GvdB 1221   Inhoud  Genoemde namen  Kampen

Onvergetelijke Waarheden, door Steenbrugge Oleg
Oud politiek gevangene der Kampen  Gross-Rosen - Dora - Nordhausen

  

 

Inhoud

Titelpagina
Voorlichting
Eerste Hoofdstuk
   1. De aanhouding.
   2. De ondervraging.
   3. De bestraffing.
   4. Naar de gevangenis.
   5. De cel.
   6. Het leven in de gevangenis.
  
7. Gezelschapsleven.
   8. De scheiding.
   9. Het vertrek naar het onbekende.
 10. Terug op reis.
 11. Het Tuchthuis « Gross-Strehlitz ».
Tweede hoofdstuk
   1. Concentratiekampen.
   2. Het kamp « Gross-Rosen ».
   3. De blok N° Negen.
   4. Naar het werk.
   5. De appèls.
   6. Terechtstellingen.
   7. Op quarentaine.
   8. De verlossing uit het moordenkamp.
   9. Op transport. 
Derde Hoofdstuk
   1. Het kamp Nordhausen.
   2. Het kamp.
   3. Voeding voor een dag.
Vierde Hoofdstuk
   1. Een verwacht nieuws.
   2. Het dodenkamp Dora.
   3. Een goed maal.
   4. Bezoek van de Geallieerden.
   5. Nog niet alles.
  
6. De bevrijding.
   7. De terugtochtsvang.
  

Voorlichting

Beste Lezers! Het is onmogelijk U volledig in te lichten nopens de levenswijze, de behandelingen, de strijd, die wij politieke gevangenen, in maanden, in jaren hebben doorgemaakt, in deze afschrikwekkende dodenkampen. Ik zal er mij dus moeten bijhouden, U de bijzonderste kenmerken mede te delen.

Dit schrift mag niet aanzien worden als een vertelling, nog min van uit politiek oogpunt beschouwd worden. Maar wel als een echte geschiedenis, een pure belevenis van ons, politieke gevangenen.

Al deze is samengevat uit ervaringen, en gewijd aan al mijn Vrienden,  't zij Militaire of Burgerlijke politieke  gevangenen. Voornamelijk is dit ook geschreven voor twee oud-medegevangenen, die mij eens van een gewissen dood gered hebben. Aan mijn vrienden: D. Maurice en S. Emiel

Dat deze eenvoudige, maar echte belevenissen, U, beste lezers, steeds voor ogen en indachtig blijven, voor hen, onze afgestorvene broeders, onze zusters, die nooit meer hun geboortegrond zullen betreden, die nooit meer hun families zullen mogen kussen, die nooit meer hun voornemens in vervulling zullen zien opgaan

" Vrede en rust zij met Hen ! „

Dat ook voor U, beste Lezers, die dit wel kunnen, deze woorden U sterkte en voedsel mogen geven in het verdere leven, de strijd voor het bestaan, de strijd voor beter, de strijd voor het Vaderland.

" Voorspoed en roem zij met U ! „   

De Opsteller en verantwoordelijke persoon : 
STEENBRUGGE Oleg.                 

Eerste hoofdstuk

  
1. De aanhouding.

't Was oorlog! België was onder Duitse knoet. Om een bestaan te verzekeren voor vrouw en kinderen, was ik werkzaam bij de brandweer, als hulpbrandweerman. Vier en twintig uur dienst, vier en twintig uur vrij. Gedurende de vrije dagen deed ik mijn plicht in de ondergrondse beweging A.S., waar ik reeds lid van was sinds 1942.

Tot dan toe was alles goed gegaan. Doch enkele van  onze medewerkers waren opgesloten. Mijn beurt kwam ook.

Een mooie dag. Wolken dreven hoog in de helderblauwe hemel. Vogeltjes zongen hun mooiste arias. Alhoewel de vreselijke oorlog voortwoekerde zag eenieder er levenslustig en opgewekt uit. Voorzagen zij een blijde verassing ? Of stond ons een grotere ramp een noodlot te beloeren, om in te grijpen zodra de gelegenheid zich zou voordoen ? Niemand vermoedde iets ! 't Werd avond. De avond voor mijn aanhouding. De G.F.P. was komen aanbellen. Ik was niet thuis. Beleefd en zeer vriendelijk vroegen zij om mij. Waar ik was ? Of zij mij niet konden spreken, enz... Mijn vrouw kon op de gestelde vragen niet antwoorden. Zou hij zich niet kunnen aanbieden om ons enkele noodzakelijke inlichtingen te bezorgen ? Mijn vrouw was verlegen op het eerste bezoek, maar in volle vertrouwen, daar zij zeer vriendelijk waren, was zij gerustgesteld, en, deelde mij later in de avond, bij mijn thuiskomst, het belangrijke nieuws mee. Ik was op de hoogte gebracht, en moest mijn voorzorgen nemen. Ik wist dus iets, feitelijk wist ik niets. 's Anderdaags, zoals naar gewoonte, vertrok ik naar mijn aangenomen dienst bij de brandweer. Daar ook hadden zij reeds om inlichtingen mij komen opzoeken. Nu was ik zeker. Ik rook lont

Geen enkele, buiten deze van de ondergrondse beweging, wisten iets af van mijn werk, van mijn lidmaatschap in de beweging, tegen onze indringer, onze bezetter.

Niets verder betrouwende kon ik in de kazerne niet blijven ; ik besloot de plaat te poetsen, alvorens zij de gelegenheid zouden krijgen, mij geboeid weg te voeren. Ik draalde niet lang en ging terug naar huis, wat ten andere niet heel slim was. Toch ben ik goed thuis aangekomen. Weer waren zij terug weg van bij ons. Een groot geluk!

Voor de eerste maat deelde ik mijn vrouw mede, wat ik gedurende lange tijd voor een ieder had moeten verzwijgen, weg had moeten stoppen voor het verraad dat plotseling kon opdagen.

Mijn vrouw en kinderen stonden aan mijn zijde. Terwijl ik het een en andere noodzakelijke gereed maakte,   om  mee te nemen, stelde mijn vrouw mij vragen. « Man, waarom hebt gij dit gedaan ? Hebt gij geen werk genoeg om het bestaan voor onze twee kinderen in deze ellendige dagen van oorlog te verzekeren? Wat zal er nu gebeuren met ons, als «Zij» zullen vernemen dat gij hen uit de handen zijt ontglipt ? » Mijn hoofd draaide. Wat stond mij te doen? Hoe moest ik handelen ? De gelegenheid om te vluchten lag open. Het aangenomen werk kon ik voortzetten. Het onbekende ingaan ? Het lot van mijn vrouw en kinderen in het niet sleuren ? Vrij, gans alleen te zijn ? Waarom ? Om mijn eigen ikzucht prijs te geven, te voldoen? Naar niets anders om te zien ? Neen !

Daar kwam voor mijn geest mijn twee onschuldige schaapjes. Indien zij mijn vrouw van onze kinderen moesten scheiden, in mijn plaats, wat lot stond hen te wachten ? Door mijn bevrijding, gingen ze beroofd worden, van alles, wat zij in jaren van groei zo nodig hadden, hun enig klein moederken. Van alles ! Van alles beroofd, door mijn onvoorzichtigheid. Neen ! ik had nog een hart, nog een medelijden.

Zo liep ik met al deze gedachten rond te slenteren, niet wetende waarheen, wat te doen, om  bestzijn.

Zou ik mij durven aanstellen als onschuldig slachtoffer ? Zou ik de rol niet kunnen vertolken van geen weerspannige te zijn? Wat wisten zij ten anderen ? Wat hadden zij vernomen ? Zij waren misschien niet heel juist op de hoogte van mijn geleverd werk ? Het was misschien voor militaire aangelegenheden, dat zij mij bij hen geroepen hadden ?

Ik was namelijk enkele weken ten achter met de melding, die wekelijks moest geschieden voor militairen van actieve dienst. Zou het daarom gaan ? Zouden zij iets afweten van het ondergronds werk, dat ik tegen hen aangevangen had ?

Met al deze gedachten wist ik niets, en stond ik op de Kouter, waar de burelen van de G.F.P. ingekwartierd waren. Ik was buiten raad.

'k Ging om een glas bier bij een vriend, oud gediende, onderofficier van het Belgisch leger. Daar toetste ik naar opheldering. Helaas ! Hij gaf nog het een nog het andere als raad. Hij ook was reeds ontboden geweest, en nadien vrijgelaten geworden.

Niet dat ik mij graag in hun klauwen wilde spelen, ging ik toch maar, met bang gemoed, met tegenzin, om mijn vrouw en kinderen, wie weet, misschien voor verdere ongelukken te redden, hen uit de vijandige handen van onze laffe aanvaller, onze bezetter, te houden, het lokaal van de G.F.P. binnen, en melde mij aan bij de wachtpost van dienst.

Het was Zondag: 6 Februari  1943.

Ja, beste lezers, nu alles voorbij is zult U denken en zeggen : Domkop ! Lafaard ! U bent geen echt Vaderlander ! Nutteloos wat U gedaan hebt ! En zomeer ! Maar stel U zelf eens in mijn plaats, en vraagt U af « Wat zou ik doen !?»

Ik heb gehandeld naar geweten, na overleg. Niet uit egoisme, of omdat ik een verrader ben. Maar dan toch, om vrouw en kinderen indachtig te wezen, ze te vrijwaren van nog grotere ellende, van de onmenselijkheden die ik meegemaakt, gezien en geleden heb.

Het spijt mij niet ! Ik ben zelfs fier zo gehandeld te hebben, nu ik weet hoe ik het kan zeggen, hoe het ginds is geweest.

Het is Gods leidende hand, die mij deze gedachten ingegeven moet  hebben.

Velen zullen mij nochtans, ik weet het, niet goed begrijpen. Velen zullen er hun eigen opinie op nahouden, nopens deze handeling ; maar deze toch zullen niet kunnen zeggen, dat ik ooit mijn plichten heb verwaarloosd, tegenover mijn Vaderland, mijn Volk, mijn vrouw, mijn kinderen !

Nogmaals ! Ik heb gehandeld naar vrije denkwijze, naar zuiver geweten.

Door Gods leidende, verstrekkende en bijstaande hand, ben ik, na verschrikkelijke maanden, onmenselijke behandelingen, waar zovelen doodgemarteld, uitgehongerd, achtergebleven zijn in concentratiekampen, ziek, geknakt, misschien voor gans mijn verdere leven, teruggekeerd; dan nog met een zuiver geweten, een zuivere daad, die ik nooit of ooit  mij zal beklagen !

 
2. De ondervraging.

Eens daar binnen, was ik overgeleverd, en werd ik na een kort verhoor opgesloten in een kleine houten cel. In deze onaangename kamer heb ik tot maandag 7 Februari 1943, elf uur vertoefd.

Van slapen en rust kwam niet veel in huis. Honderden malen heb ik de gaatjes, die mij lucht moesten geven om te leven, geteld. Er waren er vijftien.

De eerste nacht in hun macht was verstreken.

Onder bewaking moest ik, na mijn cel verlaten te hebben, een trap op, een kamer in, tot ondervraging. De kamer was genummerd en droeg het nummer 2.

De eerste vragen waren betreffende mijn toestand, dan geboorte, ouderdom, waar mijn ouders woonden ? Of zij nog in leven waren ? Hoeveel ik verdiende ? Waar ik tewerk was gesteld ? Gehuwd was en kinderen  had ?

Alles werd met schrijfmachine opgenomen, en mij nadien in handen gegeven tot ondertekening.

Tot dan toe was alles in kalmte verlopen. Dit zou helaas niet lang duren. Bij de eerste vragen betreffende de geheime organisatie en daar ik ontkende er lid van te zijn, zelfs beweerde niet te weten dat zulks bestond, kwamen mij de eerste goede moppen op het gezicht, in de maag terecht. Mijn écharpe diende nu als een strop, 'k Werd de keel toegesnoerd,  tot versmachtens toe. De vragen volgden zich op. Zo ook kreeg ik foto's te zien, van vrienden die nog in vrijheid waren. Of ik ze soms ook niet kende ? Niet wist waar ze verbleven ? Onder deze foto's en namen, kon ik ook de eer hebben mijn eigen figuur en deze van mijn oversten te zien. « Und dieser, bitte ? " Neen, nooit gezien, nooit van gehoord. Toen werden ze razend. Ik moest  mee  naar een  folterkamer

 
3. De bestraffing.  

De folterkamer was gelegen in de kelder van het grote gebouw. Een tafel, twee gurnmistokken, een oude zetel, een emmer die gevuld was met water, een spons, dit was alles te aanschouwen in deze afgezonderde kerker ! Neen ! Nog iets ! Aan de zoldering waren ringen ingemetseld, en aan iedere ring was een dikke koord geknoopt. Op bevel « Ausziehen » (uitkleden), moest ik mij gans naakt tegenover hen plaatsen. De koorden, aan de ringen bevestigd, werden mij om de enkels der beide benen gebonden. De koorden ingekort, aangetrokken, zodanig dal ik met het hoold omlaag, de benen tot tegen de ringen, hing te bengelen als een vogelverschrikker. Weldra voelde ik de eerste slagenregen op het naakte lichaam neerstriemen, tot erge pijniging.

Dit was dan nog het ergste niet. Ze begonnen mij met spelden, op alle delen van het prikkelbare lichaam te toetsen. Nog erger : met brandende sigaretten, tot ik in bezwijming viel. Hoelang ik daar gehangen heb weet ik niet eens. Eens terug bij, lag ik gans alleen, uitgestrekt op de vochtige, vuile grond. Alle delen van mijn lichaam deden mij geweldig pijn. Toch heb ik de moed gehad, mij van het vuil en het aangekleefde bloed te ontdoen. Wat opgefrist, mij aangekleed, zelfs plaats genomen in de zetel, tot aangename en zalige rust. Een hele tijd nadien kwamen ze mij halen. Geen woord werd tegen mij geuit. Hoe ik de trap opgeklommen ben, kan ik nog niet goed begrijpen. De klederen die mij om het bezeerde lichaam drukten, veroorzaakten mij een onverdragelijk iets. Eens terug boven, werd ik zoals voorheen weer opgesloten. Nu zat ik gevangen in een grotere cel, veel groter dan de eerste die ik gekend had. Deze was langs binnen wit gekalkt, en boven het hoofd hing een grote en helderlichte lamp, die haar stralen neerzond als de hittezon. Het was om te verbranden. Zo geweldig en onverdragelijk warm was het, in deze stinkende houten cel. Geen zitbank hebbende, liet ik mij weldra uitgeput neervallen.

Kort nadien volgde iets die mij terug bij mezelf riep.

Het moet omstreeks zestien uur geweest zijn, toen ik almeteens stappen hoorde die mij welbekend voorkwamen. De stem die daar op volgde, wist ik nu zeker, dat mijn vrouw op inlichtingen uit was. Van zodra ik zekerheid had (het werd later bevestigd), begon ik op de deur van mijn arrestkamer te bonken. Ik heb het volgehouden tot, zonder ik gerucht had gehoord, de deur van mijn afzonderingskamer uit het slot sprong, en een Duits soldaat mij vroeg wat er scheelde. Van de schok die ik een ogenblik heb opgelopen, herstelde ik mij vlug, vroeg of ik naar het «abort» W.C. gaan kon, met het vooruitzicht mijn vrouw te zien. Teleurgesteld ben ik na enkele ogenblikken teruggekeerd naar mijn gevangenkamer. Ik weende!

 
4. Naar de gevangenis.

Het was juist zeventien uur, toen ze mij opnieuw buiten lieten. De handboeien werden mij rond de polsen bevestigd. In de hal stonden reeds gevangenen. Wij werden per tweeën aan elkander gekoppeld. Buiten stonden voor het gebouw auto's, waar wij moesten instijgen. De motor werd in gang gesteld, en weg waren wij. Langs voor mij oude en welbekende straten, reden wij door de stad. Het scheen mij toe dat ik eenieder kende, reeds gezien had ; dat zij ons met de blik volgden, alsof ze wisten, dat wij naar de gevangenis gevoerd werden. Het was ten anderen zo. Wij stopten voor de grote getraliede gevangenispoort, gelegen op de Wandeling te Gent. Zij werd voor ons geopend. Op de koer konden wij uitstappen. Er waren veel burgers te zien. Op een rij geplaatst, een pakje houdende, om een persoon, een familielid te bezoeken, hem het pakje te mogen overhandigen. Natuurlijk allemaal in schone verbeelding.

Op dit ogenblik gebeurde er een klein incident. De gevangene, die aan mij verbonden was, begon almeteens luidkeels te roepen, te schreien, om zijn moedertje te roepen, dat hij onschuldig was, hij niets misdreven had. De ongelukkige had zijn moeder gezien. Niets kon hem weerhouden. De jongen liep naar zijn klein, lief moederken, om haar te omhelzen. Ik werd natuurlijk, op niets voorbereid zijnde, meegetrokken, viel op de grond, bezeerde mij nog,  tot aller vermaak van onze aanhouder. Zij lieten ons begaan, en weldra had mijn medegevangene zijne schat omarmd, omhelsd.

Tranen vloeiden. Het ontroerde mij ten zeerste. Ik had medelijden, vroeg mij af, of hij nog eenmaal, na deze keer, zijn moeder, en zij hem, haar lieve zoon, zou mogen terug zien. Wie weet ?

Deze gebeurtenis heeft ons nog een tijd gegund van onze vrijheid. Nu was het gedaan, en scheiden ze, moeder en zoon, misschien voor eeuwig.

Al schreiende gingen wij samen  de lange gang  door, die leidde naar de afzonderingscellen. Einde dezer gang werden wij losgemaakt en wij moesten, met het aangezicht naar de muur gekeerd, afwachten wat verder met ons ging gebeuren.

Een voor een riepen ze onze naam af. Nader treden, alle voorwerpen die wij bezaten afgeven aan een soldaat die tot deze dienst was bevolen. Wij mochten onze naam op een stukje papier plaatsen, en het werd met onze zaken tesamen in een andere plaats weggeborgen.

Na nog eens goed doorzocht te zijn geworden, deelde de soldaat mee dat wij gaan konden. Wij wisten niet waarheen. Op hetzelfde ogenblik, werd ik bij den schouder gevat door een ander soldaat en kon ik met hem mede een trap op, die leidde naar de cellen. De sleutel kraste in het slot van de cel n° 133, ze werd geopend, ik mocht intreden, 'k was ter bestemming. Gevangen achter slot en grendel.

 
5. De cel.  

'k Voelde, 'k zag niets en was tevens gans alleen. Te zeggen, op de tafel stond een kom met koude soep : koolsoep. Tot dan toe had ik waarlijk mijn aandacht nog op geen eten gevestigd. Maar nu ik dit voor mij zag staan begon de honger en de eetlust mij te kwellen. Zonder verpozen heb ik mij maar aan de dis gezet. Op enkele minuten was alles verorberd.

Nu begon de vreselijke kwelling, het denken. Mijn eerste gedachten vlogen naar huis, naar vrouw en kinderen, naar alles wat ik liefhad, naar al het schone, het goede. Voor de eerste maal, sedert mijn aanhouding, kreeg ik
heimwee. Welhaast barstten mij de tranen, vol leed en droevenis, uit de vermoeide ogen. 'k Voelde mij van alles zo ver verwijderd, verlaten, gescheiden van 't grote geluk.

De eerste nacht heb ik in droeve gedachtenissen doorgemaakt.

Hier volgt een korte beschrijving, het uitzicht van mijn nieuwe woonplaats.

Vier witgekalkte muren, aan de ene zijde versierd door een klein geschonden kruisje, aan de andere zijde het reglement van de gevangene. Enkele voorgangers hadden schriften in den muur getekend, die adres, naam, enz. verraadden.

Een ineengevouwen bed, dat tevens dienst moest doen als tafel, een gebroken stoel, een hangkastje, waar kom, lepel en drinkbeker in geborgen waren, een wasstel, bestaande uit kom en kruik, een kubel (W. C.)

Wat de verlichting betreft: een opening, 50 op 30 centimeters , onderverdeeld in (28) acht en twintig vierkante ondoorzichtbare ruitjes, waar langs de buitenzijde een zwarte plank was aangebracht, die alles beschermde voor het buitenzicht. Een venstertje kon op een kier van 10 centimeters opengezet worden. Ziehier de volledige inboedel en hulpmiddelen mij ter hand gesteld, in deze twee en half vierkante meter ruimte.

Niets ontbrak mij : Slaapzaal, keuken, eten woonplaats ; tevens om de hygiëne op hoog peil te houden, een overdekte pot, dit voor de behoeften, en alles te voltalligen.

's Avonds om twintig uur kreeg men licht, dat een uur nadien reeds, zonder verwittiging, uitging. Dit betekende slapenstijd.       

Vermoeid zoals ik was, niets ziende, moest ik mijn bed maken. Alhoewel  de pijn en slaap mij zeer kwelden, kon ik mijn rust niet vinden. Er kwam niet veel van slapen terecht. 'k Heb de nacht, aan alles denkende, doorgemaakt tot de morgenschemering, mij met nieuwe moed, maar ook met vrees voor verdere aframmeling, weer in het leven opwekte.

 
6. Het leven in de gevangenis.

's Morgens om 6 uur wekken. Het licht werd aangestoken. Bevel gegeven alles in de cel te reinigen.

Het bed moest opgeplooid, de kamer schoongeveegd worden, met een middel, dat we ons moeten aanschaffen, want veegborstel of stofvod bezaten wij niet. In ieder geval alles moest rein wezen.

Tien minuten na wekkenstijd, ging de celdeur open voor de uitdeling van ons dagelijkse!! rantsoen brood. Ook moest het vuil en «Kubel» buitengezet  worden.

De tweehonderd grammen brood en een tas pekzwarte koffie waren vlug uitgedeeld, en dan vertoefden we, zoals voorheen, gans alleen. Nadat de « kubels » gereinigd waren, werd de afsluitingsceldeur nogmaals geopend, en kregen wij deze terug. Nooit heb ik dezelfde in ontvangst gekregen.

De tijd kroop zeer traag voorbij : we konden slechts rondlopen en denken.

Rond negen uur werden de celdeuren terug geopend, en moesten wij per afdeling, mochten wij liever, naar de koer, waar wij in een kooi konden rondlopen, genieten van de goede en vrije, gezonde lucht. Het was verboden te roken of te spreken, werd ons medegedeeld. Tien minuten nadien zaten wij terug achter slot en grendel. Gedurende deze uitgangstijd, was ieders cel ondersteboven  doorzocht.

De dag volgde goed en werd volledig in beslag genomen. Naar het bad, vervolgens tot onderzoek bij de dokter, om te eindigen met een uitnodiging bij de « Herr Oberste »,de bestuurder van de gevangenis.

Dit had zoveel tijd gevergd, dat juist bij de bedeling van de derden maaltijd, om 17 uur, eenieder in zijn cel terug opgesloten was.

De tweede dag was goed verlopen, zonder slagen, waar ik mij aan verwacht had. Eenzaam, verliepen langzaam de dagen voorbij in smart en leed, gans alleen. Het was om er zot, stapelgek van te worden.

 

7. Gezelschapsleven.

Op zekere middag, nadat ik drie maand afgezonderd geleefd had, werd de celdeur geopend, zonder dat ik iets had gehoord, en trad een gebrilde, dertigjarige, zwartgebaarde man, gekleed in veel te grote burgerkledij, met pak en zak, in de cel bij mij binnen. Ik kreeg tot grote vreugde gezelschap.

Welk geluk eens te mogen praten, niet meer alleen te wezen.

De nieuweling was reeds een oud-gevangene, die van cel was veranderd.

Nog vergrootte mijn geluk, toen nu mijn nieuwe vriend mij mededeelde, dat hij priester was, uit Sint Gillis parochie. Terwijl wij aan elkander onze kommernissen vertelden, werden wij terug lastig gevallen, de deur werd terug geopend.      

Weer kwam een nieuweling ons gezelschap vermeerderen. Deze was onmiddellijk thuis. Een openhartige, vrijzeggende vrijgezel, student te Gent, bezield met communistische gedachten. Ik heb waarlijk het ergste tussen die twee verschillende levensopvattingen gevreesd. Nochtans moet ik rechtuit bekennen : Nooit hebben wij samen misleidende woorden gehad. Ieder bleef bij zijn standpunt Vele vraagstukken zijn zelfs opgelost geworden, die wel ten nutte komen in de ondoorgrondelijke en harde strijd voor het bestaan in de maatschappij, ter verbetering van het bestaan van het mensdom, hun levenswijze, hun inzichten, hun doel, hun verlangens tot hoger op.

De dagen gingen nu beter voorbij. Ieder op zijn beurt gaf den anderen vertrouwen wanneer eens een dag te zwaar viel, het heimwee ons kwelde. Ook hebben wij plezierige dagen beleefd.

Eenmaal in de week, in de cel, konden wij de heilige Mis, door onze priester zelf gelezen, bijwonen. Onze vriend communist mocht de tekst in het latijn lezen, terwijl ik de dienaar was, tot vervulling van onze geloofsplichten.

Eens in gezelschap, mochten wij ook langer buiten vertoeven gedurende de wandeling en, zelfs op een drie meter afstand van elkander, turnoefeningen die ons voorgegeven werden, uitvoeren. Eenieder had hierdoor een troef in handen. Zo konden wij berichten ontvangen, of overzenden aan een verstaande vriend of nadere kennis.

Na een hele tijd gevangenschap, werd ons zelfs de gunst toegestaan iets naar huis te melden, vragen ons klederen en eetbenodigheden te brengen of op te sturen.

Om de veertien dagen mocht een briefje geschreven worden aan familie, vrouw of nabije bloedverwant. Maar van het opgestuurde goed hebben wij juist ondergoed en scheergerief ontvangen. Waarde rest naar toeging, ja, dat konden wij wel raden, maar niet zeggen. Om de veertien dagen ook, na drie maanden gevangenis, mochten familieleden ons een bezoek brengen. Deze gezellige tien minuten goede ogenblikken, waren snel voorbij, en brachten ons nog meer hoofdbrekens, ook opklaringen in de toestand. Hierdoor hebben wij, vooraleer naar Duitsland te vertrekken, de gelegenheid gehad, vrouw en kinderen lief, te zien, te spreken.

 
8. De scheiding.

Aan alles komt een einde, ook aan ons gevonden geluk en tijdverdrijf. Wij gingen scheiden. Reeds waren wij aan elkander zo gehecht dat, toen ik de eerste de cel verlaten moest, tranen van diepe treurnis, van oprechte leed gestort werden.

Wij wensten elkander tot weerziens, goed heil en een spoedige verlossing. Met de zegen van mijn priester ben ik heengegaan ; maar dit weggaan was ook een nieuw begin van tegenspoed, van echte ellende.

 
9. Het vertrek naar het onbekende.
De grote dag van onze reisonderneming brak aan. Vaarwel België, mijn dierbaar Vaderland ! Vaarwel vrouw ! Vaarwel kinderen! Vaarwel aan allen die wij lief hadden. Vaarwel in de hoop zo spoedig mogelijk, allen in familiekring, in vrede terug het gezellige leven aan te vangen.

Om 2 uur in de namiddag van de tweede Meidag, stonden wij vertrekkensklaar. Een zestig gevangenen werden opgeladen op grote kamions, die ons heenvoerden, wie weet waarheen, door de straten van Gent. Misschien voor de laatste maal.

Gedurends de reis mocht geen woord gewisseld worden. Zo reden wij, goed afgeschermd van buitenzicht, naar het onbekende. De bewaking was streng en veeltallig.

Omsrteeks achttien uur stopten de auto's, en mochten wij afstijgen.

Wij stonden voor de grote poort van de  Sint Gillis gevangenis.

Het was een kleine halte, want enkele dagen na onze aankomst mochten wij verder reizen.

De vijfde dag worden wij zeer vroeg gewekt en, zonder iets te weten, moesten wij buiten. Na enkele onderrichtingen te hebben ontvangen, kregen wij een eerste pakje van het Rode Kruis in handen.

Op de kleine koer van de gevangenis, moesten wij terug op kamions, die ons heen voerden naar het Noord station, te Brussel.

Van op de kamion werd een loopplank aangelegd naar de treinwagen, en de een na den anderen kreeg  zijn beurt om een plaats te bemachtigen in  het rijtuig.

De ruiten waren gekamoufleerd en de afschermingsgordijnen neergelaten.

In ieder compartiment kwamen twee Duitsche schildwachten, gewapend met een automatisch vuurwapen, ons vergezellen op de lange reis, die wij weldra zouden aanvangen.

Het sloeg acht uur in de morgen. De treinwachter blies het signaal. De trein zette zich langzaam in beweging, en weg waren wij naar « das grosse Reich ».

Een ganse dag hebben wij gereden zonder een enkele halte. 's Avonds om zeven uur kwamen wij ter bestemming : de gebombardeerde, vroeger schone stad Keulen.

Daar stonden reeds de feldgendarmen op onze  komst te wachten.

Wij werden ingedeeld in groepen van twintig man. Met pak en zak, die wij hebben mogen medenemen, werden wij, groep na groep, in een gevangeniswagen heengevoerd, terug naar een gevangenis.

Wij stapten met ons zestigen naar de afdeling die ons bestemd was. Ze was stil en schijnbaar verlaten, maar toch goed bewoond.

Pak en zak afgeven. Wij werden naar de cellen geleid en opgesloten. Tot ieders groot verdriet, waren de cellen voor één man bestemd. Weer waren wij gescheiden. Mochten wij slapen en rusten ?

't Was nog steeds oorlog. Wij ondervonden het.

Gedurende de nacht werd alarm gegeven. Onze vrienden — voor hen waren het vijanden — cirkelden boven Keulen. Deze wierpen fusées uit. Weldra volgde een geweldig bombardement. Alles daverde door de geweldige uitwerkselen der bommen. Branden ontstonden. Instortingen waren te horen en te zien. Gehuil, getier, geschreeuw waren hoorbaar, en het werk was volbracht.

De gevangenis waar wij ons bevonden heeft het ook hard te verduren gehad.

Twee dagen nadien, bij ons vertrek, konden wij de uitwerkselen te zien krijgen van het moordend, vreselijk, angstwekkend oorlogswerk.

Vierhonderd onzer vrienden van voorgaand transport, hebben hun leven gelaten, zijn onder de puinen bedolven, levend verbrand.

Ongelooflijk ! Toch waar! Eén vleugel der gevangenis was nog recht blijven staan. De rest was om zo te zeggen weggevaagd. Puinen en nog puinen, opeenvolgende diepe putten. In deze gespaarde vleugel zaten de nieuw aangekomenen. Mijn God, welk geluk ! Dat wij ongedeerd uit dit geweldige bevrijd zijn gebleven.

Maar, wat stond ons verder nog te wachten ???

 
10. Terug op reis.

Zooals gezegd werden wij twee dagen nadien terug verplaatst.

Onze eigendom, die wij afgegeven hadden bij onze aankomst, kregen wij terug. Nog meer! Eenieder kreeg een pakje dat tweehonderd grammen brood en en een stukje worst bevatte. Terug met de gevangenwagens naar het station. Ik zeg station : het geleek meer op een afbraak. Weer in een trein, die weer speciaal voor ons was bestemd. Weer reden wij heen, nu onder geleide van Oostenrijkse officieren en manschappen.

De reis heeft vier volle dagen geduurd, vooraleer wij ter bestemming aankwamen. Nu en dan konden wij onder de reis onze dorst lessen. Dit gebeurde bij lange halten in grote stations. Ik moet eerlijk bekennen : de reis was prachtig.

Steden zoals Wuppertal, Dusseldorf, Essen, Krefeld, en nog vele andere, waren volledig, of zo goed als vernield. Ze schenen ons toe als verlaten kerkhoven. Steeds hetzelfde. Door gans het grote « Reich » vernieling en dood !

De laatste halte, alvorens ter bestemming aangekomen te zijn, was Oppel, in Ober-Silezië. De officieren moesten zelf inlichtingen gaan inwinnen, om te weten waar wij feitelijk heen moesten.

In deze stad was veel gewoel en gewandel op te merken van Duitse S.S. troepen. Bij het station was een kazerne te zien. Dit deed mij nog eens mijn jaren in dienst bij het leger herdenken,

Wij hebben daar zo maar eventjes van twintig uur tot drie en twintig uur oponthoud gehad ; dan verder met den «Zug », steeds naar het Oosten, naar het onbekende.

  
11. Het Tuchthuis « Gross-Strehlitz ».

't Was middernacht toen wij ter bestemming aankwamen. De gevangenisbewakers kwamen ons afhalen. In kolonnen gingen wij de kleine statie uit. Op geen vijfhonderd meter van deze halte, stond de grote, asgrauwe gevangenis. Ze vertoonde haar silhouette in het donkere, stille, verlaten, rustige dorpje.

De grote getraliede poort werd, na aangebeld te hebben, geopend. Alles was doods. Juist het getrappel van onze voetstappen op de hobbelige straatsteenen was hoorbaar. Een lange gang in. Verschillende trappen opgeklommen; dan werden op een afdeling de celdeuren geopend. Tot grote vreugde werden wij met vier man tezamen opgesloten. Zodanig hadden wij het aan boord gelegd, dat wij net vier bekenden, goede vrienden, bij elkander zaten. Wij waren van dezelfde streek.

Stoelen noch tafel waren te vinden Maar aan de muur was een bed vastgehecht, waar twee strozakken oplagen, die wij onverpoosd, moe zijnde, openlegden. Weldra waren wij in een vaste, ongestoorde rust gedompeld.

's Anderendaags om zes uur werden wij door klokkengeluid gewekt. Op hetzelfde oogenblik werden schier alle celdeuren geopend. Na, zooals  elders, de « kubel»  waterkruik buitengezet te hebben, kregen wij ook de eerste maaltijd, beslaande uit een droge snede brood (honderd vijftig gram) en een vierde liter zwarte koffie.

In de loop van de morgen kregen wij bezoek van twee Belgische dokters, de heren Dumon en André. Het eerste wat ze ons vroegen was, of wij geen tabak of sigaretten bij hadden ? Een onder ons kon aan hun wens voldoen.  Zij waren zeer tevreden.

Beiden hebben veel gedaan lot onzer verzorging. Zij verdienen veel lof en eer, voornamelijk aangezien de ontoereikende hulpmiddelen die zij ter beschikking hadden bekomen.

Na enkele dagen steeds in gezelschap, moesten wij celsgewijze bij den Hausvater. Deze man had zijn intrek genomen in een der magazijnen, gelegen in de kelders van het grote gebouw.

Daar werden wij van onze kleren gescheiden, die we ruilden voor deze van het gevangenispak. Dit pak, dat ons werd toegesmeten. bestond uit het volgende : een hemd, onderbroekje, een witte ondervest, een zwarte broek, met in de broekspijpen een brede gele streep, een zwarte vest, op de linker zijde van de mouw insgelijks een gele hand, waarop de volgende letters gedrukt stonden (z.h.) Dit betekende Züchthaus. Verder een zwarte pet en een paar houten blokken.

In deze ogenblikken, in de kamer, hebben wij nog een pleziertje beleefd. 

De Hausvater was een dikke, grijze, ouwe vent, steeeds met een witte vest ; hij had daarbij een gebrekkig been, was altijd, de tijd dat wij hem gekend hebben, bars, brieste steeds. Het kon nooit snel genoeg gaan naar zijn zin, en hij deelde nu en dan enkele goede moppen uit. Dit was de man die ons van kleren liet verwisselen en, zooals gezegd, ons een pleziertje liet beleven.  

Bij het van klederen verwisselen, ontving een onzer een vest die voorheen dienst had gedaan als jaket, of baluitrusting.

De huisvader die dit zag, moest heel zeker goede herinneringen bewaard hebben en begon te lachen. Hij zei zelf dat het de jongeling heel goed paste, en wanneer hij het na den oorlog wilde voort gebruiken, hij het krijgen kon. Natuurlijk was juist het tegenovergestelde, want de jak was veel te groot, gelapt van onder tot boven. Het gevolg op die woorden was, dat eenieder, in de kamer aanwezig zijnde, in een luide schaterlach uitbarstte. Maar, dit hadden wij toch niet verwacht, en alras kregen wij elk op beurt, van zijn grote, vieze handen, oorvegen, moppen in de maag, Ja, ziet U, het reglement verbiedt dat een gevangene zich vermaakt. Hij ook, de heer huisvader, heeft het ons uitgelegd en getoond, maar het was op zijn manier. Het ging zelfs met vlugge  opeenvolgende slagen gepaard.

Eens in de cel terug hebben wij er lang over gesproken, en ons, met ons vieren dus, nog goed mee vermaakt.

Dagelijks kon men een tiental minuten op de koer gaan wandelen op drie meter afstand en onder goede bewaking. Dit liet ons toe onze oude vrienden, die met ons meegekomen waren, weer te zien. Wat waren zij reeds veel veranderd, vermagerd, moedeloos geworden. Steeds verandering, steeds nieuwe  vrienden.

Maandelijks veranderde heel de vleugel van afdeling, van vleugel, van gebouw. Andere gezichten, nieuwe  kennismaking.

In de gang op het gelijkvloers stonden weeftoestellen, waar wij matten in papier moesten weven. Door deze werden ons alle bijzonderheden, berichten, inlichtingen gegeven. Waar zij het allemaal vandaan haalden, kan ik nog niet goed begrijpen. Tot in de kleinste détails deelden zij ons de oorlogsberichten mede, tot grote vreugde van deze die opgesloten waren Op deze afdeling was ook het kalkkommando ingekwartierd en werden de werkkommando's ingedeeld volgens goeddunken en naar behoefte. Deze indeeling geschiedde volgens alfabetische orde en tot groepen van een honderdtal man gevormd waren.

Deze die nooit aan de beurt kwamen, waren deze die in de gevangenis zelf matten en ander werk, zoals manden vlechten, knopen uit winden doen en breien van draagkorven. Nog anderen kwamen nooit uit de cel en moesten hun veroordeeling afwachten. Dan waren nog verder anderen die een dienst kregen van kalfactor of etenuitdelers. Deze natuurlijk waren het meest benijd, omdat eenieder veronderstelde, dat deze ook meer te eten hadden dan deze die opgesloten waren. Veel kommentaar wil ik hier niet geven. Het was nu eenmaal een strijd om het bestaan. Ten andere, zij waren omzeggens zedelijk verplicht de bevelen en diensten uit te voeren.

Langs de andere zijde waren wij hun dankbaar en hadden wij een hulpmiddel gevonden om berichten over te brengen of te ontvangen van andere vrienden gevangenen in andere afdelingen. Zij stelden zich natuurlijk in groot gevaar, want wanneer zij betrapt werden met een geschreven bericht of als luistervink aan een celdeur, betekende dit ook onmiddellijk opsluiting in de donkere cel op water en brood, niet voor een of twee dagen maar een vijftiental dagen volgens het bedreven  feit.

In  « Gross-Strehlitz » was nog een gevangenis. Deze voor de vrouwen.

Door toedoen van de reeds besproken dokters kon een gevangene van de vrouwengevangenis inlichtingen bekomen, of vrouw of man ook hier vertoefden Dit gebeurde door briefwisseling, die door de dokters medegenomen werden. als zij werk te verrichten hadden in een of de andere gevangenis. Het was soms tot grote vreugde, maar ook tot groot verdriet,  tot ontmoediging van een gevangene.

 

Tweede hoofdstuk 

1.  Concentratiekampen.
Op zekere dag kwam ons door tussenkomst van de wevers ter ore, dat schikkingen getroffen werden voor een komend vertrek. Wij zouden gerepatrieerd worden. Wij werden zooals gezegd, niet meer aanzien als politieke gevangenen, maar wel als gedetineerden. Eenieder moest gaan werken. Anderen deelden mede dat wij naar Zwitserland gerepatrieerd zouden worden, zelfs nu pakjes van het Rode Kruis gingen ontvangen, vrij gingen wezen, geen galeiboeven meer zouden zijn. Eenieder ontving zijn eigen goed terug, en enkele dagen nadien, onder geleide van de SS. soldaten, die wij tot dan toe gezien hadden, stapten wij, de ene goed geluimd, de andere misnoegd, terug naar de statie. Beestenwagens stonden reeds klaar. Met zestig man in een wagon, 's Namiddags 30 Oktober 1944 kwamen wij reeds ter bestemming aan, tot grote verwondering van eenieder.

Die plaats was heel aardig gekozen, naar eenieders meening. Te midden in open veld  moesten wij afstijgen.

Vele S.S. soldaten waren er verenigd. Voor de zoveelste maal konden wij ook kennis maken met hun barbaarsheden, hun Cultuur.

De honden die zij bij zich hadden werden naar ons toegezonden. Deze zetten hun moordlustige tanden in ons teergevoelige en weekgeworden vlees. Velen werden gebeten, anderen door soldaten gestampt en geschopt.

Onder geleide van niet minder dan vijftig S.S. mannetjes - ja ik zeg S.S. mannetjes, omdat er onder hen knapen waren, die niet ouder waren dan 15 tot 16 jaar, stapten wij groepsgewijze de baan op naar het steeds onbekende.

Na een heel eind weg afgelegd te hebben, kwamen wij aan een dorp, dat wij later nooit van naam zullen vergeten, dat ons zal bijblijven tot aan de dood. Steeds verder en verder. In de verte zagen wij de groene houten blokken, die voor ons zouden bestemd worden. Eens dichter bij kwam uit ieders mond met bange, stotterende stem « Concentratiekamp Gross-Rosen, die de  naam droeg van het  dorp.

Toen wij het dorp doorgingen, was het of de inwoners ons verstaanbaar maakten dat wij naar iets afschuwelijk, iets vreselijk gingen. Zij dierven ons niet eens bezien, uit schrik voor de S.S. soldaten. Kinderen scheiden uit met hun spelen, liepen in huis, of stonden ons na te gapen met bedrukte, bedroefde gezichtjes. Ouderen stonden achter hun gordijnen ons te beloeren.

Hoevelen reeds hadden zij vóór ons zien doortrekken door hun dorp ? Hoevelen hadden zij zien terugkeren ? Niemand kon het gissen of raden, niemand wist iets af van deze bestaande  dodenkampen.

Wat stond ons te wachten???

Eens het dorp door, kwam ons een walgelijke geur den neus vullen. Wat toch kon dit alles te betekenen hebben???

Nog het slechtste niet vermoedende, gingen wij de « steingrübe  steengroeve D. E. S. T , vervolgens het « Jugend-Haus » Jeugdhuis voorbij.

Zoals gezegd, zagen wij in de verte vele opgetimmerde houten barakken, stil en doods, hun groene geschilderde daken, afgetekend,  ongeduldig op onze komst te wachten.

Eindelijk, na ongeveer drie uur gegaan te hebben steeds door het veld,  kwamen wij aan het kamp.

Geheel de weg die wij afgelegd hadden, alle honderd meter stond een vaste post, een S.S. soldaat opgesteld, ter wacht.

Na een barreel geopend te hebben voor ons, gingen wij eerst nog de stenen woningen, S.S. kazerne langs. Eindelijk waren wij aan een ijzeren poort gekomen, die ons binnen liet, maar wie weet nog geopend  zou worden om ons uit te laten ?

Een opschrift was boven deze poort te lezen. Dit luidde als volgt : « Wie recht heeft zal recht geschieden, wie zich verzet zal met de dood gestraft worden.»

Op bevel « mutsen af, ogen rechts », gingen wij op militaire wijze de opgestelde wachtpost voorbij. Steeds voorzien van onze herkregen pakken, stapten wij het concentratielager binnen.

De avondschemering was reeds ingevallen, toen wij het grote plein van het kamp voorbijgingen.

2. Het Kamp  « Gross-Rosen ».

Op het plein rechts aan onze zijde gelegen, stonden vele gevangenen opgesteld, stil, onbeweeglijk, met sture blikken ons na te zien.

Zij stonden daar te denken, in gestreepte kledij, die niet eens hun nationaliteit verraadde : Een grauwe vest en broek, met evenwijdige lopende blauwe  strepen.

Eindelijk hielden wij halt, op een kleiner plein, gelegen achter de eerste houten groene blokken.

Daar stonden wij nu als schimmen in de klaarte der schijnwerpers en maneschijn, opgesteld in kolonnen per  vijf.

Het plein was veel lager gelegen dan de opgetimmerde blokken. Alles wat voorviel op het podium konden wij in ogenschouw nemen.

Een tafel en een stoel werden aangebracht. Een S.S. soldaat zette zich achter de tafel en begon met de naamafroeping.

Een  « Jood » moest dienstdoen als taaiman. De haren van het hoofd geknipt, zag hij er uit als een echt monster.

Met klare en luide stem riep hij volgens opgegeven naam, de namen af, eerst in het Frans, nadien in het Nederlands. Een voor een moesten wij vóór de tafel verschijnen, waar nogmaals onze naam moest opgegeven worden. Ieder kreeg een nummer die op een rond stukje gummi gedrukt stond. Dit stukje gummi, met een koordje voorzien, werd ons over het hoofd aan de hals aangebracht. Het nummer dat men kreeg was de getalsterkte van het kamp, of liever van deze die het kamp zijn ingekomen. Mijn nummer was 82.502.

Dit mocht niet verloren of weggeworpen worden. Wee hen die dit wel  voorhadden !

Na een groep van twintig man gevormd te hebben, moesten wij naar een kamer, niet ver verwijderd van het plein. Voor de derde maal moest naam, nationaliteit, woonst, beroep, gedane studiën, enz... opgegeven worden,  het werd  alles opgetekend   door gevangenen.

Daar ook was de uitkleedkamer. Onze kleren werden eens te meer van het lichaam gescheiden. Meer nog! De ringen, andere juwelen, die wij tot nu toe nog in bezit hadden, andere stukken zoals metalen mondstukken, met geweld uitgetrokken ; deze die een bril droegen moesten de monturen afgeven, enz. De glazen echter mochten de slecht ziende behouden. Dit alles werd in een zak gestopt, onnauwkeurig op een stukje papier geschreven en ter bewaring weggeborgen.

Wie van ons wist wanneer wij eens onze eigendommen terug zouden bekomen ? Velen nooit ! Anderen laat !

In deze afdeling, in een zijvertrek, was ook de badinrichting gelegen, een vierkante plaats met toestellen voor warm en koud water. Na uitgekleed te zijn geworden  konden wij genieten van ons eens te wassen. Maar ik geloof niet dat er brandstof  voorzien was voor deze inrichting, en wij moesten tevreden zijn met een ijskoud stortbad.

Gewassen, zonder zeep, kregen wij weer in een andere kamer ons nieuw eondergoed. Daar stonden grote kuipen, voorzien van een zeker ontsmettingsvocht en wij kregen ons linnengoed uit deze kuipen : een hemd en een onderbroekje. Vlug moest alles gaan ; de tijd, per groep van twintig man, was voorzien op tien minuten en  « heraus»

Koud en nat zoals wij waren, moesten wij nu buiten, en steeds dezelfde groep houdende, ging nu de weg naar de «Friseur» coiffeur. Deze hadden hun intrek in een der blokken, een heel eind van de badkamer. Het lichaam werd ruw aangenomen, en van het hoofd tot aan de tenen, bij middel van een stomp scheermes, van de haren ontdaan. Het was een echte pijniging. Daar stonden wij nu als naakle pieren naast elkander : Vaders, zonen, vreemdelingen. Welk een zedenopvoeding hebben die heertjes S.S. zelf genoten, om ons zo te behandelen?

Dit werk had weer een hele tijd gevergd, en wanneer iedere twintig man zijn beurt had bekomen gingen wij terug naar de badkamer.

Terug uitkleden, nogmaals een ontsmettingsvocht bekomen, bij middel van een spuit. Dit alles diende tegen het vuil en ongedierte.

Een volledige nacht was  verstreken.

Van voedsel was geen  sprake geweest.

Honger en nijpende koude kwelden ons geweldig. Wanneer gingen wij eens een rust genieten, op ons gemak een toekomstig maal kunnen verobberen ?

In de reeds voorgeschreven kledij « hemd en onderbroekje » moesten wij weer buiten en nu op weg naar de blok die voor ons was gereed gemaakt : de inkwartiering voor Belgische en Franse « Häftlinge ».

 
3. De blok N° Negen.

Een hels gedruis kwam ons ter ore bij het naderen van deze blok.  Het scheen ons toe als paardengetrappel.

Voor den ingang maakten wij kennis met een echt type van een gangster, een bandiet, een volmaakt sadist. Het stond op zijn gezicht te lezen welk soort mens hij was. Zijn blik alleen reeds verraadde zijn persoonlijkheid. Daarbij nog die grijnzende glimlach, die nooit van zijn mondhoeken verwijderd scheen te zijn, een mens, op het eerste zicht om bang van te wezen, een vreselijk monster, een moordenaar. Dit is de juiste bepaling van zijn uiterlijk, maar ook van zijn innerlijk.

Hij beval ons, vooraleer binnen te treden, de schoenen met houten zolen af te doen, vervolgens, de een na den anderen, moesten wij defileren voor deze hondsmens. Slagen met zijn vuisten, schoppen met een gummistok, ontbraken ons niet. Het was,  zoals hij het onszelf meedeelde, zijn grootste vermaak anderen te zien lijden, te folteren. Stel u voor, deze held was onze kameroverste (Stube-älteste). Wat gingen wij nog met deze vent beleven en te zien krijgen ?

De blok was een rechthoekige ruimte, onderverdeeld in twee afdelingen. De eerste was een vierkante plaats ; lange tafels, stoeltjes met drie pikkeltjes, een goed opgemaakt bed. Dit vormde te zamen de afdeling en de woonplaats van onze overste, die beschikte over uw leven of dood.

Na deze plaats doorgestampt te zijn, kwamen wij in een grotere ruimte. Deze was uilsluitelijk voorzien van langs beide zijden vijf venstertjes. Bedden, stoelen noch strozakken waren te zien en deze plaats was in gereedheid gebracht voor ons. Dit was nu onze nieuwe  woonst.

Zodra wij deze ruimte ingeduwd werden, smeet een reeds voorgaande gevangene, ons een gescheurde, herhaalde, gestreepte vest en broek toe. Wij keken eens onze nieuwe en moderne kledij aan, vuil en gans tot op den draad versleten. In de rug van de bekomen vest was een opening, waar nadien een ander stuk stof was ingenaaid geworden, de zakken waren afgesneden. In de broekspijpen was hetzelfde, ook geen zakken. Boven deze ingenaaide stukken stof was nadien een groot rood Sint Andrieskruis geschilderd geworden. De kledij in een vluchtig tempo nagezien en tegen de goesting in aangetrokken.

Wij kregen door een nummerafroeping elk een stukje goed waar ons stamnummer in groene kleur op gedrukt stond. Het bestond uit twee deeltjes ; het ene diende opgenaaid aan de linker zijde van de borst op de vest ;  het tweede op de linker zijde van de broekspijp.

De naaiers vormden een ploeg, bestaande uit acht man (zes snijders en twee schilders). Zij waren aangesteld door de kameroverste.

Het langverwachte komt toch: Eten.

Het kon omstreeks 9 uur in de morgen geweest zijn, toen men twintig man uit onze groep kwam halen. Soep halen. Hierin maakten zij geen onderscheid. Of het jonge mannen, forsige krachten, of oude, gebrekkige zwakkelingen waren «Mit en Rauch»   Buiten en mee !

Gedurende het lang wachten op het eerste rantsoen, was het terug de kameroverste die zich wilde vermaken. Van de ene zijde naar de andere in looppas, onder slagenregen, heengedreven als wilde beesten, gestampt en geschopt. Deze die dichtst onder zijn handen vielen waren er natuurlijk het ergste aan toe. Anderen vielen door hel geweld omver, en alras was daar een paniek ontstaan van opeen liggende gevangenen. Dit spelletje, zijn geliefkoosd werk, werd herhaald tot hij waarlijk te moe werd. Op bevel Halt ! moest ieder, 't zij staande of liggende, blijven waar hij was. Deze uitgevoerde, lastige karwei was ook het gedruis geweest dat wij, toen wij den blok naderden, gehoord hadden.

Het dagelijkse leven in dien  blok.

In de blok waren wij ingelijfd met 1500 gevangenen. Het was amper voorzien voor 500 man.  Stel U voor hoe het hier toeging.

Alhoewel met zo een massa, overbevolkt, mochten wij slechts de helft van onze inkwartiering bezetten. De andere helft moest volledig vrij blijven.

Opeen gedrukt als haringen in een blikken doosje, moesten wij detijd doorbrengen. Eindelijk waren daar de soepdragers met  hun last.

Acht ketels weiden binnen gebracht en langs de vrije zijde geplaatst. Na nog vele schermutselingen, kreeg ieder op beurt een pot (gamelle), die reeds de voorgaande gebruikt en uit geëten had.

De hoeveelheid rutabagasoep was een halve liter en werd ingegoten op een snel tempo. Alles moest hier op looppas uitgevoerd worden, en plaatste gij uw pot te ver op de ketel, dan kreegt gij in plaats van soep de pollepel op het hoofd. Door deze snelle handeling en hun gekend trukje van snel de louche om te draaien, hadden wij in plaats van een halve liter soep, met moeite een vierde van die, voor ons goede soep bekomen. Eens ons eten bekomen, moesten wij nu de vrijgelaten zijde gaan bezetten.

Door de honger gedreven, waren er toch nog die het aan durfden zich een tweede maal in de rangen te gaan opstellen, om voor de tweede maal een rantsoen eten in ontvangst te krijgen. Zelfs was er een jongeling die door het venster naar buiten wipte, en met de volgende groep terug binnen kwam. Hij kreeg ook voor de tweede maal zijn rantsoen, maar het werd gezien, ongelukkig genoeg voor deze jongen Antwerpenaar. Het uitdelen werd stopgezet, en den stubenälteste heeft de jongen de onbeschrijfelijkste pijnigingen doen doormaken. Zover heeft hij hetgedreven dat de arme sukkel aan de verwondingen, een tijd nadien  is bezweken.

Onze eerste dode, uit onze gelederen  uit de blok.

Later op de dag was het geen nieuwtje meer, en vielen er nog onder de moordlustige handen van onze kameroverste.

Eens zijn werk volbracht, begon hij terug met het uitdelen van demaaltijd, juist of er niets voorgevallen  was.

Eens de maaltijd verorberd, hetgeen niet veel tijd vergde, moesten wij ons volledig uitkleden, gaan zitten, en voor de rest van de dag onze juweeltjes « luizen » opzoeken,  uit hemd en onderbroek.

Deze opzoeking duurde tot eenieder op beurt de luizencontrole had voorbijgegaan, en ze zich vergewist hadden, of er geen diertje meer aanwezig of te bespeuren was. Wanneer er nog zo een nietig diertje gevonden werd, hoe klein het ook wezen mocht, betekende dit een aframmeling : vijf en twintig stokslagen op het naakte lichaam. De dag was naar de kameroverste zijn zin goed voorbijgegaan. Slapenstijd. Hoe dit gebeurde?

Eenieder moest buiten treden, kleren uitdoen en, na een uur ongeveer, met twintig man tegelijk binnen komen. Bij het binnen komen ontving men het avondmaal. Deze bestond uit een vijfde brood, van een brood met een gewicht van 1 kg 200 grammen, en een vierde liter soep, om een verandering weer eens rutabagasoep. Met al deze zaken nu, kleren, soep en brood, moesten wij ons de een na de ander neerzetten naast elkander (70 man ongeveer). De tweede rij werd aangevuld en tussen de voorgaande rij hun benen geplaatst. Zo ging het steeds verder tot de laatste man. Te veel plaats mocht men niet nemen, of ze waren daar met hun knuppel, en plaatsten er nog enkele tussen tot volledige aanvulling. Aan liggen, slapen of rusten was niet te denken. Zonder dekens noch licht, ging het er niet plezierig aan toe gedurende de lange nacht Wanneer een onzer naar het « abort » W. C. moest, ging dit met stampen, schoppen, slagen gepaard. In een woord : een echt acrobatenwerk. De ene trapte op den andere zijn benen, op hoofd óf ander lichaamsdeel. Scheldwoorden in de stille nacht ontbraken niet en werd u van uweu evennaaste geslagen. Het was alles naar de kameroverste zijn zin. Zo verliepen enkele weken en onrustige nachten in onmenselijke wanorde en levenswijze.               

   
4. Naar het werk. 

Op zekeren morgen kwam een onbekende, nooit voorheen geziene man, meedelen dat wij moesten gaan werken. Het was ook een gevangene. Op de linker mouw van zijn vest droeg hij een witte band, waarin zwarte letters '« ober-kapo » op gedrukt stonden, een man van gezag, een die mocht bevelen, stampen en slagen, zoveel hij wilde, mocht uitdelen, de kudde gevangenen onder zijn leiding had.

Zieken, grote invaliden, oude mensen, eenieder moest mee. In groepen van honderd man werden wij verdeeld en ingelijfd onder nog een ander zijn bevelen, een voor-arbeider of « kapo ». Wanneer deze of anderen u van doen had werd geroepen « häftling N° zoveel ». Deze kapo had niets anders te doen dan te roepen « snel snel, los los, tempo tempo » om zijn onderdanen te doen lopen, ze op te jagen als wilde beesten en ze af te ranselen. Daarbij gebruikte hij gewoonlijk een dikke gevonden knuppel, een lat, of anders stenen om naar u te werpen. Het was dus in een woord de verantwoordelijke persoon. Schrijven kon hij niet eens, want stamnummers werden door hem afgeroepen, maar door een onzer op een stukje papier opgeschreven.

Na dit alles zette eindelijk de lange kolonne zich in beweging en wij werden naar het werk gezonden.

De werken verschilden het ene van het andere. De eerste groepen moesten zakken cement van 50 kg. dragen. Dit werk zoals het andere was een volledigen dag. Andere groepen gingen naar de steengroeven arduinen blokken halen ; het gewicht was omzeggens opgegeven, het mocht de 20 kg niet ten onder gaan, of weer eens een aframmeling, en kon u in plaats van één steen er twee nemen. Nog andere groepen moesten met vier man grote planken gaan halen, ook nog metssteenen. Alles werd op een verschillende plaats afgehaald, en ver verwijderd van de plaats waar rnen het brengen moest. De steengroeve bijvoorbeeld was van 4 tot 5 km . verwijderd en moest u per dag vijf maal deze weg afleggen. Deze weg plus nog het gewicht dat men overbrengen moest, daarbij nog onverwachte slagen of schoppen,  was niet plezierig.

Velen zijn onderweg van uitputting, van bijtende koude, schier uitgehongerd, bezweken, de dood ingezonden.

De slachtoffers bleven soms tot acht dagen ter plaatse liggen. Zelfs mocht geen uit de weg gelegd worden en waren wij schier verplicht over de lijken onzer afgestorvene broeders heen te stappen ; het diende nog het meest tot terging ! Dan eindelijk waren de lijkdragers ze onverwachts komen halen om ze over te brengen naar hun laatste rustplaats « Het Crematorium » De verbrandingsovens.

Veel werk hadden deze ploegen. Wanneer er te veel doden waren, waren zij verplicht deze doden samen te hopen, op een plaats tot ieders zicht, prijs gesteld aan de bloten hemel tot verdere rotting. Wanneer er te veel waren, ik durf het getal niet schatten, begoten zij deze met petrol en staken ze in brand  Het was het snelste en gemakkelijkste middel. Hopen beenderresten bleven nog over.

Ons ontsmetten van een ziekte ging niet gebeuren en het overschot van de menselijke vrakken bleef liggen, tot steeds groter wordende hoop.

Zolang wij in dit vervloekte kamp zijn geweest, bleven deze lijkovens niet zonder werk.

Een walgelijke geur en vuile rook hing steeds over het grote uitgestrekte uitroeings- en dodenkamp.

Een pest, een épidemie was onvermijdelijk.

5.  De appels.

Na onze dagtaak, het lastige, zware vermoeiende werk volbracht te hebben, was dit nog niet het einde van den dag.

In groep, per nationaliteit: Belgen, Fransen, Russen, Polen, Grieken, anderen, Duitse weerspannigen, gingen wij op stap, in kolonnen, naar de appelplaats. Deze plaats werd door de gevangenen « Plein Moskou » genoemd.

De algemene verzameling moest door iedere gevangene bijgewoond worden. Of het nu mooi weer was, regende, sneeuwde, hard vroor, of men gebrekkig of ziek was, eenieder moest daar tegenwoordig zijn. Wij werden opgesteld in groepen van honderd gevangenen, en per vijven.

Gelijnd, steeds geteld en herteld, hoorde men, na een lang wachten, door de luidspreker roepen : « Achtüng - mutsen ab - Augen geräde rechts ». In deze stijve, stilstaande houding, moesten wij één uur stilte bewaren, tot eenieder daar tegenwoordig, door een SS. soldaat nageteld was geworden en juist was bevonden.

Schier bevroren, volledig uitgeput, hongerig als we waren, was dit de vermoeiendste en lastigste taak van de ganse dag.

Met grote hoop, met leed, grote kommernissen, verlangde eenieder naar het einde.

6. Terechtstellingen.

Ook op dit plein geschiedden al de mededelingen : Wat moest uitgevoerd worden,  wat verboden was, enz. Ook de terechtstellingen voor deze die misdreven hadden en die moesten boeten. Meermalen geschiedde dit in de loop van de week,

Op zekere zondag namiddag, de 2de December 1944, moesten wij in plaats van naar het werk, eens te meer het Moskou plein gaan bezetten. Er ging weer eens een gerechtigheid uitgevoerd worden.

Het was een zondag, voor de heertjes S.S. een feestdag.

Een mooi heldere dag. De hangpaal was met bloemen en linten versierd, de muziekkapel opgesteld, speelden hun voor ons onbekende marsen, stilte volgde.

Door de micro werd aangekondigd dat de 17-jarige Rus, met naam Nicolais Valcke, terecht ging gesteld worden.

Hij was beticht gedurende een transport de gelegenheid tot vluchten waargenomen te hebben, en om zijn vlucht te vergemakkelijken, twee S.S. soldaten had neergestoken. Hij was een moordenaar !

Hij werd opgezocht, gevonden, terug gebracht. Dit betekende ook het einde van zijn leven, de gruwelijke dood waar eenieder verschrikt van was.

Daar verscheen de saboteur in wit en rood gestreepte broek en vest, de doodskleedij!

Kalm en vastberaden klom hij op het bankje onder de galg geplaatst; de strik werd hem rond den hals vastgesnoerd.

De officier meldde dat hij nog 5 minuten had te leven, hij rookte een sigaret, blies de rook in het gezicht van de komende stervende De tijd was verstreken. « Fertig ». Het plankje vanonder de voeten heengetrokken, een stuiptrekking, de armen kruisten zich voor elkander, begon rond te draaien. Het einde !

Daar hing nu de knaap als een vogelverschrikker, onzen dapperen held, te bengelen, gestorven voor zijn Vaderland ! Zijn Volk ! Zijn vrijheid !

Een hele dag heeft hij tentoongesteld blijven hangen. Wij moesten er voor defileren. De muziekmeester zette zijn muzikanten in gang, liet marsen en dansarias uitvoeren, ter nagedachtenis van den dode.

Een afschuwelijk en walgelijk feest !              

De voorstelling eens voorbij, laat in de namiddag, mochten wij terug naar de blok en waren wij vrij van het werk.

De dagtaak en het feest waren ten einde, maar ons lijden niet !

Vooraleer het avondeten te genieten, te mogen rusten na de zware dagtaak, moest de kledij van stof en vuil ontdaan worden.

Geen stukje papier, koordje of iets die kon dienen, mocht behouden worden, mocht zelfs niet gevonden worden. Wee deze die iets wilde verstoppen.

 
7. Op quarentaine.

Dagen gingen steeds verder en verder in onmenselijke ontberingen voorbij. De gelederen verminderden zienderoogen Velen hadden reeds de marteldood gevonden door onvoldoend voedsel, door harde behandeling, door mishandeling en folteringen.

Dit was nog niet voldoende. Er trof ons nog een grotere ramp.

Een epidemie brak los onder onze gelederen. De rangen dunden nu nog sneller. Op een week, na de aanvang, hadden wij in blok negen meer dan driehonderd doden te betreuren en naar het crematorium zien overbrengen, ten gevolge van difterie, dicanterie. Nog andere ziekten braken uit en uur op uur zag men lijken wegbrengen, onze eens sterke broeders, die eens hun Vaderland gediend, verdedigd hadden tegen de overweldiger.

Zeer slecht ging het er aan toe, zover dat de kampoverste ons op quarantaine moest plaatsen. " Schrik hadden zij voor besmettelijke ziekten. De ziekenzaal of « Krankenhaus » lag reeds volgepropt, met drie tot vier man in een houten bak, dienende als bed. Zij konden geen zieken meer aannemen. Hierdoor moesten onze lijdenden, te zamen met nog niet aangetasten, zover ik het zeggen mag, in de blok zelf ter verpleging blijven liggen.

Dit verergerde nog eenieders smarten en lijden. Helpen konden wij ze niet. Verzorging? Ja, er was niets ter hand gesteld, niets voorzien. Nog geen aspirine konden de dokters bemachtigen, en als verbandmiddel werden rolletjes W. C. papier uitgedeeld. Stel u voor hoe zieken moesten genezen ? Hoe wonden, door zweren veroorzaakt, slagen en kwetsuren rnoesten genezen en verzorgd .worden ?

Welke ramp ! Welke ellende !

Verbeterd hadden wij ons niet. Integendeel!

's Morgens om 5 uur wekken. Nuchter moest eenieder buiten, tot 9 uur, in sneeuw, regen en wind, blootgesteld aan alle weer. Vergeet niet dat wij juist in de wintermaanden dit oord hebben betrokken, vanaf de maand Oktober. Daarbij nog de afmattende werken, tot heden, nu in quarantaine, turnoefeningen, die wij moesten uitvoeren tot hun vermaak. Vervolgens vanaf 9 uur, of later, mochten wij per groep van twintig man intreden, om ons te wassen, ons wat op te knappen.

Hoe dit geschiedde?

Buiten uitkleden, 't is te zeggen, om het goed uit te drukken, het bovenlichaam ontbloten en de snelle gang, het buiten wachten te verhaasten.

Zeep of handdoek was niet voorzien, en het vuil stinkend water hielp niet veel om eigenlijk te mogen zeggen : wij zijn gewassen.

Doch de zuiverheid voor alles, moest hoog gehouden worden en blijven, dus nageleefd en uitgevoerd worden. Wanneer dit volgens hen niet goed of snel genoeg ging, moest eenieder het bekopen. Iedereen terug buiten, zich terug aankleden, natgespoten, en kon U voor enkele uurtjes terug staan bibberen, of vervriezen. Hoevelen zijn niet de dood ingezonden ? Hoevelen zijn er niet zieker van geworden ?

Toch, aan alles komt een einde, en stijf gevrozen, schreiende van de pijn, konden wij weer hetzelfde aanvangen en de zaal binnen treden. De kleren mochten niet aangedaan worden, wij moesten naakt, terug zoals 's avonds, in rij gaan zitten en onze luizen opzoeken. Verwarmen konden wij ons niet. Alhoewel wij nu van de buitenlucht afgeschermd waren, hadden zij er weer eens iets anders op gevonden. Heel simpel : De venstertjes langs beide zijden werden geopend en zaten wij weer te bibberen, te klappertanden, tegen elkaar aangedrukt.

Waarlijk, om deze stad levend te verlaten moest U waarachtig uit staal gesmeed zijn of  u  een grote hulp verleend worden!

 
8. De verlossing uit het moordenkamp.

Steeds gingen  weken, maanden voorbij in onmenselijke wreedheden.

Berichten kwamen ons uit goede bron ter ore : de snelle opmarsen van de Geallieerde en Russische troepen.

Dit bracht nieuwe hoop, nieuw leven in ons midden, een grote moed en uithoudingsvermogen, onbegrenselijke sterkte in onuithoudbare en onverdraagbare pijnen, leed en smerten.

Zou toch eens het uur, de dag der verlossing nakend zijn ? ? ? Wij terug vrij en naar huis toe mogen, bij vrouw, kinderen en familie ? ? ? Ja ! Daar waren wij zeker van ! Het moest !

Zo leefden wij verder, gesteund in ons geloof, het schone, korte, al te korte gebed, die in zulke nood ons bijstond, ons nieuw leven schonk, ons troostte ! Eens zou de dag komen, die ons terug naar een beter en schoner leven zou terug roepen, ons zou heropbeuren, het gewenste vrije leven zou terug schenken !

Hoevelen helaas zijn niet gevallen ? Hoevelen helaas zullen dit nog kunnen beleven? Hoevelen helaas zijn niet door slecht en onvoldoende voedsel, door ontberingen, door harde kastijdingen, door moordlustige handen gevallen ? Hoevelen helaas zijn ten prooi gevallen, van deze die wreedheden lief hebben ?

De maand Januari van het jaar 1945, bracht ons terug nieuwe stof tot nadenken,   grote hoop en zelfvertrouwen.

De Russische kanonnen konden wij horen bulderen ; ze kwamen dichter en dichter bij. Men bad ! Hoopte ! Eenieder hoopte op de verlossing !

Men was in de vaste overtuiging dat wij gingen verlost worden door de Russen. Helaas ! Tevergeefs. De stoottroepen lieten ons ter zijde liggen, rukten verder en verder, dieper en dieper het grote Duitsche « Reich » binnen

Toch kwam er verandering in het kampleven.

De heren S.S. liepen rond als wilde beesten doorheen het kamp, sloegen er op los, uitten bevelen. De werken werden stilgelegd. De barbaarsheden gingen verder, werden met vlugger tempo uitgevoerd op onze uitgemergelde lichamen.

In de blokken werd alles ingepakt, gans het kamp van alle gerief ontnomen, weggevoerd met grote vrachtwagens. Eenieder wachtte op verdere gebeurtenissen, en eindelijk op 7 Februari 1945, zouden wij verlost worden van al deze voorziene en beleefde gebeurtenissen:. Wel niet uit de klauwen van de uitmoorders, dan toch uit  het verwenste uitroeiïngskamp «Gross-Rosen » !

 
9. Op transport.     

7 Februari 1945: een dag die nimmer uit het geheugen kan gewist worden.

Eenieder moest op het Moskou-plein verzamelen. Wij werden ingedeeld in ontelbare groepen, gereed geplaatst om te vertrekken.

Na een hele morgen in de koude doorgebracht te hebben, een weg en weer geloop van soldaten en gevangenen te zien rond lopen, bevelen aanhoord te hebben, hoe wij ons moesten gedragen gedurende de marsen, enz... kwamen gevangenen  met soepketels  aangestrompeld, ze plaatsen op het plein, tot uitdeling. Grote vreugde heerste, want sinds vijf volle dagen hadden wij niets over de lippen bekomen, om onze uitgehongerde magen eens te bevredigen.

De lekkere rutabagasoep kwam ons bedwelmen, ons van de zinnen beroven. ledere groep kreeg tot uitdeling vijf ketels soep, en in vlug tempo begon de uitdeling. Eenieder wilde de eerste zijn, en wij ontvingen dan toch eindelijk een 3/4 liter van die goede en warme watersoep.

Alhoewel ze heel warm was en wij geen lepel bezaten, duurde liet niet lang vooraleer deze gulzig ingeslurpt was geworden.

Door een zo overbevolkte, samengeperste, gevangen bende, duurde dit lang verwachte, goede werk tot rond de avond 17 uur.

Na ieders beurt moesten wij ons splitsen in twee kolonnen, en pingen wij naar den uitgang.

Bij het buiten treden van het lager waren er velen die schreiden, van vreugde, van innig verdriet over hun afgestorven makkers, bloedverwanten, goede kennissen. Eens gans buiten het lager op een 50-tal meter verwijderd, stonden wagens, volgepropt met lekkere, maar zeer oud geworden broden. Naast deze wagens stond ook een tafel bedekt met worsten, die reeds op voorhand in deeltjes gesneden waren. Eenieder die langs kwam, ontving 1/4 brood en een schelletje worst, en vervolgens nogmaals op weg naar het onbekende.

De lange kolonne zette zich in beweging, en op mars !

Vóór lang vervlogen maanden hadden wij eens dezen weg afgelegd naar het dorpje. Nu weer trokken de rond de vierduizend gevangenen deze griezelige weg op, maar nu in tegenovergestelde richting. Eenieders verlangen was reeds lang geweest dit uitroeiïngskamp te mogen verlaten, en nu wij eruit  weg waren, zagen velen met afschuwelijke blikken, met diepe gedachten om, een laatste groet overbrengende aan onze diepbetreurde makkers, die hun leven gelaten hadden in dit onuithoudbare en onmenselijke oord.

Zowel kreupelen als invaliden, eenieder moest mede de lange weg op, op transport. Een bejaarde man, gesteund door twee zijner vrienden, kon niet verder, kon niet volgen, door volledige uitputting. Hij ging de rangen uit om wat te rusten, maar daar waren nog de weerwolven. Ze duwden de oude op degrond met hun geweren. Een geraamte, uitgemergeld, vermoeid, kon hij zich niet meer rechten. Medelijden kenden die jonge lafaards niet, en een 18-jarige S.S. soldaat trok de haan van zijn geweer over, legde aan, schoot de man twee kogels door het hoofd. Een stuiptrekking volgde en daar lag nu de man, die eens het geluk, het levenslicht gekend had. Een held die gestreden had, geleden heeft, gestorven is voor zijn volk ! Dood ! Het laatste wat een rnens betracht.

Deze gebeurtenis viel meermalen onderweg voor.

Hongerig, koud, vermoeid, ging traagzaam de dodenstoet verder en verder.

Het stukje brood dat wij bekomen hadden, kon geen enkele bewaren zonder er van te eten. Eens daar aan begonnen was het tot het volledig in de maag verslonden was, tot  verergering van onze honger.

Wij naderden stilaan het dorp waar wij eens afgehaald zijn geworden als paarden. Op de spoorbaan  stonden ijzeren kolenwagens, langs de buiten zijde een nummer dragend, volgens getalsterkte, volgens grootte, die wij gevangenen achtereenvolgens konden beklimmen.

Strooi of een dak was niet voorzien tot bescherming tegen de koude, tegen regen, enz... hierdoor was eenieder aan de bloten hemel bloot gesteld.

In de nacht zette de trein zich plotseling en langzaam in beweging. Niemand wist de bestemming en geen enkele dierf het aan de twee S.S. soldaten vragen. De trein bolde steeds verder en verder. De nachten waren erg koud. Zonder ons met iets te kunnen verwarmen, kon geen de zalige slaap vinden. Van eten of drinken was geen spraak meer. Eenieder had, zooals gezegd, door den knagende honger zijn deeltje brood opgeëten, dat amper had volstaan voor een maaltijd.

De eersten nacht, toen wij het morgenlicht mochten aanschouwen, hadden reeds twintig van onze 150 man de zalige slaap gevonden : Dood !

Hoevelen waren er op de andere wagens te betreuren ? ? Niemand wist het.

Door de behandelingen in het kamp, door de mars, door de koude, door de honger en geen rust, uitgeput van ellende, was eenieder letterlijk op. Wij hadden zelfs de kracht niet meer om te spreken.

Daar begon de afmaking, het welgekende nekschot. Het was zichtbaar voor eenieder van ons. Eens dit werk volbracht, werden de lijken, de een na den anderen, door ons over boord geworpen, want dit geschiedde gedurende dat de trein zijn reis voortzette, steeds dieper en dieper het « Reich » inbolde.

Tien volle dagen heeft de reis geduurd, nogmaals zonder voedsel noch drinkcn. Het convooi dat rond de vierduizend man op zijn reis had vervoerd, had op het einde der reis nog amper duizend man, die het levenslicht nog konden aanschouwen. Hoe wij er doorkwamen is onbeschrijflijk !

 

Derde Hoofdstuk  

1. Het kamp Nordhausen.  

Druipend nat, uitgeput, bevroren, moesten rond de 300 man afstijgen, op een voor ons steeds onbekende plaats.

De anderen moesten verder. Wie weet hoelang nog ? Naar waar, steeds op deze dodenwagens ?

De afgestapten, beter gezegd afgevallenen, moesten elkander ondersteunen, om zich verder voort te slepen. Eenieder zakte door de benen, velen vielen omver van flauwte. Na een kwartier zo voort gesukkeld te hebben, bereikten wij de eerste blokken van het nieuwe kamp. Iedereen hoopte op beters. Het kon ten anderen niet slechter zijn dan in het verlaten kamp «Gross-Rosen».

Toch vroegen velen zich af: Wat staat ons hier te wachten ?? Misschien beter, zo stelden wij het ons toch voor.

Het nieuwe kamplager droeg de naam « Nordhausen ».

2. Het kamp.
Palend aan de spoorbaan, langs de rechterzijde van het kamp de stenen kazernen der S.S. soldaten. Verder waren wij van alles afgezonderd.

Vóór de kazernen waren lange stenen gebouwen opgemetseld, die vroeger dienst moesten gedaan hebben als opslagplaatsen, als garagen.

Deze gebouwen waren afgezonderd door prikkeldraadversperring, voorzien van hoogspanning. Het was ook in deze blokken dat wij ons verder leventje gingen slijten.

Langs de buitenzijde van deze versperring stonden op alle 100 meter houten wachthuizen opgetimmerd, op hoge stelten. Deze waren voorzien van een bankje, een grote en klare schijnwerper, en met een machinegeweer gewapend. Daar moesten de schildwachten ter bewaking post vallen.

Tot dan toe was alles kalm voort zijn gang gegaan, maar eens de houten poort door, vielen wij terug ten prooi van de helse S.S. cultuurbarbaarsheden.

Slagen, stampen, schoppen, tieren, vloeken, en wij wisten weer waar wij beland waren. Met « snel, snel, los, los » werden wij in groepen verdeeld, en elke groep voor een dezer grote opslagplaatsen geplaatst. Deze blokken waren ook genummerd. Wij stonden voor blok 7.

Na geteld, herteld en nog eens geteld te zijn geworden, moesten wij in twee rijen tegelijk intreden. In een grote ruimte, niets bijzonders vertonend, gingen wij de een na de andere lange opgestelde tafels voorbij, waarachter Duitse S.S. soldaten, aan andere tafels Poolse gevangenen zaten.

Naam, beroep, enz .. moest terug opgegeven worden. Ieder kreeg een nieuw inschrijvingsnummer. Voor beroep gaven velen op bakker, met het vooruitzicht ergens in een bakkerij dienst te mogen doen. Later bleek dat deze opgegeven diensten vruchteloos waren geweest.

Eens deze tafels voorbij, konden wij de grote ruimte in en bezetten. Drie blokken liepen ineen. Op het einde van de blok, op de muur, stonden spreuken leesbaar, en mooi geschilderd « Ein Reich ! - Ein Volk ! - Ein Fuhrer! » Andere nog: Intreden verboden - Niet roken - Plaats voor de voertuigen - Vuur gevaarlijk.

Het was omstreeks 18 uur toen wij hier zijn aangekomen. Van eten of drinken van geen zier te zien of van gesproken geweest. Dood vermoeid, volledig op, hebben wij ons ergens op den weeken vloer laten neervallen, tot rust.

Wij vroegen om niets meer. Weldra zouden wij in een diepe slaap ingedommeld zijn, moesten weer terug die heertjes SS. ons niet lastig hebben gevallen.

Verzameling !

Wij waren in zekeren zin zeer tevreden dat deze verzameling was geschied, want na een lang wachten konden   wij   genieten van een 3/4 liter koolraapsoep.

Het sloeg 11 uur in de nacht.

Aan niet veel meer gewoon zijnde, smaakte dit warme vocht heerlijk en lekker, voornamelijk als we voor een schotel stonden. Wij waren gelijk uitgehongerde honden.   Na deze grote weldaad moesten wij ons volledig uitkleden.

Lepel, vork, al deze voorwerpen die wij niet eens bezaten, mochten wij behouden.

De uitkleding diende om terug bij de coiffeur te gaan. Haren werden wederom van gans het lichaam ontdaan.

Wee deze die wilden ontsnappen aan deze onderneming. Het was feitelijk niet nodig, aangezien wij even vóór ons vertrek uit Gross-Rosen dit werkje hadden ondergaan. In deze zelfde afdeling werd een badinrichting geplaatst. Deze bestond uit enkele darmen van 45 mil., en voorzien van een lans. We werden gewassen, of liever afgespoten. Het   koude  water deed ons terug in normalen toestand, uit slaapbrengen. Hemden en  onderbroekjes werden ontsmet en kregen wij nadien terug. In deze simpele kledij hebben wij vier dagen rondgelopen, zelfs alle karweien uitgevoerd. Ja, de gestreepte kleedij, die het uniform van de gevangenen was,  moest toekomen van een ander kamp. Deze kwamen nooit ter bestemming, zodoende  kregen wij na vier dagen onze plunje terug. Rokend van het nat, stinkend moesten wij ons weer tevreden stellen met hun principen. Hadden wij dan toch nog onze eigen voorgaande kledij terug bekomen, maar dit was het geval niet, want bij het afgeven had eenieder zijn goed op een hoop moeten werpen, nu natuurlijk vonden zij de tijd niet om deze voor u uit te zoeken, en moest u tevreden zijn met wat zij u toewierpen.

Stel u voor in welke atmosfeer wij leven moesten,  hoe wij de besmettelijke ziekten bestreden en de luizen van ons lichaam konden verwijderd  houden          

3. De voeding van een dag.

's Morgens na gewekt te zijn geworden, moesten wij ons in kolonnen en per vijf opstellen. De uitdeling van de eersten maaltijd: een blikken doos werd aan de eersten persoon van ieder rij afgegeven, de buks werd gevuld met een zwart vocht dat wij en zij koffie moesten noemen. Ieder rij moest met zijn volgende makkers, met vijf dus, dit ondrinkbaar nat  delen. De eersten maaltijd hadden wij bekomen.

's Middags : dit gebeurde in de loop van den morgen, eens om 8 uur, eens om 11 uur,  volgens dat zij lust hadden het ons te geven. Verscheidene soepketels gedragen door de gevangenen  kwamen  in de blok. Deze ketels werden uitgegoten in grote douches. Verscheidene ketels werden ook bij de Stubendienst binnengedragen. De grote karwei ging aanvangen : de uitdeeling. Al de gevangenen moesten zich langs de ene zijde van het gebouw opstellen naar willekeur. Verscheidene mannen, deze natuurlijk. die eens een dienst  hadden gedaan in het vorig kamp,  moesten zich  kettingsgewijze opstellen, dienende tot versperring.

Het was een grote man, een Poolse gevangene, die de soepuitdeeling begon. Alvorens deze aan te vangen, maakte hij een groot kruisteken boven de soep,  en nog wel met de louch.

Elk op beurt, in een rij, kreeg ieder man in het vooruitgaan een buks, deze had na de eerste maaltijd gans de morgen ten gronde gelegen. Zij vonden den tijd niet deze wat uit te kuisen. Wij ontvingen een halve liter soep ; deze halve liter moest gedeeld worden met  tweeën

Moeilijkheden bleven niet uit, en weldra regende het slagen, die den stuben-älteste ons met een knuppel toebracht. De uitdeling werd stopgezet. Een rede in het Duits afgezeverd, vertaald in het pools, nooit in het Frans. Deze die niets verstonden werden het anders aangeleerd :  met knuppel, voet en vuistslagen.

Het was weer eens de overmacht, de sterke die overwon.

Waar wij ook rekening moesten van houden was niet sommige gevangenen die te werk stonden, ter vergemakkelijking van den stubendienst. Deze dienst bestond uit het overbrengen van berichten, dus een ploeg spioenen.

Zo gebeurde het dat u slagen kreeg, zelfs van een gebuur, als u niet stil stond, niet luisterde naar hun gezegden, vroeg wat er gezegd werd, enz...

De maaltijd voor de lange nacht, bestond uit drie gestoomde aardappelen en 25 grammen margarine : dit was alles. Deze werden in dezelfde voorwaarden uitgedeeld.

Ons vertrek moest insgelijks dienst doen als slaapvertrek.

Slechter dan beesten waren wij er aan toe. Ja, dieren mochten op stro slapen, terwijl wij, arme schepselen, ons tevreden mochten stellen met niets, te ruste werden gelegd op de betonnen grond.

Verder en verder gingen de dagen toch voorbij, steeds levende in ongerustheid,  in hoop op beters.

 

Vierde hoofdstuk

1. Een onverwacht nieuws.

Op zekere avond, het was reeds zeer laat, werden enkelen onder ons met hun stamnummer afgeroepen. Eenieder antwoordde met « Jawoel ». Wij moesten bij de secretaris. Wat hadden wij misdaan ? Wat zou er nu terug gebeuren ?

Niets, ten minste geen slagen. De secretaris deelde ons mede dat wij 's anderendaags op transport moesten. Wij waren met tien in het geheel : 9 Denemarkers, ik alleen als Belg. Waar, waarvoor en hoe? Dit waren de vragen die wij ons stelden. Geen klaarte kregen wij in in hun doen- en zegswijze. Dan maar afwachten.

's Anderendaags zoals ons medegedeeld, onder geleide van vier S.S. soldaten, trok de tien man stoetsgewijze uit het kamp. Voor de zoveelste maal moesten wij de oude vrienden verlaten. De weg ging te voet. Die dag was het weer ons zeer ongunstig, het sneeuwde geweldig. De lange rechte baan die ons leidde naar elders joeg de wind en de natte sneeuw vlak in het gezicht. Na een ganse dag door dit weer te hebben gelopen, kwamen wij zeer vermoeid, doornat aan in het nieuwe  kamp, genaamd   « Dora ». 
 
2. Het dodenkamp  Dora.

Met ons tienen werden wij overgeleverd aan onze nieuwe bazen. Wij moesten naar de "Arbeidsstelle ". Een ondervraging. Daar volgde eens te meer een spelletje dat met slagen gepaard ging. 9 Denemarkers dat was juist bevonden, maar hoe in hun midden een Belg was gekomen, dat ging hun verstand te boven. Dit was zelfs te veel voor hun. Het was nog niet alles. Vragen werden mij gesteld of het wel waar was dat ik een Belg was? Na zoveel maal mij deze vraag gericht te hebben, begon ik op de duur zelf te twijfelen en ik antwoordde neen ! Noorweger. Nu was ook het hoogtepunt bereikt en mijn gezegde als onjuist bewezen. De aframmeling volgde. Deze twijfeling van mijnentwege was op iets gesteund. Gedurende de eerste ondervraging gaf een Denemarker mij het gedacht mij te laten inschreven als Noorweger omdat, zoals hij mij wijs maakte, hij gehoord had dat zij gerepatrieerd zouden worden. Zo werd mij deze gedachte ingegeven, en zag ik misschien een kans ergens goed te belanden. Illusies !

De Denemarkers en Noorwegers zijn vertrokken. Nooit heb ïk nadien van hen nog gehoord. Zij waren weg.

Nu ik toch eenmaal in het kamp Dora was beland moest ik er natuurlijk blijven. Ik werd ingelijfd in blok 25. In deze blok vertoefden gebrekkige, zeer zieke jongens, die afgekeurd waren van het werk, die later zelfs teruggingen gebracht worden naar Nordhausen. Vergeet niet, het kamp Nordhausen was geen arbeiderskamp, maar wel een lager waar wij willens of hier eenmaal de dood zouden vinden. Het was een N. N. kamp  

Mijn kort verblijf in het kamp Dora.

Wat het eten betrof was het iets of wat beter dan in Nordhausen. Daarbij konden wij gedurende de nacht slapen in een houten bak, waar wij met drie man konden in kruipen.

Aangezien wij zoals gezegd afgekeurd waren, hadden wij het geluk niet in kommando's ingelijfd te worden en konden wij in de blok onze dagen slijten, met pluimen te sorteren en koorden op bolletjes te winden. Hel was wel niet zeer moeilijk maar zeer vervelend, altijd hetzelfde te moeten doen. Daarbij hadden wij niet veel rust te genieten en moest het ons opgegeven gewicht afgewerkt  worden.

Voor de blok liep een spoorbaantje, waar een treintje een dienst deed voor aardappelenvervoer. Iedere maal wanneer het treintje voorbij kwam, of liever in aantocht was, werd het aangekondigd door het gefluit van het treintje zelf, Op dit signaal kwamen van alle zijden de gevangenen aangestrompeld, en zich opstellen om, als de gelegenheid zich goed voordeed, een of meer aardappelen te nemen, met het gevolg dat, wanneer u in hun handen viel, u het erg te verduren had. Zij schopten en sloegen met stokken tot u voor hun te gronde neerzeeg of bleef liggen om nooit meer op te staan. Dit voor enkele rotte aardappelen. Het was niet min of niet meer een waagstukje, met grote gevolgen. Wanneer het lukte en u enkele aardappelen in uw bereik had, aten wij deze rauw op. Doch de les leert en wij hadden er iets beters op gevonden, of liever afgekeken Achter de blok 25 liep een buis die in verbinding stond met een kokskachel. Met een ijzeren draad die wij moesten gaan zoeken waren wij gered Daar werden de gestolen aardappelen opgestoken en vervolgens hingen Wij ze in de bus tot ze zwart gebrand en gaar gereed waren om te eten. Heel goed was het niet, maar wanneer de honger kwelt zou u alles inslikken om uw maag eens te voldoen en wij dachten niet dat het slecht was.  Het   smaakte dan ook zeer  lekker.

Een ander stukje in ons bestaan was het volgende : reeds meermalen hadden wij gezien dat enkelen hout gingen rapen en dit afgaven aan de stubbendienst. Hiervoor kregen zij gewoonlijk een halve liter soep meer. Zoals het nu eenmaal een strijd was om het beslaan, gingen wij met drie vrienden ook op zoek. Het afgeven aan de stubbendienst dierven wij niet, want wij mochten feitelijk de blok niet verlaten. Zo hadden wij het gevonden : in plaats van hout naar onze overste te dragen, het te koop stellen in de «Revier» of ziekenblok. Wij werden goed ontvangen en bekwamen ieder een sigaret als beloning. Wij waren tevreden eens een sigaret te mogen roken, en spoedden ons om terug nieuwe voorraad te gaan zoeken. Maar de tweede maal, in plaats van ons sigaretten of eten te geven, bracht dezelfde persoon, na eerst ons hout in ontvangst te hebben genomen, slagen toe. Dit was onze beloning.

Zo verliepen ook enkele weken en ik werd ziek, water in de benen, volledig flauw, uitgeput.

Op zekeren middag kregen wij vroeger dan gewoonte ons middagmaal.  Dit betekende ook het einde van het dodenkampleven in  Dora.

Wij moesten terug naar het oude gedoe, het afzonderingskamp « Nordhausen ».

De weg ging terug te voet. Eens terug daar aanbeland, mocht ïk mij naar het «Revier» of ziekenhuis begeven. Al de kleren moesten afgegeven worden. Volledig naakt, gedekt met een erzatsdeken, mocht ik mij ter ruste begeven in een houten bak, waar reeds drie man plaats hadden genomen. De ene bedgenoot was door slagen en schoppen gekwetst aan de benen ; de tweede had op gans zijn lichaam grote etterende zweren ; de derde gezelschaphouder was aan het gezicht geteisterd Wat deze feitelijk had weet ik niet, wist niemand, een geweldig gezwel, zodanig dat de arme sukkel beide ogen had verloren, hij was blind ; dit, zoals mij werd medegedeeld, moest voortspruiten uit onvoldoend en slecht voedsel, in een woord, flauwte. De ongelukkige zag er vreselijk uit. Daarbij was hij ingesmeerd met een pekzwarte zalf. Nu ik daar nog hij kwam met mijn opgezwollen waterbenen en buikloop, moest geen enkele denken aan rusten of zalige nachtslaap.

Twee maal per dag ontvingen wij een maaltijd ; 's morgens niets ! Na een lange voormiddag, omstreeks een uur en half, een halve liter aardappelsoep. Om te eindigen, 's avonds moesten wij ons tevreden stellen met drie kleine dunne sneetjes ongeboterd geroosterd brood. De dokter, of liever kwakzalver, tevens ook kameroverste, was een Pool, en op de koop toe een echte dief. Hij bestal ons nog van ons mager rantsoen, de helft was voor zijn maag. Een week na mijn intrede in deze onhoudbare atmosfeer, vroeg ik de dokter — ik kon het niet langer uithouden, niet langer aanzien — of ik terug mocht naar de blok. Het werd mij terstond toegestaan. Hij zag er geen mogelijkheid in mij verder te helpen. Een geluk voor mij, zo dacht ik. Maar het verergerde nog mijn geval. Enkele uren nadien was ik van het « Revier » of ziekenhuis ontslagen, na een op en top versleten broek en  vest te hebben bekomen, die mij veel  te groot  waren.

Ik werd nu ingelijfd in blok vier : vijf Belgen, drie Fransen, de rest Russen en Polen. Wat wij daar beleefd hebben onder de knoet van dit gespuis, is niet eens te beschrijven. Wij waren echte speelballen. Vele malen werden wij, bijgestaan door de Stubendienst, uitgekleed en van slechter gescheurde kledij verwisseld. Daarbij bestolen zij ons ook nog van het weinige eten dat wij te verorberen kregen. Het waren echte moordenaars, grote dieven. Een klacht indienen was verloren werk, u moest het zelf bekopen met slagen en stampen. Alles moesten wij laten gebeuren. Zij hadden het voorrecht. Altijd werden wij in schuld gesteld. Steeds ziek zijnde, uitgeput, uitgemergeld, hadden wij er nog de last hij van het gevreesde ongedierte, dat met de macht in onze gelederen krioelde.

 
3. Een goed maal.

Een andere namiddag kwamen capo's de blok 4 binnen, luid schreeuwend als wilde beesten. Wij werden onder hun hoede gesteld en aan wagens gespannen, als trekpaarden Onder hun geleide gingen wij ongeladen het kamp uit, richting station. Levensmiddelen waren aangekomen met een transport dat achterna was gekomen uit Gross-Rosen.

Alle treinwagens moesten afgeladen worden : een grote, maar tevens een zeer interessante karwei. Zo hebben wij eens de kans, wel niet gekregen, maar toch waargenomen, hun een gedeelte voedsel te ontstelen. Om alles te zeggen. We hebben er ook veel slagen voor bekomen, u kunt er niet méér krijgen.

Volledig uitgehongerd vielen wij onze prooi aan. Het was heerlijk lekker, het gestolen goed. Later hebben wij er ook de gevolgen van gekend en geboet. Iets naar het kamp meenemen kon niet, dierf niemand. Zodoende hebben wij op de plaats zelf, ik zeg nogmaals, onder veel slagenregen, het fijne eten ingeslikt. Veel tijd werd ons niet gegund. Zo was het dat lekkere, zoete, sappige confituur het meest werd opgeslorpt. Ja, de gevolgen ! Niet meer gewoon zijnde iets lekkers te mogen nutten hebben wij, van de eerste tot de laatste,  buikloop gekregen, ik in ieder geval nog meer.

Deze karwei heeft ons tot een stuk in de nacht in beslag genomen. Maar ik durf toch zeggen dat dit de schoonste en de beste karwei is geweest uit gans mijn gevangenschapleven, door hen bestolen te hebben.

Daar tevens een nieuw transport was aangekomen, dat over de vijf duizend man bedroeg, kregen wij geen avondmaal. Meer nog ! Er Werden ploegen gevormd en wij moesten, na de karwei van de dag, nog aardappelen schillen. Nog nooit de kans gekregen, moesten wij ten anderen, willens of niet,  het toch ten uitvoer brengen.

In een grote opslagplaats, waar aardappelen, wortelen en koolrapen opgehoopt lagen te rotten, werden wij te werk gesteld. Ieder moest 50 kg . aardappelen schillen. Alles werd gewogen en nagewogen. Wanneer u volgens de bedienden te veel afval ingebracht had, werd u aanzien als een saboteur, en eens te meer bestraft met knuppel en vuistslagen, kreeg u ook geen eten, nog min naslag. De anderen, dit werk gewoon zijnde, kregen een halve liter, plus een rantsoen soep van  vorige middag.

In deze ijskoude slinkende ruimte, bijna in slaap, hebben wij toch de volledige nacht kunnen doormaken. Om vijf uur, bij het wekken van het kamp, moesten wij, vooraleer deze plaats te mogen verlaten, gans onderzocht worden, of er geen aardappel of iets dat eetbaar was met ons mee ging. Het was niet mogelijk, op geen enkel punt, dit te verwezenlijken. Maar zij hadden, moet ik zeggen, dan toch medelijden en schonken ons, voor de arbeid, drie gestoomde aardappelen.

Met deze vracht mochten wij gaan. Niet gans buiten, werden wij bestormd, overvallen door andere onbekende gevangenen, die er op uit waren ons te bestelen. Ontvluchting was niet mogelijk, en weldra stond  ik daar, gans nuchter, een hele nacht gewerkt voor niets.

's Middags kon u velen langs de grond zien kruipen, om hun watersoep wat aan te dikken, om salade te plukken. Ja, dit is het juiste woord niet: ik moet zeggen, gras zien trekken. Dit werd vervolgens in kleine stukjes getrokken, om nadien te belanden in onze verkregene soep.

4. Bezoek van de Geallieerden.
Zo gingen steeds dagen in ellende,  in ongedurige bange afwachting op bevrijding voorbij. De 3de en de 4de April,  dagen die politieke gevangenen uit Nordhausen nooit zullen vergeten : deze brachten ons wat anders. Vliegtuigalarm werd aangekondigd door sirenegeloei. Eenieder moest zijn blok betreden. Het geronk van vliegtuigen werd hoorbaar, kwam steeds nader en dichter het kamp toe. Een forsig geronk, een gesuis, en daar vielen de eerste bommen met een geweldig gebulder en gekraak op het kamp neer. De grote ijzeren poorten, die ons van de buitenlucht afschermden, werden door de geweldige luchtverplaatsing opengerukt en verbrijzeld. Ruiten rinkelden, branden ontstonden. Eenieder was op de been, liep, liep van de ene zijde naar de andere, velen geraakten onder de voet. Onze blok werd nogal gevrijwaard. Het was, na het bombardement, de rechter vleugel, de kazerne der S.S. soldaten en de spoorbaan die het ergste hadden ondergaan. Wij dachten, wij voelden het : zolang dit boeltje niet plat lag zouden zij « de onzen »  terug komen. Ik ook vreesde de komende nacht. Niets gebeurde. Werken  werden  terstond  ingesteld  en velen trachtten iets te bemachtigen om hun honger te stillen. De doodliggende paarden werden aangevallen en in stukken gesneden, rauw opgeëten. Alles, het overblijvende kamp en mannen stond op stelten, niemand was de gevangenen nog meester. Het tweede bombardement, dit van de 4de April 1945, was nog verschrikkelijker en meer dodend dan het eerste. Van zodra  het sirenegeloei aankomende vliegtuigen aangekondigd had, waren er velen reeds door de vaneen gereten prikkeldraad versperring het kamp uit, de baan op, het veld in. Nu geef ik u, beste Lezers, een korte beschrijving, van wat ik gedurende het bombardement zelf beleefd heb.

Ik was, zoals velen, naar het uiteinde van den blok toegelopen. Vliegers en bommen helaas waren ons vlugger af. De ene ontploffing na de andere volgde zich snel op. Het was deze maal geen uitkomen mogelijk, of alleen door een reddende hand en macht, Gods hulp alleen. Na het kruisteken te hebben gemaakt, wachtte ik verder de gebeurtenissen af. Almeteens een aanhoudend gesuis en geronk, waarop de uitwerking volgde. Een voltreffer ! Zoals een kaartenhuisje stortte het lange grote stenen gebouw in. Ik wankelde, zag niets meer en lag bedolven onder de ingestorte steengroeven. Bij het vallen, onder den druk van de vracht, was mijn rechter been vooruit geschoven, lag mijn linker been onder mij geplooid en waren de armen langs het lichaam onbeweeglijk geplakt. Dit alles was geschied op enkele ogenblikken. Toch leefde ik nog, ademde nog, zeer licht. Wat ik op deze eerste ogenblikken gezien, gevoeld,  gepreveld,  gedacht  en gesmeekt heb is onbeschrijflijk.

Was dit het einde? Moest ik na al het lijden, op het laatste bezwijken ? Allen die ik lief had verlaten ? Ik dacht aan huis, aan vrouw en kinderen, aan mijn moedertje, aan allen die ik eens heb gekend en bemind, aan alles dat  ik heb mogen aanschouwen. Een ontploffing van een tweede voltreffer schudde mij uit mijn schone gedachten 'k Begon om hulp te roepen, met de kracht en de macht die ik nog bezat. Hoelang ik daar zo stil en verlaten, onbeweeglijk  gelegen heb, weet ik niet.  Zouden de gevangenen terug keren ?   Zouden zij mij horen ? Het vuur dat uitgebroken was, begon dichter om mij heen te cirkelen, mij te verhitten. Het zweet brak mij uit  alle delen van het lichaam uit, ik spande mij in. Meermalen heb ik getracht mij los te werken. Niets hielp. Uitgeput voelde ik mij koud worden,  mijn ledematen verstijfden. Ik riep Gods hulp in, prevelde mijn eens aangeleerd gebed. Een schok en  ik voelde mij nog dieper ineen  zinken, 'k was bijna verpletterd. Een geruis waar ik niets van verstond kwam mij ter ore. Zouden mijn redders daar zijn ?  Ik kreeg terug hoop. Leven wilde ik ! Leven moest ik ! Uit al de macht, die ik nog bezat, begon ik opnieuw te roepen, te schreeuwen Kameraad !  Collega's ! Toch de inspanning was vruchteloos, te vergeefs. Niets veranderde mijn zaak, ik was gedoemd om te sterven. Nu overmeesterde mij alles. Mijn lieve  kinderen, mijn nakomelingen,   mijn vrouw, mijn familie, alles moest ik afgeven. Neen ! Ik wilde niet sterven, ik mocht niet bezwijken ! Neen ! Neen I!

Tranen vloeiden mij langs het gezicht. Ik bad. Weer spande ik mij in, riep om hulp en... het was als een droom ! Stenen, balken, vervormd ijzer en zo meer, werden van mijn lichaam ontlast. Mijn hart bonsde onstuimig en snel. De redding was nabij ! Zou het niet te laat wezen ? Reeds voelde ik een grote verlichting, de druk mij op het lichaam neergevallen verminderde en... Ziedaar! Na lange, bange, donkere uren, straalde weer het schone, warme zonnelicht mïj toe. Ik was schier blind. Ik was gered ! Ik riep uit: Dank ! Dank U ! Dank U Almachtige God ! Welk geluk ! Twee mijner vrienden hadden mij van een gewissen dood gered ! Ik kon mij niet oprichten, maar vroeg hun nader te komen. Ik omhelsde hen, uit dankbaarheid, uit vreugde, uit groot geluk ! Eeuwig ben ik mijn verlossers dankbaar ! Zij stonden daar nu voor mij, mij oprichten was niet mogelijk. Ik dacht aan geen pijnen, ik dacht' aan alles, aan niets. Ik weende vurige tranen. Ik leefde, ik leefde, dit was de hoofdzaak.

Mijn echtgenote, mijne kinderen, mijn familie zou ik nog eens terug zien.

 
5. Nog niet alles.  

Zoals mijn broeders, mijn redders terug gekeerd waren, waren ook verschillende Duitse woestaards terug gekomen: de SS. mannen.

Verscheidene onder ons, die gedurende het bombardement in het kamp gebleven waren, moesten mee met hen, steeds achteruit.

Mijn twee vrienden, Maurice en Emiel, verstopten zich. Ik bleef liggen tussen de puinen, tussen de doden, tussen de levend verbranden. Daar knalden geweerschoten, zij waren de verminkten aan het afmaken. Ik hield mij zo stil mogelijk, alles hing er vanaf. Zouden zij  mij  vinden? Mij zien?  Ik hoorde roepen : Daar! Daar ligt nog een die leeft ! Ik wist niet of het op mij of op een andere bedoeld was, 'k dierf niet ademhalen.

Het moest toch op mij zijn dat zij hun aandacht hadden gevestigd, want weldra, wanneer het schot afgegaan was, voelde ik wel geen pijn, maar voelde mijn laatste restje bloed uit mijn rechterknie sijpelen. Ik was getroffen, het schot was raak geweest, doch niet dodelijk. Zij gingen verder, en een hele tijd nadien, toen mijn makkers wedergekeerd waren, dierf ik mij omkeren, Of de S.S. nu gedacht hadden dat ik naar het pierenland was heen gegaan, weet ik niet. In ieder geval hebben zij mij verder laten liggen. Zelf heb ik den kogel verwijderd uit de wonde, die nadien is verzorgd geworden door mijn twee vrienden, mijn grote dienaars, mijn redders.

De branden, zooals reeds eerder gezegd, breidden zich meer en meer uit. Wij moesten daar vandaan, dekking gaan zoeken voor de toekomende nacht. Mijn vrienden, steeds bereid mij te helpen, hebben mij op een plaats gebracht, die dienst moest doen voor verdere bescherming. Nu waren wij alleen, overgelaten aan ons verder lot. Kost wat kost mochten wij niet meer in handen vallen van de Wehrmacht, de gevreesde duivels de SS. soldaten, en verscheidene dagen en nachten hebben wij daar samen nog vertoefd.

Mijn kameraden gingen op zoek naar voedsel in de vernielde gebouwen van de vroegere kazernen der Duitse S.S. soldaten. Honger had ik niet, de hoop op verder leven gaf mij sterkte en voedsel. Daar eenieder op zoek was, zijn nog twee andere  vrienden ons  gezelschap komen houden : de ene een priester, Joseph, uit Leuven ; de andere een Bruggeling, Albert, politieagent.

Allen waren wij er om ter slechtst  aan toe. En zo vervolg ik met ten triestige geschiedenis : Het afsterven van onzen diep betreurde vriend Albert.

9de April. Albert was er erg aan toe, was zeer ziek, buikloop en zo meer. Rond vier uur in de morgen stond hij op om zich van zijn vuil te ontlasten. Te flauw om te gaan struikelde hij stilaan vooruit. Enkele meters verder viel hij en bleef liggen, hij kon niet meer. De andere makkers waren reeds op zoek naar voedsel; de priester Joseph en ik bleven nog over. Albert riep om hulp, hij was dood op. De priester ging, maar kon de ongelukkige niet optillen ; hij ook, de priester, moest hulp hebben. Ik spande mij in en stond op, 'k had geweldige pijn, maar moest mijn makker helpen, zoals zij mij eens geholpen hadden. Ik begreep, ik moest mijn plicht doen ; ik ging hen vervoegen, niet gaande maar kruipende. Albert vroeg om hem recht te helpen, spande zich zelf in, eenmaal, tweemaal, nog eenmaal, en almeteens een zware schok. « Nog wat moed Albert, het zal gaan ». Maar de dood had hem gekregen, hij ontsliep zacht in onze armen.

Hij ook had eens de goede hoop gekoesterd, zijn vrouw, zijn kindje, zijn familie te mogen terug zien en nog eens te mogen omhelzen. Helaas! God had het anders gewild. Samen hebben wij onze vriend, onze afgestorven makker, die eens gestreden had voor zijn Vaderland, voor eenieders goed, begraven op de plaats zelf, in het dodenkamp, waar reeds velen vóór hem den zaligen, eeuwigen slaap genoten.

Wij hebben sarnen, voor zijn afsterven gebeden, naast zijn lichaam.

 
6. De bevrijding.

Aan alles komt een begin, ook een einde. Het begin van onze bevrijding, het einde onzer gevangenschap.

De ellende was voorbij: 11 April 4945. Geallieerde troepen kwamen ons ter hulp. Het zolang verwachte was geschied : De Verlossing.

Auto's en wagens van het Rode Kruis werden ons ter beschikking gesteld, voerden ons heen naar het dorp. Wij werden in onbeschadigde huizen onderverdeeld, te ruste gelegd. De Duitsers moesten elders hun vertrek gaan optimmeren. Niets is ons te kort gedaan geworden. Wij waren onder goede verzorging, onder hunne hoede geplaatst. Maaltijden, sigaretten, chocolade, alles werd ons geschonken. Zoals U het ook inbeelden kunt, was de verlossing een heel ander leven. Alhoewel wij goed gevoed werden door de Amerikaanse stoottroepen, werden we het toch na enkele dagen beu, steeds conservenvlees te eten. Onze magen verteerden dit niet meer.

Op zekeren morgen wilde ik opstaan. Ik stond op, en zonder iets te zeggen, het was nog geen vijf uur, ging ik zo goed het kon op zoek naar... Ja, eigenlijk wist ik niet naar wat. Naar iets eetbaar. Onderweg zag ik hennen lopen, en mijn besluit was genomen, wij gingen hennen eten. Zonder boe of ba, trad ik een leegstaand huis binnen, recht naar de koer. Op deze koer liepen log enkele hennen, die de bewoners vergeten of niet kunnen medenemen hadden. 'k Joeg de lieve diertjes in hun hok, en enkele ogenblikken nadien, waren er twee mijn eigendom geworden.  Eens terug in ons logement, werden de dieren gedood en gepluimd, om ze 's anderendaags gereed te maken en ze op te dienen. Boter hadden wij niet ; deze werd dan ook aangevraagd en bekomen. Het vuur werd aangemaakt en de ajuintjes gebruind. Nu dachten wij ons in een echt groot restaurant, waar wij de koks waren. Eens goed de ajuintjes gebruind, werden de kippen in den pot gebracht, tot ze zouden gereed zijn. Alles zou een goed einde genomen hebben, waren wij niet lastig gevallen geworden. Wij vergaten ons lekkers van het vuur te plaatsen, en wanneer wij terug het schijfje oplichtten, was niet veel van onze kuikentjes meer te bespeuren. Zij waren opgebrand en droog. Wij stelden ons weer tevreden met dozen conservenvlees. Nu wij terug in een nieuwe wereld op vredesvoet gingen mogen leven, zouden wij nog wel de kans krijgen kiekens en konijnen te verorberen.

En nu een verlangen. De weg terug naar het heimatland : Ons Vaderland ! Te hopen onze families, zoals wij ze hebben verlaten, terug te vinden. Eenieder moest zich op een vastgesteld uur en plaats verzamelen.

Met grote kamions werden wij terug heengevoerd naar het kamp Dora, nu niet meer om te lijden, maar om ons te bevrijden. Enkele dagen hebben wij daar gerust, in afwachting op de komst der vliegtuigen, die ons zouden terug brengen naar ons klein plekje grond, waar wij eens gelukkig vertoefd hadden.

7. De terugtochtsvang.

Zondag 20 April. De lang verwachte vliegtuigen, twintig in getal, vlogen en ronkten rond het vliegplein ; zij daalden neer en na een naamafroeping konden wij instijgen. Met 25 man stegen wij weldra ten hemel. Voor de eerste maal in mijn leven heb ik gevlogen. Alhoewel in zeer slechten staat, vond ik de reis prachtig. Ik aanschouwde, wie weet, voor de laatste maal het grote llldeReich, waar wij eens geleefd, geleden, velen den dood in martelingen hebben gevonden, den dood zijn ingezonden door de helse, ongelooflijke folteringen en ontberingen.           

De terugreis ging tot Parijs. Het vliegplein « Le Bourget ».

De aankomst! Een grote massa volk, samengedrongen in afwachting op onze toekomst. Velen onder ons waren ter bestemming. Wij Belgen moesten verder. De reis ving weer aan, nu met een autobus, tot Brussel. Weer groot en goed onthaal. Steeds verder, ik tot Gent, waar ik eens ingesperd en vervoerd was geworden.

Toen de avondtrein ter bestemming was aangekomen, stond er, zoals elders, veel samengedrongen volk. Wij waren van de eersten die terug hadden mogen keren. Bloemen en gelukwensen ontbraken ons niet Wij waren fier en gelukkig. Voor velen was het een zeer treurige dag. Eenieder wilde nieuws weten, men vroeg ons naar personen «Of wij ze niet gekend hadden, of ze nog in leven waren, of achter waren gebleven in de folterkampen ». Velen juichten, anderen weenden, toen zij de vreugdige of droeve berichten ontvingen, van een gekende echtgenoot, zoon of ander familielid

Na verwelkomd te zijn op een lekker maal, ingericht en geschonken door het Belgische Rode Kruis, namen wij afscheid van dezen, die met ons samen de ellende, de  droevenissen,  de folteringen hadden gekend en doorgemaakt.

 

Namenlijst

Albert (Leuven, Politieagent)
Emiel S. 1, 2
Joseph (Brugge, Priester)
Maurice D. 1, 2

Kampen

Gent
Sint-Gillis
Gross-Strehlitz
Gross-Rossen
Nordhausen
Dora
Nordhausen