, zegt een stem :
— Wat staat ons hier te wachten ? Maar er volgt geen antwoord en ieder van ons blijft alleen met de onrust van zijn hart. |
|||||
|
|||||
Tweede
hoofdstuk |
|||||
Breendonk ligt in het Zuidwesten van de provincie Antwerpen, aan de weg van Mechelen naar Dendermonde, op veertien kilometer ten Westen van Mechelen en drie en twintig kilometer ten Zuiden van Antwerpen. Het telt ongeveer 2.500 inwoners, die hoofdzakelijk van landbouw leven. Breendonk, dat tot het arrondissement Mechelen behoort, wordt doorsneden door het kanaal van Willebroek. Buiten de kom liggen de Breendonkstraat, Hogedreef, Hoogheide, Pullaar, Reyweg, Veurt en Wolf. Maar voor hen, die in het kamp opgesloten waren, bestond dit rustig landbouwdorp niet. Iedere betrekking met de buitenwereld is hun onmogelijk. Zelfs de lijken van degenen, die in het kamp sterven of omgebracht worden, vervoert men, wij weten niet waarheen... Er wordt verondersteld, naar Beverlo. De gevangenen van het kamp van Breendonk worden als het ware verteerd door de verwachting van iets, wat ze zelf niet kunnen bepalen. Ze zijn als van de wereld weggevaagd, zinken weg in een diepe gevoelloosheid, waaruit ze soms tijdelijk ontwaken, waarna ze er weer dieper in neerploffen. Soms worden ze door een schrijnende wanhoop aangegrepen, die met twijfel geladen is en zich bij sommige uit in een haatgevoel, dat haast niet menselijk meer is. De haat uitte zich niet alleen tegenover de vreemde dwingeland, die in het kamp de scepter zwaaide, niet alleen tegenover zijn werktuigen, de SS-beulen, maar ook tegenover sommige medegevangenen, die uit lafheid medewerkers van den vijand geworden waren en als verklikker optraden. Zo groeide er bovendien een verschrikkelijk wantrouwen, dat de foltering en het fysisch lijden nog verhoogde. Terecht mogen we Breendonk daarom noemen « Het Kamp van den Sluipenden Dood ».
Te Breendonk zaten meer dan vijfhonderd
gevangenen opeengehoopt, over wie de karwats van de Moffen en hun SS-knechten
ongebreideld het bewind voerde. Achter iedere zandhoop een bespiedend oog,
achter iedere muur
— Schnell !
De gevangenen zijn doortrokken van koude, hun maag is voortdurend leeg en juist ingevolge de honger is hun hoofd als het ware van de ene slaap tot de andere met een boor doortrokken. Anderen hebben last van duizeligheid, van zinsbegoochelingen of worden voortdurend gekweld door een haast onweerstaanbaar verlangen om op de grond te gaan liggen en zich te laten sterven. De SS-mannen van het kamp zijn Belgen, die in dienst van de vijand zijn getreden. Ze dragen de feldgraue uniform en hebben als onderscheidingsteken op hun muts een doodskop. Het zijn onmensen, monsters... Moorden is hun dagelijks werk en medelijden kennen ze niet. Ze gaan zelfs met verfijnde wreedheid te werk.
Hun werkwijze is meestal de volgende. Ze verschijnen op de plaats, waar de gevangenen aan het werk zijn en bevelen hun ruwweg:
— Hier !... Graven !... Rap !
Onder bedreiging van de revolvers, beginnen de mannen te delven, terwijl naast hen een gevangene, die zo maar willekeurig is aangeduid, met ontzetting de voorbereidselen voor zijn dood gadeslaat. De SS-man treedt op hem toe :
— Gaat ge aan het werk, ja of neen ? De ander knikt zwijgend, maar zijn beul begint hem te mishandelen, terwijl Duitse vloeken en scheldwoorden over het plein galmen. Dan drijft hij zijn slachtoffer terug naar de kuil, duwt hem er in en begraaft hem levend. Dat is Breendonk !
Al deze herinneringen zijn onuitwisbaar op mijn netvlies opgenomen. Dit verslag zal er een trouwe weergave van zijn. |
|||||
Derde hoofdstuk |
|||||
De eerste dagen van ons verblijf te Breendonk gaan we niet werken. Ze hebben onze haren gemillimeterd en terwijl het voortdurend slagen regent, worden we ingewijd in de theorie van het kamp en leren we de bevelen. Deze worden in het Duits gegeven en al onze vragen of verzoeken moeten we in het Duits doen. Het voedsel is onvoldoende en walgelijk, wij lijden honger en kou. Op 5 januari, in de morgen, komt de SS-man De Bodt onze kamer binnen en wijst twintig mannen aan om hem te volgen. Deze komen eerst verscheidene uren later terug en vertellen ons, dat er tien terechtstellingspalen zijn opgericht in het kamp.
Onder leiding van De Bodt hebben zij de laag zand rondom de palen moeten vernieuwen en de klonters bloed van vroegere terechtstellingen moeten bedekken. Gedurende heel dit griezelig werkje heeft De Bodt hen getergd met de verklaring, dat zij ook hun beurt zouden krijgen en dat er de volgende dag een terechtstelling zou plaats vinden.
Die avond en heel de volgende nacht spreken wij over niets anders. Wij hadden nog geen voeling genomen met de gevangenen van de andere kamers en ons gemoed raakte in opstand bij de gedachte, dat we gefusilleerd zouden worden zonder voorafgaand vonnis.
Eindelijk
wordt het kalm in de kamer. Er heerst in het fort een spookachtige stilte. De
wacht wordt met lawaai afgelost en op het binnenplein horen we zo nu en dan
het geroep van de schildwachten. De pijn van de slagen
— Ge zult met Breendonk kennis maken ! We dachten allen, dat ons laatste uur geslagen was. Toen ze weg waren, bleven onze ogen op de deur gevestigd. Ieder ogenblik verwachtten we, dat ze open zou gaan en dat men ons naar de plaats der terechtstelling zou drijven. Eerst om half tien drong het tot ons bewustzijn door, dat het vandaag onze beurt nog niet was.
Klokslag half tien verschijnen er in de gang enige Duitse officieren en SS-mannen, die tien gevangenen voor zich uit duwen. Deze moeten hun jas uittrekken en moeten dan kamer nr. 1 binnengaan. Voor ons die nog maar sinds enige dagen in Breendonk zijn, heeft heel die drukte nog geen betekenis, totdat we plotseling twee wagens van het Rode Kruis zien aankomen, beladen met doodkisten'. Een peloton van de Wehrmacht stelt zich op bij de palen.
Nu begrijpen wij alles : onze kameraden van kamer nr. 1 zullen terechtgesteld worden. Wij staan aan de voet van ons bed, maar we worden door een onuitsprekelijk gevoel overweldigd. Sommigen bidden, anderen wenen.
Dertig minuten
zijn er verstreken, sinds de veroordeelden voorbij gekomen zijn. Daar
verschijnen ze eindelijk en komen ze achter elkaar voor het venster van onze
kamer voorbij. Ze dragen over hun schouders een Belgische soldatenkapot, hun
handen zijn geboeid en ze zijn blootshoofd, maar in onze ogen is hun hoofd
met de stralenkrans der martelaren omgeven. Ze gaan rechtop, in hun blik ligt
niet de minste vrees of zwakheid te lezen. Nog
De SS-mannen van het fort volgden den stoet grinnikend tot aan de terechtstellingspalen. Een der gevangenen van onze kamer richtte zich tot de gelovigen onder ons, ten einde hen uit te nodigen, hardop met hem voor de veroordeelden te bidden. Nauwelijks vijf minuten, nadat wij de stoet hadden zien voorbijtrekken, hoorden wij een salvo losbranden, gevolgd door enkele losse schoten. Het peloton had gevolg geven aan het bevel:
— Aldus is de wil van den Führer !... Heil Hitler !... Vuur !...
Tien van onze landgenoten lagen bloedend aan de voet van de executiepalen. Even later zagen we door de tralievensters van ons verblijf, dat de beulen tien andere slachtoffers voor zich uit dreven naar kamer nr. 1. Een half uur later speelde zich opnieuw 'n dergelijk toneel af, als wij zoeven verteld hebben. Toen het elf uur was, hadden twintig mannen de liefde voor hun vaderland met hun leven betaald.
Om half twaalf verlieten de wagens van het Rode Kruis het fort met de lijken van de vermoorden. Die woensdag 6 Januari werd er niet gewerkt, 's Middags ontvingen wij een eetketeltje met een zwartachtig afkooksel van halfgare en nauwelijks gewassen kool en zagen we de SS-mannen met 'n zegevierend air rondlopen. Later tegen de avond, vernamen we, dat ze zich in de kantine aan het bedrinken waren.
Tegen elf uur in de avond ontstond er een oorverdovend lawaai, dat het slapen onmogelijk maakte. Wij begrepen niet, wat het geloop en geschreeuw, dat in de holle gangen van het fort weergalmde, te beduiden had. Plotseling viel er echter opnieuw een stilte in en eenieder maakte zich gereed om de onderbroken nachtrust te hervatten.
De kameroverste riep : « Achtung ! » wat voor ons het teken was, dat we aan de voet van ons bed in de houding moesten gaan staan. Daar we geen tijd hadden om ons ook maar enigszins te kleden, ontvingen we de scheldwoorden en slagen van de twee dronken schurken in een beschamend en vernederend nachtgewaad.
Zo eindigde de zesde Januari 1943, waarop twintig onzer werden terechtgesteld en een gevangene in zijn cel vermoord werd. |
|||||
Vierde hoofdstuk |
|||||
De kamers, waarin we te Breendonk waren opgesloten, waren klein, vies, slecht verlucht en van de muren stroomde vuil water. Alle persoonlijke voorwerpen, die we bij onze aankomst bezaten, waren ons afgenomen. Wij mochten niet lezen, noch schrijven of enig bericht van buiten ontvangen. Roken, of het eenvoudig bezit van tabak kon een aanleiding zijn tot doodstraf. |
|||||
Majoor SCHMIDT, Martelchef van Breendonk, gezien door de ogen van een overlevende van het kamp |
Twee vermeldenswaardige verraders - een Gestapochef en een leider van het NVN van Antwerpen - in verzekerde bewaring |
||||
Beulen en gestapo mediteren voor de executieplaats |
|||||
Celmuur met haar graffiti |
De cellen van Breendonk |
||||
Een martelzaal te Breendonk. |
|||||
Gedurende de
eerste veertien dagen van mijn verblijf te Breendonk had ik alle lust tot
slapen verloren. Toch mocht dit geen gewone slapeloosheid genoemd worden,
want slapeloosheid is een ziekelijke toestand, waarin men verlangt te slapen,
maar er niet in slaagt, ondanks de vermoeidheid. Geestelijk voelde ik me
normaal, maar ik was reeds vermagerd en lichamelijk zozeer verzwakt, dat ik
de behoefte voelde om mijn bewegingen tot een minimum
De verandering van het karakter, of liever van het humeur der gevangenen, was merkwaardig, nu ze verplicht waren steeds met elkaar en tussen vier muren te leven. Beschaafde en ernstige mannen maakten ruzie, omdat de een bijvoorbeeld het grootste stuk brood had weggekaapt. Ze beschouwden elkaar als vijanden en weigerden elkaar nog de hand te drukken. Zelf heb ik niet aan deze «gevangenisziekte », die zich op allerlei manieren uit, kunnen ontsnappen. Ik heb er de terneerdrukkende invloed van gevoeld, ik heb kennis gemaakt met de ziekelijke walg die u voor alles onverschillig maakt, met het ziekelijke stilzwijgen dat de verstandelijke vermogens verdooft, met de verbittering en prikkelbaarheid, die zich plotseling gewelddadig uit. Het is me soms onmogelijk geweest, mijn woede te bedwingen, zodat ik zelfs mijn menselijke waardigheid vergat.
Vanaf de plaats, waar we werkten, konden we de huizen van het dorp zien. Op zulke ogenblikken werd het verlangen naar de verloren vrijheid soms onweerstaanbaar en heel het organisme reageerde hevig hierbij. De dagen en weken gingen voorbij, maar het leven van het kamp was verre van kalm. Zo nu en dan, als een zuchtje verse lucht bereikten ons berichten van buiten En steeds kwamen er nieuwe gevangenen aan. Onder hen bevond zich op zekere dag een onderwijzer, Frans Falony, die in mijn kinderjaren mijn speelkameraad geweest was. Dit waren de gebeurtenissen, die de eentonigheid van ons leven braken, maar er nieuwe ellende aan toevoegde. |
|||||
|
|||||
Vijfde
hoofdstuk |
|||||
De dertiende
van dezelfde maand werden om kwart voor vijf in de morgen de grendels van
onze kamerdeur geschoven ; we moesten opstaan. Nauwelijks tien minuten later
was het appel. Wij begonnen al aan die dagelijkse oefeningen en de Duitse
bevelen te wennen en gingen dus op drie rotten in de gang, juist tegenover
onze kamer, staan. Rechts en links hadden zich de gevangenen van andere
kamers opgesteld. De Feldwebel van dienst bleef voor iedere Zugführer staan,
die hem in het Duits de gevangenen voorstelde. Intussen moesten wij in de
houding staan en met de ogen de Feldwebel volgen. Gewoonlijk telde de Mof ons
en gaf ons daarna het bevel in te rukken. Die morgen echter gaf hij door een
teken te kennen, dat we moesten blijven waar we waren. Ofschoon het erg vroeg
was, hoorden we de SS-mannen en officieren van het kamp al te keer gaan.
Weldra hoorden we geroep, geklaag en daar doorheen zweep- en karwatsslagen,
maar zulke
Wij werden nu, onder commando, naar het binnenplein van het fort geleid, waar we kamer voor kamer naar de W.C. mochten gaan. Bij de ingang hiervan stond een SS-man opgesteld, die ons nauwelijks de nodige tijd gunde en « Schnell ! Schnell ! » bulderde. Geen tien minuten later dreunde onze stap weer onder de gewelven van het fort. Toch hadden we gedurende onze afwezigheid opgemerkt, dat de schildwachten op het binnenplein en bij de vensters verdubbeld waren en dat ze, buiten hun karabijn, bovendien met twee granaten gewapend waren.
Gedurende de uren, die nu volgden, tot het aanbreken van den dag, stelde de Zugführer ons op aan de voet van ons bed.
Wat was er gaande ? Tegen negen uur (een van ons was er in geslaagd zijn horloge te behouden), hoorden we een motor en door de ruiten van ons venster zagen we de auto's van het Rode Kruis, die met doodkisten geladen waren. Er was geen twijfel meer mogelijk ! Daar klonk reeds de stap van de zware laarzen onder de gewelven van de gang. Even later kwam het executiepeloton voorbij, zoals we het gezien hadden de vorige woensdag. Met het geweer aan de riem begaven ze zich naar de plaats, waar tien palen, telkens op een meter van elkaar, zich in de lucht verhieven. Achter de palen bevond zich een zandhoop, waarin de kogels verdwenen ; voor de palen was een dikke muur. Op zes meter afstand stelde het peleton zich op, vier geweren voor iedere veroordeelde. Links was nog een zandhoop en rechts het plein, de rivier, de schildwachten, de prikkeldraad en ginds de kerktoren van Breendonk. |
|||||
Minuten gingen voorbij. Zo nu en dan kwam een officier of een SS-man aan het venster kijken, of we nog netjes op een rij stonden. Het urenlange stilstaan had ons uitgeput en terneergedrukt. Plotseling bleven de veroordeelden voor onze vensters staan. De SS-mannen gaven hun bevel hun jassen en hemden uit te trekken en sloegen de mensen, die op het punt stonden te sterven. Nu werden ze onder ruwe mishandelingen van hun beulen, halfnaakt naar kamer nr. 1 gedreven, gevolgd door het politie-janhagel, waarbij de vrouw van de majoor zich luidlachend had aangesloten.
Onze aandacht bleef echter op het binnenplein gericht. Daar zagen we nu op een draagbaar, welke door twee Duitsers gedragen werd, een man van een jaar of dertig zitten. Zijn hoofd ging van links naar rechts, terwijl zijn ogen strak ten hemel gericht waren. Met uiterste wilskracht hield hij zijn andere ledematen gespannen, want ondanks het gehotsebots van de dragers, bleef zijn bovenlijf stijf als een beeld. Wij vernamen later, dat die man de vorige dag in de folterkamer was geweest. Om hem tot bekentenis te dwingen, had men hem onmenselijk mishandeld en zelfs zijn benen gebroken, zodat hij nu gedragen moest worden. De houding van deze man, op het beslissende ogenblik, was werkelijk verheven. Neen, deze man kende geen vrees en het spijt me, zijn naam niet te kennen, ten einde hem een waardige hulde te kunnen verzekeren.
Drie of vier
minuten gingen nog voorbij, een salvo en de terechtstelling had plaats gehad.
Twintig minuten la
Daar gingen ze, met vaste stap en opgeheven hoofd, door de koude morgen. In deze uiterste ogenblikken vlogen hun gedachten ongetwijfeld naar hun dierbaren, hun lieve vrouw, hun dierbare kinderen, hun ouders, broers of zusters. Ze zagen hun dorp of hun stad, de schone en droeve uren van hun bestaan trokken aan hun geestesoog voorbij. Dit alles zouden zij verlaten en dan een beter leven ingaan. Neen, ze zagen de soldaten niet, noch de terechtstellingspalen, noch zelfs de doodkisten. Ze namen in de geest afscheid van het verleden met zijn herinneringen.
Achter het executiepeloton stond de legeraalmoezenier, met in de hand het beeld van de gekruiste Verlosser. Dat was ongetwijfeld de geestesgesteldheid van deze landgenoten, gedurende de laatste ogenblikken van hun leven. Een half uur ging voorbij, tien nieuwe veroordeelden verschenen. Een hevige beklemming, welke bij sommigen groeide tot doodsangst, had ons aangegrepen. We waren nog maar sinds veertien dagen te Breendonk en we hadden al veertig mannen naar de terechtstellingsplaats zien leiden.
Hetzelfde toneel als zoeven speelde zich nogmaals af. De 13de Januari 1943 drenkte het bloed van een en twintig martelaren het zand van het fort van Breendonk. Om tien minuten voor elf verlieten weer een en twintig doodkisten de grote poort. Het leven in het kamp ging zijn triestige gang. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk
6. |
|||||
Als ik hier spreek van het eerste sterfgeval, dan bedoel ik het eerste sterfgeval in onze kamer. ledere dag stierven er mannen te Breendonk. En dan spreken we natuurlijk niet van de terechtgestelden. Reeds gedurende onze opsluiting in de kazerne van Charleroi, had ik kennis gemaakt met Octave Burgeon, van Leval, een industriegemeente in Henegouwen. Burgeon was ongeveer vijftig jaar. Zijn nadenkende en ietwat droge natuur stemde helemaal overeen met zijn bleke gelaatskleur. Hij had me gesproken over zijn vrouw, die hij liefhad, en over zijn zoon, die al jarenlang in een Duits Stalag vertoefde. Met tranen in de ogen vroeg hij zich af :
- Zal ik hem ooit terugzien ?
Te Breendonk bleef hij dezelfde. Uiterlijk was hij kalm, maar als we in onze kamer waren, trok hij zich steeds terug , in zijn hoekje en gaf zich over aan zijn sombere overpeinzingen. Vooral de gedachte aan zijn zoon scheen hem bezig te houden. Het verschrikkelijke leven in het kamp ondermijnde hem bovendien zozeer, dat wij hem zienderogen lichamelijk zagen vervallen. |
|||||
Toch klaagde hij nooit. Maar de dag zou komen, waarop zijn taaie wil het zou moeten afleggen tegen de uitputting. Het harde werk, honger, koude, vermoeidheid, mishandeling en daarbij de smart, die hem verteerde, hadden hem bijna onherkenbaar gemaakt. Alleen zijn ogen leefden nog, zijn grote zwarte ogen, waarin de koorts brandde.
Octave Burgeon is gestorven op een ellendige strozak. Met brekende ogen stamelde hij nog deze woorden. Ik had zo graag mijn vrouw en mijn jongen nog eens gezien, voordat ik stierf. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk
7 |
|||||
Op 27 januari 1943 waren we om negen uur 's morgens met het werk aan dezandkarretjes begonnen. Er bleven nog duizenden kubieke meter zand teladen en ondanks de bijtende koude verplichtten de SS-mannen Wijs en DeBodt ons, onze truien uit te trekken. Met verkleumde ledematen,halfbevroren voeten, door de kou gezwollen of gesprongen handen, metvermagerde gezichten, die bovendien blauw waren van de koude, en vooralmet een lege maag, gingen we aan het werk.
Reeds gedurende denacht hadden we het geroep — neen, veeleer het gebrul, waarin nietsmenselijks meer te bekennen was — uit de folterkamer gehoord. Er gingtrouwens geen week zonder nachtelijke folteringen voorbij. De gevangenenwerden doorgaans naakt naar de folterkamer geleid. Hier werden ze aan depolsen opgehangen, waarna de marteling kon beginnen.
Wie van zo'nnachtelijke foltering terugkwam, had zeker een bekentenis afgelegd, wantde anderen werden geslagen en gefolterd tot de laatste ademtocht. Ik hebzo eens een jongeman uit Walcourt (Henegouwen) van zo'n nachtelijk verhoorzien terugkomen. Hij had ongetwijfeld gedeeltelijk bekend. Hij was zozeermishandeld, dat hij er doof van geworden was.
Maar keren wij terugtot de gebeurtenissen van die 27e januari. Nauwelijks was het werkbegonnen, of de twee SS-mannen begonnen van het ene zandwagentje naar hetandere te lopen en overal regende het slagen. Doch dit was nog maar eenbegin.
Behalve door
deSS-mannen, werden we, zowel in de kamers als bij het werk, bewaakt
doorzogenaamde Zug
Tegen tien uurverscheen de Oberleutnant, vergezeld van zijn grote Duitse herdershond.Terwijl de gevangenen, vier bij vier, de zandkarretjes naar de rivierduwden, hitste de officier zijn hond op en zette hem aan om de gevangenenin hun benen en dijen te bijten. Iedere poging om het dier af te weren hadonherroepelijk de dood tot gevolg, dat wist iedere gevangene. Ik heb zomannen zien schreien van pijn en weerloze woede. Maar onze beulen en hunvuige knechten, de Zugführer, stonden erbij te lachen.
Wijs en De Bodt riepen nu drie mannen van degenen, die bij de rivier het zand stortten en gelijkmaakten — er waren er ongeveer een stuk of veertig. Gedurende.driekwartier werden de drie ongelukkige met slagen, stompen en stampen overladen, totdat ze half levenloos op het ijskoude zand bleven liggen.Toen om half twaalf het teken werd gegeven om naar binnen te gaan, moestenze door hun kameraden gedragen worden.
Toen we om
half éénopnieuw moesten aantreden en ons in rijen en op stap naar het
werkbegeven, gingen de mannen, die aan de rivier werkten, voorop. Hun
driekameraden moesten ze dragen. Hun armen hingen slap, ze konden zich
zelfniet recht houden en uit hun mond kwijlde een bloederig slijm...
Nietteminmoesten ze mee naar het werk. Maar het ergste kwam nog. Bij de
riviergekomen, lieten Wils en De Bodt de drie mannen op de steile
oeverneerzetten en lieten hen daarna een na een in het ijskoude
Maar Wijs en De Bodt lachten en met schoppen wierpen zij aarde naar de gezichten van hun slachtoffers. Ik heb dikwijls het weerstandsvermogen en de levenskrachtvan de mens bewonderd. Om half vier leefden de drie ongelukkigen nogaltijd.
Op dat ogenblik redenwij juist met onze zandkarretjes terug, toen de Oberleutnant op Daumeriestoetrad en zei:
— Zeg aan de mannen dat ik een sigaret uitloot aan devier mannen, die het eerst hun karretje gevuld hebben. We moesten nog eenhalf uur werken... Onder scheldwoorden en slagen werden de wagentjesgevuld. Vier mannen gingen zich, op een gelid, bij de Duitse officiermelden, die hun ieder een sigaret aanbood, welke ze ogenblikkelijk moestenoproken, met het gezicht naar de andere gevangenen gekeerd.
Intussen waren de drie gevangenen bij de rivier uit hun hachelijke toestand bevrijd en in een zandwagentje tot bij de Duitse officier gevoerd, waar het wagentje eenvoudig omgekapt werd, zodat de ongelukkigen voor zijn voeten rolden.Wijs en De Bodt begonnen nu deze slachtoffers van hun broek te ontdoen enhun ledematen met slijk te bestrijken. Geen enkel lichaamsdeel werd ontzien. Maar dit was
nog nietgenoeg. Ofschoon deze mensen bijna zieltoogden, verzonnen de beulen
nogiets anders. Ze hielden een sigaret vlak voor de mond van hun
slachtoffers.Ik vraag me af, hoe deze nog de kracht hadden de mond te openen.
Ze openden hem niettemin, maar op hetzelfde ogenblik duwden hun folteraarseen
handvol slijk in de geopende mond. Daarna volgden de oren, de ogen enna enige
slagen met de schop... nog een paar stuip
Zij aan zij lagen ze daar, naakt en onherkenbaar, slachtoffers van een onbegrijpelijke barbaarsheid. Maar niet minder onbegrijpelijk was de houding van de huichelachtige Daumeries, die plotseling de stem verhief en riep :
— Mijnheer deOberleutnant is zo edelmoedig geweest om vier gevangenen een sigaret aan te bieden. Ge zult daarom allemaal met mij «Heil ! voor de Oberleutnant», roepen.
Hij schreeuwde
zijn «Heil ». Maar alleen ! Toen we
omkwart na vier, in het gelid, naar het fort
Indien wij met honderden dit schouwspel hadden bijgewoond zonder ons tegen deze onmenselijke wreedheden te verzetten, dan was dit te wijten aan het feitdat deze SS-beulen handelden onder de bescherming van een ring vanschildwachten, die ons met hun mitralletten in bedwang hielden, terwijl een mitrailleuze ons werkplein bij het minste alarm onder vuur kon nemen. Iedere muiterij zou onherroepelijk in bloed gesmoord zijn.
Roger Poquette, uit Marcinelle (Henegouwen), was mijnwerker van beroep. Tweemaal was hij,wegens zijn opvattingen, door de Gestapo aangehouden.
Zijn
eerlijkerondborstigheid was opvallend, hij zei wat hij dacht. In zijn eenvoud
zeihij zelfs veel dingen, die hij beter had gezwegen. Hij was een man,
diegeen mug kwaad zou hebben gedaan. Hij was klein en schraal van
gestalte,maar in zijn gelaat, dat door voortdurend lijden
— Niksnut, dat ge zijt ! Als ik hier ooit uit kom, sla ik bij deeerste gelegenheid de beste uw gezicht kapot ! Bij zulke gelegenheidlieten wij Poquette niet alleen, maar met vijf of zes probeerden weDaumeries op het verkeerde van zijn optreden te wijzen. Bij een van dezegesprekken, riep deze laatste uit: — We zijn hier met acht en veertig. Maar al zou ik er zeven enveertig om hals moeten brengen om mijn eigen hachje te redden, dan zal ikhet doen !
Vanaf dit ogenblikwisten wij, dat Daumeries voor geen enkele gemeenheid zou terugdeinzen omhet er levend af te brengen.
Ik trachtte nu Poquette te overreden. Ik trachtte hem ervan te overtuigen, dat het beter was,voorlopig te zwijgen en zijn vuisten in zijn zakken te stoppen. Ditkalmeerde hem tijdelijk, maar een uur later was hij het alweer vergeten enbegon hij opnieuw.
Op zekere avond, kortvoordat we ons op onze strozak konden uitstrekken, begon Poquette weerover de laagheden van den beenhouwer Daumeries. Deze liet hem uitspreken.Maar zodra zijn tegenstander zweeg zei hij:
— Als ge morgen op het werk komt,Poquette, krijgt ge de ransel.
Niemand antwoorddehierop, want we dachten, dat het een loze bedreiging was. Maar toen we denvolgende dag op het terrein kwamen, ontbood de SS-man De Bodt de armePoquettebij zich en begon hem onmenselijk te mishandelen. Poquette viel,stond weer op, maar viel opnieuw. De zweepstriemen misvormden zijngezicht, terwijl op een afstand, Daumeries dit alles met een duivelseglimlach gadesloeg. Al wie zich tegen hem verzette, stond eenzelfde lot tewachten.
Op bevel van Wijsstrompelde Poquette eindelijk weg om een oude Belgische soldatenransel tehalen. Deze was met straatstenen gevuld en woog ongeveer veertig kilo. Degestrafte moest nu heel de dag zijn werk verrichten, met die ransel opzijn rug.
Ikoverdrijf niet, als ik zeg, dat Poquette zelf maar een veertigtal kilowoog. De aanblik, die de arme man bood, was dan ook verschrikkelijk.Uitgeteerd en afgemarteld moest hij nu het zware werk verrichten.Ondersteund door onze armzalige woorden van aanmoediging, wist hij het totde middag vol te houden. Hij moest zijn ransel bij de landwagentjes laten,want in de namiddag moest hij hem opnieuw dragen. In onze kameraangekomen, voor het eten van onze middagsoep, liet hij zich snikkend opzijn strozak vallen. Geen woord meer voor Daumeries. Telkens als hijademde hoorden wij een reutelend geluid, terwijl zijn gelaatstint vaalwerd.
Die namiddag en tot deavond spande de kleine Poquette zijn uiterste krachten in om het vol tehouden. De ransel moest hem loodzwaar drukken, terwijl hij zand laadde enweg reed. Voortdurend vroeg hij, hoe laat het was. Zijn benen begavenbijna, alleen een bovenmenselijke krachtinspanning hield hem nog staande,tot aan de fluitstoot, die het einde van de dagtaak aankondigde.
Ondersteund
door zijnkameraden, keerde Poquette naar
onze kamer terug, Zijn gelaatshuid stondnu gespannen, de lippen waren
nauwelijks zichtbaar, zijn neus was als
Dearme gevangene werd op zijn strozak uitgestrekt, en men gaf hem tedrinken, meer konden we niet doen. Weinigen konden die nacht slapen, wanthij deed niets dan zuchten en klagen.
Devolgende morgen kon hij niet meer opstaan en wij begrepen, dat het eindenabij was. De SS-mannen kwamen zien, of hij werkelijk niet kon werken.Toen we enige uren later terugkwamen, vernamen we, dat hij tot een beterleven was overgegaan. Wijs en Daumeries hadden een nieuw slachtoffergemaakt.
De dag na het overlijden van Poquette riep Wijs den Zugführer Daumeries bijzich en zei hem, dat de gevangenen niet vlug genoeg werkten. Onmiddellijk begon deze laatste te schreeuwen : —Rapper, verd... luiaards ! Laadt de karren ! Vergeet de hoeken niet !Schnell ! Schnell ! Wijskeek ogenschijnlijk onbewogen toe, maar wij wisten, dat hij ons in het ooghield. Op een bepaald ogenblik naderde Daumeries een zandhoop en begononze kameraad Désïré Mouffe uit te schelden. Dezewerkte niet vlug genoeg naar de wens van onze menselijke waakhond. Mouffe leed al sinds verscheidene dagen door een grote etterpuist aan hetachterhoofd. Deze vormde een grote knobbel met in het midden een brede endiepe opening, waaruit voortdurend klonters vuil vloeiden. Geneesmiddelenwaren er niet, zelfs niet een beetje verbandlinnen. En dat duurde zo aldagen. Mouffe werkte met gebogen hoofd, terwijl hij zijn kaken opeenklemdevan de pijn.
Mouffehad veel geleden van de ontberingen en van de onmenselijke behandeling.Maar hij wilde het nietopgeven. Hij wilde zijn vrouw en zijn dochtertje terugzien. Hijhoopte, dat de etterzweer na enige dagen vanzelf zou drogen. Daarom wildehij zoo weinig mogelijk de aandacht op zich vestigen en tegelijkertijdzich zo weinig mogelijk vermoeien, ten einde zijn krachten te sparen Erzou aan deze beproeving ook wel een einde komen. Zo dacht de brave man.
Daumeries wist heelgoed, hoe erg onze kameraad er aan toe was. Hij zag hem iedere dag in onzekamer en hij wist, hoe moeilijk het hem viel, de schop nog op te heffen...Hij wist even goed, dat hij niet zo vlug kon werken als de anderegevangenen.
Wijs zocht eenslachtoffer en de verachtelijke beenhouwer van Jumet zou er hem eenbezorgen. Ja, hij zou ons alle zevenenveertig opofferen, als het hemwenselijk voorkwam, om zichzelf te redden. Evenals Poquette werd ook Mouffe met de ransel beladen. Drie uur aan een stuk, zonder eenogenblik verpozing, zagen we hem hijgend, strompelend, met verwezen bliken doodsbleek gelaat, de schop hanteren. Wij begrepen onmiddellijk, datook hij ten dode opgeschreven stond. Niemand kon hem nog helpen en toch,deze man wilde leven, leven voor zijn vrouw en zijn kind.
Onder de ogen van diebeulen, hield hij krampachtig zijn schop vast, maar bij iedere schep zand,die hij in in het wagentje wierp, drong zijn hoge gestalte ineen,verwrongen zich zijn gelaatstrekken en sloeg zijn hoofd omlaag. Eindelijkmoest men hem naar de kamer dragen. We lieten hem plaats nemen en ik vroeghem :
— Hoe gaat het, Désiré?
Hij hief het hoofd open als in een nevel keek hij me aan. Toen hoorde ik zijn verzwakte stemzeggen :
— Denkt ge, dat we hen nog ooit zullen weerzien ? Hij dacht slechtsaan de zijnen.
Zo heette hij met zijnvoornaam, maar hoe hij met zijn familienaam heette, wist geen enkelegevangene in Breendonk. Hij was Russisch soldaat. Gedurende dekrijgsverrichtingen in het Oosten was hij krijgsgevangen gemaakt. Nadathij in een krijgsgevangenenkamp was ondergebracht, werd hij te werkgesteld in de kolenmijnen van Winterslag. Na een ontvluchtingspoging washij met een van zijn landgenoten aan de Gestapo overgeleverd en naar Breendonk gevoerd.
De twee Russen woondenniet in onze kamer, zodat ik van de verschrikkelijke folteringen en plagerijen, waaraan Alexis onderworpen was, slechts datgene kan vertellen,wat zich gedurende onze werkuren afspeelde.
Evenals wij droegen deRussen een Belgisch soldatenuniform, maar als onderscheidingsteken droegenzij midden op hun rug een witten cirkel en in het midden daarvan een kleinere rode.
Ten einde hen bij hetwerk steeds onmiddellijk te kunnen terugvinden, moesten ze steeds hun jasaanhouden.
Alexis was een nogjonge kerel van geen dertig jaar, met donkere, uitdrukkingsvolle ogen.Maar de lange maanden opsluiting hadden bij hem een soort inzinkingveroorzaakt, waardoor hij alle wils- en veerkracht verloren scheen tehebben. Hij scheen volkomen gebroken en niets scheen hem nog uit zijntoestand van geestelijk en lichamelijk verval te kunnen opbeuren.
Op het tijdstip,waarover ik spreek, begin maart 1943, had hij nog gered kunnen worden,daarvan ben ik overtuigd. Maar dan had hij een volledige rust moetenkunnen genieten, ten einde zijn geest en zijn lichaam tot kalmte te latenkomen en zijn zwaar geschokte krachten te herstellen.
Evenals wij stond hijonder bevel van de SS-mannen en van de Zugführer. Hij was bovendien eenvan hun uitverkoren slachtoffers en weinigen in Breendonk ontvingen zoveel slagen als hij. Wat moet die arme jongen uit een vreemd land, veelgeleden hebben. Ik wil hier niet ingaan op de vele barbaarse tonelen,waarvan hij het slachtoffer was, en zal mij beperken tot de gebeurtenissenvan die laatste zaterdag.
Het kon half tien in demorgen zijn, toen Wijs op onze groep toetrad. Met ongeveer honderdvijftigwaren wij bezig zand te laden.
De zandhoop, waarmee webezig waren, moest voor het einde van de dag vervoerd zijn. De Zugführerschreeuwden als razenden. Aangezien ze nog veel dreigden, trachtteiedereen zich zo stil mogelijk te houden om niet de aandacht op zich tetrekken. Hiervoor bestond er maar een middel. De schop vullen, ze opheffenen het zand in het wagentje werpen, de schop terugtrekken en weer van vooraf aan beginnen met de regelmatigheid van een machine. De mannen van hetwagentje, dat het laatst vol was, kregen telkens met de karwats.
Zo konden we het nietlanger dan een uur volhouden, maar wij hoopten, dat onze SS-beulen nietlanger zouden blijven en gedurende een van hun wandelingen door het kamp,kregen we dan de gelegenheid om een beetje te herademen. Maar dezekrachtinspanning, die wij ons nog konden veroorloven, ging de krachten van Alexis te boven. De scherpe ogen van de SS-bewakers hielden ons echter zoscherp in het oog, dat het tekort van de afgebeulde Rus hun niet konontgaan.
Wijsen De Bodt maakten zich van hem meester en strekten hem onder slagen enstompen op een plank uit. De Bodt knielde naast hem neer en begon zijnpolsgewrichten te verwringentotdat ze kraakten. Dan greep Wijs de karwats, een rond leder, dat bij hethandvat de dikte heeft van een potlood. Nu begon hij uit alle kracht deRus te geselen, die op zijn tanden moest bijten om deze helse foltering te kunnen verduren. Tien slagen, vijftien slagen...
Het arme slachtofferkronkelde van de pijn. Zijn jas was hem te voren van het lijf gerukt en deslagen vielen meer en meer op plekken, die reeds door voorafgaande slagengewond waren. En de slagenregen, duurde voort. Wij zagen het lichaam vande gefolterde trillen onder de bedreiging van de volgende slag. Plotselinghief Wijs zijn arm op en gaf de Rus een verschrikkelijke karwatslag inde lies, zodat de man als het waren in tweeën brak. Een rauw geschreisteeg reutelend uit zijn halfgeopende mond. Nog een slag. Dan werd Alexis opgenomen en op een zandwagentje gesmeten, waar hij onbeweeglijk bleefliggen, met het gezicht tegen de ijzeren wand.
Toen het tijd was omnaar binnen te gaan, hielpen zijn kameraden hem om naar de waterbak tegaan, waar we allen onze schoenen moesten reinigen. Daar stond een Duitseofficier op ons te wachten om het reinigen van het schoeisel tecontroleren, terwijl hij ons, zoals dat gebruikelijk was, toeschreeuwde : — Schnell ! Schnell !
Alexis bleef het laatst. Hij kon zijn voet niet meer hoog genoeg optillen om hem op de randvan de waterbak te hijsen. Daumeries vond niets beters dan op de Rus toete treden en hem met een stok een slag op het hoofd toe te brengen.
Om vijf uur,diezelfdeavond, overleed Alexis te Breendonk, op duizenden kilometers van zijn vaderland, ver van de zijnen ten dode gemarteld door Wijs en De Bodt,terwijl de laaghartige Daumeries hem enige uren voor zijn dood een slag ophet hoofd toebracht.
We waren nauwelijksdrie weken in het kamp, toen de beenhouwer zijn gemene verraderspraktijken begon en ons, op zijn Pruisisch, met vloek- en scheldwoorden overlaadde. Zijn geschreeuw prikkelde de gevangenen en zijn naamgenoot Daumeries, uit Binche, schreeuwde hem toe:
— Geduld maar, Daumeries, de oorlog zal niet altijd duren !
Wat doet Daumeries ?Hij loopt zo gauw mogelijk naar Wijs om die woorden over te brieven. Dezerukt de gevangene de kleren van zijn lijf en begint hem ten bloede tegeselen. Het slachtoffer had het geluk, dat het twee of drie dagen latervrijgelaten werd, anders had hij het lot gedeeld van andere gevangenen, die zich verstout hadden hun beulen iets onaangenaams te zeggen, en diedeze stoutheid met hun leven betaalden.
Enige jaren voordeoorlog had Daumeries, de beenhouwer, een ongeluk gehad met zijn motorfiets. Een zekere Serbruyns, die in de buurt woonde, had de verongelukte, uit eigen beweging naar het gasthuis vervoerd.
Deze Serbruyns ontmoetten wij eveneens te Breendonk. Nooit was Daumeries hem komen bedanken voor de dienst, die hij hem bewezen had. Integendeel, hij wasgemeen genoeg om deman, die hem vroeger geholpen had, te slaan en tebedreigen. |
|||||
Jean-Marie
SCHWANEN,
van Gilly, |
Willy
COLASSIN, |
||||
De politieagenten van Jumet lieten
zich fotograferen, zodra hun gezondheid |
|||||
Auguste
LELEU,
van Châtelet, |
Désiré MOUFFE, van Courcelles |
||||
M. BURGEON, van Leval-Trahegnies. |
Léon BEELDENS, gestorven |
||||
Op het einde van een harde werkdag, in maart 1943, sprong hij plotseling voor Serbruyns, met opgeheven stok, terwijl hij uitriep :
— Luiaard ! Ik sla u kap...!
Maar Serbruyns, die ook niet van gisteren was, antwoordde hem, terwijl hij zijn schop ophief :
— Nog een stap en ik splijt u in tweeën, schurk !
De « Dappere » Daumeries week achteruit als een geslagen hond Er was geen SS in de omgeving en de beenhouwer durfde zijn bedreiging niet uitvoeren.
Hij had al zoveel op zijn geweten, dat hij bang begon te worden, vooral omdat er sprake van was, de gevangenen tegen wie men niets nauwkeurigs kon aanvoeren, vrij te laten. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk
8 |
|||||
Indien ik hier uitvoerig gesproken heb over Burgeon, Poquette, Mouffe en Alexis, die ik persoonlijk gekend heb, dan was dat vooral om aan te tonen, dat niemand te Breendonk een natuurlijke dood stierf, ook al wordt het tegendeel beweerd en al liggen er op het gemeentehuis van Breendonk getuigschriften van de Duitse geneesheer. De Duitsers hebben aldus geprobeerd hun misdaden te verbergen. Maar degenen, die in Breendonk zijn geweest en die hel levend hebben kunnen verlaten, zullen dat niet dulden. Met geen ander recht dan het recht van de sterke over de zwakke zijn daar honderden slachtoffers vermoord. Het vergoten bloed had de beulen bloeddronken gemaakt, hun gevoel was misvormd, hun ziekelijke geest kon niet meer leven zonder deze bloedige tonelen. Zij werden beheerst door deze ontaarde gevoelens.
Wij zijn getuige geweest van hun misdaden, wij hebben hun slachtoffers horen huilen onder hun slagen, wij hebben ze doodsbleek van schrik gezien. Het waren nog slechts menselijke wrakken. Wij weten, dat ze werden afgemaakt zonder reden of zonder vonnis. Om een verhoor te ondergaan werden ze in de folterkamer, dit voorgeborchte van de dood, aan de wreedste pijnigingen onderworpen Nooit zullen we de gelaatsuitdrukking vergeten van hen, die onschuldig gingen sterven. De troosteloze verlatenheid, die uit hun wezen sprak, is met geen woorden weer te geven.
Wij hebben nog een ander doel echter, bij het schrijven van dit boek. Wij willen aan het nageslacht de herinnering nalaten van de onmenselijke wreedheden, welke de vreemde bezetter hier heeft gepleegd of laten plegen. Meer dan ooit dient dit ons aan te sporen tot eenheid en eendracht, terwijl het voorbeeld van degenen, die ons in de dood zijn voorgegaan, ons aan moet sporen tot onwankelbare trouw aan eigen vaderland en volk.
Zeker, we hadden al een harde les gehad. De harde jaren 1914-1918 hadden ons een heilzaam wantrouwen moeten inboezemen tegenover degenen, die onze vaderlandse bodem steeds opnieuw tot een slagveld hebben gemaakt.
De talrijke slachtoffers, die de eerste wereldoorlog ons gekost had, zonder dat dit ons enig voordeel opleverde, hadden ons aan het gevaar moeten herinneren.
De Moffen hebben eens te meer onze lamlendigheid uitgebuit. Lamme Goedzak was nog niet dood. Misschien dat hierin thans iets veranderd is. Het is niet mogelijk, dat een volk, dat zoveel geleden heeft, als het onze, dat zoveel wreedheid en lijden, maar ook zoveel innerlijke verscheurdheid en tweedracht, zoveel misleiding en geweldpleging heeft gezien, dat zo'n volk daaruit geen voordeel zou trekken.
In de geest zie ik nog enkele andere figuren uit kamer nr 3. Zo was er bijvoorbeeld 'n Brusselaar, dien we allen «Siske» noemden,
Vanaf de
eerste dag, dat hij bij ons werd ingedeeld
Toen hij op zekere dag terugkwam van een kruisverhoor, bekende hij ons :
— Jongens, ze hebben me zoëven ondervraagd. Ik heb moeten toegeven, dat ik een Duitse officier gedood heb op de Adolf Maxlaan te Brussel.
Maar hij veranderde niets aan zijn gewoonten en tot op de dag, waarop hij doodgeschoten werd, kort na mijn vertrek uit Breendonk, bewaarde Siske dezelfde onverstoorbare kalmte.
Toch kan ik mij een ogenblik herinneren, waarop de ontroering hem meester werd. Het was op een zondag, 14 maart 1943, de vooravond van de dag, waarop Van Schelle terechtgesteld zou worden. Er hing een atmosfeer van rouw in de kamer... De mannen fluisterden met elkaar in een hoekje... Ik zat aan tafel met Van Schelle, Zavarro en Wittezaele, toen Siske op ons toetrad en mij vroeg :
— Wat dunkt u, Victor, zou ik mijn moeder nog kunnen zien, voordat ik doodgeschoten word ? — Kom, kom, Siske, zover zijn we nog niet... — Ik heb immers een bekentenis afgelegd !
Martial Van Schelle, die toegeluisterd had en die de volgenden morgen zelf gefusilleerd zou worden, mengde zich in het gesprek :
— Ze zullen u naar Duitsland sturen... en dan, ge moet u niet het ergste voorstellen, de oorlog kan plotseling gedaan zijn ! — Als ik mijn moeder maar gedurende enige ogenblikken kon zien, dan kon me de rest gestolen worden !
De 15e maart, in de morgen, toen ze Van Schelle waren komen halen en hij de kamer had verlaten, om naar de plaats der terechtstelling te worden gevoerd, maakte zich een zenuwachtige vrees van Emiel Zavarro, uit Bergen, meester :
— Ik ben bij de tweede groep... Ze komen zeker terug. Ze gaan me doodschieten !
Dit was inderdaad niet onmogelijk, want de luitenant was de vorige dag zijn stamnummer komen opnemen.
Om hem te kalmeren, maar vooral omdat ik dacht, dat hij bang was — want ik dacht eveneens, dat zijn laatste uur geslagen was — zei ik hem : — Welnee, Emiel, vandaag zijn er geen andere, dan die daar in de gang staan. Houd moed en weg met die tranen.
Hij veegde zijn ogen af, keek ons allen aan en zei toen, met fierheid :
En hij hield woord. Ik weet echter niet, wat er van hem geworden is. Toen ik Breendonk verliet was hij nog in leven. |
|||||
|
|||||
|
|||||
Jan Pieter Dhée was geboren de 19e oktober 1896 en afkomstig uit Bracquegnies, waar zijn familie nog steeds gevestigd is.
Hij werd aangehouden in de maand december 1942. Toen hij uit Breendonk bevrijd werd en naar huis kon terugkeren, was zijn gezondheid zozeer ondermijnd, dat hij kort daarna overleden is. In juli 1943 bleef van de grote stoeren Jan Pieter, dien we vanaf zijn aanhouding gekend hadden, nog slechts een wrak over, een uitgeteerd lichaam, dat zich reeds aan denrand van het graf bewoog, een geraamte, dat door het lijden gebroken en door de slagen misvormd was.
Nog zie ik hem de kamer binnenstrompelen en uitgeput neerzinken, terwijl wij soms zelfs niet het nodige water hadden om hem een beetje te verfrissen. Evenals wij allen, was Jan Pieter aan het einde van zijn krachten, zijn lichaam was overspannen, zijn ledematen luisterden met meer naar zijn wil, ofschoon hij een ijzersterke wilskracht bezat. In de maand mei zakte hij geregeld ineen, zowel in het gelid als in de kamer... als een eik, die door een storm geveld is.
Hij was een trouwe kameraad met een sterke onafhankelijkheidzin en een grote vrijheidsliefde. Hij was bezield met de edelste verwachtingen voor de toekomst.
Neen, noch de SS-mannen van Breendonk noch de wolven in schaapskleren, die in onze kamers bevel voerden, hebben Jan Pieter het zwijgen kunnen opleggen, zolang er nog een zuchtje adem in zijn longen was.
Maar hij ook werd neergeslagen, geveld... Nooit zal ik die verschrikkelijke nachten, in de Aprilmaand 1943, vergeten, waarin hij langzaam het leven uit zijn lichaam voelde vloeien en nog hoor ik zijn verzwakte stem, die ons toefluisterde :
— Mijn ogen verzwakken... Ik sterf ! De folteringen van het martelkamp hadden hem met blindheid geslagen. Daar ligt hij op zijn doodsbed, met in zijn ogen het verschrikkelijke lijden, dat hem gekweld en naar het graf gebracht heeft.
Slaap in vrede, Jan Pieter, trouwe vriend. Er is nog een gerechtigheid! |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 10 |
|||||
Ofschoon we verschrikkelijk door de luizen geplaagd werden, durfden we er toch niet over reppen, want we wisten te voren dat dit tot maatregelen zou leiden die nog veel erger zouden zijn dan de luizenplaag. En dan, wemelde het niet overal van ongedierte ? Er bestond maar een afdoend middel tegen : alle strozakken, alle linnengoed en alle kleren verbranden, daarna een flink bad nemen en naar het burgerleven terugkeren. Helaas ! Daar viel niet aan te denken.
Intussen ging iedere gevangene zoveel mogelijk op jacht, op luizenjacht. We vingen er vijftig, zestig, 's avonds voordat we slapen gingen. We telden ze, lieten ze aan elkaar zien, vooral de grote zwarte met hun bolle rug, die met een knappend geluid uiteenspatten tussen onze nagels, terwijl een bloedvlek op onze vingers achterbleef.
Maar 's nachts kwamen er nieuwe bij, met dozijnen, zodat ze over onze rug en over heel ons lichaam krioelden. Halfslapend namen we ze beet en zetten ze op de vloer naast ons. 's Morgens als we wakker werden veroorloofden we ons nog vijf minuutjes luizenjacht. En de uitslag ging steeds de stoutste verwachtingen te boven : honderd tot honderd vijftig luizen bleven op het slagveld achter. U vraagt u misschien af, hoe onze huid er uitzag. Borst, buik en dijen zagen er uit, alsof ze millimeter voor millimeter met een naaimachine bewerkt waren.
Op een zondagmorgen kwam de Duitse luitenant van het kamp de zindelijkheid van onze kamer inspecteren. Hij stond reeds op het punt zich te verwijderen — niemand van ons had tot nu toe slagen of straf ontvangen — toen onze Zugführer, de laffe Daumeries, zenuwachtig zijn jas toeknopte en kruiperig op de Duitse officier toetrad.
Hij leek helemaal niet meer op de geweldenaar, die met barse stem en opgeheven stok onder zijn medegevangenen huishield.
— Herr Leutnant, zei hij, al de manschappen van deze kamer hebben luizen.
Het gezicht van de luitenant werd rood van woede, zijn mond ging open en een vloed van de gemeenste schelden vloekwoorden rolde over zijn lippen.
Daumeries zelf was danig uit zijn lood geslagen. Dat had hij niet verwacht. Hij had zijn heer en meester zo onderdanig mogelijk meegedeeld dat de gevangenen verre van zindelijk waren en hij had er aan willen toevoegen, dat hij door de dagelijkse omgang met dat gespuis eveneens van dat ongedierte had opgedaan. Had hij verwacht dat men hem een Fly-toxspuit ter hand zou stellen om dood en verdelging onder het luizengeslacht te zaaien,? De luitenant scheen er anders over te denken. Want hij liet het niet bij scheldwoorden. Zijn karwats ging hevig op en neer en... was het mogelijk?... deze keer kwam het foltertuig neer op onze Zugführer, die ons zo dikwijls met slagen bedreigd had en er ons zelfs had toegediend.
Wij stonden intussen onbeweeglijk als beelden in de houding, in afwachting dat onze beurt zou komen, maar met een zekere voldoening, omdat de karwats van de Mofse officier voor een keer althans nuttig werk verrichtte. Daumeries kreeg zijn verdiende loon.
Maar daar kwamen de SS-mannen van het kamp al in de richting van onze kamer gehold, en weldra regende het weer slagen op onze hoofden en ruggen. Tegelijkertijd kregen we bevel met onze strozakken en dekens de kamer te verlaten. Als een kudde dieren, onder de slagen van onze bewakers, verlieten wij ons verblijf en zochten een toevlucht in een soort strozolder. Nadat we onze vracht hier hadden neergelegd, ondernamen we een tweede reis naar onze kamer om ons linnengoed, dassen, truien, enz. te halen.
Twee uur later zaten we allen opgesloten in een kamer, waarin zich niets anders meer bevond dan acht en veertig kisten. Weg was de strozak, waarop we 's avonds onze afgetobde ledematen konden uitstrekken, weg was de deken, die we dubbel vouwden om er zovee] mogelijk warmte van te hebben. Geen truien of geen wollen dassen meer. We voelden ons ongelukkiger en verlatener dan ooit.
De luitenant
kwam ons mededelen, dat we onze spullen eerst over drie weken zouden
terugkrijgen.
Het zou mij onmogelijk zijn te beschrijven, hoeveel wij gedurende die een en twintig dagen geleden hebben van koude, vermoeidheid en slapeloosheid. De luitenant verminderde nog ons karig dagelijks rantsoen, omdat, zei hij, de luizenkamer het wel met wat minder kon stellen. De meesten van ons hadden zich zozeer met de gedachte aan de dood vertrouwd gemaakt, dat het leven hun nog slechts als een last voorkwam. Zij waren bereid om te sterven.
Hoe moesten we te werk gaan om de nacht door te brengen ? Tegen elkaar gedrongen op de vloer gaan liggen ? Maar er was geen plaats voor allen op de vloer. Daarom lieten we de vloer over aan de zieken en de oudsten onder ons, die op een oppervlakte van ruim vier vierkante meter tegen elkaar gedrukt lagen. De anderen gingen met meerderen in een kist liggen. Gewoonlijk lagen we met drieën op de bodem van de kist, die uit latten bestond. Zodra degene, die in de hoek lag zich moe gevoelde en van houding wenste te veranderen, zei hij : «Omkeren» en alle drie gingen we op de andere zijde liggen, ten einde zo een beetje denkbeeldige rust te vinden. Ons eetketeltje diende hierbij als hoofdkussen.
Maar aan de luizenplaag had dit alles niets veranderd. De beestjes zetten hun lustig leventje op onze kosten voort bleven zich op wonderbare wijze vermenigvuldigen. Hoezeer we er ook jacht op maakten, ze vonden steeds een veilig toevluchtsoord in de plooien van onze broeken en jassen. De honger kwelde ons meer dan ooit, onze beenderen waren geradbraakt van vermoeidheid, 's nachts hadden bittere kou, overdag kregen we meer slaag dan eten en daarbij gingen er geen vijf minuten voorbij zonder dat de beenhouwer van Jumet ons toeschreeuwde:
- Rapper, verd... luierikken! Rapper!
Er zijn dingen die een mens nooit vergeten kan, al wordt hij honderd jaar. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 11 |
|||||
Alle gevangenen werden verteerd door het verlangen aan hun dierbaren de plaats van hun opsluiting te laten weten, want slechts weinige families wisten met enige zekerheid, waar hun gevangen genomen echtgenoot, zoon of vader zich bevond en omtrent de gevangenen van Breendonk werd nooit enig nieuws aan de naastbestaanden verstrekt.
Hoeveel moeders hebben geen lange dagen op de weg naar Willebroek doorgebracht met de hoop althans enig teken van leven van hun lievelingen te kunnen opvangen ? Hoeveel vrouwen zijn er niet komen bidden en smeken, alleen maar om te weten, of degene die zij zochten zich te Breendonk bevond ? Zij vroegen geen gunsten, zij vroegen eenvoudig een inlichting.
De vader, echtgenoot, zoon, die zij zochten, was plotseling weggerukt uit hun leven, weg van alles wat hem dierbaar was en wat zijn werkijver en levenslust bezielde, vanaf dat ogenblik hadden zij niets meer aangaande hem vernomen.
Maar tranen noch smeekbeden konden die barbaren ontroeren. Zij overlaadden die vrouwen met scheldwoorden en sarcasme.
— Mag ik u vragen hoe laat het is ? vroeg ik, bij wijze van inleiding.
De man keek eerst rond om te zien of er geen SS-man in de buurt was. Maar daarvan had ik me al eerder overtuigd. Er was geen gevaar, dat we betrapt zouden worden. Hij keek vervolgens op zijn uurwerk en gaf mij een prompt antwoord. Toen hij verder wilde gaan, vervolgde ik, terwijl ik me vooroverboog, zodat niemand anders me kon horen :
— Ik ben politiecommissaris en ik zou mijn familie graag enig nieuws laten geworden.
De man keek me aan zonder te antwoorden en vervolgde toen zijn weg.
Wat zou er gebeuren? Zou hij me verklikken?... Om vier uur zag ik hem zijn werktuigen inpakken en zich naar de uitgang van het fort begeven.
De volgende morgen, om zes uur, toen we naar buiten werden geleid, maakte ik van de gelegenheid gebruik om een van mijn vrienden, Henri Glineur, omtrent mijn plannen in te lichten. Glineur was al geruime tijd voor mij te Breendonk en ik wist, dat ook hij pogingen in het werk stelde om met de buitenwereld in aanraking te komen.
Mijn vriend waarschuwde
mij voor iedere overhaaste poging. We spraken dan ook af, dat ik van mijn man
eerst
De volgende avond was mijn brief gereed en die van Glineur had ik in mijn zak : ik was klaar. Helaas, de dagen, die volgden moest ik aan de zandkarretjes werken, zodat ik er niet in slaagde in de buurt van de werklieden te komen. Ik had de brieven aan mijn been bevestigd, met behulp van linnenbanden, die ik uit mijn hemd gesneden had. Maar dat kon niet blijven duren en we besloten een derden persoon in ons plan te betrekken. We kozen hiervoor een zekeren Jules Clara, van Leval, bijgenaamd «Kiki», een eerlijke en flinke kerel. Maar ondanks het feit, dat hij niet ver van de burgers te werk was gesteld en ondanks zijn herhaalde pogingen, slaagde hij er niet in de brieven af te geven. |
|||||
Ik besloot eindelijk ze terug te nemen en mijn grote kans te wagen. Kiki zou mijn plaats innemen bij het zand vervoeren en ik zou hem vervangen bij de stenen. Als de verwisseling opgemerkt zou worden, zou ik eenvoudig zeggen, dat ik met mijn gebarsten klomp — een van mijn klompen was inderdaad gebarsten — moeilijk aan het zandvervoer kon meehelpen en we zouden er hoogstens met een pak slaag vanaf zijn.
Met een ijzeren kruiwagen vol zware stenen geladen, slaagde ik er eindelijk in, de burger te naderen. Het geluk wilde, dat we juist alleen waren. Ik vroeg hem op de man af :
— Vriend, zoudt ge voor mij twee brieven op de post willen steken, als ge straks het kamp verlaat ? Hij keek me wantrouwend aan en antwoordde :
— Ik ben niet van plan me voor u te laten doodschieten !
Het gesprek was geëindigd. Ik begreep onmiddellijk dat mijn poging mislukt was.
Een diepe neerslachtigheid overviel me. Ik had de indruk, dat de SS-mannen aanstonds zouden komen en mijn brieven zouden vinden. Gedurende de uren, die volgden, hield ik de burger voortdurend in het oog. Als ik hem naar de SS-bewakers had zien gaan, zou ik al het mogelijke gedaan hebben om de brieven te vernietigen, 's Avonds gaf ik Glineur zijn schrijven terug. Mijn eigen brief verbrandde ik in de kachel, die in onze kamer stond.
Mijn vrouw, mijn kinderen en mijn ouders hebben eerst verscheidene maanden later vernomen, dat ik mij te Breendonk bevond |
|||||
|
|||||
Twaalfde
hoofdstuk |
|||||
Leo Beeldens, geboren te Bergen de 16e november 1881, stierf te Breendonk de 3e mei 1943. Hij was niet in onze kamer ondergebracht, maar iedereen in het kamp kende hem, iedere zondagmorgen kwam hij ons scheren en onze haren knippen.
Leo Beeldens was haarkapper van beroep. Zijn vrienden van kamer nr. 5, evenals al de anderen, die hem teBreendonk gekend hebben, zullen steeds met ontroering aan hem denken.
Leo was een van die ontembaren, die alleen door de dood kunnen bedwongen worden. Hij is niet meer... De ontberingen en folteringen zonder einde van het kamp van Breendonk hebben hem gedood. Hij was een man, die tot het einde trouw bleef aan het vaderland.
Sinds onze gevangenname vertoefde in ons midden een ingenieur, Mentens genaamd. Hij was in de vijftig, een goede, kalme kameraad, die zo weinig mogelijk de aandacht trok, maar steeds bereid was zijn medegevangenen hulp te verlenen. Mentens heeft te Breendonk ontzettend veel geleden. Er ging geen dag voorbij of hij werd geslagen en zijn lichaam was met wonden en zweren overdekt. Wijzelf waren onder de indruk van zijn magerheid, en onze eigen lichamen waren nog maar geraamten.
Gedurende veertien dagen leed Mentens aan buikloop Maar de SS-mannen Wijs en De Bodt beletten hem zijn voortdurende behoefte te voldoen. Met karwatsslagen dreven ze hem terug naar het werk. De staat, waarin Mentens uitgeteerd, gewond en bevuild van de « Arbeit » naar onze kamer terugkeerde, is dan ook niet te beschrijven. En in de kamer zelf ontbrak het nodige water om zich te reinigen. Ik heb hem onder de slagen van onze SS-bewakers en van de Duitse officieren van het kamp zien neervallen. Zijn verregaande staat van uitputting maakte hem juist tot een mikpunt en wij allen beschouwden hem dan ook als een verloren man.
Niemand zal ooit verklaren door welk wonder van kracht, deze man al dat lijdente boven is gekomen. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 13 |
|||||
De honger was te Breendonk alom tegenwoordig, dat wil zeggen, er was niet aan te ontsnappen. Stel u een aantal mannen voor, in de kracht van hun jaren, die heel de dag buiten werken, zich zelfs ongewoon moeten inspannen en die voor voedsel niets anders ontvangen, dan 's middags een kommetje soep of liever een liter water, waarin hier en daar een sprietje kool drijft en 's avonds om zes uur een homp zwart brood van 225 gr. De maag kromp samen, en met uitgehongerde blik zagen we de magere rantsoentjes aankomen. Was het te verwonderen, dat we degenen, die ze verdeelden, met wantrouwen in het oog hielden ? We hielden ook elkaar voortdurend in het oog en de diefstal van een korst brood had een vechtpartij en misschien zelfs érger ten gevolge kunnen hebben. Brood was meer waard dan goud, brood was leven !
Nergens anders werd er honger geleden, zoals in Breendonk. Alleen wie in die hel geleefd heeft, kan begrijpen wat dit betekent. U heeft wel eens honden gezien, die aan verschillende kettingen, maar in hetzelfde hok lagen, U heeft ze misschien wel eens gadegeslagen, op het ogenblik, dat hun de dagelijkse maaltijd werd gebracht, vijandig tegenover elkaar en klaar om elkaar naar de keel te vliegen, als hun maar eenzelfde schotel werd voorgezet.
Zo waren wij eraan toe als etenstijd aanbrak. Ik weet, hoe mensonwaardïg zo'n houding is en dat sommige mensen, die veilig met de benen onder tafel en voor een welgevulde schotel zitten, ons gedrag streng zullen beoordelen.
Om onze uitgehongerde maag te voldoen, aten we bladeren, knoppen en jong groen van de struiken, We verslonden wortels van struiken en kruid, gras, onkruid en zelfs aardwormen op de zeldzame plekken, waar die te vinden waren. De grond werd gierig afgespeurd, in de hoop er de schillen van een koolraap, een biet of — wat heel wat zeldzamer was — van een aardappel te ontdekken. Gedurende de zeldzame ogenblikken, waarop de waakzaamheid van de SS-mannen verslapte, werd de vuilnisbelt aan een streng onderzoek onderworpen in de hoop er een been te vinden. En werd er een gevonden, dan was het feest. Hoe groot het ook was en al moest het met een houweel stuk geslagen worden, het moest er aan geloven. Was het zo hard, dat de tanden het niet konden verwerken, dan werd het op het vuur verschroeid en zo langzamerhand verorberd.
Van zes uur 's avonds tot de volgende middag ontvingen we niets. Het is niet mogelijk zich de voortdurende folteringen voor te stellen, waaraan onze magen gedurende dit dagelijkse vasten van achttien uur onderworpen waren. We zochten op de mesthoop, in de vuilnisbakken, in hoeken en riolen en wierpen ons met vraatzucht op de vuilnis, die weggeworpen was door de man, die de varkens moest verzorgen, welke voor de keuken van de Moffen bestemd waren. Onze uitgehongerde maag schrok voor niets terug. De stronk van een kool, de kop van een haring waren voor ons een uitgelezen lekkernij. Soms werd er een rooftocht naar de knollen- of bietenopslagplaats beraamd. Dat was uiterst gevaarlijk en meer dan een was reeds dood geslagen, omdat hij gedurende zo'n avontuur betrapt was. De weg liep voorbij de vensters van de kantoren, waar de officieren zich ophielden, op nauwelijks veertig meter van de schildwachten. |
|||||
Rechts en voor
de ingang stopten de voertuigen |
|||||
Gang, waarop de kamers der gevangenen uitkwamen |
|||||
Max Beaufort, van Binche |
Raymond HANARD, veldwachter te Jumet |
||||
Félix BOULANGER, van Châtelet, die door Daumeries van Jumet, gedwongen werd de ransel te dragen |
De jonge MENDIAUX van Leval-Trahegnies |
||||
Alleen het welslagen, waarmee de tochten soms bekroond werden, is een voldoende verontschuldiging voor deze waaghalzerijen, die zo niet voor een uiting van krankzinnigheid zouden kunnen doorgaan, gezien het gevaar, dat er aan verbonden was.
Evenals andere, talrijke lotgenoten, heb ik ook dit waagstuk dikwijls uitgehaald. Slagen konden ons geen schrik meer aanjagen, we ontvingen er alle dagen. Er heerste in ons folterhol voor ons allen slechts een maatstaf en we werden met volstrekte gelijkheid behandeld : de dood grijnsde ons allen aan !
Sinds de dagen, dat we in Breendonk aangekomen waren hadden we ons vertrouwd kunnen maken, dag aan dag, met de tonelen, waarin we allen waarschijnlijk eens het slachtoffer zouden zijn. Ik overdrijf niet, als ik beweer, dat de honger ons letterlijk inwendig verschroeide. Het was verschrikkelijk! We zogen op broeksknopen, op brokken verdroogde teer. 's Nachts hadden we nachtmerries en zinsbegochelingen, waarin we allerlei heerlijke gerechten zagen. Wat een kwelling ! Als de soep aankwam, werden de achtenveertig keteltjes op de tafels gezet. Terwijl ze gevuld werden, volgde iedereen met jaloerse blikken de minste beweging van degene, die met de verdeling belast was. Er werden wenken gegeven... Een beetje meer daar op de hoek ! Een dubbel rantsoentje in het midden !... enz., enz. Dan werd geloot. Zodra het stamnummer van iemand getrokken werd, en dit luide afgeroepen was, mocht deze naar voren treden en zijn keuze doen. Daarna volgde er nog een verloting. De beide gelukkigen op wie het lot viel, mochten de grote keukenketels, waarin de soep vervoerd was en die nu leeg waren, uitlikken. Wanden en bodem werden dan ook danig onder handen genomen.
Ja, als een dier, dat zich met zijn prooi in een hoek terugtrekt zo gingen die gevangenen naar een verwijderd hoekje. Ook voor de verdeling van het brood, 's avonds, had een verloting plaats. Zult u me nu geloven, al ik u zeg dat er mannen waren, die 's nachts van honger schreiden op hun strozak ? Sommigen herkauwden hun voedsel. De eerste maal slikten ze de grote brokken brood door zonder ze te kauwen. Maar aangezien de maag ze niet verwerken kon, kwamen ze enige uren later terug en dan eerst aten de ongelukkigen het voedsel.
Alle gevangenen van Breendonk, die deze hel levend hebben verlaten, zullen u bekennen, dat zij liever een jaar lang in een gewone gevangenis zouden doorgebracht hebben dan twee maanden te Breendonk te moeten verblijven. Zelf spreek ik uit ervaring, want alvorens te Breendonk opgesloten te worden had ik reeds in de gevangenis van Roeselare een straftijd doorgemaakt. Nog hoor ik de stem van onzen braven kameraad Kiki, die mij midden in den nacht antwoordde, toen ik me over hem heenboog en hem vroeg, waarom hij schreide :
— Broer, ik ben zwart van de honger !
Mijn lezers zonden mij misschien kunnen verwijten, dat ik niet verteld heb hoe het verder met « Kiki» afgelopen is. Ik antwoord hierop, dat ik me bij mijn relaas aan de strikte waarheid houd en enkel vertel, wat ik mij met zekerheid kan herinneren, of wat ik toevallig naderhand met zekerheid vernomen heb. Maar dit toeval is uiterst zeldzaam, zodat ik de meeste episodes, die ik verhaal, zonder ontknoping moet laten. Liever dan een roman te schrijven, verkies ik de naakte en onopgesmukte waarheid. Ik hoop, dat « Kiki » nog altijd leeft, en dat ik weldra de vreugde zal kennen, hem terug te zien. Ook zonder de
SS-beulen, die niet meer tot het menselijk geslacht gerekend konden worden,
ook zonder de koude en de slagen, zou Breendonk,
alleen door den honger,
Geen enkele beschrijving, hoe levendig ook, geen enkels pen hoe bedreven ook, zou het schouwspel kunnen schilderen, dat de ongelukkige gevangenen boden.
Stel u een troep doden voor, die plotseling uit het graf opstaan, met hun holle ogen, hun waskleurige, aardgrauwe gezichten, met hun gebogen rug en hun uitgemergeld lichaam, dan heeft u nog maar een zwak beeld van de werkelijke toestand, waarin wij ons bevonden. Wij hebben al eerder gesproken over een Russische gevangene Alexis en wij zeiden, bij die gelegenheid, dat hij nog een landgenoot bij zich had. Over deze tweede Rus zullen vooral de volgende regels handelen.
Hij had een Russische voornaam, die op « ir » eindigde, iets zooals «Emir» of « Jomir ». Ondanks al mijn pogingen om het me juist te herinneren, ben ik er tot nu toe niet in geslaagd. Hoe oud kon hij zijn ? Zeker niet ouder dan achttien jaar. Zijn uiterlijk was aantrekkelijk, zijn gelaatstrekken regelmatig en zijn ogen waren als kinderogen, groot en onbevangen. Iedereen in Breendonk prees zijn moed en ik moet eerlijk bekennen, dat die lofprijzingen verdiend waren. Hij kon vijftien tot twintig karwatsslagen ontvangen, zonder een enkele klacht te uiten en geen enkele SS-man is er ooit in geslaagd hem zijn blik te doen neerslaan. Hij was buitengewoon slim en handig en slaagde er daardoor vaker in dan wie ook, om de waakzaamheid van onze bewakers te verschalken. We zagen hem van de ene zandhoop naar de andere sluipen, van de ene groep gevangenen naar de andere en dan, bij zijn eigen groep teruggekeerd, een knol of biet in het zand verbergen, nadat hij zijn buit met gevaar voor zijn leven bemachtigd had.
Behalve varkens hadden de Duitsers ook een paar schapen. Op zekere morgen had een van deze dieren, die langs de rivier vertoefden, gelammerd terwijl wij aan het werk waren. Een van de soldaten nam het lammetje en liet de moeder naar binnen.
Op dat ogenblik had de jonge Rus gewacht. Als de weerlicht verdween hij in de richting van de plek die het schaap zojuist verlaten had. We zagen hem bukken en iets oprapen en haastig opeten. Het was de nageboorte Meer dan vierhonderd gevangenen hebben gezien, wat ik hier vertel, maar Wijs had het ook gezien... Twee uur aan een stuk moest de arme gevangene met een ransel, gevuld met zware keien, op zijn rug lopen, liggen en opstaan: zoals dat bij infanterie-oefeningen gebruikelijk is. De SS-man volgde hem en sloeg hem met een onbeschrijflijke wreedheid. Bij het einde van deze foltering, was de jonge Rus onherkenbaar : bloedstriemen doorkruisten zijn gezicht en uitgeput bleef hij tegen een muur liggen. Hij kon niet meer, hij was op ! Zijn borst was als het ware verscheurd en enige dagen later hoorden wij, dat hij bloed had gespuwd.
Dat was een drama van den honger ! |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 14 |
|||||
Een militaire geneesheer met de graad van majoor was in het kamp aangekomen.
Alle gevangenen moesten zich aan een onderzoek onderwerpen. In onze kamer, zooals in alle andere, waren er nog slechts wrakken. Verscheidene leden aan aambeien, anderen hadden zweren op hun benen, bijna allen hadden we gezwollen enkels of benen. Onze medegevangene, de goede dokter Jeuniaux, noemde deze gezwellen «oedeem wegens gebrek aan proteïne (eiwit) ». Laten we hieraan toevoegen : scheurbuik, ingewandenontsteking, tuberculose en verschillende zenuwziekten. Zo is de lijst der meest voorkomende kwalen enigszins volledig.
Een klein, goed verwarmd vertrek was de Duitse geneesheer ter beschikking gesteld. In een aangrenzend vertrek, waar het koud was als in een Siberisch winterlandschap, werden wij verplicht ons te ontkleden. Volkomen naakt, klappertandend van de koude, moesten we onze beurt afwachten... Deze voorbereiding op het geneeskundig onderzoek duurde ongeveer twee uur, daarna begon onze processie van wandelende geraamten naar de geneesheer.
ledere gevangene kreeg deze laatste ongeveer gedurende dertig of veertig seconden te zien en was vlugger uit zijn gezichtskring verdwenen, dan hij wel gehoopt had, want de SS-bewakers hielpen duchtig met hun karwatsslagen.
Velen hadden naar dit bezoek verlangd en ik mag wel zeggen, dat we er allen min of meer op hadden zitten wachten. Helaas, al onze verwachtingen waren ijdel en, evenals te voren, was er geen sprake van verpleging. Niets anders bleef ons over dan de zekerheid, dat we als een onnuttig dier zouden worden afgemaakt op de dag, waarop we niet meer de kracht zouden hebben om onze schop in het zand te steken en te werken.
We waren niet
erg geestdriftig, toen we na deze nieuwe teleurstelling in onze kamer kwamen.
Maar het ongelooflijkste kwam eerst de volgende dag. Op het ogenblik, waarop
we allen in het gelid stonden geschaard, onbeweeglijk in de houding, op het
binnenplein van het fort, begon de luitenant ons in 't Duits toe te
schreeuwen en uit te schelden. Inwendig verwenste ik hem minstens naar een
andere planeet, maar de zin van zijn toespraak drong eerst tot me door, toen
de SS-man De Bodt, die
— Gisteren bij het geneeskundig onderzoek hebben verschillende gevangenen geklaagd over aambeien. De luitenant deelt u mede, dat de Duitse geneesheren niet naar Breendonk komen om uw zitvlak te verzorgen... Wie zich voortaan nog over deze kwaal durft beklagen zal door ons verpleegd worden met trappen onder zijn broek...
U ziet, de ziekte was voor goed van ons leven gescheiden. De woorden «Ik ben ziek » waren een belediging voor een Duitse geneesheer. Ziek of niet ziek, er moest gewerkt worden. Wie bij het werk neerviel kreeg de ransel met keien te dragen ; slagen of zelfs de dood stonden hem te wachten. Wie verklaarde, dat hij te ziek was om zijn strozak te verlaten, was gauw geholpen : de ziekenverpleger kwam, gaf hem een spuitje met een wat versterkte dosis en... de poort van het andere leven ging voor de ongelukkige open.
De dood verscheen er overigens onder allerlei vormen. Er was keuze genoeg : fusilleren, ophangen, dood slaan, verhongeren, het spuitje, verdrinken, foltering tot de dood, koude en uitputting. Zonder onze toestemming te vragen konden we levend begraven worden. Bovendien bleef nog altijd de mogelijkheid om krankzinnig te worden.
Honderden mannen zijn in Breendonk gestorven. Afgejakkerd als ze waren was voor de meesten van hen de overgang naar een beter leven een ware verlossing.
Honderden hebben Breendonk levend verlaten, na er maanden of jaren te hebben doorgebracht. De meesten van hen zullen nooit helemaal herstellen van de ontbering en de kwalen, die ze daar hebben opgedaan.
Talrijk zijn ook zij, die door opgedane ziekte, hun tehuis en hun dierbaren nog slechts hebben teruggezien om er te sterven.
Zo herinner ik
mij het overlijdensbericht van de goe
Simeon was eveneens van mijn kamer. Hij was vijfenvijftig jaar en de ontbering had hem tot een wandelend geraamte gemaakt. Dat dit geraamte bovendien overdekt was met littekens van de ontvangen slagen, zal niemand verwonderen. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk
15 |
|||||
Het geval van vader en zoon Mendiaux, uit Leval (Henegouwen) is een schrijnende aanklacht te meer tegen de beulen van Breendonk.
Men kan zich onmogelijk inbeelden, dat mensen, die toch ook een hart moesten bezitten en liefhebben, tot dergelijke laag- en wreedheden in staat zijn geweest.
Vader Mendiaux kon ongeveer zestig jaar oud zijn en de zoon liep tegen de dertig. De oude man leed aan een verlamming van den beneden ruggegraat; door dit feit was het hem onmogelijk om lange tijd rechtop te blijven staan.
Zijn zoon was nog maar een schaduwbeeld meer van wat hij vroeger was geweest. Het laatste restje krachten, dat hem nog overbleef, besteedde hij om de arbeid van zijn vader te verlichten. Maar alles heeft zijn grenzen, ook de menselijke natuur. Het gebeurde eens, dat de oude Mendiaux niet meer van zijn strozak kon opstaan. Dat was natuurlijk geen wonder. Maar, blijven liggen betekende zoveel als ten dode opgeschreven staan. De jonge Mendiaux wist dit ook. Met de inspanning van al zijn krachten, slaagde hij er in, zijn vader naar buiten te brengen, op de binnenplaats. Na het aantreden zou hij de Duitse luitenant op de ellendige toestand van zijn vader wijzen, die niet in staat was om aan het werk te gaan. Misschien zou hij naar de kamer mogen terugkeren.
Vierhonderd gevangenen wachtten, ellendig en klappertandend, op het bevel van de luitenant.
— Moed, vader, nog vijf minuten, en dan is de ellende, voorbij.
Het bevel weerklonk. De oude man spande al zijn krachten in om in het gelid te staan, stijf, rechtop. Hij wilde het uithouden, maar verloor het bewustzijn en zakte in een. Zijn zoon kwam hem te hulp gesneld. De arme jongen luisterde slechts naar zijn hart. Hij knielde bij zijn vader neer en nam hem in zijn armen. De tranen sprongen hem in de ogen.
— Vader... vader... vader...
In zijn onmetelijke wanhoop kon hij slechts dit éne woord uitstoten.
SS-man Wijs eerst en daarna de luitenant zelf kwamen toegevlogen en sloegen onmeedogend op de twee ongelukkigen los. De zoon trachtte met zijn eigen lichaam zoveel mogelijk zijn bewusteloze vader te beschermen...
De jonge Mendiaux moest voor de brutale kracht buigen en meer dan vierhonderd ongelukkigen weenden met hen mee.
Slechts zij, die aan de zandwerken gebruikt werden - waar ook wij ons bevonden - konden het verloop van drama volgen.
We zagen, hoe Wijs de oude man, die weer tot bewustzijn was gekomen, naar de waterbak sleurde zijn hoofd in het ijskoude water dompelde, hoe de luitenant niet ophield de ongelukkige verder met zijn karwats te bewerken en hoe Mendiaux tenslotte opnieuw bewusteloos in elkaar zakte... |
|||||
Na de bevrijding - Plechtigheid bij de terechtstellingspalen |
|||||
Engelse soldaten presenteren het geweer op het executieplein |
|||||
Emiel MAUFORT, van Charleroi. Doodgeschoten de 20ste april 1943 |
Jozef DUBOIS, van Binche, een jaar na zijn vrijlating |
||||
Georges LEFEVRE, van Leval. Gezicht en handen zijn opgezet door oedeem. |
Armand TRICOTTE, van Bonne-Espérance. Woog 80kg. toe hij naar Breendonk werd gevoerd. Woog er nog 42, toen hij het bagno verliet. |
||||
Een nog schrijnender geval was dat van een andere oude man, een schepen van de gemeente Lodelinsart (Henegouwen). Op deze ongelukkige hebben de SS-beulen Wijs en De Bodt meer dan twee uur lang hun razende woede en bloeddorst bot gevierd. Het gebeurde in februari 1943 Het lichaam van de gefolterde was een rode bloederige wonde. De slagen waren telkens raak ; het hemd van de martelaar hing aan flarden om zijn lijf... kleefde in de wonden. Bijna naakt lag hij op de grond, terwijl een ijskoude wind het zand omhoog joeg. Nogmaals — voor de hoeveelste maal ? — kroop de ongelukkige recht. Opnieuw werd hij als een dier neergeslagen...
Veel gevangenen, die dit schouwspel bijwoonden, weenden van machteloze woede...
Als een lijk, doodgemarteld en op een kruiwagen, zou de oude man het fort weer binnengebracht worden.
De Oberleutnant keek toe, hoe de gevangenen de zandwagentjes vulden. Hij zag er slechtgemutst uit en naar loffelijke gewoonte was hij bedronken. Hij hitste de hond van de majoor tegen ons op, om ons te bijten, maar die dag was de hond beter dan hij : hij wou niet ! Andere honden, dieren in mensengedaante, wilden maar al te graag : de SS-mannen en de Zugführer. De zwepen knalden, kwamen striemend op schouders en ruggen neer. Kreten van smart weerklonken.
Zugführer Valère Devos, uit Aalst, een oud-vrijwilliger van het Rode Leger in Spanje, maar die zich in Breendonk « bekeerd » had en nu als waakhond diende over zijn medegevangenen, riep twee gevangenen naderbij en dwong hen, onder ontelbare schoppen in de buik en vuistslagen in volle gelaat, de fameuze ransel met keien gevuld op te nemen. De twee gevangenen waren onherkenbaar. Hun wenkbrauwen waren opengekloven, hun lippen gespleten en de tanden uit hun mond geslagen. Zo toegetakeld en met de zware ransel op de rug, moesten ze het werk
De Oberleutnant knikte instemmend en Devos riep :
— Opgelet ! Wie zijn werk niet goed verricht, is voor de haaien !
De twee arme sukkelaars vulden hun zandwagentjes zo goed en zo kwaad als het ging.
Het scheen, dat er op dat ogenblik, maar één beul te Breendonk meer was. De SS-mannen zelf vergenoegden zich met toe te kijken. Een wagentje kwam in beweging. Een van de twee slachtoffers klampte er zich aan vast en duwde het wagentje in de richting der rivier, waar het zand moest uitgestort worden. De andere had minder geluk. Doodop rustte de ongelukkige een ogenblik uit op zijn schop : hij spuwde bloed.
Devos kwam nader en bulderde hem toe :
— Vooruit ! Voortwerken !
Onze maat poogde zich recht te houden, maar viel als een blok neer. De Zugführer schopte tegen zijn ribben... vijf, tienmaal... De arme kerel kroop niet recht, bewoog zelfs niet meer. Een golf bloed en schuim ontsnapte aan zijn mond.
Op de kerktoren van Breendonk sloeg het vijf uur. De Oberleutnant was voldaan, de SS-mannen tevreden en de Zugführer Valère Devos, die toch zelf gevangene was zoals wij, keek ons met uitdagende blikken aan.
Achter de colonne gevangenen, werd een lichaam naar 't fort meegevoerd. Diezelfde avond om 19 uur mochten een moeder, een echtgenote en haar kinderen, hun teergeliefde afwezige bewenen. Een dode te meer, slachtoffer van sadistische hartstochten van verdierlijkte mensen. Andere gevangenen kunnen zich misschien de naam van de ongelukkige herinneren. Met meer dan tweehonderd waren we getuige van dit afgrijselijk toneel.
De Zugführer van kamer nr. 7 was al niet veel beter , z'n naam ben ik echter vergeten. Ik denk niet, dat deze ooit iemand heeft gedood, maar toch kan ik met stelligheid verzekeren, dat hij de gevangenen dikwijls heeft neergeslagen, hen heeft bespied en verklikt aan de SS-bewakers of aan de Gestapo.
De slagen, die hij toebracht, deden niet in hevigheid onder voor die van de SS-mannen ofandere Zugführer. De laatste maal, dat ik hem in actie zag, had hijhet aan de stok met Armand Brokaert, een politie-agent van Jette bij Brussel. Hij bracht deze laatste eenhevige slag toe in volle gelaat. Maar Brokaert liet zich niet onbetuigd en diende zijn beul een rechtse toe, die ons aller bewondering afdwong. Brokaert had zich slechts verdedigd en niemand kon hem dat kwalijk nemen. Maar de Feldwebel, die van dienst was, kwam de Zugführer te hulp en de politieagent werd als een hond neergeslagen,Brokaert zou Breendonk niet levend meer verlaten. De 15e maart 1943 werd hij gefusilleerd. Waarheidshalve moet ik hieraan toevoegen, dat men geen verband moet zoeken tussen hoger vermeld toneel en deze terechtstelling.
Negen uur in de morgen. Een ijzige wind woei uit het Noorden. Men had ons gedwongen, onze jassen uit te trekken. Onze ledematen waren versteven van de koude.
Wijs en De Bodt kwamen op ons af. Deze laatste riep een jongen man, een knaap van zeventien jaar, toe :
— Zeg, kunt ge niet vlugger met uw werk opschieten ? — Ik heb 't koud, Herr SS-man. De Bodt schoot in een schaterlach en riep tot Wijs : — Wijs, Leleux heeft 't koud. — Gooi hem in 't water, dat zal hem verwarmen !
De Bodt stootte Leleux in de rivier, liet hem weer op de oever kruipen en duwde hem opnieuw in het water. Leleux kwam terug, bad en smeekte, dat men zou ophouden hem te folteren. De jongen zag blauw en klappertandde van de kou. Maar de SS-mannen bleven doof voor zijn smeekbeden, ongevoelig voor de klachten van de gevangene, die nog een kind was ! Ze sloegen er maar op los. Terwijl De Bodt een put maakte, bleef de andere maar slaan. De jongen werd tot aan de hals onder de aarde gestopt. De ene schop zand na de andere gooiden ze hem in 't gelaat. Om elf uur werd de kleine Leleux door zijn makkers weggebracht. We hoopten nog, dat zijn jong en kloek gestel de mishandelingen zou te boven komen. Maar dan hadden we buiten den waard, d. i. buiten het uitschot der mensheid gerekend, die de plak over ons zwaaide. Leleux werd door de SS-beulen naakt onder een ijskoud stortbad gebracht. Men had hem beter kunnen fusilleren. Na deze dodelijke operatie werd hij naar zijn kamer overgebracht, waar hij enkele uren later overleed. Die nacht heb ik niet kunnen slapen. Een man zien ombrengen is wreed en hard... maar een kind ! Nog weerklinken in mijn oren de hartverscheurende kreten, de snijdende gillen van den jong man. Nog hoor ik de slagen neerkomen op het halfnaakte, natte lichaam, hoor ik het plonzend in het water tuimelen. En ik heb al mijn wilskracht nodïg om niet in tranen uit te barsten.
Arme moeder, die te Chatelet uw grote jongen beweent, vergeef me, dat ik dit toneel even heb opgeroepen... |
|||||
|
|||||
Ik herinner me ook, hoe Wijs en De Bodt een Jood ter dood brachten. De gevangene werkte langs de oever der rivier, maar de sukkelaar had de kracht niet meer om het tempo bij te houden, waarin het werk, volgens de SS-mannen, moest afgewerkt worden. Dat was voor onze beulen voldoende om de man het leven te benemen.
Hier volgt een trouw relaas van hun onmenselijke misdaad.
Wijs kwam terug met twee stukken hout en een schop. Hij groef een put in het zand, bond de twee stukken hout kruisgewijs overeen en plantte dit ter hoogte van de kuil. Vervolgens namen de beulen de martelaar op en gooiden hem in het ijskoude water der rivier. De ongelukkige slaagde er in voet aan wal te zetten, zijn lichaam was nog één wonde, zijn tanden klapperden op elkaar.
Dicht bij hem probeerde een gevangene hem onderaan de rivierhelling op het droge te helpen. Die gevangene was zijn broer. Wijs en De Bodt maakten zich opnieuw van hun slachtoffer meester en lieten het in de kuil neder. Deze werd gevuld en slechts het hoofd, voor het kleine kruis, stak nog boven de grond. Op dit stervende gelaat kwamen de zweepslagen weer striemend neer. Kunt ge u 't afgrijselijke van deze misdaad voorstellen?... De ogen van de ongelukkige gingen bij elke nieuwe kneuzing open alsof hij dacht : «Hoe is het, zijt ge nu voldaan ?... Zie maar hoe ik lijd, ik ben versteven van de koude, ik bloed...» Ha, indien ge de blik van deze mens had gezien toen hij begreep, toen hij voelde, dat hij verloren was De uitdrukking van zijn ogen, toen hij de dood hem zag aangrijnzen. In één oogwenk weerspiegelde zich een gans leven in die uitpuilende ogen.
Dit drama kon slechts met de dood eindigen. De arme man begreep maar al te goed, dat hij de volgende dag de zon niet meer zou zien opgaan. Zijn lichaam was verhakkeld. Wat moet deze man gedurende die enkele uren voor zijn dood vreselijk geleden hebben !
Toen de beulen het lichaam uit de kuil sleurden, was het nog één afzichtelijke massa, die niets menselijks meer had. Door meer dan honderd zweepslagen was het bloedig getekend ! Vreselijk ! Toen de tijd was aangebroken, om naar het bagno terug te keren, werd het lijk op een kruiwagen geladen. En toppunt van tot de spits gedreven, verfijnde wreedheid... de bomen van de kruiwagen werden in de handen geduwd van de broer van de vermoorde... Van zijn broer, die machteloos deze, aan waanzinnigheid grenzende moord had bijgewoond. En, achter de kruiwagen, met de schop op de schouders, volgden een vijftigtal Joden. Onder bedreiging dat ze terstond neergeschoten zouden worden, waren ze genoodzaakt, zingend, het lijk door het kamp te volgen !
Arme makker, die een mens was zoals een ander, zoals wij, de herinnering aan uw vreselijk martelaarschap zullen we nooit vergeten.
Een ander
monster was de laaghartige Van Praet. Allen, die in Breendonk hebben
verbleven, zullen hem zich wel herinneren. Het was een Belg, die vrij, uit
eigen beweging, het ambt van meester-tuinman waarnam. Meer dan vijftigtig
maal hebben we gezien, hoe hij ongelukkige gevangenen Wanneer hij iemand had betrapt, begon hij de man met slagen te overladen, vervolgens leverde hij hem over aan de beulen.
Veel van onze makkers hebben 's morgens voor het laatst de zon zien opgaan, omdat ze tijdens de loop van de dag, door Van Praet betrapt werden met groentenafval in hun zakken.
Dit heerschap woonde te Breendonk of in een kleine gemeente in de omtrek. Elke morgen kwam hij naar het kamp.
Tien tot vijftien gevangenen, vergezeld door vijf of zes soldaten, met mitrailletten gewapend, bracht hij naar de plaatsen, waar de rapen en wortelen opgestapeld lagen, om hen daar te werk te stellen. Laat uw verbeelding eens werken, beste Lezer, en stel u die uitgehongerden voor, die om het even wat zouden verslonden hebben om hun eeuwige honger te stillen. Stel u hen eens voor, terwijl ze met een riek groenten moesten laden en ze geen tand mogen zetten in een raap, zelfs niet eens mogen kauwen op een schil. Maar wanneer een razende honger u inwendig verscheurt, wanneer u alles rood en groen voor de ogen schemert, dan luistert ge naar geen rede meer.
Een raap... maar dat is het leven... dat weet ge omdat uw armen en benen niet meer mee willen... omdat uw hoofd ijl en ledig is... Ge staat op 't punt neer te storten, als ge nog verder moet gaan met deze « heerlijke brokjes» te laden, zonder dat ge ze moogt aanraken. Ge zijt doof voor alle redenen, slechts één gedachte hamert door uw hoofd, in uw verhitte hersenen : een raap grijpen en bijten... eten... eten !
Begrijpt ge de kwelling van die gevangenen ? En Van Praet, is daar, hij houdt alles en iedereen nauwkeurig in de gaten. Hij weet, dat deze mensen lijden, hij weet het beter dan om het even wie, want hij heeft ook een tijd in de gevangenis doorgebracht als smokkelaar. Zijn blik is wreed... Hij veinst, dat hij geen Frans verstaat, maar hij spreekt het correct. Wee de ongelukkige, die Frans durft spreken en zijn mond voorbij praat, want geen minuut later weet het de beulenkliek.
De gevangene voelt zijn ongeduld groeien, hij denkt slechts aan de honger, die hem verteert. Hij is niet bij machte om zijn gedachten te ordenen. Hij poogt zijn geest te concentreren, alle voorzorgen te nemen om zich niet te laten vangen. Maar hij weet niet, wat hij moet doen. Wachten ? Dat is misschien nog het beste, maar daarna. Niks aan te doen ! Het moet !
Hij bukt zich... snel een raap onder zijn jas. Zijn hart klopt in zijn keel. Hij grijpt weer de riek vast. Zijn handen beven... Men heeft niets gezien, tenminste, dat gelooft hij... hij wordt weer kalm, werkt verder. Maar eensklaps ziet hij Van Praet in de richting der rivier lopen. Met een forse stem roept hij de SS-mannen, wenkt hen levendig toe. Een bootje steekt de rivier over, de SS-mannen komen aan wal... het is voor hem... hij voelt het. Hij zou zich van de koolraap willen ontdoen, maar durft niet... Hij zou de zijnen, zijn familie, vrienden en kennissen hier willen zien, hij zou hen uitleggen, welk een honger hem verscheurt, waarin zijn « misdaad » bestaat. Helaas, ze zijn zo ver van hem af.
De beulen komen nader. Hun kwinkslagen beloven niets goeds. Men rukt de ongelukkige gevangene de kleren van zijn lijf. De koolraap valt op de grond. Dit betekent zijn ongenadige veroordeling. Ze zullen hem met de zweep zo lang en zo wreed bewerken, tot hij zielloos neer zal vallen... dichtbij een nietige wortel, een voze raap waar de ongelukkige zozeer naar had gesnakt... een raap, die hem een weinig levenskracht had moeten geven en die hem slechts de dood zal kunnen schenken. |
|||||
Martial VAN SCHELLE op zijn
schaatsbaan te Brussel, |
|||||
Twee leden der
Weerstandsbeweging met geschouderd geweer |
|||||
Commentaar overbodig |
|||||
Van Praet, dat is de moordenaar nr. 1. De anderen kent ge reeds.
Ik laat aan de Joden zelf de zorg over om hun rasgenoten te verdedigen, die te Breendonk onder de zweepslagen zijn bezweken of levend begraven. Twee, drie, vier en zelfs zes op één dag. De Joden huisden in de kamers nr. 1 en 2. De Zugführer van kamer nr. 1, eveneens 'n Jood, heette « Hopla ». Die van kamer nr. 2 noemde men steeds bij zijn voornaam « Khann ». Beiden hebben meer dan één misdaad op hun geweten. Ik heb «Hopla» een van zijn rasgenoten met schupslagen zien doden. En «Khann » heb ik, samen met De Bodt, drie Joden zien ombrengen. Deze laatsten had men naakt, tot aan de hals onder de aarde begraven, nadat men ze eerst ondergedompeld had in het ijskoude water der rivier. Voor hun ogen, waarin de doodsangst stond te lezen, plantte Wijs drie kruisjes, die hij van stukken hout had vervaardigd, welke hij in 't kamp had gevonden. Meer dan twee uur lang staarden de ongelukkigen op deze sinistere voorboden, voordat de dood hen van hun vreselijke foltering kwam verlossen.
We waren steeds gelukkig, wanneer we ons tijdens de werktijd, in de nabijheid bevonden van een bekende kameraad of een sympathieke lotgenoot.
Terwijl we eens een zandkarretje aan het vullen waren, had ik meer dan eens mijn blik laten vallen op mijn makker, die aan mijn zijde zwoegde. Het was een grote, knappe jongeman.
— Gaat het, jongen ? vroeg ik hem. — Ja... U zijt politie-commissaris? Mijnheer Trido, meen ik ? — Ja, waarom ? — Ik heet Maufort, van Charleroi. Ik ben de zoon van Oscar, de politie-agent. — Waarom hebt ge me dat niet eerder gezegd ? zei ik hem. Uw vader en ik zijn goede vrienden. Uw ooms Jozef en Felix, die een schoenwinkel hebben te Charleroi, hebben me steeds hun warme sympathie en vriendschap betuigd. Ik zal ook uw vriend zijn ; ik had het reeds eerder kunnen zijn, als ge u vroeger bekend had gemaakt. — Indien ik aan mijn ouders kon schrijven, zou ik hun vragen, om mij een paar klompen te sturen. (Zijn schoenen gaapten.) — Hoe heet ge, met uw voornaam ? — Emiel. — Luister, Emiel. Ik meen, dat het me zal lukken, om een brief buiten het kamp te smokkelen. Ik geef er u mijn woord van eer op, dat ik er een schrijven voor uw vader en moeder zal bijsteken. Zodra mijn brief het kamp uitgaat, zal ik u verwittigen. (Helaas, die brief zou nooit weggaan ; ik heb u de reden reeds, in een voorgaand hoofdstuk, uitgelegd.) — Wanneer vanavond de ploegen om het brood gaan, zal ik u een paar klompen brengen. — O, dank u.
Een fijne
glimlach speelde om zijn lippen. De linkerklomp had toebehoord aan een man,
die gefusilleerd werd, en die hem op zijn weg naar de plaats der
terechtstelling had verloren. Mijn kameraad Fernand Serbruyns van Jumet had hem
begraven. De rechterklomp, een ander model, had ik van André Wittezaele,
een Oostendse reder, gekregen. Gedurende weken en maanden werkte Emiel aan mijn zijde. Hij was groot, sterk en
taai. We hielden veel van elkaar. In de laatste dagen van maart kwamen ze hem
op het werk halen, d.w.z., zijn nummer werd afgeroepen. Hij ging weg,
vergezeld van een gewapende schildwacht! 's Middags zag ik hem terug, in het
kos
Hij stond op de drempel van kamer 6. Op het ogenblik dat ik in de gang voorbijging, riep hij op me : — Victor... — Emiel...
Hij reikte me zijn handen.
— Waar brengen ze u heen ? — Ik weet het niet... —Misschien naar Duitsland ? — Dat kan...
Er werd geroepen in de gangen, we moesten afscheid nemen van elkaar.
— Als ge mijn moeder en mijn vader ziet... zult ge hen over mij spreken ? — Ja, als ik het eerst vrij ben.
We drukten elkaar in de armen... tevergeefs probeerden we enige tranen te verbijten. Ik liep haastig weg, want alle mannen van mijn kamer waren al binnen.
Enige dagen later werd Emiel Maufort te Brussel gefusilleerd, Neergemaaid op twintigjarige leeftijd. Hij stierf voor zijn vaderland.
Van Breendonk werd hij naar de gevangenis van St-Gillis overgebracht om er geconfronteerd te worden. Daar werd hij veroordeeld. De dood ? Hij vreesde de dood niet, maar hij wou leven, voor zijn vaderland, voor zijn ouders en zelfs in zijn cel zou hij zich nog niet gewonnen geven. De avond is
gevallen. De wacht is afgelost en de gangen van de gevangenis liggen
verlaten. Hij hoort de eentonige stap van de Duitse bewaker. In zijn cel
zitten nog andere veroordeelden opgesloten. Ze hebben reeds de ijzeren
staven, voor het venster, uit hun voegen willen lichten, maar het is hun niet
gelukt. De Duitser hoort op een deur kloppen, iemand roept hem. Hij doet open
en voordat hij de tijd heeft om een kreet te slaken is hij overrompeld en onschadelijk
gemaakt. Emiel en zijn
Nu er geen kans meer bestaat om aan de dood te ontkomen gaat Emiel zijn afscheidsbrief aan zijn ouders schrijven... Emiel, die jongeman, wiens wijsheid, bescheidenheid, goedheid en rechtschapenheid zijn oude leermeesters nu nog loven... Emiel, de liefhebbende, toegewijde zoon...
Vanuit zijn cel schrijft hij hun, vertelt de vergeefse ontvluchtingspoging. Hij zegt hen, dat hij vroeg in de morgen doodgeschoten zal worden, nadat hij eerst de Mis, in de kapel van de gevangenis, bijgewoond heeft. Hij zal sterven als een moedig man en hij voegt erbij, wat een steun en sterkte hij gevonden heeft, tijdens zijn laatste uren, in de tegenwoordigheid van de aalmoezenier, die hem door zijn vaderlijke welsprekendheid, vol zachtheid en zalving, tot betere gevoelens heeft gestemd. Hier
volgt de brief,
die Emiel Maufort
enige uren voor zijn dood schreef :
Eerst het bedangrijkste : Voor God smeek ik u om vergiffenis voor het grote verdriet, dat dit droevig nieuws u zal berokkenen. Maar ik hoop, dat ge alle drie sterk genoeg zult zijn, om deze harde beproeving dapper te dragen. Om mij behoeft ge u niet te bekommeren, het enige wat ik betreur, is de smart, die ik u moet aandoen. Weest er van overtuigd, dat ik als een man de dood tegemoet ga. Toen ik u verliet, koesterde ik nog de hoop, dat onze scheiding maar van korte duur zou zijn, en dat de mooie dagen van weleer weldra voor ons vieren zouden terugkeren. Maar de mooie dagen zijn voorgoed voorbij. U blijft slechts de herinnering aan uw grote jongen, die u in zijn kortstondig leven veel zorg en kommer gegeven heeft. Mij blijft de hoop op een gelukkig weerzien, in een betere wereld. Ik laat hier nu de eentonige gebeurtenissen volgen van het leven, dat ik als gevangene gesleten heb, sinds mijn jammerlijke aanhouding.
Toen ik u, in de nacht van donderdag 31 december 1942, heb verlaten, werd ik naar de gevangenis van Charleroi geleid en in een gewone cel opgesloten. Weldra kreeg ik het gezelschap van nog vier andere burgers uit de omgeving van Roux en Courcélles, die ongeveer op denzelfde tijd als ik waren aangehouden. In de morgen van de 31e, dus dezelfde dag, nadat we een stuk brood en een kop warme koffie voor ontbijt hadden gekregen, werden we in de grote hall van de gevangenis, met een twintigtal bij elkaar gedreven. Onze namen werden afgeroepen.
Vervolgens
werden we toen op vrachtauto's geladen en naar de infanterie-kazerne
overgebracht. Ginds wachtten ons reeds vier andere auto's volgepropt met
gevangenen. Ik meen, dat we met vier en tachtig man waren. Van hier ging de
tocht naar Brussel. Het was een hondenweer;
Enige tijd nadien werd ik naar een andere kamer overgeplaatst, waar we nog talrijker waren (48) en waar ik een kennis ontmoette. Ga hem ook bedanken voor al wat hij voor mij heeft gedaan. Hij monterde me steeds op, wanneer ik een zwartgallige bui had, maar niet altijd heeft hij me begrepen, zoals mijn vriend Honoré, met wie ik allerlei plannen had beraamd. Vraag hem mijn groeten te doen aan de andere kameraden van Breendonk. Ik veronderstel, dat ze aan mij een goede kameraad hebben gehad en dat ik als zodanig in hun herinnering zal blijven voortleven. |
|||||
Half januari moesten we beginnen het kamp in orde te brengen. Een zeer lastige en harde karwei, vooral voor de gevangenen, die geen handenarbeid gewoon waren. We waren hier nog aan bezig, toen in de morgen van den 1e april, na het appel, een vijf en veertigtal van ons werden samengeroepen en we onze burgerkledij terug ontvingen. De best ingelichten spraken over een konvooi naar Duitsland. Eigenlijk wist niemand iets met zekerheid.
's Anderendaags, een vrijdag, werden we in groepjes van vier in kleinere cellen ondergebracht. Ik logeerde met ..................... Deze namen zeggen u ongetwijfeld niets. Ze waren leiders van de beweging, waartoe ik behoorde. Weldra smeedden we een plan om te ontvluchten. Het werd onze ondergang. We waren begonnen met een staaf voor het venster van onze cel door te zagen, toen het toeval onze plannen wijzigde. In de nacht van maandag 5 op dinsdag 6 april, juist veertien dagen geleden, had men de deur van onze cel opengelaten. Door welk zonderling en geheimzinnig toeval dit gebeurde, weet tot nu toe niemand. In elk geval, we maakten van de gelegenheid gebruik om de nachtwaker tijdens zijn ronde te overvallen en hem zijn sleutels te ontnemen. Tenminste, we meenden, dat hij ze in zijn bezit had. We waren van plan onze kameraden te bevrijden en samen te vluchten. Maar helaas ! Met de sleutels konden we de buitenpoort niet openkrijgen, en we werden opnieuw ingerekend en ditmaal werden er andere maatregelen getroffen. We werden in afzonderlijke cellen opgesloten. Op maandag, de 11e April, in de morgen, werden we eruit gehaald om voor het militaire gerechtshof te verschijnen, dat ons alle vier ter dood veroordeelde. Niettemin werd ons toegestaan om een smeekschrift in te dienen. Tot over enkele uren had ik nog hoop en bad ik God, dat ons smeekschrift gunstig zou onthaald worden. Deze gunst werd ons geweigerd en vandaag om 18 uur heeft het gerecht ons ervan in kennis gesteld, dat ons beroep verworpen en ons vonnis bevestigd is. We moeten morgen, de 20e april, om zeven uur 's morgens, gefusilleerd worden. Toen ik dit vernam, dacht ik nog slechts aan u, mijn drie teergeliefden. Wat een vreselijke slag zal dit voor u zijn en hoeveel moed zult ge moeten hebben als ge dit treurig nieuws verneemt. Uw zoon, naar wie ge zozeer verlangt, zal nooit meer terugkeren. En toch, ik had zo'n mooie plannen gemaakt voor mijn terugkeer. Vooral, omdat ik me voorgenomen had u erg te vertroetelen, om u al het verdriet te doen vergeten dat mijn scheiding u had berokkend. Helaas, ik zal u zelfs niet meer terugzien. Deze laatste gunst is mij geweigerd. Ik mag u schrijven, dat is alles. U schrijven, om u vergiffenis te vragen, ofschoon ik het nooit genoeg zou kunnen vragen.
Arme moeder, wat zult gij lijden! En toch moet ge sterk zijn, heel sterk, wanneer ge het nieuws verneemt. Ge moet moedig zijn, geloof me, leven voor vader en mijn zusje, ge moet sterk zijn voor uzelf. Mijn offer mag niet tevergeefs zijn geweest. Gij ook, vader, moet sterk zijn, eerst voor uzelf en dan voor moeder en Paulake. Ik reken op u, om hen te helpen hun smart te dragen. Wat kunnen we eraan doen, het is oorlog, en ik ben maar een soldaat die sneuvelt. Ge moet de zaken nemen zoals ze zijn. Ik weet het, het is hard, zeer hard, maar het moet. En ik ben ervan overtuigd, dat ge het zult doen. Ge zult begrijpen, dat onze dood niet nutteloos is geweest, ons offer niet tevergeefs en dat onze dood niet minder roemrijk is als die van een soldaat.
U ook, liefste zusje, vraag ik veel moed en ik betreur het, liefste kleine, dat ik u niet meer liefde heb betoond. Ik weet het, uw smart zal groot zijn, maar uw moed mag niet minder groot zijn. Gij blijft nu de enige om voor onze ouders te zorgen. Ge zijt geen klein meisje meer, ge zijt een vrouw en als een vrouw, zult ge sterk zijn. Ik vraag u om veel voor mij te bidden. Ik weet dat ge dit reeds voor uzelf doet, doe het nu eveneens voor mij. Ik heb reeds veel gebeden sinds mijn aanhouding: dit was voor mij een grote troost en sterkte. Ik veronderstel, dat ge binnenkort uw eigen weg zult gaan, zusje, tracht het goed te doen. Wees een eerzame, goede echtgenote. Neem een voorbeeld aan onze moeder, die zo goed en zo zacht is, die ik nooit meer zal kunnen schadeloos stellen voor al wat ze voor me heeft gedaan. Ge zult een huisgezin stichten, neem opnieuw een voorbeeld aan het onze, dat zo mooi was, in de goede tijd. Maar voor alles vraag ik u, zusje, dat ge voor onze ouders zoudt zorgen, zolang ze leven. Ik vraag u dit met aandrang, als een opperste wens. Vervul deze wens ter herinnering aan uw broer en tracht door uw goede zorgen en liefkozingen, de smart te lenigen en te verzachten, die ik hun moet aandoen.
Ik moet u nog iets zeggen, dat u zal versterken en troosten: ik sterf als christen. Binnen enige uren, om drie uur, geloof ik, zal ik de H.Mis bijwonen en voor de laatste maal de H. Communie ontvangen. We hebben godsdienstige boeken ontvangen : het H. Evangelie, een missaal, enz., en ook een rozenkrans. Ik laat ze aan mijn zusje na en ook het afschrift van twee gebeden : «Aanroeping tot het H. Kruis» en « Gebed tot de H. Rita». Deze heb ik vaak hier en te Breendonk gebeden.
Omhels de hele familie voor mij. Vooreerst oom Jozef en tante Jozefien. Zij ook zullen veel verdriet hebben, ik ben ervan overtuigd. Ik dank hun voor al hun genegenheid en goedheid. Arme tante, u ook heb ik veel slapeloze nachten bezorgd. Ik reken ook op u om moeder te troosten en bij te staan. Omhels tante Felicie, oom Felicien, Alfons, Augustijn en Jozef, peter Jules en Leo. kortom, allen, die mij lief hadden, ik weet het, en aan wie ik veel heb gedacht.
Ik hoop, dat ik in hun herinnering zal blijven leven. Ik vergeet ook onze twee krijgsgevangenen niet, die veel verdriet zullen hebben, wanneer ze het droevig nieuws zullen vernemen.
Een bijzondere groet aan onze twee verloofden, Georgette en Pol. Ik wens hun beiden een voorspoedig en gelukkig leven. Wie had ooit gedacht, dat hun heerlijk verloving door zulk een wrede scheiding zou gevolgd worden ! Dank zij hun hebben we samen menig genoeglijk uurtje gesleten. Ik verontschuldig mij, als ik hier een lid der familie mocht hebben vergeten. Ik omhels hen allen nog eens, hartelijk, voor de laatste maal.
Liefste ouders, ik vraag u ook, om de groeten te doen, aan al mijn vrienden, die ik mocht bezitten. Vooreerst, aan onze lieve Henriette, die op haar beurt moeder moet bijstaan in deze harde beproeving. Binnen enige uren ga ik naar onze kleine Frans. Een hartelijke groet aan de ouden « Solid », aan Amaat en Willy. Ik wens hen een voorspoedig en gelukkig huwelijk en vraag hen, goed voor Paulake te zorgen. Ik reken hiervoor ten stelligste op hen. De groeten ook aan de echtgenoten Bailleux, die voor mij oprechte vrienden zijn geweest en die insgelijks diep getroffen zullen zijn, wanneer ze het treurig nieuws zullen vernemen.
Vergeet Marcel en Eliza niet, en Emiel Van Acker en zijn vrouw. Ik bedank Emiel en Marcel voor de welwillendheid, die ze mij betoond hebhen tijdens mijn korte loopbaan als renner.
Vader, ik vraag u naar het Arsenaal te gaan, om aan mijn vrienden ginds, een laatste groet van mij te brengen. Vooreerst aan kommandant Dedier, die, meen ik, steeds tevreden is geweest over mijn diensten, zoals trouwens de andere brandweerofficieren ook. Vervolgens ook aan Ernest Gonne, die voor mij een goede vriend is geweest. Aan allen tenslotte, aan Xavier, Willy, Gaston enz. Ook aan de vrienden uit « Chez Astrid », aan mijn lieve vriendin Camelia en haar ouders.
Ongetwijfeld vergeet ik kameraden te noemen, maar aan allen zend ik een laatste groet: aan de vrienden van Thy-le-Chateau, aan mijn vroegere chef M. Dargent enz.. Vergeet M. Gerard niet en bedank hem voor de aandacht, die hij aan mij gewijd heeft tijdens mijn studies. Ik weet werkelijk niet meer, wie ik nog moet noemen maar indien ik iemand mocht vergeten hebben, denkt er dan voor mij aan.
Deze laatste nacht mogen we met tweeën samen doorbrengen. Ik ben hier met Frans Michiels, die evenals ik, aan zijn familie zit te schrijven. Ons moreel is uitstekend, het moet, we zullen als mannen weten te sterven.
Ik weet niet meer, lieve ouders, wat ik u nog zou kunnen zeggen, en ik ben tevens bang, dat ik nog iets zou vergeten hebben. Ik denk steeds aan hetzelfde: u om vergiffenis smeken. Ik bid O.L.H., dat Hij me deze moge schenken.
Ik ben zojuist te biechten geweest, binnen enkele minuten ga ik de H. Mis bijwonen en communiceren. Ik stuur u dus nog een laatste vaarwel toe, voordat ik naar hen ga, die ons zo dierbaar zijn geweest en die ons reeds hebben verlaten, naar de plaats waar we eens alle vier zullen verenigd zijn. Ginds, bij mijn lieve grootmoeder, zal ik voor u bidden, opdat ge nog gelukkige dagen moogt beleven.
Vaarwel, mijn dierbaren, en goede moed. Uw zoon, die tot de laatste minuut aan u heeft gedacht.
EMIEL.
Toen ik vrijkwam en te Charleroi van de trein stapte, begaf ik me regelrecht, zo goed en zo kwaad als het ging — want ik kon nauwelijks voetje voor voetje voortstrompelen — naar café « Prince Charles»,waarvan de broer van dokter Camille Jeuniaux de eigenaar is. Voordat ik het bagno verliet, had ik deze een belofte gedaan.
Dezelfde avond liet ik daar ook de ooms Felix en Jozef van Emiel Maufort ontbieden. Maar ik kon er niet toe besluiten om zijn ouders te ontmoeten. Mijn droevige stemming kon slechts hun diepe smart vergroten.
Te Breendonk had ik de politie-agenten van Jumet teruggevonden, over wie ik reeds in een voorgaande hoofdstuk heb gesproken.
Hun gedrag te Breendonk verdient allen lof. Hun moed en toewijding was enig.
Slagen en schoppen werden hun niet gespaard. Sommige dagen heb ik er echt voor gevreesd, dat ze het fort in een doodkist zouden verlaten ! Cambier, Huet en Renard waren slechts schaduwen meer van wat ze eens waren geweest. Hun ogen waren nog nauwelijks zichtbaar in hun holten, hun gelaat was, om zo te zeggen, onherkenbaar geworden.
Op een namiddag kwam Jean Goisse me zeggen :
— Ik heb in denabijheid van de rivier moeten werken, dicht bij de ingang van bet fort. Ik heb mijn vrouw gezien, zij was het, ik ben er zeker van, Victor dat ik haar op de weg naar Willebroek heb opgemerkt ! Ik moest de tanden op elkaar zetten om mijn ontroering te verbergen, want twee grote tranen biggelden op de wangen van mijn makker.
Met Dehoux heb ik een paar koolraapschillen gedeeld, die we in het kamp hadden opgeraapt... en 't was zo lekker...
Als we ons, elke morgen, naar de binnenplaats begaven, maakte ik van de gelegenheid gebruik, om in hun nabijheid te komen. We moedigden elkaar aan... we deelden elkaar de laatste verraderlijke streken mee van de verklikkers, we spraken over onze streek, we hoopten... ja, altijd hadden we hoop...
Aan deze korte
samenspraken nam Gaston
Hoyaux ook deel, en Alfred Musin, Bracorps, Willy Colassin en nog veel anderen, wier
namen me niet te binnen schieten en die me
Ik heb reeds gesproken over de politiebeambten, die samen met mij te Breendonk waren. Over een van hen, Fernand Huet, wil ik hier uitvoeriger spreken.
Huet, die
dagelijks door Wijs werd afgeranseld, bevond zich reeds, in februari
— Schnell ! Schnell ! Leeglopers !
De mannen smeekten hem, dat hij zou zwijgen, ze wezen hem erop, dat er geen enkele SS-man in de buurt was en dat het wagentje gauw op de sporen zou staan. Maar dat was olie op het vuur, de Zugführer zette een nog grotere keel op.
Wijs en De Bodt kwamen toegelopen. De zwepen kwamen neer. De punt van een van deze foltertuigen kwam in het oog van Huet terecht. Gedurende veertien dagen en veertien nachten, stond hij ondraaglijke pijnen uit, zonder dat er een verband op het gekwetst orgaan werd gelegd. Zijn linkeroog was geen oog meer, het was een holte, waar bloed uit vloeide. En Huet moest werken ! Als hij tekenen van verzwakking durfde vertonen, wachtte hem de dood. Zijn gestel was in het algemeen zo ondermijnd, dat het rechteroog ook weldra aangetast werd. Het linkeroog was onherroepelijk verloren en het andere op het punt te verdoven.
Na de eerste
uren zag Huet niets meer... Hij
Wijs, die wist dat onze kameraad niet meer zag, schepte er genoegen in, hem uit de goede richting te brengen. Het gevolg was, natuurlijk, vuistslagen en afranseling met de zweep. Huet viel, stond op en viel weer neer..
Als Huet te Breendonk niet is bezweken, dan heeft hij dit aan Emiel Maufort te danken. Emiel, wiens tragisch dood ik u reeds heb verhaald en die de eeuwigheid inging, met de kreet « Leve België !». Zonder acht te slaan op de zweepslagen, die onophoudelijk neerkwamen hielp hij Fernand Huet telkens overeind, wanneer deze was gevallen, dit in weerwil van de slagen, die Wijs hem toediende. Emiel hielp Huet bij zijn werk, om te voorkomen dat deze de aandacht zou trekken, en men wist, wat dit te Breendonk kon betekenen.
Ik ken Huet voldoende, om te weten, dat hij de nagedachtenis van de dierbaren gevallene steeds in ere zal houden en hem met warme genegenheid zal blijven gedenken.
Die nacht werden we opgeschrikt door heftige, zenuwachtige slagen op de deur van kamer nr. 4. De gevangenen, die hier opgesloten zaten, riepen luidkeels op de bewakers. Wat was er gebeurd ? Ziehier wat de mannen van kamer nr. 4 ons enkele uren nadien vertelden. Onder hen bevonden zich o. a. een zekere George, adjunctcommissaris van politie te Elsene die kort daarop werd gefusilleerd ; Narcisse Evrard, politie-agent te Gilly, die enkele maanden later ook zou gefusilleerd worden ; Willy Colassin van Jumet, die nog in leven is en die evenals ik, op het ogenblik, dat ik schrijf (23 maart 1944) wordt opgespoord ; de gebroeders Colet, van Tamines, die momenteel in Duitsland verblijven.
Een van hun kameraden was naar de folterkamer gesleept, maar hoe zijn beulen hem ook gemarteld hadden toch waren ze er niet in geslaagd hem aan het spreken te krijgen. De gefolterde wist heel goed, dat hij opnieuw op de pijnbank zou gelegd worden, totdat hij zou bekend hebben, wat ze wilden weten of... totdat hij onder de helse martelingen zou bezweken zijn. Om niet toe te geven bij een volgende foltering en om niemand te verraden, had de ongelukkige, in een beneveld ogenblik, besloten, zelfmoord te plegen. Hij had zijn polsaderen geopend en stierf zonder een klacht te uiten. Vreselijk ! Colassin sliep op een brits onder de ongelukkige. Op een bepaald ogenblik schrok hij wakker. Zijn hemd was nat... kleverig. In de kamer was het pikdonker. Hij meende, dat zijn makker, boven hem, tijdens zijn slaap zijn water niet had kunnen ophouden. Hij stond op, klom op zijn brits en greep hem bij de pols om hem wakker te schudden... Eensklaps begreep hij het drama, dat zich daar boven zijn hoofd had afgespeeld.
Die dag had de haarkapper-gevangene juist zijn ronde gedaan. In kamer nr. 4 had hij al zijn benodigdheden, borstels, haarsnijmachientjes, scheermessen, achtergelaten, omdat hij 's anderendaags moest terugkomen. Een scheermes zou de ongelukkige uit zijn lijden helpen. Toen hij diezelfde morden de folterkamer verliet, had hij gezworen, dat ze hem er niet levend meer zouden inkrijgen. Hij stierf voor zijn land, dat hij door geen zwakheid onteren of verraden wilde, en dat de Duitsers bezig waren te wurgen.
Iedereen is aan het werk. Een gevangene treedt op de SS-man Wijs toe en zegt hem : — Herr SS-man, mag ik me naar de W.C. begeven ?
De SS-man geeft hem een hevige zweepslag en tiert :
— Vraag het in het Duits.
Onze kameraad, die we de «pottenbakker » noemen — omdat hij dit beroep in 't burgerleven uitoefent — zoekt in zijn geheugen, om zich de zin te herinneren, die men ons voor die gelegenheid heeft aangeleerd :
— Herr SS-man, bitte austreten zu dürfen ?
De arme kerel siddert. Dan beveelt de SS-man hem zijn vraag te herhalen, terwijl hij steeds achterwaarts moet gaan, maar zijn stem moet nog altijd hoorbaar blijven. Onze ongelukkige kameraad, die nog voor erger vreest, doet wat hem bevolen wordt. Zo hebben we hem 5, 10, 15, 20, 25, 30, 35, 40 en meer meter zien achteruit gaan.
Wanneer de hopen zand hem beletten verder achteruit te wijken, moet hij ze beklimmen, blijven staan en zijn vraag zo hard mogelijk herhalen, opnieuw verder klimmen, weer roepen, enz... totdat hij de top heeft bereikt.
De «pottenbakker» was reeds danig verzwakt en zijn arm lichaam ondermijnd van het onzindelijk en karig voedsel, dat men ons in het kamp toewierp. De arme sukkel kon zich nog nauwelijks op de been houden. Hij was in zo'n vervallen toestand geraakt, dat iedere dag werk hem tien jaar van zijn leven kostte...
Van op de zandhoop riep de « pottenbakker » maar altijd :
— Herr SS-man, bitte austreten zu dürfen ?
Wijs schaterlachte, maar hij wou, dat onze kameraad nog harder riep. Deze marteling duurde meer dan twee uur. Er kwam slechts een einde aan, toen het werk voor die dag afgelopen was. Drie dagen later stierf de «pottenbakker» van uitputting.
Deze kameraad behoorde niet tot mijn kamer. In het bagno stond hij bij iedereen bekend als de «pottenbakker». |
|||||
R.B. van Farciennes, wiens rechterarm werd afgezet na de gevechten voor de bevrijding van Charleroi |
Pierre VAN DORPE, Overleden te Breendonk de 1ste mei 1943 |
||||
Pierre VAN DORPE, van
Lodelinsart, vermoord te Breendonk. Foto g |
|||||
Victor TRIDO en zijn kinderen |
|||||
Victor
TRIDO,
gedurende zijn rustkuur in de bossen van Chimay, |
|||||
We waren bezig met de zandkarretjes te vullen. Aan mijn zijde werkte Robert, een hoofd-brievenbesteller uit Brussel.
Robert heeft altijd blijk gegeven van een buitengewone moed, tijdens zijn internering, maar zijn gezondheid was geknakt en hijzelf volkomen uitgeput. In zo'n toestand moest hij onvermijdelijk een prooi worden voor Wijs en De Bodt.
Wijs dwong Robert de ransel met stenen te dragen. Geheel de dag zagen we onze vriend die last van 40 Kgr. op zijn rug meeslepen. We zagen hem hijgen onder het gewicht, terwijl hij zich aan alles vastklampte om niet te vallen, en te bezwijken op dat vervloekte plein. Ik heb al gezegd, dat Robert een grote moed bezat, maar in de kamer was hij meermalen diep terneergeslagen. Hij wist, dat de SS-mannen jacht op hem maakten. Hij was totaal uitgeput en hij had er een voorgevoel van, dat hij Breendonk nooit meer levend zou verlaten. Ik zie hem nog altijd op zijn strozak liggen, buiten kennis. Hij was de enige niet, die dacht, dat hij te Breendonk zou sterven; allen dachten we zo. Toch is Robert in de schoot van zijn familie kunnen terugkeren. Door een wonder van wilskracht heeft hij het tot aan zijn bevrijding kunnen bolwerken. Aan hemzelf, aan al onze kameraden brievenbestellers uit Brussel, die onnoemelijk veel lijden te Breendonk hebben doorstaan, stuur ik mijn hartelijke groeten. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 16 |
|||||
|
Al zou de vrijheid overal verbannen worden - dan nog zou ze een onschendbaar schuiloord vinden in de menselijke geest. Mocht ze in dit laatste toevluchtsoord ten onder gaan dan zou de hoop der eeuwen verzwinden. BASTIAT |
||||
Ja, met uw kinderen en kleinkinderen zult ge hun ellendige dood bewenen, ge zult hen opvoeden en hen over hun vader spreken, over zijn lijden en uw smart. Ge zult hen zeggen, wat het vaderland in hen heeft verloren.
Allen, die in Breendonk hebben geleden, en die aan de dood zijn ontkomen, zullen steeds met vriendschap en belangstelling bezield zijn voor de ouders, echtgenoten en kinderen van hun oude kameraden, medegevangenen en gemartelden.
Allen wisten ginds hun ongelukkig lot manmoedig te dragen. De strijd van deze dwangarbeiders met hun verdierlijkte bewakers en moordenaars, is waard om door de geschiedschrijvers van onze tijd opgetekend te worden.
Al onze ongelukkige kameraden, één in het lijden, zagen de dood even moedig in de ogen. Te Breendonk bestond er geen onderscheid van rang of stand meer. Er waren daar slechts mannen, met een nummer getekend, broeders, die verenigd waren in eenzelfde vreselijke beproeving. Wat hield hen moreel staande, te midden van deze ongelooflijke vermoeienissen, wreedheden en ontberingen. Ze dachten aan de achting en waardering, die de geallieerde strijders voor hen hadden, aan de achting en waardering van hun eigen landgenoten, die als balsem op hun wonden werkten. Men kon hen vergelijken met die Griekse held uit de Oudheid, die te midden van het gevaar en de strijd uitriep : O mannen van Athene wat kost het veel om uw lof te verdienen !
Dit zoete vooruitzicht milderde de smart, die de scheiding van hun familie hun veroorzaakte. Het sterkte hen om de ruwheden van de seizoenen te doorstaan het verlichtte de last van hun vermoeienis, verzachtte hun ontberingen en de gruwelijke wreedheden van hun beulen.
Ze hebben hun leven voor hun vaderland gegeven, laten we dit nooit vergeten.
Ze wisten wat de nieuwe orde betekende : de brute kracht, die over plicht en recht zou heersen... de nieuwe orde, in een mooie vorm vastgelegd, die zich niet tot een land, een tijdspanne zou beperken, maar die er op aarde, heel de wereld, gans de menselijke geest te overweldigen en onder de knoet te houden. Die overal en altijd moord predikte en goedkeurde, als het maar niet tegen haarzelf was. Die onder de naam van nationaal-socialistische omwenteling, slechts haar hoogmoed zocht bot te vieren, een hoogmoed, die zo onverzadigbaar en onverbiddelijk was als de dood.
De namen van
Hitler en Mussolini zullen verbonden blijven met een tijdperk van vernieling
en vernietiging. Ze hebben hun landen in een chaos van bloed en ellende
gestort. Weldra zullen deze fanatieken tot verantwoording worden geroepen en
zal het uur der vergelding en gerechtigheid slaan !
Dief, gelegenheidsbeul en verklikker, zo mogen we ook wel de Zugführer van kamer nr. 5 noemen, de bekende Van Borms, uit Oostende.
De oude moordzaak kwam weer te berde, de pers maakte er zich van meester en de openbare mening werd opnieuw in beroering gebracht. Tenslotte beval het parket een nieuw onderzoek. Maar de oorlog in Spanje bleef niet duren. Van Borms werd aangehouden en door het Belgisch gerecht werd zijn uitlevering geëist, wat dan ook gebeurde.
Op het ogenblik, dat de Duitsers ons land binnenvielen, wachtte Van Borms in de gevangenis om voor het Assisenhof te verschijnen. Daar Van Borms in de gelederen der Spaansche rode legioenen had gestreden, werd hij door de Gestapo te Breendonk opgesloten.
Ik ben nooit in zijn kamer ondergebracht geweest — dit nieuw ongeluk is me gespaard gebleven — maar elke dag had hij op het werk over mij te bevelen.
Hij sloeg ons en verklikte ons aan de SS-mannen. Hij klemde ons hoofd tussen zijn benen, terwijl de SS-mannen hun zwepen op onze rug lieten neerkomen. Hij was vals, wraakzuchtig, eerloos en daarbij een dief. Een dief tegenover de gevangenen van zijn kamer, wier aanvullend rantsoen hij zich toeeigende, ten koste van hun reeds wankele gezondheid en hun leven.
De waarheid is hard, ook voor u, nietwaar, Van Borms ? Gisteren nog Zugführer en vandaag...? Dikwijls heb ik een bezoek gebracht aan de plaatsen, waar de rapen opgestapeld lagen. Ook heb ik meermalen de plaats waar de keukenafval gegooid werd aan een grondig onderzoek onderworpen. Mijn maat op deze speurtochten was onveranderlijk « Kiki », over wie ik u reeds heb gesproken. Dikwijls zijn we met de meest roekelooze stoutmoedigheid te werk gegaan, als we de waakzaamheid der SS-mannen verschalkten en de bewakers om den tuin leidden. Meermalen werden we ook verrast, maar we hebben het geluk gehad, dat we de slagen konden verdragen. Wat is er echter van u geworden, mijn oude Kiki ?
Wij waren de zondebokken. Om een niets werden we afgedroogd. Het was voldoende, dat we in de nabijheid van een SS-man kwamen om een regen van zweepslagen te ontvangen. Wat mij betreft ik kon het nog veertien dagen, hoogstens een maand uithouden, toen ik werd vrijgelaten.
Eens sprak ik met dokter Jeuniaux. Wijs had het gezien en riep :
— Spreekt ge ?
Terwijl hij dit zei, greep hij mij bij de nek, sleurde me enkele meters terzij en gaf me tien striemende slagen met zijn zweep.
Met Kiki was ik bezig stenen te laden. Wijs kwam naderbij.
— Bijna gedaan... Ja ?... Ja ?
De zweep suist door de lucht en komt op ons neer.
— Binnen een uur moet ge klaar zijn of ge krijgt dertig slagen met de zweep. De SS-man gaat verder, terwijl Kiki en ik voortgaan met laden. Wat heeft hij gezegd ? Een uur ? Dat kunnen nog geen tien mannen in een uur doen. Maar we weten wel, waar de schoen wringt. Wijs heeft ons niets kunnen verwijten en hij wil ons toch afranselen. Na een tijdje komt hij terug.
— Werkt ge
niet ?... Neen ?... Neen ?
Wij moeten onze werktuigen neerleggen (breekijzers, houwelen) en tegen een betonnen muur gaan staan. Met zijn zweep slaat hij ons halfdood.
De luitenant beval me eens, grote stenen langs de rivier te leggen. Een daarvan was te zwaar voor de krachten, die me nog overbleven en hij tuimelde in het water. De luitenant wou, dat ik hem uit de rivier haalde en sloeg me met zijn rijzweep. Hij huilde en tierde, maar ik begreep er niets van. Dan riep hij een tolk erbij, die me de mooie benamingen van de Duitser vertaalde :
— Zwijn ! Luilak ! Saboteur !
Ik liet hem aan de officier antwoorden, dat de steen onvrijwillig aan mijn handen ontglipt was. Daar de slagen, waarmee hij me overladen had, hem wat bedaard hadden en liever dan me in het water te gooien, zond hij me naar Wijs om nog tien slagen met de zweep in ontvangst te nemen. Een anderen keer dwongen Wijs en De Bodt me mijn hemd en borstrok uit te trekken en voor hen neer te knielen, Ik kreeg toen tien zweepslagen van de een en tien van de ander. Verscheidene dagen heb ik daarna bloed gespuwd. Bijna een hele maand heb ik niet op mijn linkerzijde kunnen liggen. Van Daumeries heb ik stokslagen gekregen, omdat mijn zandwagentje ontspoord was, vuistslagen in volle gelaat van Valere Devos, omdat ik onverrichterzake (gelukkig !) naar de hoop rapen was geslopen. Van Van Borms heb ik vuistslagen en schoppen gekregen, omdat ik een bevel van hem niet had uitgevoerd en van de hoofdschrijnwerker, de Zugführer van kamer nr. 7 ontving ik eens twee klinkende oorvegen, omdat ik, tijdens een karweitje, in het gelid had gesproken.
De Oberleutnant heeft me meermalen geslagen en de hond van de majoor aangehitst om in mijn benen te bijten.
Om deze aantekeningen over mijzelf te besluiten, wil ik u nog vertellen, hoe ik « eenmaal» in mijn schulp ben gekropen te Breendonk.
Na de dood van onze kameraden Mouffe en Poquette, nam ik Daumeries terzijde in de kamer. Ten aanhore van al mijn metgezellen zei ïk hem :
— Daumeries, ge zijt een lafbek, een schurk. Als de oorlog voorbij is, zullen we u als een konijn villen !
Hij antwoordde me sarcastisch :
— We zullen eens zien, of ge morgen bij het werk, ook zo'n groten mond zult opzetten. Ik zal u laten kreperen !
Allen gaven me gelijk : de Presleux, Falise, Zavarro, Stass, Lorent, Mendiaux, Lefèvre, Sélifet, Quintellier, Leemans, Bertiaux, Clara, Francois, Pète, Dauvin, Missoul, Félix, een neef van deze laatste en al de wie ik de namen niet meer onthouden heb.
Daumeries zweeg als vermoord, maar de ogen waarmee hij me volgde, spraken boekdelen. Een poosje na dit voorval moesten wij ons ter ruste begeven. Verscheidene uren verliepen voordat ik de slaap kon vatten. Aan mijn zijde lag mijn kameraad Fernand Serbruyns ook nog wakker. Opeens wendde hij zich tot mij:
— Zeg Victor?
Voordat ik me de volgenden morgen naar het werk begaf, ben ik Daumeries gaan opzoeken : ik heb hem gezegd, dat hij mijn woorden van de avond tevoren niet mocht kwalijk nemen, dat het slechts een gevolg was geweest van mijn overspannen, zenuwachtige toestand. Daumeries is daarop kalm geworden !
Ik laat aan de
lezer over, om er de gevolgtrekkingen uit te maken, die hijzelf wil. Wanneer
het gebeurt, dat ik aan dit voorval terugdenk, dan zeg ik bij mezelf, dat ik
aan de beenhouwer van Jumet zaken heb gezegd, die noch ik, noch de anderen
zouden gewaagd hebben aan |
|||||
Een lid van de Weerstandsbeweging
toont de ijzeren boeien, waarmee |
|||||
J. HERTHOGE, van Antwerpen, |
Armand BROKAERTS, van Jette, |
||||
Frederik MOHRFELD, van Jette, |
Roger POQUETTE, van Marcinelle. |
||||
Ik heb reeds gezegd, dat het ten strengste verboden was om te roken. Niemand van ons mocht de minste hoeveelheid tabak in hun bezit hebben. Alle rokers weten, hoe men onder een dergelijk verbod kan lijden, en de Duitsers wisten dit nog beter dan iemand anders.
Ge rookt een sigaret en uw nare gedachten verdwijnen, maar in gevangenschap kan een sigaret u totaal veranderen. Een sigaret, slechts een paar halen, en ge voelt minder de stuiptrekken van uw hongerige maag. Met een sigaret kunt ge uw gedachten beter samenordenen, ge neemt uw toestand minder tragisch op, de toekomst is zo somber niet als ge ze u voorstelt... Een sigaret, dat is een stukje van het oude, gelukkige leven, het is een brokje weergevonden vrijheid.
Ons hele leven lang hebben we niet opgehouden te zuchten en te verlangen naar een verbetering van ons lot. Onze aanhouding heeft alle verwachtingen vernietigd, ons leven hangt aan een zijden draad. De minste verlichting van ons ongeluk betekent voor ons het opperste geluk. Als we het voorgaande eens rijp overwegen, begrijpen we waarom men de terdoodveroordeelden de gunst niet weigert om een sigaret te roken. En denkt ge misschien, dat ze deze zullen weigeren ? Neen, ze nemen ze aan. Ze weten, dat ze niet naar de galg zullen moeten, zonder dat ze er nog eentje gepaft hebben. Deze sigaret bereidt hen op haar manier voor op de dood.
Een voorbeeld ? De 15e maart 1943 stond ik toe te zien terwijl mijn vriend Martial van Schelle naar de terechtstellingspaal marcheerde. Hij had nooit gerookt, want hij was voor alles 'n sportman. Maar ik zag ook de laatste van de kolonne opstappen. Het was Louis Everaert, klein en tenger van gestalte, zijn ogen gingen schuil achter een bril met blauwe glazen. Zijn handen waren op zijn rug geboeid, maar ik kan u verzekeren, dat de sigaret, die hij in zijn mond hield, geen ogenblik trilde. Hij zoog de rook met diepe teugen in en blies hem vervolgens met groot welbehagen uit. Ik ook ben een hartstochtelijk roker en U moogt me geloven, als ik beweer, dat hij van zijn sigaret genoot.
Een ander voorbeeld ? Ik ging over de binnenplaats met mijn kruiwagen vol stenen. Nergens was er een SS-man te zien. Achter de tralies van kamer 11 zag ik twee gevangenen, die met volle teugen een sigaretje stonden te paffen. Hoe was het mogelijk ? ! De vensters stonden wijdopen, want het was op een mooie, warme dag in april 1943. Ik ging naderbij en vroeg :
— Zeg,
kameraad, kunt ge uw hand niet eens door de tralies steken ? Laat me ook eens
aan uw sigaret trekken !
Ik had mijn kruiwagen niet durven neerzetten. Ik ging verder, maar ik zou niet kunnen zeggen, waaraan ik op dat ogenblik het meest dacht, aan het lot van deze ongelukkigen of aan de sigaret, die ik hen had zien roken.
Toch heb ik in
het geheim gerookt, als de een of andere makker de hand had kunnen leggen op
een «peukje» dat ergens weg was geworpen, in het zand van het kamp. Ik zelf
heb ook eindjes sigaret gevonden ! 's Avonds, wan Op alle regels zijn uitzonderingen. Dit was ook het geval met onze Zugführer. Niet allen waren uit hetzelfde hout gesneden, als die over wier heldendaden ik u reeds heb gesproken. Ik heb er twee gekend, die hun vaderlandslievende gevoelens nooit hebben verloochend. Het waren Bracorps, een schoolopziener, en André Wittezaele, een Oostendse reder, over wie ik reeds meermalen gesproken heb. Ze werden tot dit ambt benoemd, om hun uitgebreide kennis van vreemde talen.
André Wittezaele heeft meer dan een gevangene het leven gered te Breendonk. Meermalen slaagde hij er in zieke gevangenen aan het verplichte werk te onttrekken. Alfons Coppens, van Montigny-sur-Sambre, Fernand Mentens, een ingenieur van Charleroi, en anderen van wie ik rne de namen niet meer kan herinneren, hebben hun leven aan hem te danken.
Ik heb u reeds gesproken over een aantal gevangenen, die ik tijdens mijn opsluiting te Breendonk heb ontmoet en die aanspraak mogen maken op de bijzondere hoogachting van hun medegevangenen, onder andere de geneesheeren Jeuniaux Camille, Dr. Leclercq van Walcourt, Dr. Causman uit Antwerpen en onderpastoor Bougart van Courcelles.
Zonder ophouden vlamde in al deze mannen het onstuimige eerste uren van onze gevangenschap aarzelden ze nooit om ons op te beuren en, waar dit mogelijk was, ons te helpen. Als ge u even wilt herinneren, wat ik u over de stilte van Breendonk heb gezegd, dan zult ge u ook kunnen indenken, hoeveel moeite het hun heeft gekost om in onze geesten het geloof en de hoop wakker te houden.
Elke dag kwamen moeders, echtgenoten en zusters met pakjes aandragen voor de gevangenen. Deze moesten ze aan de wacht afgeven, die buiten het fort stond. Ze zagen niemand, maar ze gingen gelukkig weg, terwijl ze bij zichzelf dachten, dat hun versnaperingen toch enigszins het lot van hun geliefden zou verlichten.
Ha ! Hadden we hen maar kunnen waarschuwen, dat ze beter deden alles weer mee te nemen ! Ze hadden er niet het flauwste vermoeden van, dat hun pakjes door de officieren en de SS-mannen werden verorberd, terwijl wij van honger vergingen in onze vochtige en vuile kamers. Ze wisten niet, dat onze bewakers voor onze ogen het inpakpapier en dergelijke meer, kwamen verbranden. Ze legden het bovendien zo aan, dat we de adressen konden lezen, opdat we zouden kunnen vermoeden, wat er zoal in die pakjes zat.
Indien ze nog een greintje eergevoel hadden bezeten, dan hadden ze die pakjes niet aanvaard, of ze minstens teruggezonden. Maar zoals ik u al zei : onze beulen waren ook dieven ! Denk maar eens aan de ontberingen, die de moeders en de echtgenoten zich oplegden, om hun zoon of echtgenoot toch een beetje voedsel te kunnen bezorgen... Denk aan de kleintjes, die insliepen met een glimlach op de lippen, ondanks hun honger, als ze aan hun vader dachten, die straks zijn pakje zou krijgen. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 17 |
|||||
Er waren te
Breendonk kameraden, die in een cel hun gevangenschap moesten doorbrengen. Ze
moesten daar blijven, met het oog op een eventuele confrontatie. Het regime
van deze ongelukkige was gewoonweg verschrikkelijk. Ze moesten de
vreselijkste pijnen verduren. Hun cel was Op een nacht hoorden we angstig gillen : Help ! Help ! Ze vermoorden me !
Het was Marcel Devaux uit Fontaine-l'Evéque, die deze kreten had geslaakt. Onmiddellijk daarop hoorden we drie revolverschoten.
We waren allen klaar wakker. De kreten kwamen uit de richting der cellen.
Marcel Devaux wist, dat zijn zoon in een naburige cel was opgesloten. Onophoudend riep hij op zijn jongen, ondanks de slagen die hij telkens ontving. In die bewuste nacht, hoorde hij stappen in de gang en hij vermoedde, dat men hem opnieuw kwam slaan. Met de plank die hem tot bed diende, gelukte het hem de deur van zijn cel te barricaderen.
SS-man De Bodt riep hem toe :
— Doe de,deur open, dan krijgt ge een sigaret.
Intussen was de SS-man Wijs boven de cel geklommen, vanwaar hij de hand naar Devaux uitstak. Hij nodigde deze laatste uit om haar te grijpen, maar Devaux weigerde hardnekkig. Dan haalden de beulen er de Zügführer Hopla, de Jood, bij en de Duitse officier van het kamp. Ze beukten de deur in en de Oberleutnant schoot driemaal met zijn revolver op onze ampzalige kameraad.
Devaux riep tot Van Hoorde, die in de cel naast de zijne zat opgesloten.
— Jozef, ze hebben me gehad ! Hij probeerde nog op zijn zoon te roepen, want hij was de wanhoop nabij, omdat hij wist, dat zijn kind in een andere cel was opgesloten.
Waarheidshalve moest ik deze gebeurtenis aanhalen en mevrouw Devaux, zal begrijpen dat het louter uit plicht is, dat ik deze smartelijke voorvallen vermeld.
De
Oberleutnant was
Een haarkapper
van Ransart, als ik me goed herinner heette hij Valery met zijn voornaam, vernam, dat hij Dan zei SS-man De Bodt tot onze makker :
— Ge moet de Herr Oberleutnant scheren. Daarna zult ge zijn gezicht masseren en vervolgens zijn vingernagels in puntvorm afknippen. Bij het minste schrammetje op het gezicht van den Herr Oberleutnant, of als uw werk niet helemaal tip-top is, blijft ge in Breendonk.
Zo moest Valery van een apensm... een mannengezicht maken. Hoe is het mogelijk, dat hij de Duitse officier niet heeft gesneden ? Zo min als ikzelf, zou onze kameraad het u kunnen zeggen. Wel kan hij u zeggen, dat hij nauwelijks zijn scheermes in zijn bevende hand kon houden... Zo dicht, bij de vrijheid... het leven... Wij begrijpen dit wel ! |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 18 |
|||||
De bloeddorstige bende van Breendonk bestond uil de volgende personen. Ik noem ze volgens hun rang :
Een majoor,
die Schmidt of Schmid heette ;
Anderen zullen er wel mee doen, het volgend paar niet te vergeten; Hopla en Khann, de Joodsche moordenaars, die alle records van onmenselijke wreedheid neerhaalden !
Er dient ook aan herinnerd, dat er te Breendonk doodvonnissen werden uitgesproken eenvoudig op aanraden van een officier der Gestapo.
We hebben al gezegd, dat de bewaking van het bagno voor een groot gedeelte geschiedde door soldaten en Feldwebels van de Wehrmacht. Over deze hadden we niet zozeer te klagen.
Ik geloof, dat ze zich reeds aan bittere bespiegelingen overgaven en mediteerden over de eigenaardige politieke sprongen van het Derde Rijk. Ongetwijfeld begrijpen ze nu heel wat meer dan in juli 1934, toen ze Hitler, Himmler, Goering en Goebbels aan het bewind hielpen...
Luisteren we even naar een Frans schrijver, die ons deze periode van terreur en moord in enkele woorden schetst. « Dertig juni 1934. Deze dag zal een der meest tragische zijn, sinds de oorlog 1914-1918. » Hitler komt op het ministerie aan, en laat de hoofden van de S.A. voor zich brengen. O.a. was daar ook generaal Schmidt, eerste kommandant van de S.A. van München. Bleek van woede treedt Hitler op hen toe en rukt hem de kentekens van hun rang van de schouders. Er worden korte metten met hen gemaakt : in de namiddag worden ze veroordeeld en gefusilleerd. |
|||||
De grote
ingangspoortvan het fort, versierd met de vlaggen |
|||||
Fernand SERBRUYNS van Jumet, |
Gustaaf GREETENS van
Farciennes, |
||||
De Heer MARCQ van
Bracquegnies, |
Jozef DAUBRESSE, |
||||
Kort na 7 uur houden enkele rijtuigen halt voor het bijgebouw van hotel Hanselbauer, waar Röhm en zijn vrienden hun hoofdkwartier hebben gevestigd.
De Führer en zijn gevolg springen er uit en dringen de woning binnen. Enige uren later wordt Röhm in een gevangeniscel neergeschoten. Hetzelfde lot ondergingen Heines, generaal van de S.A., graaf Spreti, Standartenführer van de SS van München, en Reiner, bureelhoofd van de politiekafdeling der S.A.
Vroeg in de namiddag begint de onderdrukking der opstandelingen. Kolonel Busch, hoofd van de Uschla of tucht- en uitzuiveringsafdeling van de partij, leidt de executies. Na een kort verhoor worden de hoogste chefs van het bruine leger, een na een, op de binnenplaats van Stadelheim gebracht. Een bevel weerklinkt. Dan hoort men, bij regelmatige tussenpozen, het vuur van het executiepeloton losbranden.
Op landgenoten het vuur openen is altijd smartelijk. Maar op zijn eigen kameraden moeten schieten, met wie men sinds onheuglijke tijden door banden van vriendschap en waardering is verbonden, is wreed. De mannen van de executiepelotons werden zorgvuldig uit de SS-afdelingen gekozen. Ze gehoorzamen aan het volgend commando :
— Aldus is de wil van den Führer ! Heil Hitler ! Vuur! Elk peloton bestaat uit acht man, waarvan vier met los kruit schieten, zodat geen enkele weet, of hij persoonlijk iemand heeft gedood. En toch, in weerwil van deze voorzorgen, moet men herhaaldelijk op andere manschappen beroep doen, want de sterkste zenuwen zijn op de duur niet bestand om telkens de ene man na de andere te doden.
Röhm kreeg een revolver tot zijn beschikking in zijn cel. Als een bijzonder voorrecht mocht hij zelf een einde stellen aan zijn leven. Maar hij weigert kordaat. Dan worden hem nog tien minuten toegestaan. Na deze korte tijdspanne wordt de deur van de cel opengetrokken. Er wordt naar binnen geschoten, totdat de gevangene neervalt, doorzeefd met kogels. Het stoffelijk overschot wordt op de binnenplaats van de gevangenis begraven.
Terwijl deze gebeurtenissen zich in München afspelen, is Berlijn het toneel van misschien nog dramatischer voorvallen.
Goering betreedt zijn ministerie en laat onderkanselier Von Papen ontbieden.
— Het zal vandaag een bewogen dag worden, zegt hij hem. Ik raad u aan thuis te blijven en onder geen voorwaarde uw woning te verlaten.
Von Papen sluit zich in zijn woning op en telefoneert naar de Reichswehr, om een afdeling soldaten naar zijn woning te sturen, teneinde hem te beschermen.
Op hetzelfde uur blijven zes man in burger voor de villa van generaal von Schleicher staan, ze bellen aan, beuken de deur in en dringen in het vertrek, waar de oud-kanselier zich ophoudt. Er ontstaat een korte woordenwisseling, waarna enkele schoten knallen. De generaal zakt ineen, op slag gedood. Zijn vrouw, die zich tussen hem en zijn aanvallers wilde plaatsen, is dodelijk gekwetst Een half uur later blaast ze de laatste adem uit, zonder tot het bewustzijn te zijn gekomen.
Deze massaterechtstelling is het begin van een serie staatsgrepen, die aan Berlijn een ander uitzicht zullen geven.
Tegen de middag bevindt Erich Klausener zich op zijn kantoor in het Ministerie van het Transportwezen. Erich Klausener is de leider der Katholieken van Berlijn en de rechterhand van von Papen. Twee SS-mannen dringen het vertrek binnen en houden hem aan. Ondanks hun formeel verbod wil Klausener de kamer verlaten. Hij staat op en neemt zijn hoed. Twee kogels treffen hem in de rug op het ogenblik, dat hij de drempel wil overschrijden. Klausener zakt ineen. De SS-mannen sluiten het kantoor af en plaatsen twee schildwachten om te beletten, dat iemand het vertrek zou betreden.
Terzelfdertijd speelt zich een soortgelijk toneel af in de onder-staatskanselarij. Het kabinetshoofd van von Papen, raadsheer von Bose, is op zijn kantoor, in gezelschap van twee industrielen. Drie SS-mannen komen onaangediend binnen en verzoeken von Bose hen in het aangrenzend vertrek te volgen. Schoten weerklinken. De SS-mannen gaan weg. Het lijk van von Bose ligt uitgestrekt in een plas bloed.
Enige uren later wordt kolonel von Bredow, vertrouwensman van von Sehleicher, uit zijn woning gehaald. Het schijnt, dat hij in het rijtuig zelf, dat hem wegvoerde, werd afgemaakt. Edgar Jung, de schrijver van de rede van Marburg, Walther Schotte. intieme raadgever van von Papen, en doctor Voss, advokaat van Strasser, verdwenen zonder dat men ooit juist heeft geweten, hoe ze zijn omgekomen.
De gevangenen worden een na een tegen de muur geplaatst. Het peloton van acht man, waarvan er vier met los kruit schieten, staat maar op vijf meter van hen opgesteld. Op deze korte afstand hebben de schoten een verschrikkelijke uitwerking. Weldra is de muur geheel met bloed en brokken vlees bedekt.
Hoewel de salvo's elkaar bijna zonder onderbreking opvolgen, schijnt er maar geen einde te komen aan deze terechtstelling. Sommige SS-mannen zijn hun zenuwen niet meer meester en moeten vervangen worden. De anderen schieten er maar op los in dolle waanzin. Al het geweld, dat zich gedurende vijftien jaren strijd heeft opgehoopt, barst nu in al zijn hevigheid los.
Een teneerdrukkende stemming heerst over de hoofdstad. De snelheid en de krachtdadigheid, waarmee de opstand onderdrukt werd, heeft alle geesten verlamd en met ontzetting geslagen. Vier en twintig uren tevoren hadden de generaals nog hooglopende twisten gehad over Hitler. En kijk, de dag zelf van deze afgrijselijke afslachting, richt generaal von Blomberg de volgende proclamatie tot de officieren en soldaten:
De Führer zelf heeft de verraders en muiters aangevallen en vernietigd met een voorbeeldige moed en de beslistheid van een soldaat.
De Wehrmacht, als enige gewapende macht in de ganse natie, laat zich niet in met de binnenlandse politieke geschillen. Zij zal de Führer haar dankbaarheid betuigen door haar toewijding en trouw. De Führer verzoekt ons met de nieuwe S.A. hartelijke betrekkingen te onderhouden. We zullen met vreugde aan dit verzoek gevolg geven in het besef, dat we een gemeenschappelijk ideaal nastreven. De staat van beleg is in geheel het Reich opgeheven. VON BLOMBERG. »
Er zou nooit in Duitsland een dictatuur gekomen zijn, indien het leger zich hiertegen had verzet. Nooit zou het Duitse volk deze oorlog gekend hebben, waarin Hitler van in de beginne nieuwe misdrijven beging tegen zijn landgenoten.
Op verzoek van de Uruguyaanse regering om de haven van Montevideo te verlaten bracht de «Admiral Graf Spee » zichzelf tot zinken langs de kust op 17 december 1940.
In de morgen van 13 December werd de «Admiral Graf Spee » ontdekt door de Engelse kruiser « Ajax », die weldra nog de hulp ontving van twee andere Britse oorlogsschepen, de « Exeter » en de « Achilles ».
De «Graf Spee » verweerde zich tegen zijn drie tegenstanders van 's morgens zes uur tot diep in de nacht, totdat hij tenslotte 'n toevlucht moest zoeken in de haven van Montevideo. Twee en zeventig uur later verliet hij deze opnieuw, beloerd door de Britsche oorlogsbodems, die klaarlagen om het vuur te openen. Toen de Duitse kruiser de grens van de territoriale wateren had bereikt, bleef hij tot algemene verbazing stil liggen, zette de waterpoorten open en zonk langzaam in de diepte. |
|||||
Dit roemloze einde mag niet de bevelvoerenden kommandant, kapitein Langsdorf, noch zijn manschappen aangewreven worden. De vernietiging van het schip gebeurde op formele orders van Berlijn... van Hitler. Ondanks de tegenstand van admiraal Raeder, opperbevelhebber van de Duitse vloot, die in zijn verzet gesteund werd door alle zeevaartautoriteiten van het Reich, zette de Führer zijn wil door. Het was een gebeurtenis zonder voorgaande in de zeevaartgeschiedenis. Een misdrijf te meer op het bezwaard geweten van Hitler. De schande van deze ongelooflijke kapitulatie, die de Duitse marinesoldaten werd opgelegd, welke zich als leeuwen hadden gedragen, werd door alle zeelui, tot welke mogendheid ze ook behoorden, pijnlijk aangevoeld.
De kommandant van de « Graf Spee » heeft zich daarop van het leven beroofd, gehuld in de vlag van zijn schip. Om aan het bewind te komen en om zich te handhaven, hebben Hitler en zijn bende moorden opeengestapeld. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk
19 |
|||||
In de veronderstelling, dat Wijs, De Bodt en andere SS-mannen van het kamp het land verlaten zouden hebben, hoe kunnen we hen dan tot terugkeer dwingen ? Deze vraag mogen we eveneens stellen voor de Zugführer, die ons op enkele uitzonderingen na onmenselijk behandeld hebben, alsook voor den meestertuinman van Breendonk.
In welke streek van de beschaafde wereld de oorlogsschuldigen zich ook mogen bevinden, of waar ze zich ook mogen schuilhouden, ze moeten uitgeleverd worden.
Geen wet, van geen enkel land, mag hun onder haar bescherming nemen. En de politie van gans de wereld zou verplicht moeten worden om haar medewerking te verlenen ten einde hen aan te houden en uit te leveren. De misdadigers mogen over geen schuilplaats kunnen beschikken. Ze moeten vogelvrij verklaard en hun foto's moeten overal verspreid worden. De volkeren zouden moeten begrijpen, dat het uitleveren van deze oorlogsmisdadigers een kwestie van openbare zedelijkheid is. Die moordenaars mogen niet meer de gelegenheid krijgen om nog eens te kunnen beginnen.
Iedereen zou moeten begrijpen, dat ze ons in het bagno van Breendonk nog slechter hebben behandeld dan dieren.
Het is rechtvaardig en billijk, dat ze boeten voor de misdaden, die ze bewust hebben bedreven. Wanneer ze voor het gerecht zullen verschijnen, dan zal het blijken, dat de dood van de medemensen voor hen van geen tel was. Want ze zullen zich niet eens meer herinneren, wie ze om het leven hebben gebracht.
Zoveel misdaden hebben ze in koelen bloede bedreven.
We verenigen onze stem met die van zoveel moeders, weduwen, wezen, broers en zusters, die nooit de herinnering aan het lijden van hun dierbaren zullen vergeten.
Met hen verwachten we terecht, dat de misdadigers van Breendonk hun gerechte straf niet zullen ontgaan, in alle rechtvaardigheid ! |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 1 De bevrijding |
|||||
Sindseen maand had de Gestapo haar intrek genomen in Breendonk en was overgegaan tot het samenstellen der dossiers van de gevangenen, ook vanhet groepje, dat samen met ons was aangekomen. Iedereen hoopte, dat deGestapo hem niet voldoende feiten zou kunnen ten laste leggen en dat hijzou vrijgelaten worden. Helaas ! Er waren lafaards en verklikkers genoeggeweest, die klakkeloos, zonder het minste gewetensbezwaar, tal vanbezwarende en zelfs valse getuigenissen afgelegd hadden. De knechten vanHimmler hadden het des te gemakkelijker, daar deze beschuldigingen enverklaringen nooit aan een grondig onderzoek onderworpen werden.
Ikherinner me nog, hoe mijn kameraden van Chatelet hun beklag kwamen doenover een van hen, die allerhande beschuldigingen tegen hen haduitgebracht. Voor zover ik me herinner, was het de beenhouwer Daumeries,die bescheiden navraag deed naar de familienaam van een politie-agent uit Jumet, een zekere Ursmar Cambier.Zodra hij het verlangde was te weten gekomen, ging hij deze vancommunistische drijverijen beschuldigen, wat totaal verzonnen was.
Van Schelleheeft me ook over een verraad gesproken, maar ikbezit de bewijzen niet om deze schanddaad aan de kaak te stellen. Na deoorlog zal ik me ter beschikking van het gerecht stellen, datdienaangaande de verklaringen zal onderzoeken, welke VanSchelle de dag zelf van zijn terechtstelling heeft afgelegd.
Opeen namiddag was ik bezig met stenen laden, toen een bewaker nr.329 kwam roepen. Het was René Bertiaux,van Jolimont, bijgenaamd «De Krol». Bertiauxhad wonden aan zijnvoeten en kon zich moeilijk staande houden. Ik laadde hem op mijn rug enbracht hem naar de kamer, waar het verhoor zou plaats vinden.
Zodraik de deur had opengegooid en mijn makker op een stoel had neergelaten,sprak ik de tolk aan.
—Mijnheer,
kunt u me niet zeggen, of ik binnenkort zal ondervraagd worden?
Hij snuffelde een ogenblik in de dossiers en haalde er een uit, waarop mijnnaam stond geschreven. — Ga naar buiten, zei hij, en wacht in de gang, met uw gelaat naarde muur gekeerd, totdat u wordt geroepen om met Bertiaux terug te keren. Zodra u hem naar zijn werk hebt weggebracht, kunt uterugkomen. Dan is het uw beurt.
Detijd, die ik in de gang moest doorbrengen, scheen me een eeuwigheidtoe... Ik stond onbeweeglijk, met gespitste oren om iets op te vangen...Ik vroeg me intussen af, waarover mijn verhoor zou lopen... Ik wist nogniet, waarom ik eigenlijk aangehouden was, of liever... ik kendeverscheidene redenen, zonder te kunnen bepalen, welke de juiste was !
Namijn aanhouding had een huiszoeking in mijn woning niets kunnenopleveren, dienaangaande was ik heelgerust. Enige dagen voordat ik werd aangehouden, was ik te Brusselgeweest bij J... M...,die me enige vlugschriften had in de hand gestopt, welke ik in Charleroi had verspreid.In oktober 1942 had ik de draden van een Duitse telefoonlijn doorgeknipt in de nabijheid van het bos te Thuin.
Ikhad ook brieven geschreven naar de Duitsgezinde ambtenaren uit de Borinage,waarin ikhen een vlugge afstraffing beloofde na de bevrijding.
Ofging het over zaken, die nog vroeger hadden plaats gegrepen en moest ikde reden van mijn aanhouding zoeken in mijn houding einde mei 1940 ?
In mei 1940 had ik te Tours, in hotel «Restaurant du Palais » metmedehulp van een Belgische soldatenpatroelje, drie spionnen aangehouden,twee mannen en een vrouw. Vanaf de Belgische kust waren ze onze regeringgevolgd en hielden ze de vijand op de hoogte van de bedrijvigheid en deplaatsen, waar onze ministers achtereenvolgens hun tenten opsloegen. Deheer D ..., van het Ministerie vanLandsverdediging, had me hun signalement gegeven. Toen ik toevallig metde heer A ... P... , een Brusselse lakenkoopman, het « Restaurant du Palivias» betrad om er het ontbijtte gebruiken, zag ik het trio heel op hun gemak aan een tafeltje zitten.Het hotel was propvol, maar zonder me veel om de drukte te bekommeren,die er in de eetzaal heerste, riep ik drie Belgische soldaten binnen. Ikbracht hen vlug op de hoogte, en voor de verbaasde en onthutstegezichten van de aanwezigen, werden de twee mannen en de vrouwweggebracht. Korte tijd daarna zaten ze te Tours veilig opgeborgen in de« Sureté Française», waar een Belgische krijgsauditeur hen 'n eersteverhoor afnam. Van Tours had ik me naar Poitiers begeven en twee dagendaarna keerde ik — ingevolge een bevel, dat over de radio wasuitgezonden — naar Parijs terug, waar ik me in de kazerne «LesTourelles» ging aanmelden. |
|||||
Bij de heer
Maes, de Belgischen consul, diende ik officieel en in tegenwoordigheid van de
politiecommissarissen Dehon en Delvaux, een verzoek in om als
valschermspringer bij de R.A.F. te worden ingelijfd. Op dat ogenblik werd er
beroep gedaan op vrijwilligers om in Belgïë aan spionnagewerk te doen. Ze
zouden met vliegtuigen boven
Ik was ermee belast een oogje te houden op de werklieden, die in de bergen van Ariège werkten, te Bedeillac, niet ver van Tarascon, waar Dewattyne een vliegtuigenfabriek wilde oprichten. De wapenstilstand bracht een grote ommekeer en ik besloot naar België terug te keren. Ik verlangde naar nieuws van mijn vrouw en kinderen en wou weten, of ze reeds naar huis waren teruggekeerd. Sinds meer dan twee maand was ik zonder nieuws, daar ik hen op de 14e mei 1940 de wijk naar Frankrijk had laten nemen. De 28e juli kwam ik om 22 uur bij mijn woning aan, op een driewieler, die ik te Parijs had gekocht. Van de buren vernam ik, dat ze van mijn huisgenooten taal noch teken hadden ontvangen sinds ze in mei waren vertrokken. Mevrouw Robert, van La Bouverie deelde me mee, dat de lichte autovrachtwagen, waarin mijn familie had plaats genomen, door de Duitse vliegtuigen onder vuur was genomen in de omgeving van Kamerijk en dat hij langs de weg was blijven staan. De somberste en treurigste gedachten maakten zich van mij meester. Daar mijn burgemeester, die ik in zijn woning was gaan opkloppen, me zei, dat ik mijn ambt slechts mocht hernemen met toelating van de bezettende overheid, besloot ik na enkele uren rust op zoek te gaan naar mijn geliefde vrouw en kinderen. Ik had mijn
woning en gemeente de 18e mei verlaten,
Om kort te zijn, ik vertrok de 19e juli om zeven uur in de morgen en ging te voet door Frameries, Noirchaïn, Bois-Bourdon in de richting van Maubeuge. Voordat ik de Franse grens overstak, stuurde ik mijn ontslagname in als commissaris van politie. Sinds dat ogenblik had ik nog slechts één doel voor ogen : tot iedere prijs mijn vrouw en kinderen terugvinden. Ik ben in Kamerijk geweest en heb de lichte autovrachtwagen gezien, nog een hoop verwrongen ijzer bleef er van over... Honderden namen heb ik op dodenkruisjes gelezen, die langs de wegen waren opgericht...
Het hart vol
angst en kommer dwaalde ik dagenlang langs de banen, die de vluchtelingen
hadden gevolgd : Maubeuge, Avesnes,
Slechts op het einde van november 1940 ben ik naar België teruggekeerd. En daar al mijn collega's hun ambt hadden hernomen, was ik van mening, dat ik meer dienst kon bewijzen, als ik mijn plaats in de gemeente weer innam. Ik diende dus een verzoek in om in mijn ambt hersteld te worden en zei, dat ik hier recht op had, dat mijn ontslagneming als nietig en van gener waarde moest beschouwd worden. Als gevolg op mijn brief, moest ik voor een administratieve commissie verschijnen, die haar zetel in Bergen had. In de zaal van de oud-provinciale raad werd ik door twee bekende Rexisten ondervraagd. Deze (een Doornikse advocaat en een bureelhoofd van de vroegere provinciale raad) verklaarden dat ik een gevaarlijk element was voor de nieuwe orde en dat ik mijn betrekking als politiecommissaris niet zou terugkrijgen.
De Procureur des Konings van Bergen, mijnheer Schmith, zei me het volgende :
— Indien het van mij alleen afhing, mocht ge terstond uw ambt hervatten, maar de burgerlijke gouverneur verzet zich tegen uw herbenoeming.
Intussen was
de Duitsgezinde kliek van mijn gemeente niet bij de pakken blijven zitten en
hoewel ik mijn ontslagname sinds november 1940 had ingetrokken, liet de
burgemeester me in april 1943 weten, dat mijn ontslag was aanvaard en in het
«Staatsblad» van dezelfde maand was verschenen. In een brief bracht ik de
burgemeester ter kennis, dat ik de wettelijkheid van dit besluit in twijfel
trok en dat ik me nog steeds als politiecommissaris van
Om te ontsnappen aan de haat van hen, die tijdens de bezetting aan het hoofd der gemeente werden benoemd, had ik mijn streek verlaten en was me in Charleroi gaan vestigen.
Het overige is u reeds bekend. Ik dacht aan al deze gebeurtenissen, voordat ik werd ondervraagd. Ik had me nog geen juist denkbeeld kunnen vormen over wat men mij ten laste zou leggen, toen ik naar binnen werd geroepen om Bertiaux weg te brengen.
Tien minuten later was ik weer in de kamer en nam tegenover de tolk en de Duitse onderzoeksrechter plaats.
— Hoe heet u ? Daarop hield de tolk een lang gesprek met den onderzoeksrechter in de Duitse taal. Ik voelde, dat ik schoon schip kreeg en om de voorsprong te bewaren, die ik had behaald, voegde ik er aan toe : — Onder de
beschuldiging, dat ik communist zou zijn, kunt u me in Breendonk niet houden, vooral omdat ik het
tegenovergestelde kan bewijzen.
Ze deden me twee in het Duits getypte bladen tekenen en terwijl de tolk — ook een Duitser — me uitliet, gaf hij me een pakje sigaretten.
— We houden mensen aan, zei hij, maar we kunnen ze ook vrijlaten. Morgen zal men u met zes andere gevangenen bijeenroepen en zult u naar huis kunnen terugkeren.
Ik moest maar één dag meer in dit bagno doorbrengen. Een vreemde zenuwachtigheid maakte zich van mij meester, die groter werd naargelang de uren verstreken. Ik kon het gevoel niet ontleden, dat me beheerste. Nu nog weegt de periode, welke ik te Breendonk doorbracht, als lood op mijn ziel en gemoed.
Eindelijk brak
de dageraad aan van die voor mij zo gedenkwaardige dag ! Vier en twintig
april 1943 ! Heel de nacht had ik geen oog dichtgedaan. Honderden plannen had
ik gesmeed en verworpen. Tot iedere prijs moest ik er voor zorgen, dat ik
buiten mijn familiekring kon leven. Ik mocht geen tweede maal aangehouden
worden en ik begreep, dat er rust, noch duur, noch geluk meer mogelijk was
voor iemand, die Breendonk had
gekend en boven wiens hoofd steeds de dreiging hing om er opnieuw het |
|||||
De verdachten
te Breendonk worden door een bewaker uit de |
|||||
De verdachten worden onder bewaking tot allerlei oefeningen gedwongen |
|||||
De nieuwe gevangen van Breendonk worden geconfronteerd met de vroegere |
|||||
'n Groep verdachten op het binnenplein |
|||||
Nog veel andere gevangenen hadden me dringend gevraagd, om hun familie een bezoekje te brengen en hun nieuws over hun dierbare afwezigen te laten geworden. Ik beloofde het hun vast. Op die dag, waarop ik werd vrijgelaten, voelde ik diep, hoezeer ik door de banden der Vriendschap aan mijn ongelukkige kameraden verbonden was.
Nadat we onze soep hadden gegeten, en op het ogenblik, dat we aanstalten maakten om ons naar ons werk te begeven, kwam René Bertiaux op me af. De arme man had tranen in de ogen, toen hij me met van ontroering verstikte stem zei :
— Zeg, Victor, omhels mijn kind voor mij, en laat mijn vrouw wat nieuws over mij horen. — Ga mijn vrouw en mijn jongen een bezoek brengen, maar zeg hun niet in welke omstandigheden we hier leven. Spreek hun moed in en zeg hun, dat ik in juni hoop vrij te komen. — Beur de mijnen op, Victor. Ik reken op u. — Als ge in Charleroi komt, loop dan even bij broer aan. Beloof het me, Victor... — Zoek mijn oude vader en moeder eens op, want ze weten niet eens, waar ik gevangen zit... Nog andere kameraden vroegen me om hun boodschap niet te vergeten en ik heb alles gedaan, wat er in mijn vermogen was, om hun wensen te voldoen.
Eindelijk brak het ogenblik aan, waarop we het fort der ellende zouden mogen verlaten. Een laatste lijfonderzoek. Ik wierp nog een blik op de binnenplaats. En daar, waar de gevangenen bezig waren met zware stenen te verslepen, zag ik de bleke uitgemergelde gezichten der ongelukkigen, die naar de uitgang van het fort keken. Een laatste blik, een laatste wuiven met de hand naar het groepje der bevrijden. Met zeven man werden we in vrijheid gesteld. Zeven mensen tegen wie de Gestapo niets had kunnen inbrengen.
Toen we eindelijk op de baan naar Willebroek stonden hadden we de indruk, dat we uit een andere wereld kwamen, een wereld van afschuw en verschrikking, die onuitwisbare sporen in onze ziel en in ons lichaam had achtergelaten.
In mijn verbeelding zie ik nog het magere en ingevallen gelaat van Hoyaux, van Musin, Glineur, Wittezaele, van Zavarro, Bertiaux, van Pesleux en Mendiaux, van Kiki en van al mijn andere ongelukkige lotgenoten. Huiverend herleef ik in de geest al die dramatische en bloedige tonelen, waarvan ik getuige ben geweest. Ik zie de tranen van smart en ellende der weerloze slachtoffers, die hun op een geraamte gelijkende lichaam wankelend voortsleepten. Ik zie de bewakers, de SS-mannen, en ik herken de grijze wanden der vochtige kamers, de getraliede vensters, de ellendige stroozakken en het ongedierte dat er in nestelt. Ik hoor de onderdrukte klachten van pijn en smart, de kreten van haat en stemmen, die bidden om erbarmen... Nog hoor ik de doffe schoten bij de terechtstellingen. Nauwelijks was de hoge poort achter mij dichtgevallen, of ik voelde, dat al deze herinneringen voortaan mijn geest zouden beheersen.
Toen we door Breendonk stapten, keken de mensen ons medelijdend aan, want een blik volstond om te begrijpen, waar we vandaan kwamen. In een klein café werd ons bier en brood voorgezet. Brood ? Ja, zwart roggebrood, maar wat smaakte dat ! Als razende wolven vlogen we op het brood aan, zonder acht te slaan op de mensen, die ons omringden, zo uitgehongerd waren we. Van Willebroek reden we met de autobus naar Mechelen. Daar namen we de trein, die ons naar Brussel bracht. Tijdens deze korte reis at ik niet minder dan twee broden op, die elk anderhalve kilo wogen, en mijn reisgezellen aten niet minder dan ik !... Ik kon maar niet verzadigd geraken en 't leek me alsof ik nooit mijn honger zou kunnen stillen. Met de anderen was 't evenzo gesteld. In het Zuidstation te Brussel verzorgden de verpleegsters van de Rode-Kruispost onze wonden. We kregen er warme koffie en boterhammen met margarine besmeerd. Onze plaatsen werden voorbehouden in de trein voor Charleroi en met 'n treffende bezorgdheid hielpen de leden van het Rode Kruis, zowel de verplegers als de verpleegsters, ons in de coupé. In de trein zelf wisten de reizigers niet op welke manier ze ons het best een dienst zouden kunnen bewijzen. Ze gaven ons sigaretten, witte brood en... gerookte haring. En wij aten maar !
Zodra ik te Charleroi aankwam, begaf
ik me regelrecht naar Marcel Jeuniaux, de
broer van Kamiel,
die patroon
Maar daar gaf ik niet om ; ik had toch mijn gemoed eens kunnen luchten. Terwijl mijn kameraden, die evenals ik in vrijheid waren gesteld, naar huis keerden om gedurende lange maanden het bed te houden, gevoelde ik, die er al zo erg aan toe was als zijzelf, dat dit voor mij niet mogelijk zou zijn. Ik zou op mijn hoede moeten zijn, met list te werk gaan en een goede schuilplaats opzoeken. Bovendien moest ik de verschillende opdrachten volbrengen, die de gevangenen me hadden toevertrouwd. Om half elf 's avonds telefoneerde ik naar mijn vrouw en kinderen en meldde hen, dat ik hen 's anderendaags een kort bezoek zou brengen.
De volgende morgen, om acht uur, kwam ik in de nabijheid van mijn woning. Met ongeduld wachtten mijn kinderen mijn komst af. Vanop de drempel der woning speurden ze voortdurend de straat af, en zodra ik hun gewenkt had — want ik was helemaal onherkenbaar ge worden — kwamen mijn dochtertjes me tegemoet gelopen. Hun gezichtjes straalden van geluk omdat ze hun vader hadden teruggekregen. Mijn kleintjes weenden van ontroering en vreugde. Uiterlijk was ik zo veranderd dat zelfs mijn buren hun tranen niet konden weerhouden en ze tot elkaar zeiden:
— Ziet eens, hoe ze (de Moffen) hem hebben behandeld.
Dezelfde dag
kwam ik ook te weten, dat dokter Magonette, uit Charleroi, een belangrijk
ambt bekleedde in het bestuur van het Rode Kruis van België. Een hoge
— Ge zijt
buitengewoon mager. Waar heeft men u opgesloten gehouden ?
De dokter onderzocht me grondig en gaf me toen een bewijs van zijn bevindingen. Hij wou ook niet, dat ik hem voor dit onderzoek betaalde.
Ik haal mijn onderhoud met deze dokter hier waarheidsgetrouw aan, omdat men hem mij had afgeschilderd als Duitsgezind en als een aanhanger van de Rex-partij.
Korte tijd nadien vernam ik van een anderen gevangene uit Breendonk, die juist vrijgelaten was, dat de gevangenen meer eten ontvingen, dat ze maar vier uur per dag meer behoefden te werken en dat ze niet meer afgeranseld werden. Hadden ze dit aan mijn tussenkomst te danken ? Ik hoop het uit ganser harte.
Ik mocht niet langer in Charleroi blijven, indien ik mijn vrijheid niet in gevaar wilde brengen. Omstreeks die tijd bood Raoul Ranwez, een vriend uit Charleroi, me aan om me te gaan verbergen in een jachthuisje in het bos van Chimay. Ik haastte me om van dit aanbod gebruik te maken, want ik had behoefte aan rust en ik was bovendien ongeduldig om aan mijn boek over Breendonk te beginnen. Ik kan hier niet genoeg mijn dank betuigen aan Ranwez Mol en Hanolaux (andere huurders van het bos), want maandenlang hebben ze me een veilige schuilplaats aan de hand gedaan.
Een visrijke vijver omgaf het jachthuisje. Ik was er de enige, die er onder het waakzame oog van de brave boswachter Bossart mocht vissen. De oude man waakte over mijn veiligheid alsof ik zijn eigen zoon was. In deze buitengewoon schilderachtige streek heb ik de rust en de verpleging gevonden, die ik nodig had en welke mijn gezondheid vereisten.
Maar, daar Chimay en de omgeving der stad voortdurend door patroeljes Feldgendarmen werd afgezocht, was ik van mening, dat ik minder gevaar liep in een volkrijke plaats. Daarom ben ik naar Charleroi teruggekeerd. Ik sloot me in een appartement op en ging slechts uit om mijn levensmiddelenvoorraad aan te vullen en mijn familie op te zoeken. Het was een gevaarlijk spel, maar ik kon er me niet aan onttrekken. Elke dag schreef ik mijn indrukken op. Als de avond inviel verborg ik mijn nota's zorgvuldig, want een aanhouding was altijd mogelijk en ik moest er steeds op bedacht zijn. De 12e oktober, de 22e november en de 16e december 1943, de 3e januari en de 21e februari 1944 deed de Gestapo een nachtelijke inval in mijn woning, gelegen te Lodelinsart, Steenweg op Brussel 321. Mijn vrouw en kinderen werden bang gemaakt en mijn woning telkens ondersteboven gehaald. Ik had deze huiszoekingen voorzien en om mijn vrouw zooveel mogelijk zekerheid te verschaffen, had ik haar onkundig gelaten van mijn schuilplaats.
De Gestapo dreigde haar gevangen te zetten, gelukkig werd deze maatregel tot nu toe (4 april 1944) niet ten uitvoer gebracht. Mijn kleine meisjes werden door politiebeambten uit hun bedjes gehaald. Zodra de deur voor de Duitsers of hun handlangers werd geopend, verspreidden ze zich door de woning en van de kelder tot op de zolder werd het kleinste hoekje afgezocht. Mijn kinderen kregen huiduitslag van de schrik en mijn vrouw deed een hartziekte op. Wat mijn zoon aangaat, die juist zeventien jaar oud was geworden, deze had ik bij mijn schoonouders in veiligheid gebracht.
Het hardste is voorbij. Mijn geestelijke en lichamelijke folteringen, die angstaanjagende gevangenis, de ellende van Breendonk, dat alles behoort nu tot het verleden.
Nu de zon der zegepraal langzaam maar zeker aan de horizont rijst en een landing der verbondenen met de dag zekerder wordt, voel ik mijn hart verruimen en zou ik reeds kunnen juichen van geluk. Vanuit mijn venster zie ik de luchteskaders der geallieerden door het luchtruim glijden. De sirenen huilen voortdurend door de lucht en ik zie de Duitse soldaten langs de muren naar de schuilplaatsen rennen, terwijl de bevolking zelf, met de neus in de lucht, verpletterd staart naar die geweldige machtsontplooïng in de lucht...
Elke dag worden spoorwegknooppunten door de luchtmacht aangevallen. Vormingsstations, belangrijke spoorwegen, bruggen, machinedepots, vliegvelden, enz... worden intensief gebombardeerd. * De 11e April 1944 was het algemene rouwdag voor de streek van Charleroi. Gisteren reeds hadden Amerikaansche bombardementseskaders de streek overvlogen en hadden het vormingsstation van Couillet voor doelwit gekozen. Enige bommen kwamen in de avond van de10e op het station neer, maar de schade was tamelijk onbeduidend geweest. « Ze zullen nog wel terugkomen », zeiden de mensen tegen elkaar. |
|||||
Een indrukwekkende plechtigheid voor de executiepalen te Breendonk |
|||||
De plek, waar zo velen hun leven lieten |
|||||
De tien terechtstellingepalen zijn reeds verwijderd |
|||||
Een postbode,
oud-gevangene van Breendonk, |
|||||
Vanmorgen om 10.45 uur huilden de sirenen over de streek en intussen waren de jagers reeds op enkele duizenden meters hoogte bezig met het voorbereidende werk.
Achter hen hingen slierten witte rook en op het onmetelijk hemelbord tekenden ze, als met wit krijt, brede witte lijnen, die weldra een omlijsting vormden boven het zuidelijk gedeelte van Montigny, dat we Montigny-sur-Sambre noemen.
Op datzelfde ogenblik bevond ik me op de markt van Montigny-Neuville. De bevolking liep angstig heen en weer ; ik drentelde tussen de groepjes door, die met de neus in de lucht bij elkaar waren getroppeld. Ik zei aan de mensen van Montigny, dat de dag te voren de wijken van St.-Martin en « Matadi » te Marchiennes gebombardeerd waren, nadat de jagers eenzelfde dergelijk voorbereidend werk hadden verricht.
En als om mijn verklaringen te staven, zagen we op dat ogenblik sterke eskaders bommenwerpers naderen. Vijftig, zestig toestellen. Ze schenen uit verschillende richtingen te komen, maar allen vlogen op eenzelfde punt af. Weldra suisden de bommen met een oorverdovend lawaai naar beneden. Een geweldig gedreun van losbarstende bommen en ineenstortende huizenblokken. Vijf achtereenvolgende golven brachten dood en vernieling in de gemeente, want er vielen, helaas, ook meer dan honderd doden te betreuren onder de burgerlijke bevolking.
Reusachtige vlammen likten de hemel, zuilen rook en bergen stof stegen omhoog als een uitgestrekt zwart en purperen tapijt, zwart van rouw en rood van bloed.
Zodra de
sirenen het einde van het alarm hadden geblazen, liep ik naar
Montigny-sur-Sambre. Dertig minuten na het bombardement bevond ik me
rechttegenover het
— Dat is alles, wat me is overgebleven... Ik werkte in de fabrieken van « Sambre et Moselle ». Mijn vrouw, mijn dochter en mijn zoontje hadden 't bombardement voorzien en waren naar de fabriek gekomen om me daar af te halen... De vliegtuigen kwamen aangevlogen en we hadden nauwelijks de tijd om bij elkaar te komen, toen de bommen reeds naar beneden kwamen. Mijn vrouw en dochter werden op slag gedood !
In de Solvay-, Broek- en Kerkstraat zag ik enkele in elkaar gestorte daken, muren, die van onder tot boven gescheurd waren en hopen stenen. Geen enkel huis was nog heel gebleven. Verderop,
langs de Samber, werd de Solvay-fabriek ernstig beschadigd, het
vormingsstation was volledig vernield en de Staalfabrieken van « Sambre et
Moselle » volkomen buiten gebruik gesteld.
Het is echter jammer, dat er zoveel onschuldige slachtoffers moesten vallen, zoveel ongelukkigen, wier hart nochtans van vreugde opsprong bij elk succes van onze bondgenoten ! Ze zullen de vlucht der Duitsers niet bijwonen, omdat ze niet bemiddeld genoeg waren om de gevaarlijke plaatsen te ontruimen en elders een veiliger schuiloord te zoeken.
's Anderendaags zou de Duitsse knechtenpers een huilconcert aanheffen en de Engels-Amerikaanse vliegers voor cow-boys » en « moordenaars » uitmaken.
Ongetwijfeld moeten we deze bloedbaden betreuren, misschien bewenen we de dood van deze slachtoffers nog meer dan de Duitsgezinden het doen. We mogen niet vergeten, dat zich onder die vliegers ook landgenoten bevinden en zelfs, indien dit niet zo is, mogen we niet veronderstellen, dat onze bondgenoten niet willens en wetens onze mannen, vrouwen en kinderen komen doden. Het station en
de hogervernoemde fabrieken lagen in een vierkant van
Na het bombardement van Montigny-sur-Sambre, kwamen de Duitsers naar de plaats van dood en vernieling gekropen. In de omgeving van het gemeentehuis was een van hun luxe-auto's geparkeerd. Een officier wandelde heen en weer in de nabijheid van de wagen, maar op zijn koud en onbewogen gelaat kon ik geen teken van ontroering ontdekken. Wat konden hem die mensen, die burgers schelen, die levenloos en verhakkeld naar de trouwzaal van het gemeentehuis werden overgebracht. Het waren toch geen Duitsers, die hier gedood waren en dat was voor hem het voornaamste. Een luchtaanval, een bombardement, is altijd iets vreselijks en toch mogen we nog niet denken, noch hopen, dat we voortaan voor deze beproeving gevrijwaard zullen blijven. De oorlog mag nog zo goed in een beslissend stadium zijn getreden, toch zal hij zonder nieuwe bombardementen, die we nog mogen verwachten, niet uitgevochten worden. En, helaas, deze aanvallen van uit de lucht zullen niet geschieden zonder nieuwe slachtoffers te eisen. (2)
Moeten de mensen dan elkaar voortdurend naar het leven staan ? Kan het menselijk genie, dat zo vruchtbaar schijnt in het ontwerpen en vervaardigen van moordtuigen, zijn kennis niet scherpen om nuttiger zaken te scheppen tot welzijn van heel het mensdom ?
Zover zou de mensheid het moeten brengen, dat ze oorlog, militarisme en al wat er mee samengaat, als uit den boze zou verwerpen. In alle scholen van alle landen moest men de beeltenissen van de oorlogsstokers aan de wand spijkeren met volgend onderschrift : Ze waren slechts groot door hun misdaden !
Daar zou de pers op moeten hameren ! Dan zou ze voor haar lezers beter werk verrichten dan sensatie te weven rond de misdaden van Landru, de vampier van Dusseldorf, van Dr. Petiot en dergelijke onmensen.
Het wordt tijd, dat de volkeren ophouden met oorlogje te spelen. Na deze oorlog zal in geen enkel land een regering, doeltreffend werk kunnen verrichten, noch orde kunnen brengen in de chaos en de ontreddering, als ze rekening moet houden met een nieuwe oorlog in de nabije toekomst.
Welk nut heeft het, dat de regeringen geboortepremies instellen, als ze het jonge geslacht nauwelijks de tijd gunnen om te ontluiken en ze in de bloei van hun leven de dood injagen ? Wat een wrange ironie, jeugdige mannen te zien, die maar goed genoeg worden geacht om voor kanonnenvlees te dienen. Ik houd van mijn land en ben bereid er mijn leven voor te geven in deze oorlog, die we niet hebben gewild. Maar mijn vaderlandsliefde is niet synoniem met oorlogszucht. Ik houd van de streek waar ik geboren ben, van de torens, de fabrieken, van de mensen en dingen, die sinds mijn prille jeugd in mijn leven zijn getreden en die me oneindig dierbaar zijn geworden. Dat is de vorm van mijn vaderlandsliefde, die me gestaald heeft in mijn verzet tegen de overweldiger uit het oosten. Misschien zouden ze alles, waaraan ons hart zo gebonden is, neergehaald hebben om hun beschaving, hun levensleer, wetten en gebruiken in de plaats te stellen. We zouden als vreemdelingen in ons eigen land wonen.
Dat mogen de overwinnaars van morgen — onze geallieerde vrienden — niet uit het oog verliezen. Ze moeten beseffen, dat de Europese volkeren evenzeer aan hun geboortegrond zijn gehecht als om het even welke natie. Ze moeten er over waken, dat onze instellingen en vrijheden ongeschonden blijven bestaan. Want duizenden Belgen, Nederlanders, Fransen, Polen, zowel burgers als soldaten, hebben voor diezelfde instellingen en vrijheden leven en bloed gegeven.
Een
onvoorwaardelijke overwinning, ze mag nog zo schitterend zijn, zal helemaal
waardeloos blijven, als men er de vruchten niet weet van te plukken. Zo
zouden democratisch getinte landen met geen diktatoriaal regiem overweg
kunnen. Als twintig eeuwen beschaving
van de mensen nog |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 2 |
|||||
We zijn in mei 1944. Duizenden mannen verschuilen zich in bossen en velden, om niet door de Duitsers aangehouden te worden. Deze doorkruisen in autovrachtwagens de volkrijke buurten en dichtbevolkte agglomeraties van het land. Al wie geen bewijzen bezit, dat hij ergens te werk is gesteld, wordt onverbiddelijk opgeladen. Razzia's worden gehouden in cinema's en theaters, café's, herbergen, restaurants, aan de stopplaatsen van de trams, aan de in- en uitgangen van de stations, in de treinen zelfs, en op straat.
Nergens was men nog veilig. Zelfs op het meest landelijk wegeltje konden een paar fietsers, een lichte luxe-auto, u tot staan brengen om uw papieren in te kijken. De aangehouden werkplichtigen werden in gevangenissen, kazernen en geïmproviseerde bewaakplaatsen opgehoopt Geen week ging voorbij, dat er geen treinen met lange slierten wagens vol jonge mannen het land verlieten naar Duitsland.
De Duitse
Feldgendarmen, de Gestapo en een andere politie-afdeling, die uitsluitend uit
Belgen bestond zat voortdurend onze jongens achterna. In het arrondissement
Charleroi waren honderden van deze ontaarde landgenotenen de Duitsers bij die
vuile werkjes behulpzaam. Deze op mensen jagende bende bestond grotendeels
uit jonge Menen ze daarmee hun vaderland, Europa, te dienen ? De onnozelaars ! Hoe naief ! Belgische Gestapo ? Wat zou het ! Een bende schurken tot alles in staat, en daartussen misschien een klein aantal, een hoopje onnozele halzen, die het wellicht goed meenden in hun dolle verblinding, maar het heel zeker niet bij het rechte eind hadden.
Ik kan me zo goed de bittere opstandige gevoelens indenken van onze jonge, opgejaagde mensen, van hun ouders, die elk uur van de dag en de nacht duizend angsten doorstonden, voor hun kind. Ja, ik kan me hun leed indenken, ik, die zelf reeds twee jaar verwijderd leef van mijn huiselijke kring. En toch mag ik niet klagen. Het kamp van de sluipende dood, Breendonk, had mij losgelaten. Ik had aan die hel en haar kwelduivels kunnen ontsnappen en mijn moreel was er niet door verzakt. Met mijn lichaam en mijn gezondheid was het anders gesteld en ik zal me gelukkig achten, als ik dit boek zonder een lichamelijke inzinking zal kunnen voltooien.
Ik ben één
onder de duizenden Belgen, die hun leven veil hebben voor hun land. Ik speel
met mijn leven, zo
We weten niet welke regeringsvorm de verschillende landen na de oorlog zullen bezitten, maar we mogen gerust aannemen, dat, na de massale moordpartijen der laatste jaren, in elke staat een meerderheid aan het bewind zal komen, wars van oorlogszucht en er steeds op uit om de vredesgedachte te dienen.
De volkeren mogen niet gedogen, dat gewetenloze avonturiers ideologische conflicten uitlokken, die de wereld in vuur en vlam zetten, duizenden, millioenen mensen de dood insturen en een chaos van ellende, verdriet en smart achterlaten.
Wat een rampen heeft het nationaal-socialisme niet op zijn kerfstok ! Millioenen slachtoffers werden in een noodlottig avontuur meegesleept, en millioenen vergiftigd door de fantastische ideeën van een halfgare, die — o spot ! — de wereld van aanschijn meent te kunnen veranderen, die een modern Europa zou optrekken en het menselijk geslacht zijn kluisters zou doen breken. We kunnen ons nu al een denkbeeld vormen van zijn opbouwend werk : In alle landen van Europa heeft hij geroofd en gebrand. Millioenen mannen heeft hij naar zijn hol gesleept, hij heeft er hen gevangen gezet en met duizenden gedood ! Dat alles onder de leuze van de « Nieuwe Orde » !
We moeten het bekennen, ons land heeft zijn verraders gekend, maar de overgrote meerderheid van de Belgische bevolking was tegen de overweldiger gekant. Dat is een niet te loochenen feit. Alle Belgen
hebben 't nationaal-socialisme leren kennen.
De industriëlen zou goedschiks of kwaadschiks aan 't verstand gebracht worden, dat alle krediet van de staat komt. Om dit te verkrijgen, zou de onderneming natuurlijk in het vaarwater der nationaal-socialistische gedachte moeten schipperen. Bovendien zouden we ons kunnen verheugen over het bezit van kunstmatige rubber, kunstzijde, en wol uit houtpulp vervaardigd. We zouden mogen deel uitmaken van het Ersatz-Reich. Uit de mond van Hitler zouden we nog vernemen : — Ge moogt vrij denken, zoals ik denk, anders, wee uw gebeente !
En opdat alles gesmeerd zou lopen, zouden we opgescheept zitten met de Gestapo-mannetjes... de verdedigers en voorvechters van het Hitleriaans Paradijs.
Welnu, dat is niets voor onze landgenoten. Als het moet zullen ze nog harder ontberingen verduren, want hun hoop is op de toekomst gericht. Eens zullen ze hun vrijheden terugvinden, terwijl de totalitaire staten, die de menselijke persoonlijkheid hebben aangevallen en verguisd, als kaartenhuisjes zullen ineenstorten, want er is geen volk, die naam waardig, dat een dergelijke slavernij van de geest zou gedogen. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 3 |
|||||
In mei 1940 ontving ik het bevel om alle Duitse onderhorigen die het grondgebied van mijn gemeente bewoonden, in hechtenis te nemen. Daarop ben ik overgegaan tot de aanhouding van de familie Schalies (moeder, zoon en dochter), die ik naar de gevangenis van Bergen heb overgebracht, waar ze werden opgesloten.
In de Rue de
Daar de mensen
in de Borinage niet vermoedden, dat de kerel tot de Duitse geheime politie
behoorde, ben ik naar
De mensen, die de wreedheid en meedogenloosheid kennen, waaraan de Gestapo-kliek zich heeft schuldig gemaakt, zullen niet verwonderd zijn, dat nu alles in het werk wordt gesteld om hen te ontmaskeren. |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 4 |
|||||
Eerst door de radio en dan uit de bladen, vernemen we, dat er een aanslag werd gepleegd op Hitler. De Führer kwam er met enkele lichte verwondingen van af, terwijl de meeste leden van zijn generale staf werden gedood of zwaar gekwetst. Wat er ook moge van zijn, deze berichten wijzen er op, dat er iets niet in de haak is en dat een geweldige oppositie, zowel militair als politiek, dreigend het hoofd opsteekt in het Derde Rijk.
Verlangend zien we uit naar de laatste eindronde van deze wereldworsteling en we hopen er bij te zijn om onze bevrijders in de mate van het mogelijke, een handje toe te steken met al de middelen, waarover we beschikken.
Zodra de Duitse ineenstorting zich bij ons zal aftekenen, zullen we uit onze schuilplaats komen, om het verzet door woord en daad aan te moedigen, teneinde de verietiging en de nederlaag van het Hitlerregiem te bespoedigen.
Weldra zullen we dan tot de rechtstreekse aanval overgaan, vastbesloten de Duitse horden, hoe taai ze ook mogen zijn, te verdrijven en te overwinnen.
De dagen vliegen voorbij. In Normandië is de strijd in volle gang. De ondergrondse weerstandsbewegingen bevrijden stad na stad en weldra, we voelen het aankomen, zal het onze beurt zijn !
De bevrijding
nadert. Doornik is bevrijd en de geallieerde legers dringen op in de richting
van Bergen. Daar ik Het is zondag. Slechts weinige personen lopen door de straten. Ik heb de indruk, dat er ernstige gebeurtenissen op til zijn. Om 9 uur in de morgen bereik ik de stad en ik loop terstond naar de Generaal Michellaan. De Duitsers zijn druk in de weer om hun gekwetsten op te laden, die in een groot gebouw van de Z. Drionlaan waren ondergebracht. Meer dan veertig Rode-Kruis wagens wachten op hun last en intussen versperren SS-mannen met mitrailletten gewapend de toegangen tot het gebouw.
*
Op de hoek van het oefenterrein staat een tank. Ik verneem, dat de Duitse administratie en correctionele diensten de stad al hebben verlaten. Een groep pantserwagens en tanks zijn er achtergebleven. Deze moeten tot dekking dienen voor de genieploegen, die tot taak hebben de bruggen te laten springen.
Het is dertien uur, wanneer de laatste Rode-Kruiswagens de stad verlaten in de richting van Marcinelle. Op hetzelfde ogenblik zien we twee SS-mannen benzine gieten over de tank, die op het oefenterrein is achtergebleven. Ze ontrollen een lont en steken het aan. Enige ogenblikken later kraakt een geweldige ontploffing door de middagstilte. Het tuig is met al zijn kogels en granaten in de lucht gevlogen. De twee Duitsers verdwijnen in de Vredestraat. Het ogenblik is gekomen, om de vijand uit de stad te jagen, de wapens op te nemen en actief aan de strijd deel te nemen.
In een ogenblik zijn we op straat, rechttegenover de kazerne der Jagers. Een Duitse wagen komt in onze richting gereden. Wanneer hij maar twintig meter meer van ons verwijderd is, openen we het vuur. Een der Duitsers, die vooraan heeft plaats genomen, zakt ineen, maar de chauffeur slaagt er in zijn wagen te keren en vliegt in een dolle vaart weer de straat af, achterna gezet door onze kogels. Kort daarop openen we het vuur op twee motorrijders. Maar men komt ons zeggen, dat in de Beenhouwersstraat een gepantserde wagen staat met zeven SS-mannen, gewapend met mitrailletten. Met Storf, van Montigny-sur-Sambre, en drie andere kameraden begeven we ons naar de aangewezen plaats. Met onze geweren beginnen we op de Duitsers te schieten, die het vuur terstond beantwoorden. Een van hen, die in de borst wordt getroffen, stort ten gronde. Maar de strijd is te ongelijk. Ze zijn in hun wagen veilig, terwijl wij ons enigszins moeten bloot geven om te schieten. Bovendien zijn we minder dan twintig meter van elkaar verwijderd.
In de benedenstad
horen we machinegeweren ratelen. Drie SS-soldaten pogen het kruispunt voor
het klooster der Jezuïten van onze mannen te zuiveren, die van hieruit de
Moffen onder vuur nemen, welke de brug van Marcinelle bewaken. We moeten vlug
een beslissing nemen, willen we niet omsingeld worden. Storf en nog twee
anderen lopen het slachthuis binnen en werpen een handgranaat naar de plaats,
waar de Duitse gepantserde wagen staat. Het helse tuig raakt een soldaat aan
het hoofd en ontploft. Het hoofd werd hem letterlijk afgerukt, een andere
zijgt, dodelijk gekwetst, in elkaar. Hierop stappen de Duitsers uit dewagen
en zoeken hun heil in de vlucht. Juist
Drie SS-rnannen verschijnen aan den hoek van de straat. Ter hoogte van het « Café de l'Horloge » blijven ze staan. Ik vuur en een Duitser slaat tegen de grond. Een hagel van kogels wordt op ons afgezonden en we zoeken dekking in het portaal van een café. Daar we niets meer horen, loeren we, na een poosje, voorzichtig in de straat. De Duitsers zijn verdwenen. Met ons drieën zijn we de enigen, die nog op straat te zien zijn. We waren de eersten geweest in de stad, die het vuur op de Duitsers hadden geopend, maar weldra werden er wapens gesleept uit de artitleriekazerne en rond 15.00 uur hoorden we overal schoten knallen. Op de aanwijzingen van enkele burgers uit de Montignystraat, drongen we een huis binnen in de nabijheid van de Bosquetvilleplaats. Daar troffen we een Duitser aan in burgerkledij en een Belg... de eigenaar van de woning, waarin de Duitse soldaat van kleren had verwisseld. Toen we het vertrek betraden met een fles cognac voor zich. Ongetwijfeld waren ze bezig zich een beetje moed in te drinken.
We hielden hen aan en brachten hen naar de Trieuxstraat, te Montigny-sur-Sambre, waar een weerstandsgroep haar zetel had.
Op het ogenblik, dat we de Bestormingsstraat insloegen, vroeg een onbekende heer of hij een foto van ons mocht nemen. We gunden hem graag dit genoegen. Hierdoor zijn we thans ook in de gelegenheid om deze foto te publiceren, daar de onbekende fotograaf ons intussen een bezoek heeft gebracht. Die dag hielpen we tot 21.00 uur om de vijand uit de stad te jagen. Van het oefenterrein liepen we naar het park. Vandaar naar de Drionlaan en het Noordstation.
Niet zonder ontroering denk ik aan mijn vriend Georges Carpet, van Charleroi, aan hen, die aan mijn zijde vielen, aan allen, die zo edelmoedig hun bloed hebben vergoten om onze goede en schone stad van de Duitsers te zuiveren.
De 4e september 1944, om 18 uur, deden de Amerikaanse troepen hun intocht in de stad, temidden van een juichende menigte. De vlaggen der geallieerden wapperden aan alle gevels, duizende zakdoeken wuifden onze bevrijders toe, vriendenhanden werden naar de glimlachende Sammy's uitgestoken, de mensen weenden van vreugde en ontroering. Eindelijk waren we van een vreselijke nachtmerrie verlost !
De 5e september
1944 om elf uur in de morgen, hees ik me op een Amerikaanse vrachtwagen, die
in de richting van Bergen reed. Toen ik in deze stad aankwam, zocht ik
terstond Mr. Schmidt, de procureur des Konings, op, die eveneens door de
Duitsers aangehouden was geweest. Daarop ging ik naar de Borinage. Toen ik te
Voordat ik mijn reportage besluit, houd ik er aan om, hier in 't bijzonder mijn dank te betuigen aan de talrijke landgenoten, die mij gedurende de harde bezettingsjaren hebben bijgestaan en huisvesting verleend, vaak met gevaar voor hun eigen leven.
De 12e september verliet ik mijn gemeente om naar Charleroi terug te keren. Ik kwam er in een lichte vrachtauto aan, gewapend met een Duitse mitrallette. Mijn doel was duidelijk omlijnd : Daumeries zijn verdiende straf te bezorgen ! Maar ik kwam te laat, hij was juist aangehouden !
Dat gaf niet, ik zou hem wel te zien krijgen voor zijn rechters. Ik zou de laffe kerel daar ten voete uit tekenen. Ik zou de rechters aan 't verstand brengen over welk een misdadiger ze oordeel zouden moeten vellen, want ik ben ervan overtuigd, dat hij zich voor zijn rechters al even laf zal gedragen als destijds voor de SS-mannen van Breendonk.
De mannen van Kamer 3 zullen tegen hem komen getuigen. Zij, die ergens nog in een Duits concentratiekamp gevangen zitten, zullen niet komen en ook Désiré Mouffe en Roger Poquette, wier dood de beul van Jumet op zijn geweten heeft, zullen er niet zijn om tegen hem te komen getuigen ! |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 5 |
|||||
Donderdag 21 september 1944 hebben een klein groepje kameraden uit onze streek, allen oud-gevangenen van Breendonk, een bezoek gebracht aan het vreeselijk concentratiekamp, waar wij zoveel smartelijke maanden hebben doorgebracht.
Ik werd, door mijn ambtsbezigheden in mijn gemeente weerhouden, en kon, hoe graag ik ook wilde, niet met hen meereizen.
Maar ik wachtte hen op, toen ze van Breendonk terugkeerden, want ik wou de indruk kennen, die het bagno op hen had gemaakt. Ziehier wat ze me wisten te zeggen : Het kamp staat thans onder bewaking en leiding der weerstandsgroeperingen.
Graaf de Mister heeft er de leiding. Onder de driehonderd gevangenen, die momenteel het kamp bevolken, bevinden zich ook de rampzalige Van Praet, SS-man Van Hull en de boer, die er tijdens de bezetting voor de veestapel der Duitsers zorgde. Van Wijs en De Bodt weet men niets... Niet zonder ontroering zullen onze lezers vernomen hebben, dat de oud-gevangenen van Breendonk er een bezoek hebben gebracht... Ze hebben nog eens gedacht aan die vreselijke dagen, die ze daar hebben doorgebracht, toen de Duitse militaire macht nog onoverwinnelijk scheen. De oud-gevangenen kregen geen toelating om foto's in het kamp te nemen. Om die reden laten we hier onze confrater J. Moussiaux van « Le Soir Illustré» aan het woord, die ons een natuurgetrouwe beschrijving geeft van de kamers van het kamp van Breendonk. De foto's zijn aan hetzelfde tijdschrift ontleend. |
|||||
|
|||||
Rede uitgesproken door Piet
LANDSVREUGT, (En
Français)
Met diepe ontroering — een ontroering, die alle oud-gevangenen, die me omringen, aangrijpt — ben ik naar deze rampzalige plaats gekomen.
Breendonk, oord van vervloeking ! Want hier zijn zovelen der onzen lafhartig gefolterd. Hier zijn ze gestorven, het hoofd fier opgeheven, want ze droegen het hart op de rechte plaats. Hier hebben ze ons een grote en onvergetelijke les gegeven.
De geschiedenis verhaalt van een man, die, tijdens de godsdienstoorlogen in het Zuiden van Frankrijk, in een kuil geworpen werd en met een spijker op een steen had geschreven : « Houdt vol ! ». Welnu, hetzelfde kunnen we getuigen van de opschriften, die de gevangenen op al de celmuren van Breendonk aanbrachten. Hier is het een opwekking tot moed, daar een beroep op vaderlandsliefde en aansporingen tot weerstand tegen de overweldiger ; het zijn kreten van hoop en geloof in de eindoverwinning, in de bevrijding.
De laatste gedachten van deze martelaren waren voor hun ouders, hun echtgenoten en verloofden, voor hun vrienden, hun vaderland. Want de mannen, die hier gevallen zijn, hebben bij zichzelf gezegd : Ons lot is ellendig en we gevoelen ten zeerste, hoe wreed het is, om de dierbare vadergrond voor eeuwig te moeten verlaten. Maar ons bloed zal niet tevergeefs gestort zijn. Men kan ons het leven ontnemen, ons lichaam vernietigen, maar nooit onze geest. Weldra zullen hun namen gekend zijn, zullen we weten, hoe ze geleden en gestreden hebben. Uit hun bloed zal een nieuw, vrij, groot en mooi België herboren worden, een land, waar de burgers eendrachtig, zij aan zij, zullen staan. Een schoon land, dat in vrede, rechtvaardigheid en arbeid opnieuw de plaats zal innemen, waarop het onder de beschaafde naties recht heeft. Hun namen zullen op ieders lippen liggen, ze zullen in marmer en arduin gegrift worden en boven hun namen zal men schrijven : «Zij stierven voor hun Vaderland».
Ook de namen der misdadige beulen zullen bekend worden en ze zullen loon naar werken ontvangen. Mijn landgenoten, het ligt niet in mijn bedoeling om u een beschrijving te geven van het kamp van Breendonk, het oord der ellende en der gruweldaden. Geen mens kan zijn tranen weerhouden, tranen van medelijden en smart, wanneer hij nog maar slechts een echo opvangt van wat hier, tussen deze muren, is gebeurd. Ikzelf, nu ik vrij mag spreken, gruw nog bij de herinnering aan wat ik hier heb gehoord en gezien... en heb meegemaakt. De smart en de doodsreutel van onze ongelukkige kameraden sluipt hier nog rond en drukt ons gemoed teneer.
Men zou over het talent van een Dostojevski moeten beschikken om de geschiedenis van dit nieuwe «Dodenhuis » te schrijven. Alles komt op zijn tijd en later zal dit wel gebeuren. Het volstaat, dat ik hier slechts zeg, dat de razernij en beestachtigheid van de beulen van Breendonk alle beschrijvingen tarten. In
het geheugen van elkeen van ons ligt nog vers de herinnering aan onze
ellende, aan de eeuwige honger, die ons inwendig verscheurde, aan het gemis
van alle
Wie van ons zal ooit nog de slagen, beledigingen en martelingen vergeten, die we hier hadden te verduren ? Het was een hel !
De hel van Breendonk !
We werden er niet enkel in ons lichaam gefolterd. Hoe dikwijls hebben we niet moeten strijden tegen de wanhoop ! Ja, tegen de krankzinnigheid, die onze geest dreigde te overweldigen !
Rechtvaardigheid, goedheid en deernis hebben we er nooit gekend, maar wel de terreur, onmeedogende terreur, dag en nacht.
De hoop, de laatste toevlucht der ongelukkige, was ons ontzegd. We schenen van God en de mensen verlaten te zijn geworden. Slechts het gebed, ergens in een hoek, was voor sommigen van ons een uiterste troost. We waren van de mensen verlaten. Geen stem, geen kreet drong van buiten tot ons door. Geen teken van leven, die ons kwam opbeuren. Geen brief, geen pakje met levensmiddelen van onze duurbaren, die ons zowel letterlijk of figuurlijk zouden versterken in ons treurig lot.
Op de poorten van het kamp van Breendonk, de moderne hel, had men de woorden van Dante mogen aanbrengen : « Gij, die hier binnengaat, laat alle hoop varen. » .
Een eregroet aan hen, die hier zijn gevallen.
Mijn landgenoten, deze plaats is meer dan ooit afschuwwekkend. We horen de doodskreten niet meer de lucht verscheuren en we zien geen bloed meer vloeien, maar de verraders en verklikkers zullen er nu ondergebracht worden.
Tijdens de bezetting was Breendonk een kamp van martelaars, thans is het een misdadigerskamp geworden.
België is van het vijandelijk juk bevrijd. Nu mogen we het luid verkondigen : al wat groots en verheven is, in de wereld, is ontstaan uit eer, plicht en offer ; alle laagheid wordt geboren uit schande, verraad en lage hartstochten.
België zal aan deze doden hier nooit genoeg haar dankbaarheid kunnen betuigen.
Eer en recht voor allen, die voor het vaderland hebben geleden.
Eer en recht voor allen, die er voor zijn gestorven !
Leve een vrij en onafhankelijk België! |
|||||
|
|||||
Hoofdstuk 6 |
|||||
De 25e oktober 1944 heb ik een bezoek gebracht aan de Nationale Schietbaan te Brussel.
De plaats, waar zovelen werden neergeschoten toont veel gelijkenis met een kerkhof.
Onder het eerste grasperk rusten 261 doden, die bij het begin van den oorlog in 1940 werden gefusilleerd. Hun namen zijn bekend.
Onder het tweede liggen 81 gefusilleerden, onbekend. Moeders, echtgenoten en kinderen, broeders en zusters, familieleden en vrienden hebben op hun graf bloemen neergelegd als een laatste hulde en liefdeblijk voor hun dierbare afgestorvenen.
Met een onbeschrijflijke droefheid heb ik het dodenveld betreden... Ik heb gewandeld op de paden, in de schaduw der bomen, die hen omzomen... tenslotte heb ik ook een bezoek gebracht aan de plaats waar zoveel kruisjes zijn geplant.
Ik heb er de namen ontmoet van dierbare vrienden, van kameraden met wie ik in Breendonk ben geweest.
Tragische herinneringen bestormden mijn geest en ontroerden mijn gemoed.
BROECKAERT Armand, van Jette (Brussel), 12e graf, IIe
rij. Zoals op die morgen van de 15e maart 1943, om 7 uur, zie ik die grote,
struise man terug in mijn verbeelding. Samen met hem heb ik wagentjes met
zand gevuld in het kamp vervoerd. Ik zie hem nog naar de executiepaal gaan...
aan de zijde van 'n Duitse soldaat. Armand was groot, hij mat ongetwijfeld
EVERAERT Louis, van Laken, Mellerstraat, 36, 8e graf, IIe rij. In de groep gevangenen, die de 15e maart 1943 werd terechtgesteld, kwam hij het laatst. De arme kerel was zo goed als blind en droeg een zwarte bril. Een Duitser leidde hem op deze laatste tocht, in de richting, die zijn makkers reeds hadden genomen. Louis hield een sigaret tussen de lippen Met een bewonderenswaardige onverschilligheid ging hij naar de terechtstellingspaal. Nog anderen dan ik oogden de groep na. Zij ook kunnen getuigen, dat de sigaret in zijn mond niet trilde !
FALISE Nestor, van Courcelles, 14e graf, IIe rij. Hij kwam op donderdag 12 maart 1943 te Breendonk aan en werd reeds de 15e van dezelfde maand gefusilleerd. Ik heb hem maar twee dagen aan het werk gezien. Het was een voornaam en rustig mens. Tijdens het werk konden Glineur en ik een paar minuten met hem spreken. Langs deze weg kan ik aan zijn echtgenote en familie zeggen, dat hij de laatste nacht in kamer 11 heeft doorgebracht, waar de onderpastoor van Courcelles, hem in zijn laatste uren sterkte en moed insprak. Dokter Camille Jeuniaux, Frans Falony en een andere inwoner van Courcelles, wiens naam ik ongelukkig vergeten ben, hielden hem gezelschap, Nestor keek de dood moedig in de ogen. Als een dappere marcheerde hij naar den executiepaal, zoals het een soldaat van de weerstandsbeweging betaamde.
GELENNE Paul, van Brussel, 9e graf, IIe rij. Ook deze werd op dezelfde dag terechtgesteld, maar ik heb hem niet gekend en het spijt me, dat ik aan allen, die hem bewenen, niet de weinige troostwoorden kan brengen, die ze verwachten. In het voorwoord van mijn boek heb ik gezegd, dat ze allen als mannen de dood ingingen. Ik kan hier slechts herhalen wat ik toen schreef.
HERTOGHE Jan, van Antwerpen, 13e graf, IIe rij.
Samen met Falise
kwam hij de 12e maart Een foto werd me door mevrouw Hertoghe ter hand gesteld. Onderaan lezen we deze ontroerende opdracht : «Mijn lief vake. — Foto genomen de 15e maart 1942, dag op dag juist een jaar voor zijn dood. Door de Duitsers gefusilleerd de 15e maart 1943. » De Duitsers te Breendonk hadden geen eerbied voor de christelijke en religieuze gevoelens der ter dood veroordeelden. Aan de onderpastoor van Courcelles hadden ze verboden de mis te lezen. Toch konden ze hem niet beletten, dat hij heimelijk de veroordeelden de morele sterkte en opbeuring bracht van de katholieken godsdienst.
LOWENWIRTH Michel, geboren te Berechovo, de 9e April 1922, lle graf, IIe rij. Gefusilleerd de 15e maart 1943. Ik heb hem echter nooit gekend. Zijn verblijfplaats in België is onbekend. Ik hoop, dat eens zijn familie zal vernemen, waar het stoffelijk overschot van haar dierbare afgestorvene rust.
MORHFELD Frederik, van Jette bij Brussel, lle graf, IIe rij. Hij viel moedig onder de moorddadige kogels van het executiepeloton, nadat hij tijdens zijn internering de heerlijkste voorbeelden van moed en volharding had gegeven aan de makkers, die aan zijn zijde werkten.
STORCK Jacques, van Brussel, 7e graf, Ie rij, maakte ook deel uit van de groep, die de 15e Maart 1943 werd neergeschoten. Manmoedig ging hij de dood in, versterkt door de vaderlandslievende gevoelens, die hem bezielden.
VANROME Alfons, van Carnières, Steenweg Brunnehault 65, 15e graf, IIe rij. Samen met Hertoghe en Falise kwam hij in Breendonk aan. Zijn beeld zal nooit uit mijn geheugen gewist worden.
VAN SCHELLE Martial, van Brussel, 10e graf, IIe rij. Hij was een bekende sportfiguur, luchtvaartenthousiast en Olympisch zwemkampioen. Elke dag denk ik aan Martial, mijn vriend, ik denk aan de smartelijke kwellingen, die zijn gemoed verteerden. De dood van al de kameraden, van allen, die we gekend hebben, zal de herinnering aan hen niet uit ons geheugen wissen, maar onze bewondering met de dag doen toenemen.
REDE
uitgesproken
door de Heer Victor Trido
« Emile,
Uw kameraden van Breendonk staan hier... Ze zijn naar hier gekomen om U naar uw laatste rustplaats te vergezellen. Ze zijn gekomen om uw moed, uw totale zelfverloochening te horen verkondigen. Ik sta hier als de tolk van allen, die Breendonk hebben overleefd.
Emile Maufort werd de 9e januari 1921 te Fleurus geboren.
Hij ging naar school te Charleroi. Zijn leraren zijn het eens om hem als een zachte, eerlijke en werkzame leerling te bestempelen.
Zodra hij oud genoeg was om te werken, aanvaardde hij als bediende een betrekking in een fabriek der streek. Toen de oorlog uitbrak liet hij zich als hulpagent bij de politie van Charleroi inlijven en de 1e Mei 1941 trad hij toe tot het brandweerkorps der stad. Maar de 31e December 1943 werd Emile om twee uur in de nacht in zijn woning aangehouden. Nadat hij enkele uren in de gevangenis van Charleroi had doorgebracht werd hij in een lichte autovrachtwagen geduwd. Deze schoof aan bij een hele rij wagens, die met gevangenen zaten opgepropt. Wijzelf hadden onze plaats in dit konvooi en door de straten van Charleroi, in een hevige sneeuwstorm, reden we de steenweg naar Brussel op.
Waar brachten de Duitsers ons heen ?... Niemand wist het. Maar toen we de hoofdstad hadden doorkruist en we de autostrade naar Antwerpen insloegen, lag een naam op ieders lippen, een naam, die ons met ontzetting sloeg. Die naam... ge kent hem allen, was Breendonk.
Bij onze aankomst aldaar werden we met een ongehoorde brutaliteit door de SS-mannen met slagen overstelpt. Verscheidene maanden zouden we in deze hel doorbrengen. Honderden kameraden zouden we zien terechtstellen — de dood met de kogel — of bij het werk zien bezwijken. Bijna elke dag zouden we gevangenen zien sterven van uitputting en ontbering, we zouden ook zien, hoe op een en dezelfde dag elf van onze makkers levend zouden begraven worden.
En onder al de afschuwelijke martelingen en wreedheden, die we er te verduren hadden, was de gesel van de honger, zeker niet de minste. We waren uitgehongerd en meer dan een heeft onder het werk geweend, als hij van op een hoogte de lange rij moeders en echtgenoten zag, die de steenweg naar Willebroek afkwam. Die moeders — ook de uwe kwam — en echtgenoten kwamen, de armen beladen met levensmiddelen, die wij — we wisten het van te voren — nooit zouden krijgen. Hun pakjes werden aangenomen, maar de SS-mannen toonden ons enkel de verpakking en de naam van de bestemmeling en daarna verbrandden ze alles voor onze ogen.
Ha ! Hadden we onze dierbaren maar kunnen toeroepen, hen niets te overhandigen en al die goede dingen weer mee te nemen, want we dachten vooral aan de ontberingen, die onze geliefden zich moesten opleggen om ons deze levensmiddelen te bezorgen.
Dat is de waarachtige geschiedenis. Het is een feit, dat door de meest realistische beschrijvingen niet volledig onder woorden kan gebracht worden en de bloedige herinnering: er aan zal nooit uit onze harten weggewist worden.
Gij ook, Emile, hebt een uur voor uw terechtstelling een zin, schrijnend van diepe ongekende tragiek aan uw lippen laten ontsnappen, die waard is om in de geschiedenis opgenomen te worden. Ge had de H. Mis bijgewoond en gecommuniceerd. Nauwelijks zestig minuten scheidden U nog van het ogenblik, dat ge met den kreet «Leve België » den dood zoudt ingaan. Aan de aalmoezenier, die U in uw laatste ogenblikken bijstond, hebt ge gezegd :
— Eerwaarde Heer, ge zult misschien van mij denken, dat ik een slokker ben, maar ik heb in Breendonk zo'n honger geleden, ik ben zo uitgehongerd, dat ik erg gelukkig zou zijn, indien ik nog een boterham mocht eten, voordat ik terechtgesteld word !
Voordat ge deze treffende verklaring hebt afgelegd, had ge een ontroerende afscheidsbrief geschreven aan uw ouders, uw zusje — zoals ge haar noemde — aan uw tante, die ge zo liefhadt, aan uw beminde oom, aan uw familie en vrienden. En dan, onthecht van deze wereld, vergat ge wie ge geweest waart, ge vergat uw naam, uw verdiensten en verzuchtingen. En, zelfs voordat ge ons uw afscheidsgroet toestuurde, was er in uw heerlijke ziel nog slechts plaats voor de deugden, die uw aards bestaan hadden gesierd.
Ja, als een bloedig litteken zal de diepe rouw om allen, die evenals gij gevallen zijn, in ons hart geprent blijven.
Ha ! De
vreselijke oorlog heeft over ons land geen voorspoed en welvaart gebracht...
en zal dit nooit brengen. Oorlog is uit de boze en zal het steeds blijven.
Wij zullen ons geen rad meer voor de ogen laten draaien. Wij hebben de eed
gezworen, om het ideaal, waarvoor onze doden zijn gestorven, te
verwezenlijken. En morgen, wan
Toen onze vriend Oscar, de vader van Emile, vernam, dat zijn kind te Brussel kon ontgraven worden, heeft hij zich terstond daarheen begeven. Ginds, op de Nationale Schietbaan, heeft hij een persoon ontmoet, die ooggetuige was geweest van de terechtstellingen. Ziehier, wat deze verklaarde : — Ik was hier, toen de vrachtwagens met de veroordeelden aankwamen. Ik heb hen gezien. Als troost kan ik U zeggen, dat de gevangenen ons volkslied zongen, toen ze uit de vrachtwagens stapten. De kreet: «Leve België !» was niet van de lucht en werd met nog meer geestdrift uitgeroepen toen ze voor het executiepeloton stonden.»
Overal waar onze kameraden vielen, op de Nationale Schietbaan, Breendonk, Hoei, Leuven, Beverlo, Marcinelle, overal zeg ik, verkondigden ze luide hun grote vaderlandsliefde :
« Leve België ! ».
Voor het behoud en het heil van ons land, zijn ze gevallen. We vragen dan ook terecht, dat hun beulen loon naar werken zouden ontvangen. »
Rust in vrede, Emile. Uw naam zal verbonden blijven aan deze oorlog en 's avonds bij de haard, tot in de eenvoudigste woningen, zal uw naam met eerbied en ontroering worden uitgesproken.
In Breendonk... had ge mij gevraagd om uw
vader, uw moeder, uw zusje, heel uw familie te gaan opzoeken
Slaap zacht, Emiel, op hoop van een beter leven, uw kameraden van Breendonk zullen U naar uw laatste rustplaats begeleiden en daar op die plaats, bij uw graf, zullen ze dikwijls ingetogen komen bidden, want nooit zult ge uit hun geheugen en herinnering gewist worden.
Vaarwel, Emile, dappere jongen, ik eindig met die woorden, die ge ons zoudt toeroepen, indien ge nog kon spreken :
«LEVE BELGIË !».
Sterven !... Achter betonnen muren en hoge koepels glimmen zwart tegen een witte achtergrond, tien terechtstellingspalen, stevig geplant in de bevroren grond... Tien veroordeelden wachten het moorddadig vuur af, dat hen uit het leven zal rukken. Een aardhoop beneemt hen het uitzicht ; voor deze heeft het executiepeloton plaats genomen. De veroordeelden werpen een laatste blik op hun beulen... De soldaten schouderen het geweer en in den ijzige morgenstond klinkt luide het bevel : — Zo is de wil van de Führer! Heil Hitler ! Vuur !
De dood is hier voorbijgegaan...
Met de herinnering aan dit afschuwelijk, huiveringwekkend toneel, dat nooit meer uit ons geheugen zal verdwijnen, wil ik dit boek besluiten. Allen trachten we naar het einde van deze oorlog om aan de zijde van onze geliefden in vrede en peis te leven. Maar we zullen slechts rust kennen, nadat de moordenaars door het gerecht zullen geoordeeld zijn.
Deze reportage zal voor de komende geslachten de maatregelen rechtvaardigen, die tegen de beulen en moordenaars van onze kameraden zullen genomen worden
De zaak Daumeries heeft haar beslag gekregen voor de krijgsraad van Charleroi. De Heer Albert Robin liet ons over deze rechtszitting het volgende relaas geworden.
Woensdag 29 November 1944. Een datum die in de rechterlijke annalen van Charleroi als «de dag van de zaak Daumeries » bekend zal blijven.
't Was te verwachten. Een talrijke menigte was opgekomen om deze sensationele zitting bij te wonen. Sinds zes uur in den morgen staan de nieuwsgierigen al in de rij voor de gebouwen van de Universiteit van de Arbeid, waar voor de gelegenheid de ruime conferentiezaal in rechtszaal herschapen is. Om negen uur is er nergens nog een plaatsje vrij. De mensen zitten letterlijk opeen gepakt als haringen in een ton, zowel beneden in de zaal als op de gaanderij.
Buiten op straat staan nog een twee duizend te laat komers, ontgoocheld, voor de gesloten deuren en een muur van gendarmen.
Kwart over negen. Een gemompel gaat door de menigte. Ze veert recht : de krijgsraad doet zijn intrede, met aan het hoofd, President Féron. In de zetels, aan weerszijden nemen plaats de burgerlijke rechter Moriamé, majoor Sauvage van de rijkswacht, kommandant Juculotte en luitenant Guyot. Als Openbaar Ministerie treedt de Substituut van den Krijgsauditeur Stocq op.
Op de bank der verdediging, heeft Mr. Bierlare plaats genomen, van rechtswege aangeduid om Daumeries bij te staan.
— Laat de beschuldigde binnen !
Een deur gaat open en begeleid door een gendarm komt een oude man binnen met hoge rug en kreupele gang. Het is Daumeries. Zijn burgerlijke stand wijst uit, dat hij vijf en veertig jaar oud is. Hij ziet er uit, alsof hij er zestig was. Misdaad en wroeging zijn nu juist niet de meest geschikte middelen voor een verjongingskuur.
— Zitten ! Zitten ! wordt er in de zaal geroepen waar iedereen is recht gesprongen om het wonderdier beter te kunnen zien.
President Féron, die onmiddellijk de gisting van het publiek begrijpt, maant de aanwezigen aan zich van alle manifestaties te onthouden en gaat terstond tot het verhoor van de beschuldigde over. Deze houdt zich aan de beklaagdenbank vast. Fernand Daumeries, 45 jaar oud, beenhouwer, wonende te Jumet, Stationstraat 113...
Op luide en besliste toon leest auditeur Stocq de akte van beschuldiging voor. Het is een zakelijk document, wars van alle litteratuur, waarin een volledig overzicht gegeven wordt van de schandelijke en misdadige handelingen, waaraan Daumeries zich heeft schuldig gemaakt.
In de zaal is het doodstil.
Onmeedogend
schildert de auditeur de afschuwelijkheden af, die het geweten van de
beschuldigde bezwaren : de dood van den Rus Alexis van Désiré Mouffe en Roger Poquette, de zware mishandeling van Fernand Huet,
die |
|||||
Celmuur met graffiti |
|||||
De jacht op de duitse achterblijvers
op 3 september 1944. |
|||||
Een Duitser en een verdachte worden gewapenderhand opgeloeid |
|||||
Is de beschuldigde met voorbedachten rade te werk gegaan ? De krijgsauditeur beklemtoont het beginsel waardoor de Zugführer zich volgens zijn eigen verklaring liet leiden : « We zijn met acht en veertig hier in deze kamer, indien ik er zeven en veertig moest aan de galg helpen om mijn eigen hachje te redden, dan zou ik het doen !»
Deze akte van beschuldiging eindigt met een andere verklaring van Daumeries, die hij op de dag na zijn in vrijheidsstelling, op 23 april 1943, aflegde : «Ik ben blij, dat ik in Breendonk ben geweest ; mijn verblijf aldaar heeft me van een maagkwaal genezen. »
Een zonderling herstellingsoord ! De maagpillen en -drankjes zijn overtroffen !
Een kreet van afschuw stijgt op uit de rijen der toehoorders.
Met gebogen hoofd, grimmige blik en de handen om de omheining geklemd heeft de beschuldigde toegeluisterd. Geen ogenblik heeft hij gesidderd bij deze korte opsomming van zijn misdaden. Hij schudt enkel ontkennend het hoofd.
De heer Victor Trido wordt als eerste getuige opgeroepen. Met een heldere, verdragende stem schildert hij in enkele realistische taferelen het leven af, dat de SS-mannen de ongelukkige gevangenen te Breendonk deden ondergaan. Het ene tafereel dat hij oproept is al vreselijker dan het andere. Daumeries luistert toe met gekruiste armen, zooals het een rechtschapen en verontwaardigd man past. Misschien vertrekt zelfs een vluchtige glimlach zijn grijzend kneveltje.
Dan roept Trido plotseling uit :
Daumeries incasseert deze klap en wendt de ogen van zijn beschuldiger af, die hem doordringend aanstaart.
De krijgsraad, verklaart President Féron, brengt hulde aan de slachtoffers van Breendonk. Hij waardeert hun vaderlandsliefde en brengt een eerbiedige hulde aan hun nagedachtenis en hun lijden. De heer Trido heeft gesproken. Hij verwijdert zich. Maar andere getuigen volgen hem op, andere slachtoffers en beschuldigers, die achtereenvolgens getuigenis komen afleggen. Het is een bonte opeenvolging van aangrijpende klachten, blijkbaar zonder passie geuit. Ze getuigen van de behandeling, die ze in het bagno hebben ondergaan, de gewelddadige tonelen, die ze hebben meegemaakt, de misdadige woorden, die de beschuldigde heeft uitgesproken en zijn hatelijke verklikkingspraktijken om bij de onmenselijke SS-mannen in een goed blaadje te staan en vooral om zijn eigen hachje te redden. Achttien getuigen ! Een indrukwekkende groep mensen, wier getuigenis een koude rilling jaagt door de rijen der toehoorders.
Een getuige haalt zelfs een feitje aan, dat tot dan toe onbekend was gebleven.
— Die schoft daar, verklaart de zestigjarige Oscar Jourdain van Jumet, sloeg me alle dagen, zonder rekening te houden met mijn ouderdom en mijn gezondheid. Ik spuwde bloed en vroeg hem toch medelijden met me te hebben. Maar hij antwoordde spottend : « We moeten zand hebben !» We waren banger voor hem dan voor de Moffen !
Daumeries slikt de pil zonder dat één spier van zijn gelaat vertrekt.
— Mijnheer de President, vervolgt Jourdain, ik moet
De toehoorders zijn zichtbaar onder de indruk.
Na het verhoor van de laatste getuige, vraag de President:
— Daumeries,
hebt ge nog iets te zeggen ? Ontkent ge deze feiten ?
De President is daarop verplicht de ene beschuldiging na de andere uit de akte van beschuldiging aan te voeren. Zonder aanmatiging, maar ook zonder zwakheid, legt hij de beklaagde het vuur aan de schenen. Daumeries staat hem met halfverdoofde stem te woord, alsof hij tegen iemand sprak, met wie hij het niet eens is.
Het publiek spitst de oren, de halzen worden gerekt om toch maar geen woordje te missen. Het minste gerucht wordt met een « Sst ! Sst ! » terstond door honderd monden onderdrukt, Daumeries loochent alles. Hij loochent zelfs de kleinste feitjes en vindt steeds een uitvlucht, als de President hem een strikvraag stelt.
Toch geeft hij toe, dat hij een «Heil » had voorgesteld voor de Oberieutnant, die aan de vier mannen, welke het eerst hun wagentje hadden gevuld, een sigaret had geschonken.
— Ik wilde hem bedanken voor een gunst, die zonder voorgaande was.
De President:
— Hebt ge
nooit uw vreugde geuit, als de SS-mannen lijken van kameraden door het kamp
sleurden
— ...Met een knuppel in de hand! President Féron herinnert aan Poquette, die door de SS-mannen doodgemarteld werd als gevolg van een verklikking van Daumeries. Deze laatste wil dit feit ontzenuwen en spreekt van een hevige ingewandsontsteking, die zijn lichaam inwendigverscheurde.
De President:
— Dat was nog geen reden om hem met de « ransel » te straffen.
Maar Daumeries loochent, dat is gemakkelijker.
De President vraagt hem, wat hij weet over den dood van de armen Mouffe, die eveneens onder de ransel met stenen bezweken is.
Daumeries herinnert zich, eens te meer, niets.
De President:
— Ge blafte
als een kwade hond om de aandacht der SS-mannen op uw kameraden te trekken !
Zinspelend op de mishandelingen, waarbij Huet een oog werd uitgeslagen, zegt de president :
— Gij zijt in elk geval nog geen oog kwijt !
Maar als we de beklaagde mogen geloven, zou hij Huet nooit verklikt hebben. Hij heeft trouwens niemand verraden.
— Ik heb driemaal geprobeerd om van mijn taak als Zugführer ontheven te worden.
Maar Trido roept vanuit zijn hoek :
— Maar dan had hij ook moeten werken !
Daumeries:
— Ik kon met mijn gewond been niet werken
De heer Trido pareert dadelijk en belicht een ander hoekje van die hel : — De blinden werkten wel te Breendonk en de eenar
Daumeries volhardt in zijn systeem om alles te ontkennen, zelfs de klaarblijkelijke waarheid. Nooit heeft hij Poquette, noch Mouffe met de ransel bedreigd.
Wat Alexis, de Rus, betreft, die de beenhouwer een stokslag toebracht, toen hij in stervensnood verkeerde ten gevolge van de wrede mishandelingen, die heeft hij maar een doodgewoon duwtje gegeven. Hij zegt er niet bij «met mijn pink», maar hij doet alsof.
— Ik was wanhopig, toen ik vernam dat hij dood was ! Daarop wendt hij zich tot Trido en beschuldigt deze ervan, dat hij zijn rantsoen boter heeft gestolen.
Victor Trido : — Het tegendeel is waar. Gij, Daumeries, staalt de magere boterrantsoentjes, die voor ons waren bestemd.
De beklaagde heeft zijn requisitorium uitgeput, juister gezegd, het vat kan maar geven wat het inhoudt. Hier in dit geval niets van belang. Het verhoor is afgelopen.
President Féron looft de moed, waarmee de getuigen, allen oud-gevangenen van Breendonk, hun langdurig en wreed martelaarschap hebben verdragen. Vervolgens brengt hij hulde aan de slachtoffers, die met hun leven hun onwankelbare trouw aan het vaderland hebben beleden.
--------------------
Thans is het woord aan de burgerlijke partij.
Meester Dessent treedt op als burgerlijke partij voor Mevrouw Weduwe Désiré Mouffe en haar dochter Alice. In een sober maar hard pleidooi ontleedt hij « dat stinkende en walgelijke dier, dat het mensdom onteert. »
Zonder de beschuldigde meer dan nodig is onder zijn woorden te verpletteren — de betichte is diep onder de indruk — behandelt de advocaat achtereenvolgens de verschillende getuigenissen en slingert ze Daumeries naar het hoofd. Deze houdt zich krampachtig als een drenkeling aan de leuning der beklaagdenbank vast.
— Zonder hem zouden Roger Poquette en Désiré Mouffe niet dood zijn... «We zijn hier met acht en veertig, maar al zou ik er zeven en veertig aan de galg moeten helpen, om mijn eigen hachje te redden, dan zou ik het doen !»
De verpletterende beschuldigingen komen dicht op het grijzend en kale hoofd van de wachthond der Breendonkse beulen neer.
Temidden van de algemene ontroering leest Mr. Dessent die aangrijpende passage uit « Le Moustique» voor, waar de foltering en dood van de arme Mouffe wordt verhaald.
Op de bank der getuigen snikt mevrouw Mouffe hartverscheurend.
De welsprekende advocaat eindigt zijn pleidooi en eist 250.000 frank schadevergoeding voor de weduwe en 50.000 voor de wees.
Onmiddellijk hierna treedt Mr. André, oud-gevangene van Breendonk op als burgerlijke partij voor de politie-agent, Fernand Huet.
Zijn pleidooi is kort maar niet minder doeltreffend.
— Ik heb het ellendige en vreselijke leven van dit dodenkamp, meegemaakt, zegt hij. Ik ken het dossier van beklaagde niet, maar ik ken Breendonk.
Dat feit levert de jonge advocaat voldoende stof om zijn pleidooi op te bouwen. De feiten spreken genoeg voor zichzelf. Als Huet door de schuld van Daumeries een oog heeft verloren, is het redelijk, dat deze dit kwaad herstelt en zijn slachtoffer 300.000 fr. als schadevergoeding uitbetaalt.
— Het woord is thans aan de krijgsauditeur !
Met een lyrische klank in de stem haalt substituut Stocq in zijn voorrede de woorden van Dante's Hel aan : « O, gij die hier binnentreedt, laat alle hoop varen ! » Die woorden mocht men boven het portaal van de hel van Breendonk aanbrengen « waarvan Daumeries een der duivels was !» In aangrijpende tonelen schildert het orgaan der wet het leven in het ellendige kamp en vestigt van lieverlede de aandacht op Daumeries, « die Moffenhond, die al in de verte den terechtstellingspaal ziet opdoemen en die thans rilt over al zijn ledematen, omdat hij bang is. »
Vervolgens betreedt hij het juridisch gebied, dat voor hem geen geheimen heeft, en toont aan, dat de feiten vallen onder het besluit, dat op 17 December 1942 te Londen genomen werd en dat de doodstraf voorziet voor het misdadige verraad van beklaagde.
Deze eerste gevolgtrekking is met zulk een welsprekende overtuiging ten gehore gebracht, dat het publiek eenstemmig toejuicht.
Deze spontane goedkeuring van het publiek wordt terstond door de President onderdrukt, die dreigt de zaal te zullen ontruimen, indien dergelijke incidenten zich herhalen.
Substituut Stocq vervolgt op korte, droge en afgebeten toon zijn requisitorium. Hij ontkent niet, dat Daumeries eerst een goed vaderlander was, hoewel zijn betrekkingen met de Feldgendarm Karl enigszins verdacht mogen schijnen. Zijn gedrag later in het bagno was er des te onbegrijpelijker om.
« Daumeries
heeft thans veel weg van een met stoksla
Zijn eigen hachje. Er was niets anders wat toendertijd voor hem van belang was. Thans is er niets anders voor mij van belang ! Hij zal er zijn hachje bij inschieten !
Deze woorden, die met kracht werden uitgesproken, doen een nieuwe golf van toejuichingen onder het publiek losbarsten.
Eenmaal is genoeg ; tweemaal is te veel. De President laat de gerechtszaal ontruimen, wat niet zonder moeite gaat.
Nadat de zaak twintig minuten geschorst is geweest, vervolgt de krijgsauditeur zijn requisitorium voor een zaal die slechts voor een vierde bezet is. Met Poquette en Mouffe eist hij gerechtigheid en bezweert de vijf leden van de krijgsraad de doodstraf op Daumeries toe te passen.
Na een korte schorsing van de zitting, om de menigte opnieuw de gelegenheid te geven in de gerechtszaal plaats te nemen, neemt de advocaat der verdediging het woord.
De taak van Mr. Bierlaire is moeilijk. De advocaat is zich hiervan ten volle bewust en houdt een waardige, welsprekende en behendige rede.
Zijn stelling is duidelijk. De geestesverwarring door terreur en honger veroorzaakt, verklaart al de handelingen van de beklaagde. Het geestdodende klimaat in het bagno heeft Daumeries verouderd en van hem een wrak gemaakt. Mr. Bierlaire is behendig genoeg om de feiten die zijn « cliënt» worden aangewreven niet aan te roeren, noch zich met de burgerlijke partijen te meten.
Hij vraagt zich af, of men Daumeries mag verwijten dat hij geen held is geweest. Ingevolge zijn functies als Zugführer bevond hij zich als het ware tussen twee vuren. De heldhaftigheid, die men van hem schijnt te eisen, gaat de menselijke krachten te boven.
De welsprekende redenaar en verdediger herinnert vervolgens aan de vaderlandsliefde, die Daumeries te Breendonk heeft gebracht. Indien hij nooit in dit kamp was geweest, zou hij thans niet voor het gerecht moeten verschijnen.
Dit is een vrij doorzichtig argument, dat zich weinig bekommert om de deugd van volharding. Om het hoofd van de beklaagde te redden, verdiept Mr. Bierlaire zich in lange juridische beschouwingen om te bewijzen — o, heel schuchtertjes ! — dat de feiten, die men beklaagde ten laste legt onder het besluit van 8 April 1917 vallen, dat maximum 20 jaar dwangarbeid voorziet en niet onder het besluit van 17 December 1942 van Londen, op grond waarvan men de doodstraf eist.
De advocaat eindigt zijn rede. Ook hij brengt een ontroerende en bewonderendehulde aan de onschuldige slachtoffers van de Nazi-verdrukking. Dan, voordat hij opnieuw plaats neemt, verklaart hij, dat hij Daumeries aan de bezorgdheid, de waardige kalmte en de rechtvaardigheid van de leden van den krijgsraad aanbeveelt. De President wendt zich tot Daumeries :
— Hebt ge niets meer tot uw verdediging te zeggen ?
De beklaagde, die nog steeds als een vod aan de leuning hangt, antwoordt:
Ondertussen gaan we een kijkje nemen in het kleine vertrek, waar Daumeries als een kind, dat stout is geweest, met het gelaat naar de muur staat gekeerd.
— Wel !
Daumeries, wat hoopt ge ?
Deze keer althans heeft hij niet gelogen. Maar zijn berusting is in felle tegenspraak met de angst, die we in zijn ogen lezen.
Om 14 uur 30 doet de krijgsraad zijn intrede. Een doodse stilte volgt op het gonzend geroezemoes. De menigte is benieuwd om de uitslag te vernemen.
Als ze aan het einde van een lang gemotiveerd oordeel, President Féron hoort lezen :
« ...is tot de doodstraf verwezen. De terechtstelling zal te Charleroi plaats vinden... » breekt opnieuw handgeklap los, dat trouwens vanzelf verstilt.
Mevrouw Mouffe bekomt de 300.000 fr., die ze voor zichzelf en haar dochter eist. Huet krijgt 200.000 fr. De zitting wordt opgeheven.
Daumeries nog dieper voorovergebogen, verdwijnt met zijn gendarm.
De adem der gerechtigheid is hier voorbijgegaan
EINDE
16 September 1944. |
|||||
|
|||||
(1)
Nota : Achter
de zinsneden, waar puntjes voorkomen, zijn zinnen of woorden door de Duitse
censuur geschrapt. |
|||||
|
|||||
Victor Trido — Martial Van Schelle — Emiel Renard — Georges Vanneste — Fernand Huet Majoor Schmidt — Gevangenen — Een groep verdachten Celmuur met graffiti — De cellen — Folterkamer J. M. Schwanen — Willy Colassin — De politieagenten van Jumet Auguste Leleu — Désiré Mouffe — Burgeon — Leo Beeldekens Ingang van het fort van Breendonk — Gang Max Beaufort — Raymond Hanard — Felix Boulanger — Mendiaux Plechtigheid te Breendonk — Engelse soldaten voor de terechtstellingspalen Emiel
Maufort — Jozef Dubois — Georges Lefevre— Armand Tricote Bij de galgen te Breendonk — Doodkisten R. B. van Farciennes — Pierre van Dorpe — P. van Dorpe en gezin Victor Trido en zijn kinderen — Victor Trido in de bossen van Chimay In een strafcel — Nog een voorportaal van de dood Jan Hertoghe — Armand Brokaert — Frederik Mohrfeld — Roger Poquette Grote ingangspoort van het fort — Kijkje binnen het fort Fernand Serbruyns — Gustaaf Greetens — Marcq — Jozef Daubresse Verdachten worden verplicht den grond te kussen —Verdachten tot oefeningen gedwongen De nieuwe gevangenen van Breendonk — 'n Groep verdachten op het binnenplein Indrukwekkende plechtigheid te Breendonk — Terechtstellingsplaats Zicht in het fort — Een oud-gevangene herkent een van zijn vroegere beulen De jacht op de Duitse achterblijvers — Een Duitser en een verdachte worden opgeleid |
|||||
|
|||||
|
|||||
|
|||||
|
|||||