GvdB 930 Inhoud  Namenlijst  Kampen

EDGARD MARBAIX, BREENDONK DE DOOD, 1945
Uit het Frans vertaald door P.-L. Potargent -
TEKENINGEN VAN WICHAR

  

Tekeningen Wilchar in serie, menu bovenaan volgen, 
op de tekeningen klikken om naar hun plaats in de tekst te gaan

     

Inhoud

 
 
Voorwoord
 
Tekst

 Tekeningen

 Namenlijst
 Kampen

   

Voorwoord

    

Dit boek is een eenvoudig verhaal van ons verblijf in het concentratiekamp van Breendonk bij Willebroek.

Het beoogt slechts een zo getrouw mogelijke weergave te zijn van alles wat we er hebben gezien, gehoord en geleden.

Ik draag het op aan onze vrienden van de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid — tijdens de bezetting omvormd tot het zo zeer beruchte Arbeidsambt (1) — die hun leven gaven voor het Vaderland.

Aan Albert Blanchart, aangehouden te Leuven de 1 September 1943, gefusillieerd de 2 Maart 1944;
Aan Robert Breuer, aangehouden de 1 Oktober 1942, gefusillieerd de 13 Oktober 1943;

Aan Marcel Dumonceau, gefusillieerd te Breendonk in Maart 1944;
Aan Fernand Melard, met ons aangehouden de 2 April 1943, naast ons opgesloten te Breendonk, gefusillieerd de 15 Juli 1943;
Aan Richard Osselaere, gefusillieerd;
Aan Joseph Ponchaut, gefusillieerd;
Aan Rodolphe Van Hoorick, gefusillieerd;
Aan Van Houtfingen, gefusillieerd;
Aan Marcel Walmacq, aangehouden te Lessines de 10 Mei 1943, gefusillieerd de 2 Juli 1943...

Als hulde van onze bewondering en onze dankbaarheid... met een bede tot de God van alle Rechtvaardigheid opdat het offer van hun martelaarschap Hem welgevallig zij.

Voor hun zaligheid draag ik aan die God van Goedheid en Rechtvaardigheid al onze gebeden, al ons lijden en onze kruisweg van Breendonk op. Tevens — naar het voorbeeld onzer martelaren — voor de spoedige bevrijding van ons Vaderland en de algehele overwinning der Geallieerde Legers.

Februari-April 1944
Edgard Marbaix.

    

  Breendonk

Plots blijft, met een laatste schok die ons allen  door mekaar gooit, de vrachtwagen die ons vervoerde, met remmend  geknars stilstaan.

Een voor een wringen we onze benen over het beschot heen en laten we ons op de grond neer.

Voor de eerste maal heeft de angst ons waarlijk de keel toegesnoerd, ons hart wild samengetrokken en onze zenuwen overspannen. Rondom ons zijn geweren, revolvers, mitrailletten en mitrailleuzen op ons gericht en hun zwarte doodsmuilen beloeren ons dreigend en koud...

Hüte ab! Stillgestanden!  (Hoeden af - Geef acht).

Het bevel wordt ons met een gebiedend strotgeluid, dat ons doet rillen en de harten verkilt, toegeschreeuwd.

Werktuigelijk gehoorzamen we en stellen ons op naast de twee vrachtwagens die ons van Brussel naar hier hebben overgebracht.

Voor ons de grijze poort die toegang verleent tot een der bolwerken van Antwerpens verdedigingsgordel; links en rechte een omheining van prikkeldraad; de betonnen torens van het fort richten zich voor ons op; overal in het rond de eenzame vlakte, somber en eindeloos, met hier en daar wat struikgewas en een paar bomen : eenzaamheid en verlatenheid, verlatenheid en eenzaamheid; men denkt zich verloren in het hart van de diepste woestijn.

Boven onze hoofden, aan de grijze aprilhemel, waar grauwe wolken achter elkaar jagen, trekt een zwerm zwarte raven onheilspellend voorbij. Rondom ons, het meest indrukwekkend militair vertoon dat men zich indenken kan en dat groots zou zijn in zijn ontplooing ware het niet zo schrikaanjagend en niet zo scherp tegen ons gericht, dat het ons het bloed in de aderen doet stollen.

In een oogopslag hebben we het beeld dat zich voor ons ontplooit in ons opgenomen, zonder nog eenmaal te durven omkijken naar de kant van de verloren vrijheid. En de angst heeft ons om de keel gegrepen; de angst die zich van ons meester maakt en ons niet meer loslaten zal. De angst, ja, want we hebben er ons nu kunnen van overtuigen : het is het beruchte Breendonk dat voor ons ligt; Breendonk : het concentratiekamp van de Belgische Gestapo; Breendonk : het fort van de dwangarbeid; Breendonk: de Hel, Breendonk... de Dood...

Een bevel weerklinkt. We kennen reeds de manier! Op rijen van drie, stappen we de somberen ingang binnen waarboven sedert 1940, in onuitwisbare letters, het vers van Dante staat gegrift :

« O gij die hier binnenkomt, laat alle hoop varen!... » Boven onze hoofden, hoog aan de grijzen hemel, cirkelen de zwarte raven alsof ze ons in de gevangenis volgen willen.

Met een korte smak valt de zware deur van het fort achter ons toe, ons plotseling scheidend — voor hoelang? — voor velen onder ons voor altijd wellicht? — van al hetgeen ons duurbaar is...

Wij bevinden ons in een lange gewelfde en duistere gang die toegang verleent tot de kaserneering en de kasematten van het fort. De woeste soldeniers duwen ons tegen de wanden van de gang, het gezicht tegen de muur, onbeweeglijk zooals bij het « Geeft acht ».

Plotseling schreeuwt een schorre stem : « Hier zijt ge te Breendonk... Indien gij Breendonk nog niet kent, zullen wij het u rap doen kennen... Hier zijt gij geen mannen meer, maar nog alleen gevangenen. »

In de verte hoorden wij reeds zweepslagen striemen... Het schijnt slechts een inzet te zijn van enkele lagere gegradueerden : de hoge bonzen zijn er nog niet. Een vlugge oogopslag heeft mij toegelaten terloops enkele collega's, vrienden van de Dienst te herkennen.

Daar zijn Felicien P..., Pierre P..., Daniel V..., Maurice R..., Georges S..., Albert F... en anderen. Uit hun blikken sombert de vreselijke angst en de ruggen staan reeds gebogen onder de vrees voor slagen... Felicien P... die mij herkent, ontvangt, bij het omdraaien, een vracht zweep- en vuistslagen. Ten anderen, vuist- en zweepslagen volgen mekaar in snel tempo op.

Bijna onbeweeglijk sedert deze morgen, zijn de spieren vermoeid en zoeken ontspanning; elke poging echter wordt door slagen en kreten gesmoord.

Ik heb getracht Pierre P... te benaderen : pan! mijn hoofd krijgt een eersten karwatsslag te verduren; niet zo pijnlijk echter want onze gemoedsgesteldheid vindt een slag reeds normaal en verwekt geen reactie meer... Daarenboven, geweren en revolvers zijn steeds op ons gericht, schietensgereed. In onbeweeglijke houding, het gezicht tegen de muur, staan we.

De spieren verstijven en willen zich ontspannen, stok en zweep zijn daar om ons terug tot de onbeweeglijkheid te brengen. Gelukkig « genieten » wij van de afwezigheid van luitenant Prauss, en dat stelt de eerste stampen en vuistslagen uit... We komen in een tweede gang terecht waarvan de openingen, afgesloten door dikke ijzeren staven, de vrije...  lucht binnen laten.

Men gaat over tot onze « opschik ».

Doorheen de staven bemerken wij enkele gevangenen die stenen kappen : tussen twee hamerslagen staren ze, bleek en uitgemergeld, naar ons. De stoutsten onder hen trachten ons te benaderen om eetwaren en sigaretten af te bedelen, doch spoedig worden ze teruggedreven door een regen van slagen vanwege hun bewakers.

— Stilte! Het appel wordt gedaan... wij zijn met een zeventigtal waartussen 19 van de Dienst of die onlangs de Dienst verlieten.

Een enkele, Fernand M..., antwoordt niet op de naamafroeping. Zou hij kunnen ontsnapt zijn... ?

...Een na een komen wij, kaal geschoren, onder de handen van de « haarkapper » uit. Vervolgens worden we gewogen en daarna « ontlast » van al onze persoonlijke zaken. Een gedeelte ervan gaf men ons bij het verlaten van het kamp weer, het andere bleef als buit... voor het uitschot der SSmannen die het administratief werk van het kamp waarnemen. Tenslotte voert men ons naar het kledingmagazijn waar wij ons burgerpak ruilen voor een broek en een vest van het Belgische soldatenuniform.

In allerhaast wordt er een rechthoekig lapje met een volgnummer en waaronder een streepje bloedrode stof, op onze vest genaaid : voortaan, m'n beste, zijt gij galeiboef nr 1966 verdacht van communistische praktijken. ..

Galeiboeven... Wij gelijken er wel op als wij op de binnenplaats van het fort weerkomen : geschoren hoofd, verwilderde blikken; deze een te korte broek, gene met gescheurde lompen, anderen met een te enge vest, onmogelijk toe te knopen... « Trek het u niet aan, » heeft men ons gezegd; « onder het regime van Breendonk wordt ze binnen een paar weken wel te breed ».

Zes uur 's avonds. Wij worden in twee verschillende Zuge (kamers) ingedeeld, ten getale van 35. De onze is reeds bezet door twee « cagoulards », vrij van arbeid. Het is een gewelfd lokaal (al de gebouwen van bet fort zijn natuurlijk in beton opgetrokken) van ongeveer 12 bij 6 m . en 3,50 m . hoogte gerekend tot aan de sluitsteen van het gewelf. Twee rijen van drie boven elkaar geplaatste bakken die dienst doen als bedden en door een smalle gang van elkaar zijn verwijderd, benemen de twee derde van de lengte der zaal; het overige gedeelte is benomen door tafels en de schemels (schabellen) die ons toelaten onze « eetmalen » te gebruiken, gezeten met drie op twee zitbankjes.

Ik koos mijn slaapstede op de tweede verdieping naast Felicien P... en Georges S... : zo zullen wij onder ons wat kunnen praten alvorens in te slapen! Maar onze eerste avond is treurig : teveel duurbare herinneringen omgeven ons, onze harten zijn nog te zeer onder den indruk van de warme omhelzingen bij het afscheid van de onzen. De lucht die onze longen vult is nog te zeer doordrenkt met vrijheid, en dan, het spookbeeld, de obsessie van Breendonk-de-Dood, heeft onze harten en onze geest nog niet voldoende gelouterd. Een homp droog brood wordt het enige en eerste voedsel van die dag...

De twee « anciens » vertellen... En het spookbeeld groeit tot een lugubere gestalte... : « onvoldoende voedsel, dwangarbeid, zweepslagen, stampen, slechte behandeling... ». Het vooruitzicht is waarlijk niet verheugend...

8 uur... Wij strekken ons, gerold in een deken, in onze strobak uit, de kledingstukken opgetast op een schabel aan de voet van het bed.

Te zeer verpletterd door de morele en fysische vermoeienis om onze indrukken te wisselen, vallen we in een zware slaap vol nachtmerries en dikwijls onderbroken door het lawaai van botten en getier van soldaten... De eerste nacht van Breendonk!

Na ons de eerste beginselen van het reglement der veldoefeningen te hebben ingeprent, — oefeningen van louter militairen aard, waartoe onze verroeste spieren van bureaucraten zich niet meer lenen — begint onmiddellijk, van die Zondag af, de dwangarbeid.

Benevens de eigenlijke gebouwen van het fort : kasematten, kaserneringen, koepels, en zo meer, bevat het kamp van Breendonk tevens uitgestrekte zandige terreinen die rondom deze gebouwen zijn gelegen. Een 20 m. brede gracht, door het water van de Rupel gevoed, omgeeft het geheel. De rivierdijk verglijdt in de omliggende gronden maar blijft ervan gescheiden door een prikkeldraadversperring met ingebouwde observatieposten voor de schildwachten. Twee smalle bruggen die de rivier in het Noorden en het Zuiden overspannen, verlenen toegang tot de twee gedeelten van het kamp.

Ten tijde van onze internering (April 1943) bestonden de uit te voeren werken in het recht trekken der kanaalgrachten waartoe het zand, voortkomend van de ontmanteling der koepels en van de hoge hellingen der schietbanen, werd gebruikt.

De stenen en betonnen brokstukken van de buiten gebruik gestelde koepels moesten dienen als grondlagen ter versteviging van de uiterwaard der grachtdijken.

Ten slotte moest nog het westelijk gedeelte, gelegen tussen de gebouwen en het omheiningskanaal, omvormd tot landbouwgrond.

Van dan af werden de geïnterneerden in verschillende ploegen ingedeeld : wegruimen van aarde, aanleggen der kanten, vervoer van aarde, omspitten van den grond, wegruimen en vervoer van stenen. Daarenboven was een speciale ploeg « joden » belast met de zwaarste en meest afstotende karweien. In die periode werd het toezicht op de werken uitgeoefend door de luitenant van het kamp: SS Sturmführer Prauss, de Belgische SS Wijs, De Bot en Pelleman en door « arbeidsführers » die, eveneens politieke gevangen, meestal gekozen werden om hun schreeuwerskwaliteiten, het gemak waarmede ze slagen en stampen uitdeelden en hun geschiktheid om aan de overste de minder « moedigen » hij het werk te signaleren.

Goddank echter, talrijke uitzonderingen op deze regel deden zich voor en zekere « führers » als Joseph B..., Leopold M..., Louis B..., Georges Van Wassenhove (gefusillieerd in Juli 43) en anderen nog moesten het, om hun gevoelens van solidariteit tegenover hun kameraden, hard ontgelden.

Maar, laten we de feiten spreken... ze het strengste rekwisitorium houden dat ooit de mensheid heeft opgemaakt... Laten we hen het tragisch bilan van lijden, van voortdurend martelaarschap der talrijke gevangen te Breendonk samenstellen...

Half zes... De Unteroffizier van dienst, gelaarsd en gespoord, gooit de sterk gesloten deuren der kamers open. Opstaan!... Helaas, ja het is geen nare droom, werkelijk, wij zijn te Breendonk, en een nieuwe dag begint. Wat zal hij ons brengen? De angst grijpt ons om de keel... Vlug, de galeiboeflompen aan... Eerste appel in de buitengang der Zuge... 48 Haftlinge anwesend... iedereen aanwezig?... Wie, mijn God, zou het wel wagen te ontvluchten? Het zou een vrijwillige dood betekenen... Wat water over onze lichamen, zeep is een onbekende luxe te Breendonk en... wij zijn gereed. De zware sleutels aan een ring, waarvan het gerinkel u fysisch obsedeert, « streelt » de cipier met zijn stok de handen van sommige gevangenen die ze in hun zakken staken. Het is een specialiteit van dezeman : één slag voor één hand in de zak, twee slagen voor de twee handen, bij voorkeur op de vingeren...

...Haasten wij ons, want het is het ogenblik van het Austreten... : de hygiënische dienst van het kamp van Breendonk. Waarlijk, een sprookje...

Daar de bestaande installaties klaarblijkend onvoldoende zijn voor de 400 à 450 gevangenen (twee gebouwen met elk vier « gaten »), dient er spoed bijgezet. Aan ieder wordt slechts een maximum van twee minuten toegestaan en de sinistere Hobler, Joods gevangene en duivel-doet-al van het kamp, is daar om nauwlettend te waken dat niemand de voorgeschreven tijd zou overschrijden... Enkele stampen in de lenden leren ons vlug hem te gehoorzamen. Ten andere, geïmproviseerde middelen zouden het tekort aan gebouwen en aan tijd aanvullen. Naast het huisje nr 1 werd een grote kuip bij een doorsnede van circa 2,50 m. geplaatst. Op de rand moesten een twaalftal mannen plaats nemen, de zitvlakken tegen elkaar gewrongen, in een houding, bijzonder geschikt om de excretiespieren te prikkelen onder de woedende en spottende ogen van de drie of vier bewakers die op deze « activiteit » toezicht hielden, en die meer dan eens het nodig achtten Hobler te helpen in het uitdeden van stampen. Schnell! Schnell! Na twee minuten in deze houding gezeten te hebben brachten de stampen van Hobler — op bedoelde plaats — ons in herinnering dat de tijd, evenals al het overige, ons niet meer toebehoorde... Het schoonste echter was voorzeker het nemen van « hygiënische maatregelen ». Gezien het volledig gebrek aan papier en buiten de bevoordeelden die er in gelukt waren, ergens in hoek of kant een stukje krantenpapier te bemachtigen, moest men er wel toe besluiten een stukje van 2 à 3 cm2 van zijn zakdoek te scheuren (want het was nodig alles zeer precieus te besparen), ofwel zich te bedienen van een stukje vod dat men, alvorens het weer in den zak te steken, even door het water trok... Het toppunt echter was, zich te bedienen van een caramelpapiertje, het povere overschot van de 3 à 4 exemplaren welke men om de twee a drie weken, op de « rabiotdagen » ontving. Het was in elk geval zeer nuttig zich gewetensvol de vingeren te wassen na elke bewerking...

Ook trachtten de meesten onder ons hun behoeften te voldoen tijdens de werkuren, dan tenminste was men, indien men de toelating bekwam, geruster en vooral meer afgezonderd...

Opnieuw stellen wij ons in de rij bij de ingangspoort van het plein; opnieuw telling om toch maar niemand te vergeten, waarna terugkeer in de kamers. Op dit ogenblik van de dag kan men zich het zekerst en het gemakkelijkst met de kameraden van andere kamers in verbinding stellen. Gedurende deze enkele minuten van geharrewar, worden allerhande vragen gesteld : « Hoe gaat het? Wat is het laatste nieuws? Het is gedaan in Tunesie... (het was toen april 43...), de Engelsen zijn ontscheept te Genua en hebben Italië afgesneden... Smolensk is gevallen... Vredesonderhandelingen zijn aan den gang... « Radio Breendonk » liep de tijd vooruit!...  »

Te 6,30 u., appel in de kamers door de onderofficier van wacht, daarna koffie. Een « krachtig » ontbijt met het stukje brood dat men er in gelukt was over te houden van het karig avondmaal van de vorige dag... en men was klaar tot de arbeid.

Te 7,15 u., alles heraus! In rijen van drie en in de pas trekken wij de koer van het fort op, de verminkten hinkend, deze gedragen op de rug van een kameraad, anderen broederlijk gesteund op de arm van een gebuur...   Een waarachtige  mirakeltocht  midden terreur.

De kameroversten plaatsen hun mannen in drie rijen, per kamer : « Albert, trek de linkervoet wat in; Maurice kom een weinig vooruit; richt u naar uw voorman : Stillgestanden! Telling en voorstelling der gevangenen aan de onderofficier die weldra verslag zal uitbrengen aan de luitenant. Ruhe  (ter plaatse rust).

Eén voor één verschijnen de SSmannen... De drukking neemt toe; de angst overvalt ons weldra... De Bot heeft zijn karwats niet bij zich... Wijs speelt met zijn zweep... Daar is Pelleman... Fur die Meldung an dem Herrn Leutnant, Zuge, stillgestanden. De onderofficier stelt ons voor aan de luitenant die naderbij komt. Augen rechts. Bij het bevel, keren de ogen zich naar rechts, want de luitenant verschijnt op de koer. Daar is hij. Augen gerade aus.

Met zijn snijdende, knarsende stem waarbij de trommelvliezen al scheuren, brengt hij ons terug in het geef acht.

Nu begint de terreur. Onder 'n schuin geplaatste kepi, het hoofd bijna zoals het onze geschoren, gelijkt zijn brutaal wezen een sinister symbool van wreedheid.

Met zijn ogen doorboort hij onze rangen om een slachtoffer te vinden. Zijn ogen... ogen die uit hun kassen puilen, grijs als koud staal, die schichten van haat en kwaadaardigheid uitstralen, ogen van een wild dier achter tralies, rollend, gedurig aan, van links naar rechts als knikkers in een kas, wreed als de dood die zij na zich slepen. Ogen, die men best « vensterluiken der hel » noemt... De onafscheidbare karwats in de hand, onderlijnt hij nu zijn bevelen.

Abteilung A, 350 anwesend; Abteilung B (de Joden) 22 häftlinge. Arbeitskolonne, in reihe rechts — marsch!

In een lange rij, achter elkaar, begeven we ons naar het afdak waar allerlei werktuigen, spaden, houwelen, hamers, enz. liggen opgestapeld. Het regent slagen, want elkeen tracht een kleine Engelse schop te bemachtigen in plaats van de grote spaden die zo zwaar in de hand liggen, de acht lange werkuren die volgen gaan. Dat valt natuurlijk niet in de smaak der SSmannen die er op los slaan, waar ze maar kunnen : op de hoofden, in het gezicht, op de armen. Iedereen vervoegt zijn arbeidsgroep en tracht zich tussen de mannen van SS De Bot te wringen, omdat die minder nauw kijkt dan de anderen... Arbeitskolonne, in gleichen Tritt, marsch! — We vertrekken naar de werf, onder het bulkend : ein, zwo, drei, vier der SS en Arbeitsführers.

Licht drukt de spade op onze schouders in de frisse morgenlucht... maar, spoedig zal zij hard en zwaar wegen, ondraaglijk als een foltertuig.

Halt... In rijen van drie. Wijs haalt er zijn « wagentjesbegeleiders » en zijn « grondwerkers » uit, terwijl De Bot zijn mannen naar de rivierkant leidt.

7,30 u. De arbeid, de dwangarbeid begint... In de tijdspanne onzer internering, April 1943, waren, zooals we reeds hoger zegden, de grote werken die moesten worden uitgevoerd van tweeërlei aard. Een woordje naderen uitleg zal nochtans beter de topogra-phie der plaatsen en den aard der werken toelichten. Zij bestonden eensdeels in het recht trekken van de uiterwaard van het omheiningskanaal, ten Westen en ten Zuiden van het fort, en anderdeels in het scheuren van de terreinen ten Westen en ten Zuiden van het fort, tussen de gebouwen en het kanaal.

De aarde nodig tot het aanvullen en afwerken der dijken werd gespit van de hoogvlakten, grenzend aan de koepels en die de schietbanen van het fort uitmaken; zij werd vervoerd in kleine Decauvillewagentjes, voortgestoten met de hand, terwijl de stenen bestemd voor den teen der dijken van de betonnen brokstukken der vernielde  Westelijke  en Oostelijke koepels  voortkwamen, lederen morgen werden drie bijzondere  arbeidsploegen gevormd : de steenkappers op de Oostelijke koepel met SSman Pelleman; de ontruimers, laders en wagenbegeleiders onder Wijs, en de aanvullers en aanstampers der dijkkanten onder het toezicht van De Bot. Er dient gezegd dat, ondanks de schijnheiligheid van De Bot, die er in uitmuntte aan Wijs de gevangenen te signaleren die moesten gekastijd, het toch de ploeg van dezeDe Bot was — de reus van de bende, met zijn zwaarlijvigheid van kermisathleet en zijn tronie van nooit voldane genieter — die liet minst te beklagen viel. Door den aard zelf was het werk er minder zwaaien de SSman minder eisend en minder wreed. Pelle­man, kort van stof, zenuwachtiger, had aanvallen van plotse razernij die hij uitwerkte door zijn slachtoffer met handen en voeten te « bewerken » en hem op enkele ogenblikken tegen den grond smakten. Deze aanvallen bedaarden echter spoedig en maakten plaats voor een zekere lusteloosheid die door de gevangenen zeer werd op prijs gesteld. Doorgaans werd zijn ploeg veel minder door den luitenant op 't oog gehouden.

Wat Wijs betreft, deze was met luitenant Prauss het spookbeeld van het kamp. Van middelmatige gestalte, maar gebouwd als een hercules, de spieren gestaald door zijn beroep van bokser, waarvan ten anderen gans zijn houding en gebaren den stempel droegen, gluipende schurkogen in een popachtig jong gezicht, met een van wreedaardigheid en haat samengetrokken vooruit­stekende kin. Wijs, de beul, met de zweep in de hand, was steeds te duchten, en hij werd geducht... Het leven van de ongelukkigen die van zijn ploeg deel uitmaakten of die hij door zijn harbaars oerinstinct had ontdekt, was nog slechts een lange en pijnlijke lijdensweg.

De martelaren die hij geleidelijk en langzaam door slechte behandeling en slagen op het werk heeft gedood, in de « Rivier » (ziekenzaal) of op een hospitaalbed bracht, moeten zich thans als een tragisch legioen in hun graven oprichten om weerwraak te eisen.

Die eerste arbeidsdag — Maandag 5 April 1943 — kwamen we bijna allen in de groep van Wijs terecht. We moesten de kunstmatige heuvels rond de koepels omspitten, de losgewerkte aarde tegen de rails Decauville — waar hopen zand werden gevormd — gooien, de wagentjes met dit zand vullen en ze dan tot aan den kant van de gracht stoten waar ze werden uitgestort. De verdeling van het werk was — u kan het makkelijk begrijpen — verre van «wetenschappelijk » georganiseerd. Sommige groepen waren overlast met werk, andere daarentegen hadden het minder zwaar. De vier mannen die het wagentje moesten vullen en die, nadat het was weggereden, moesten helpen de aarde op te hopen, waren werkelijk onvoldoende om in drie a vier minuten, soms zelfs in twee minuten en half — volgens den smaak van de SSers — het « ding » met een goede kubieke meter grond vol te laden.

Gelukkig konden ze van tijd tot tijd op hulp rekenen vanwege de « aarde aanbrengers » of de « begeleiders » der wagentjes. Alle toebereidselen tot het werk evenals de verdeeling der taken, namen trouwens slechts enkele minuten in beslag en dienden — in feite — enkel tot voorwendsel om aan Wijs de gelegenheid te geven met zijn gebulder van : Schnell, Scknell, Idioot, Laus, Laus het kamp te laten weergalmen en om de ruggen der gevangenen die volgens hem te traag werkten, met knup­pelslagen te bewerken.

Te 7,35 u. begonnen de spaden de aarde om te werken.

In de frisse morgenlucht, gezuiverd door de laatste vriesnachten van bet jaar, laten onze ongedeerde krachten ons toe het werk in een vlug tempo uit te voeren niette­genstaande onze fijne handen van bureaucraten en het ongewone van den arbeid. Ten anderen, zoo verwarmen wij onze ledematen.

Alles zou, althans in het begin, tamelijk goed zijn verloopen, hadden we — van het eerste contact met den arbeid af — de plagerijen van Wijs niet te verduren die er ons wel aan herinnerden dat we « hier te Breendonk » waren. De man liet hiertoe niets onverlet. Altijd zat bij ons op de hielen, dan eens achter de « gravers » aan, dan weer gezeten op een wagentje om zoo haast mogelijk zijn slachtoffers te bereiken, sloeg hij er met zijn zweep in den blinde op los, op de hoofden, de handen, de ruggen, nooit was er, om zeggens, een minuut verpozing mogelijk... immer steeds hetzelfde, Schneller, Schneller!

De eerste slagen, terloops ontvangen, bezorgden ons meer angst dan kwaad bloed en onze gespannen zenuwen

waren meer het gevolg van den angst om zand buiten de perken of naast de wagens te werpen — poging tot sabotage — of om er een te laten ontsporen — sabotage — dan wel om de slagen zelf die, onverschillig waar, neer­kwamen. Maar weldra ondervonden wij, bij gebrek aan training, een vroegtijdige vermoeienis, voorteken van uitputting.

Op dat ogenblik begint Wijs nauwer toe te zien. Zijn zweep- en vuistslagen vermeerderen. Onze zenuwen trek­ken zich in een uiterste krachtinspanning samen. Hoe laat is het? Hm, het is juist het zesde wagentje; 't moet dus ongeveer 9.30 uur zijn. Nog twee uren, twee lange, bange uren... en... Achtung! — We stellen ons in de houding — de luitenant is daar. Vandaag is hij laat... Het toezicht van de SSmannen verdubbelt, de spanning verhoogt. We doen ons uiterste best om een goed figuur te slaan voor het heerschap. Het geschreeuw neemt toe want de luite­nant zelf gaat deelnemen — en in welke mate — aan het huilconcert.

Zijn korte en snijdende stem, de stem van een epilep­tische woestaard, overtreft, veruit, deze van Wijs en ze weergalmt wijd over de omheining heen, in het omlig­gende. Ook zijn zweep neemt deel aan de dans. Het hels gebroed is losgebroken. Onze spanning bereikt haar hoogtepunt.

Toneelschikking — zo menen wij — te onzer intentie... Met den tijd komt ook waarschijnlijk de gewoonte en zullen wij minder snel ineenkrimpen. Zoo, ten minste, is onze indruk en onze hoop dien eersten dag. Te vlug zullen we echter tot andere gedachten komen want de hel van dezen dag was de hel van eiken dag.

Het tiende wagentje heeft net zijn beurt gehad, wanneer de autobus van Willebroek op de nabije autostrade voorbij rijdt. Volgens de « anciens » is het thans 11 u., wat tevens het einde van den eersten halven werkdag betekent : moed is er toe nodig, want de loomheid begint reeds onze spieren te verlammen en met moeite slechts reageren we nog. Ook de honger begint de magen te martelen, de weerstand verzwakt, het werk vertraagt... En zelfs de luitenant en Wijs schijnen vermoeid te zijn, want hun zweep- en vuistslagen worden zeldzamer en ook hun waakzaamheid neemt af...

Er wordt gefloten : het is 11 u. 30! Op bevel stellen wij ons opnieuw op in rangen van drie in de richting van het fort : nu maar gauw de soep...

Enkele oefeningen op het voorplein, dan Spaten säubern, Schuhe säubern, weggetreten, marsch, marsch! en, in allerhaast naar de pompbak om werktuigen en schoenen te reinigen, het enige onderhoud trouwens dat we hen kunnen gunnen tijdens gans de duur van ons verblijf te Breendonk. Opnieuw in de rij, ditmaal per kamer, dan, na het « défilé » voor de Staf van het kamp, naar onze kamers toe. Opnieuw appel in de kamers, in de houding aan den voet van het bed en dan eindelijk de soep.

De kommen van ongeveer 3/4 liter zijn gevuld met een mengsel van aardappelen en wortelen zwemmend in wat water waar enkele stukjes vlees in werden gemalen.

Met vier of vijf lepels voor de acht uitgehongerde personen, rond de tafel gezeten met drieën op twee schabel-len, ia het nodig elkander af te lossen... De « soep » is nogal goed; niet te vergelijken met het onnoembaar mengsel van vis en ongeschilde aardappelen dat men ons den tweeden dag voorschotelde, door geen van ons verorberd en dat integendeel verslonden werd door de twee « anciens » van de kamer; zelfs de zowat 30 rantsoenen schrikten hen niet af.

In enkele minuten tijde zijn de schotels leeg, de maag echter schijnt heel verwonderd en verontwaardigd dat men haar niet beter bedient. En loom slapen we eventjes in, de ellebogen op tafel steunend, overmand door de vermoeienis, de geest beneveld, heel het organisme teleurgesteld over de onvoldoende zorgen die men het biedt in vergelding van de geleverde krachtinspanning. Weldra hoort men in de kamer nog slechts het brommend en gerhythmeerd gesnork der slapers, de enige schadeloos­stelling die in ons bereik ligt... Niet meer denken, niet meer lijden, één uur rust...

Essen Geschirrholen heraus! Deze kreten in de gang   gebruld   doen ons in allerhaast opspringen. De « kruiken » en den « afwas » moeten terug naar de keuken gebracht. Het is 13 u. 15. Weldra volgt het appel voor het werk. — Alles heraus — Men schudt de dromen of de nachtmerries, die onzen slaap hebben gewiegd of bezwaard, van zich af; men vloekt over de snelheid van den tijd bij het rusten en zijn tragen vooruitgang tijdens de karweien, en weer worden we in rijen van drie gesteld voor hetzelfde paramilitaire ceremonieel van 'e morgens.

Ditmaal vergezelt de luitenant ons naar het werk van het begin van den namiddag af : we zullen dus moeten oppassen.

Een zekere gevoelloosheid verstijft de ledematen, niettegenstaande het onvoldoende voedsel, en een zekere aan­passing is er nodig om opnieuw den kadans van de spade te vinden.

De luitenant wil vlijtig doen; hij neemt de spade van Georges S... om hem de « gymnastische » methode van het werk bij te brengen. Het instrument met een korte smak in den grond steken, de aarde in een breden zwier 2,50 m . vóór zich wegwerpen. Hij herhaalt deze bewegingen drie of vier maal en ge hoeft hem slechts na te doen. Makkelijk, niet? Natuurlijk, indien de oefening zich beperkte tot het voorbeeld en niet vier lange uren besloeg, zou men het net zoo mechanisch kunnen als deze goed gevoede domkop... maar, het is niet mogelijk haar langer te rekken, ook wordt de gewone kadans vlug hernomen waarop een karwatsslag het verachtend Scheis waarmede de luitenant den ongelukkige bedeelt, onderlijnt.

...Naast mij een oude man (hij kan 55 à 60 jaar oud zijn) met uitgemergeld gelaat, letterlijk het « vel over de knoken » — zooals trouwens allen na twee of drie maanden verblijf te Breendonk — krimpt, bij elke beweging met de spade, ineen van de pijn; hij is maag-lijder en moet elk ogenblik rusten van uitputting. De luitenant krijgt hem op het oog en roept Wijs.

De oude begrijpt het gevaar en doet een uiterste krachtinspanning om zijn pijnen te boven te komen en het werk te hernemen : te laat.

Wijs is daar. Backen... Zonder rekening te houden met den hogen ouderdom van den ongelukkige, dwingt hij hem zich te bukken, de rug gekromd, de armen langs de benen hangend... De straf is bepaald op tien zweepslagen.

Met een gegrol van inspanning doet Wijs de karwats op den rug van den armen duivel neerkomen. De knoken kraken onder den slag. We sidderen van afschuw, van verontwaardiging en ingehouden woede.

Nu volgen de slagen zich op... 5... 6... Gekreun stijgt uit zijn samengetrokken keel... 8... 9... Het gehuil weerklinkt in de indrukwekkende, quasi-religieuse stilte van het arbeidsterrein, als de noodkreten van Christus op Golgotha. Onze innerlijke gebeden stijgen ten hemel opdat de grenzeloze barmhartigheid van Hem die eenzelfde lijden onderging, zich uitstrekke over den martelaar, naar zijn gelijkenis gefolterd... 10. Het rantsoen is uitgedeeld; met een grijnslach op zijn brutale facie schijnt Wijs voldaan over zijn werk; de ogen van den luitenant glinstergluipen van beestachtig genot.

Und jetzt, arbeiten!... De arme oude, kermend en steunend, gans gebroken door de smart, moet het werk hernemen.

Gruwelijk... Vol ontzetting vervolgen wij onze taak, met nieuwe krachten om het voorbeeld te vermijden, over de schoppen gebogen, met opstandigen geest, het geweten versuft door afkeer en onbegrijpen tegenover zooveel moreel verval, machteloos  ondanks  alles...

Heel hoog in de lucht, met zware vleugelslag, zweven de raven luguber over Breendonk... Nog enkele ogen-hlikken heerst er een doodse stilte op het werk... Aan den Aprilhemel tiereliert een leeuwerik zijn lied van vrijheid en hoop... Hoop, ondanks alles... Gewoon worden we het wel... Onze harten zullen zich verharden... En de vrijheid komt, eenmaal toch, weer!...

De rails van de Decauville dienen verplaatst om ze dichter bij de te ontruimen helling te brengen. Wij zijn met vier om vijf meter rails, 't zij ongeveer 125 kgr., te verplaatsen. Dit zou nog zoo erg niet zijn werd het gewicht eenvormig onder de vier dragers verdeeld maar, daar dit niet het geval is, moeten de grootsten het ganse gewicht torsen, en dat wordt op zekere ogenblikken zeer pijnlijk wanneer er een helling dient beklommen of een loopgraaf overschreden.

Gelukkig is de verplaatsing ditmaal niet te ver en komen we er goedkoop af.

De schildwachten worden afgelost, het is dus 16 u., nog anderhalf uur. Nu begint de grote vermoeienis : wij hebben immers geen training tot physische arbeid en vóór we de periode van aanpassing achter den rug hebben, zullen waarschijnlijk onze organische reserves uitgeput zijn... Maar kom, bekommeren wij ons niet om de toekomst : God zal er in voorzien... De eerste blaren trekken de huid onzer handen open en de hanteering van de spaden wordt er pijnlijk door; maar geen ont­moediging; laten wij ons in geen geval teneer slaan. Ten anderen het einde van den dag nadert. De « ouden » zeggen dat het meer dan 5 u. 15 is. De wagentjes beginnen hun twaalfde reis dien namiddag. Men gaat het einde van het werk blazen van onzen eersten werkdag.

Oef! Een zware zucht van verlichting. Alles in aan­merking genomen eindigt het nog zonder teveel stukken : we zijn allen afgebeuld, maar zonder veel schade; zal de nachtrust ons verkwikken.

Te 5.30 uur terugkeer in rijen naar het « kasernement ». We hebben echter te vroeg gejubeld : de lui­tenant is niet voldaan over den kadans van de stap en hij gaat ons leren « recht » marcheren... Marsch, Marsch! Looppas, spaden en andere werktuigen op de schouders... Inlegen... We moeten op den buik gaan liggen... Kriechen... op de ellebogen kruipen, Marsch. Marsch!... Inlegert... Dat duurt zoo een kwartuur en nog schijnt hij er niet zoo spoedig het bijltje te willen bij neer leggen. De tong hangt ons op de kin, men is geen   20 jaar meer hé, en daarbij, een dag zware arbeid in de benen. De beul schijnt behagen te scheppen in de pogingen die wij doen om zijn verwensingen en slagen te mijden. Wijs grijnslacht... Wij kunnen niet meer... de luitenant maakt natuurlijk van de gelegenheid gebruik om zijn talent van « ellenbogenkruiper » door ons te laten uitoefenen. De meest kreupelen onder ons — die natuurlijk niet meer de vereiste lenigheid tot deze oefening bezitten — krijgen opnieuw hun deel. Eindelijk heeft hij er genoeg van en nu is het beslist de terugtocht.

Weer hetzelfde vertoon als 's middags op het plein van het fort en te 6 u. bevinden wij ons in de kamer voor een tas koffie, onze dagelijkse homp brood (350 gr.) een vingerhoed boter, een lepel marmelade en vijf stukjes suiker.

De vraag blijft thans hoe het brood in stukken gesneden en hoe het gesmeerd. Want, er is in het geheel voor de 48 bewoners onzer kamer een mee zonder steel en een pennemes, zorgvuldig onder de tafel verstopt (elke zaak van dien aard is streng verboden). We moeten geduldig onze beurt afwachten alhoewel de honger onze ingewanden samentrekt.

De ondernemendsten hebben uit een stuk hout, op hel werk gevonden, een soort « spatel » gemaakt in mesvorm nat dient om de boter op de « boterhammen » te smeren.

Ondertussen hebben wij onze suiker reeds verorberd, weer enkele calorieën weergevonden! Eindelijk komt het mes op onze tafel terecht. Eerst snijden wij een stukje af om het tot 's anderendaags 's morgens te bewaren, het enige middel om niet nuchter aan het werk te moeten. Ik neem de harde gewoonte van den eersten dag af, te allen prijze, een of twee sneden brood voor het morgenontbijt te bewaren. De homp die me overblijft voor 's avonds wordt gulzig naar binnen gespeeld... Nog! Nog! schreeuwt wanhopig onze gebeulde maag. Neen, in geen geval, het kan niet... en het is een werkelijke kwel­ling  het  restend beetje  tot   den  volgenden   morgen  te bewaren.

Het is 7 uur. Nog zoovele zaken zouden kunnen ver­teld... maar wij zijn op van vermoeienis na dezen eerste werkdag, de geest verstomd, het geweten afgestompt, onze ledematen gebroken.

Om niet te bezwijken onder de neerslachtigheid moeten we reageren tegen de physische loomheid die ons bedreigt. Voor morgen dan de indrukken, de ernstige besprekingen over het opbouwen van onze verdediging. Slapen, slapen om onzen honger te stillen en krachten te herwinnen. En te 20 u. nadat de armtierige lichtjes gedoofd zijn, en de onderofficier van wacht een laatste maal zijn hoofd in de kamer heeft gestoken, plooien we onze kleederen op het bankje aan den voet van den strozak, en vallen we in een loodzwaren slaap, onze gebroken ledematen in het enig deken gerold, een slaap die ons avondgebed, nauwelijks begonnen, onderbreekt... En wij verzwinden in het ijle, het vredige, alleen met ons zelf... Goeden nacht, o gevangenen van Breendonk, onder het strenge oog der bewakers, verre van den dierbaren haard, ver van uw geliefden... Goeden nacht, wat u morgen ook te wachten staat, niettegenstaande het blijvend gevoel van onzekerheid, hoe de angst u ook bekruipe...

*
*       *

De volgenden dag, minder pijnlijk dan de voorgaande, wellicht begint de aanpassing reeds, bespreken we 's avonds onze indrukken om de zaken op punt te stellen teneinde ons gereed te maken voor de ondervraging die men ons den een of anderen dag zal afnemen.

Een eerste feit staat vaat dat gelet op het zonderlinge mengelmoes van gevangenen uit den Dienst en de eerder twijfelachtige houding van sommigen onder hen, de aanhoudingen op een weinig eerlijke en voorzeker slecht ingelichte basis zijn geschied. We hebben dus geen ver­trekpunt. Samengehokt in een klein hoekje onderzoeken we met 4 of 5 « echte » kameraden die me omgeven, het vraagstuk. Morgen zullen wij definitief onze houding bepalen na met de vrienden van kamer 5 — van ons gescheiden — ruggespraak te hebben gehouden. Het is bijna zeker dat het de zaak van de « Schakel » — geheim blad van den Dienst — aangaat. Mogelijk ook, de brandstichtingen en de verschillende incidenten die er zich hebben voorgedaan. Het lijdt ten anderen geen twijfel dat wij het voorwerp zijn geweest van een collectieve ver­klikking eerder te wijten aan onze vaderlandsche houding in het algemeen dan aan bepaalde feiten en dat deze tot basis diende voor het optreden van de Gestapo. We kunnen er uit afleiden dat deze laatste geen enkel formeel bewijsstuk bezit. In deze voorwaarden is onze gedragslijn eenvoudig : absoluut alles loochenen, uit­genomen het blad ontvangen te hebben — hetgeen dwaas zou zijn — of eventueel een ander feit van bijkomend belang dat geen gevolgen kan hebben. Deze noodge­dwongen beknopte discussie stelt nochtans onze geesten gerust en bevrijdt ons van een deel onzer angsten : « ze » mogen komen...

— Ondertussen vertellen de twee «anciens » van de kamer, twee « cagoulards »... Te Breendonk verblijven, onder oogpunt van internering, drie soorten gevangenen: de gewone, samen opgesloten in troepenkamers, en onder­worpen aan het regime van den dwangarbeid; de zo gezegde « cagoulards », van alle gemeenschap afgesloten maar ondergebracht in de gewone kamers. Zij moeten niet werken en mogen slechts tweemaal per dag hun kamers verlaten om hun behoeften te voldoen : ze worden dan vergezeld van een schildwacht, het geweer aan den riem en men bedekt hun gezicht met een soort. dwangbuis uit blauw linnen : vandaar hun naam « dwangbuisdragers » of « cagoulards ». Tenslotte de derde groep gevangenen die, twee aan twee, in donkere cellen van 7 of 8 m3 , worden geworpen, cellen die aan den Wester­vleugel werden bijgebouwd, dicht bij het wachthuis en nauwkeurig bewaakt door de van kop tot teen bewa­pende wachten. De soldaten hebben elk toezicht op twee rijen cellen met getraliede deuren.

Naargelang den aard der beschuldiging, worden er vier categorieën onderscheiden : de categorie (a) omvat de « terroristen ». Men herkent ze aan het teken « T », in rode stof op de voor- en achterzijde van de vest genaaid;  de tweede (b) voor de « partisanen », te her

kennen aan een roden driehoek; de categorie (c) die moeilijk te bepalen valt : leden van vaderlandse groe­peeringen — met de vertikale rode streep en tenslotte de groep der « van communistische praktijken verdachten » — waartoe wij behoren — met een kleinen recht­hoek, eveneens rood van kleur. De Joden kan men van de « Ariërs » onderscheiden door de kleur van de onderstof der herkenningstekens : geel bij hen, wit voor ons.

In onze kamer verblijven twee dwangbuisdragers, een half dozijn « driehoeken », waaronder Dr. J. die een lang martelaarschap zal ondergaan en door zijn prachtige houding den eerbied zal afdwingen, en een tiental « terroristen » waarvan acht hun leven zullen geven voor het Vaderland...

Het regime ie, naar wat men vertelt, enigszins ver­beterd sinds het vertrek van den oberleutnant K. die — is het Gods mogelijk — luitenant Prauss in wreedheid en beestachtigheid overtrof; het eten is beter en de slagen vallen minder talrijk.

Voor het ogenblik houdt men er een eenvormige samenstelling van den ratjetoe op na : patatten en wortelen en wortelen en patatten, terwijl vroeger aard­appelen omzeggens onbekend waren en alleen rapen de voedingsschotel uitmaakten. Werkelijk, de ouden zijn in een ongelooflijke mate vermagerd. Hun gewicht bedraagt gemiddeld een 40tal kilogram en men mag waarlijk zeggen dat hen niets meer overblijft dan het « vel over de knoken », en dat, indien « zij » niet de knoken van hun slachtoffers konden hebben, zij in elk geval hun vlees hadden... Ik geloof trouwens dat eenzelfde lot ons te wachten staat indien ons verblijf alhier nog slechts een tijdje verlengd wordt... In elk geval kan men vaststellen dat benevens de twee uren die het noen- en avondmaal volgen, men gestadig aan honger lijdt. Talrijk zijn de gevallen van algehele uitputting die men tenslotte naar het hospitaal van Antwerpen of... tussen vier planken naar een lijkenhuisje overbrengt. Bijna even talrijk zijn de ongelukkigen die sterven ingevolge de slechte behanlingen en de slagen. De twee « anciens » vermelden een lange lijst van namen te lang om ze allen te kunnen onthouden.

Na de oorlog dient er een volledig martelaarsboek opgemaakt van al de slachtoffers van Breendonk, boek dat eveneens een hulde zal zijn aan hun nagedachtenis en tevens een rekwisitorium om Gerechtigheid... Hoe kan men echter al de ongehoorde wreedheden beschrijven die begaan werden op de arme Joden, voor wie het leven te Breendonk niets anders was dan een lang geestelijk en lichamelijk martelaarschap, veel zwaarder nog dan het onze. De afschuwelijke tonelen waarvan wij de ooggetuigen zijn geweest, overtreffen alles wat men zich menselijkerwijze kan inbeelden. En nochtans, onze voorgangers waren getuigen van andere, nog afschuwelijkere en wredere tonelen. De tragedie van de vijf Joden, in Februari 1943, zoals ze ons beschreven werd door onzen kameraad Camille D. is er wellicht de meest gruwzame getuigenis van.

...Het was een koude Februaridag waarop de ijzige oosterwind over het vlakke land floot; de kom van het kamp, als een open deur voor de vier windstreken, ligt onder de zweepslagen van de gierende windhozen, erger nog en scherper dan in het open veld. In deze dramatische atmosfeer, als het evenbeeld en de incarnatie zelf van het kamp van Breendonk, sleepten zich dien morgen de gevangenen voort, pijnlijker nog dan naar gewoonte.

Plotseling schieten de SSers op de Joden af. Het eeuwige en enige doelwit van hun gewonen dierlijke haat. En Wijs krijgt een aanval van beestachtigheid die alles overtreft wat men tot nu toe moest zien  (2).

Hij springt op een groep van vijf Joden toe, bezig zand te ontgraven en sleept ze mee naar het kanaal. Daar verplicht hij ze zich te ontkleden en aldus naakt het ijskoud water in te stappen. Met zweepslagen drijft hij ze er in tot aan de schouders. Dan slingert hij hen van op de oever volle schoppen zand en stenen, die hem onder de handen vallen, in het gelaat. Zonder de minste bescherming ondergaan de ongelukkigen, als het ware apathisch, hun marteling, Eén beweging immers, en ze stikken in het ijselijk bad.

Een gans uur lang duurt deze afschuwelijke tragedie. De slachtoffers voelen hoc de dood zich langzaam om hun ledematen vastkronkelt. Ook Wijs bemerkt hun doodstrijd en wil niet dat het schouwspel reeds zou ein­digen en zijn sadistisch genot zou worden afgesneden door een te snel gekomen dood. Nog meer zullen ze lijden... Hij gebiedt ze uit het kanaal te komen en verplicht de uitgeputte en zieltogende wrakken in het zand een graf te graven... hun eigen graf. In een tragische eenvormigheid legt hij ze dan naast mekaar en gooit er de rulle aarde over zooals een doodgraver die zijn lijken begraaft. Hij, Wijs, begraaft ze levend!

Uitgeput door het onmetelijk lijden en den afgrijse-lijken doodstrijd dien ze, sedert den morgen, voeren, sterft de een na de andere, het gelaat blauwgevlekt van verstikking of uitputting. Arme, onschuldige slachtoffers van een hels gebroed dat de mensheid uit haar schoot zou moeten spuwen. Maar nog is het sadisme van den ploert niet voldaan en zal hij de kroon op het werk zetten... Zich tot de afdeling Joden wendend geeft hij hun het bevel hun kameraden te ontgraven» en hun nog warme lijken op de zandwagentjes te laden... De ijzingwekkende dodenstoet strompelt over de werkplaats onder het hijgend en dof gezang der begeleiders — want Wijs heeft ze thans verplicht te zingen — onder den grijnslach van het monster dat hen volgt, zooals een hyena die zich aan haar prooi vastzuigt...

Zo verhaalde het Camiel D. Zoo werd het ons tientallen keren bevestigd door de « anciens » van het kamp. Zoo ook schrijf ik het hier neer tot voorbeeld voor de Mensheid...

De twee of drie volgende dagen verlopen monotoon onder een voortdurende benauwenis, echter zonder al te dramatische voorvallen. Maar eiken voorbije dag ontneemt ons meer en meer onze zelfzekerheid en laat ons ontredderd en hulpeloos achter tegenover de brutaliteit van onze bewakers, zonder physisch verweer.

9 April wordt een zware dag. De ruggen krommen en de schouders kraken onder den last der plompzware rails en wagentjes die gestadig aan moeten verplaatst naar de hellingen tegen den koepel. Het slechte humeur van Wijs uit zich door een verdubbeling van zweepslagen. Ongelukkig kom ik in een ploeg van gevangenen van verschillende grootte terecht. De handen scheuren tot bloedens toe open. Echter is de eerste uit onze groep er nog erger aan toe. Verzwakt door een langdurig verblijf in de kamer als « dwangbuisdrager » is hij letterlijk uitgeput. Hij kan zich op zijn wankele benen ternauwernood recht houden en zijn handen gelijken één bloedvlek... Wijs, de macabere Wijs, merkt hem op en grinnikt om het gevonden slachtoffer. De bruut verlaat geen stonde onze groep en werpt zich op den ongelukkige, telkenmale deze wankelt. Rug, handen en armen, waaruit bloed, warm - rood, druppelt, trillen snokkend onder de slagen..Kritisch ogenblik want ondanke al onze pogingen om tot het einde van dezen kruisweg vol te houden, voelen wij hoe we, helemaal afgemat, onder den last gaan bezwijken.

Wijs, in staat van waanzin; verdubbelt zijn striemende slagen op de vingers van onzen makker die huilt van pijn. De weg is lang... zo lang... Eindelijk geraken we aan het doel en kunnen enkele ogenblikken uitblazen... Neen, nu moeten de wagentjes bovengesleept...

Met een tiental spannen wij ons voor het werk, de een trekkend, de anderen stootend door het natte zand dat onder onze voeten wegglijdt. Met schouders en borst, de benen schoor in het drijfzand, al onze spieren gespannen, stuwen we eindelijk het wagentje tot op den top van de helling.

Wijs en De Bot spotlachen met ons lijden en onze inspanning... Mijn God, zal deze dag dan niet eindigen?...

Eindelijk slaag ik er in een andere groep te vervoegen en er een weinig van mijn vermoeienis en doorstane lijden uit te blazen.

Plotseling weerklinkt er een geroep... 1965... 1965... « Hier ». Het is onze vriend Felicien P. die opgeroepen wordt voor de ondervraging. Veel geluk, Felicien... Al onze wensen vergezellen hem want hij verschijnt de eerste voor de rechtbank van oneer. Ondertussen heeft men het einde van den arbeid geblazen en bereiken we het plein. P, komt van de ondervraging terug en wij dringen ons rond hem... De beschuldiging luidt inderdaad zooals we hadden gedacht : het gaat in hoofdzaak over de « Schakel ». Zij bezitten echter geen enkel bewijsstuk. De ondervraging is kalm verlopen zonder brutale « drukking ». Maar, geen enkele aanwijzing over hun reacties en nog veel minder over hun beslissingen.

De namiddag brengt een belangrijke afleiding : medisch onderzoek door een échten geneesheer en niet door den eersten den besten apotheekbediende die als ziekenverpleger aan de « Rivier » is gehecht en die slechts geneesmiddelen heeft tegen zweepslagen en stampen. Wanneer men hem vraagt diarree te genezen durft hij elk « argument onderlijnend », antwoorden dat zij voort­komt uit overdadig .eten en beveelt hij eenvoudig wat dieet!...

Maar helaas, ook de majoor brengt ons geen verlich­ting. Zijn onderzoek is zeer beknopt. De inspectie van zeventig personen geschiedt in minder dan een halve uur! We staan even ver als vroeger. Gelukkig hebben we een uur rust genoten en dit weegt op tegen alle medicijnen ter wereld... De weegschaal duidt voor allen echter ongelooflijke gewichten aan. Na slechts acht dagen regime, een algemene vermagering van vijf a tien kilogram.

's Avonds bij het « souper » terwijl we enige broodkruimels die op de tafel verspreid liggen, oppikken, — een normale « bezigheid » te Breendonk— overstelpen wij Felicien P. met vragen over zijn verhoor. Alles is beslist goed afgelopen en klaarblijkelijk komt de enige basis van hun actie voort uit een verklikking door min of meer hoog geplaatste agenten van de dienst. Verklikking ingekleed in beschuldiging over het verdelen van patriotische tracten of van deelneming aan de Orga­nisatie van de Witte Brigade.

Ondertussen zoeken we de laatste kruimels op. Een probaat middel om den schoonmaak te vermijden. Nochtans, onze honger is niet gestild. Een klein stukje van den voorraad voor morgen?...

Neen, neen, we moeten het onaangeroerd bewaren... Een heel klein stukje slechts!... De maag smeekt... Men moet waarachtig wilskracht bezitten om aan de verleiding te weerstaan. ... Zij grolt en vervult op enkele minu­ten al knorrend haar taak. ... Grol mijn oude, gij ook gij zult er u aan wennen... Het moet ten anderen wel...

Dokter J., in den vroegen namiddag op het bureel geroepen, wordt eindelijk door een schildwacht terug binnengeleid, versuft en met dwazen blik, het hoofd gezwollen, knikkende benen... We verdringen ons rondom hem, maar de dokter blijkt onmachtig een woord té uiten, ... Aan een zeer streng verhoor onderworpen, werd zijn rug « doorploegd » met zweepslagen. De beschul­diging luidt : partisanen verzorgd te hebben te zijnen huize. Daar de dokter op al de beschuldigingen ont­kennend antwoordt, klinkt men hem in de boeien en wordt hij in den « bunker », de folterkamer van Breen­donk,' geworpen. De handen geboeid, in twee gebogen over een soort pijnbank, het hoofd naar omlaag, zóó moet de ongelukkige in de ijle ruimte hangen, een paar meter boven den grond, als een pak lompen... uren lang. De luitenant leidt den dans! Met regelmatige tussenpozen striemt de karwats op den breden, vlezigen rug van den dokter. Het bloed schiet naar het hoofd, zwaar, gonzend, dik; benevelt de hersenen, stikt alle denkver­mogen. Het physisch uithoudingsvermogen van dezen groten, flinkgebouwde man, al is het nog zoo buitengewoon, is echter toch beperkt... Zal hij bezwijken?... Hijgend, zwaar hijgend vecht het behoudsinstinct, in een laatste, uiterste krachtinspanning. Het hoofd zwelt. In blauwe, dikke bloedvlekken stroomt het bloed onder de huid samen. De ogen rooddoorlopen puilen uit hun kassen... Gedaan voor vandaag!... Ze hebben hem niet murw gekregen!... « Nog een kwartuurtje, verklaarde hij, en 'k ware gestorven... » Hij tracht zich enigszins te herstellen, de bloedsomloop te regelen en zijn wonden te verzorgen... Het zwaar en koortsig hoofd dient verfrist te worden... En zijn bloedende rug en schouders, één doorkerfde wonde van de karwatselagen... De polsen, gekneusd en opgezwollen... wankelbevende benen... Ach, de nachtrust brengt hem heilbrengende rust wellicht... En morgen moet hij opnieuw, lijk alle dagen, ten dwangarbeid!...

We beven nog van angst en ingehouden woede, wanneer we, na in den gemeenschappelijke emmer, die voor den ganse nacht dienst moet doen, onze behoeften voldaan hebben, onze schaamte over onze gekwetste menselijke waardigheid onder het deken van onze kooi verbergen...

In onze armelijke slaapstee, met onze deernis om het lot als enige troost, vertrouwen we ons leven toe aan onze laatste Hoop, God van Goedheid die ons niet verlaten zal!...

En daar zijn ze : de luizen!

Ongemerkt hebben ze bezit genomen van onze lichamen deze vieze, vuile, rosachtige en walgelijke beestjes... « We moeten de kelk tot den bodem ledigen »...

's Middags en 's avonds, echte kloppartijen op onze aanranders; meester worden we ze echter niet! Alleen kunnen we trachten de plaag te beperken, want zoolang we hemden (?) van het kamp moeten dragen, breidt de plaag zich gestadig uit. Inderdaad krielt het van niet gedode larven in deze kledij en onze lichaamswarmte biedt een welgekomen broeikas voor hun aangroei... De huid geraakt overdekt met zweren, pestbuilen en etterende wonden... Hoe kan het andere op dit zoo geschikt kweekterrein : volledig gebrek aan hygiënische voorzorgen, zonder zeep, in een verpestende lucht van transpirerende lichamen, van het zoutloog der urine, de excretie der diarreelijders, midden walgelijke wonden, midden fluimen van teringlijders,  totaal onderkomen...

Paul E., Georges S., Jules L., met twee of drie anderen T, zijn tot nog toe het meest aangetast; hun handen lichaam en hoofd staan overdekt met zweren. Lucien N., lijdt van een pijnlijken pestbuil aan de schouder die, bij gebrek aan zorgen, slecht kan verlopen.

Daniel L., is er echter wel het ergste aan toe. Het been vertoont, op twee plaatsen, diepe zweren, zwartachtige wonden, die een onnoemlijke reuk verspreiden en voor amputatie doen vreezen. En allee zonder degelijke ver­zorging. Ja, soms wat iodex, maar och, het is als plaaster op een houten been. De enige remedie : gebrul en vuist­slagen want : « zweren genezen best met een goeie zweepslag ».

Zaterdag, 10 April... De Zaterdag te Breendonk is de meest welgekomen dag van gans de week. 's Namiddags is er alvast rust (de Zondag wordt slechts in principe als een rustdag beschouwd). Te 11 u., na een verkorten halven dag arbeid, verlicht door het vooruitzicht 'van een rustige namiddag, gaan we naar het stortbad!

Ah! het fris gevoel van lopend water over gans het lichaam. We staan met een 60tal tegen elkaar gedrongen onder den gieter van het stortbad, maar wat geeft dat! De weldoende streling van het water door-stroelt de spieren en lenigt onze lichamen. Te korte stonden, helaas! want de 400 geïnterneerden van het kamp moeten allen in één uur tijds onder het stortbad zijn geweest!

Eenmaal het « diner » geëindigd, maken wij het ons zoo gemakkelijk mogelijk rond de tafels, zij die geen schabel kunnen bemachtigen leggen zich, niettegenstaande het streng verbod, op hun strozak neer... Namiddag vol herinneringen... In dromen trekken zij aan onzen geest voorbij uit de verste hoekjes van ons geheugen opdagend, waar zij sluimerden als de as van 't verleden... De duurbare wezens bevinden zich nu aan onze zijde, door hun tegenwoordigheid beslag leggend op heel ons denken en doen.

Een sigaret zou natuurlijk welkom zijn : maar gemakkelijk verjaagt men  de gedachte eraan en deze kleineontbering valt zelfs niet pijnlijk meer. Herinnert gij u?.„ Twee jaar geleden... verleden Winter... voor een maandwanneer de kinderen...

Wat doen op dit ogenblik de vrouwen en de kinderen? Hoe verdragen zij onze afwezigheid? Worden zij niet door de Gestapo lastig gevallen? Onze gedachten mengen zich thans met een gevoelen van onrust... Laten wij ons niet verteederen, verharden wij ons hart. De atmosfeer der kamer wordt minder scherp, ze wordt dragelijker, een lenigende rust ontspant de zenuwen; het midden waarin wij noodgedwongen leven wordt minder hard, schijnt inniger te worden, om samen met ons te communiceren in eenzelfde gedachte van hoop en liefde... Wanneer we eenmaal zullen vrij zijn... Wanneer we weer rond den haard zullen verenigd zijn...

Ja, goed, maar eerst en vooral er uit geraken... Breendonk wegwissen... Breendonk doden... En wij keren terug in de werkelijkheid van onze gevangenschap, geleidelijk, spijtig ja, maar onvermijdelijk. De week is hard geweest. Een hardere wacht ons wellicht... De luitenant en vooral Wijs zijn als bezeten... Wat brengt ons de toekomst? Laten we deze onheilbrengende vlinders verjagen... Carpe diem : genieten we van dezen halven dag kalmte, rust en ontspanning...

Austreten... De mannen die willen gebruik maken van den hygienisen dienst, vooruit naar de koer...

De droom is gebroken, de betovering is voorbij, de obsessie herbegint : op de koer omgeven ons de schildwachten en Hobler is daar... enige stampen rechts en links...

Essen holen heraus : men gaat zijn honger wat « afkorten »... Het ritueel van het eten verdelen is geëindigd, 't is een wellust, hoe relatief ook, zijn homp brood onder de tanden te brengen om aan dien ouden « beer » van een maag die steeds gromt, enige ogenblikken van voldoening te bezorgen. Nog een paar uurtjes van gekavel, van herinneringen en toekomstplannen en onze Zaterdag is snel — veel te snel, helaas! — verstreken.

...Het avondgebed is vuriger en inniger dan de overige nachten, ook dichter bij de zijnen...  en onze slaap zal gewiegd worden door duurbare herinneringen en hoop. ...Zondag... buiten misschien? Hier is het een dag ongeveer lijk de andere. We zijn immers communisten nietwaar? Waarom zouden we dan ook behoefte hebben aan een priester, aan een mis? De voormiddag wordt besteed aan de grote schoonmaak der barak door middel van ontelbare emmers water en een dweil — stukken van oude zakken — en een borstel die sinds onheugelijke tijden werd gebruikt, en nog hier en daar een stekeltje van 1 of 2 cm . heeft overgehouden...

Het « reglementair » in orde brengen van onzen strozak vraagt heel wat tijd en bijzondere zorgen, want hij mag niet de minste oneffenheden vertonen. Hij wordt daarom met een plank — van een der bedden-bakken  genomen — plat gestreken.

Het gevolg van deze « operaties » jaagt natuurlijk een wolk stof op, die nadien niet een oude en vuile vod — gebruikt om de tafels te reinigen — moet opge­nomen worden. De SSers hebben den Zondagvoormiddag dienst en ook de luitenant zal weldra verschijnen; er dient dus opgepast te worden. Men wrijft en schuurt langs alle zijden.

Inspectie : enige strozakken vliegen tegen den grond, karwatsslagen onderlijnen het gebaar. De gegaloneerde bruut, met het instinct van een oude kazernerat — het ontbrak er nog aan — werpt zich plat op den buik, zonder op zijn schoon Zondaguniform te letten en onderzoekt den onderkant der bedden. Met ogen van een wild beest beloert hij alles nauwkeurig, speurend naar de minste onregelmatigheid. Zijn getier weergalmt onder de gewelven van het fort. Voor elk spiertje stro dat hij ontdekt of voor een knoop die niet werd dicht­gemaakt, onderlijnt het gewone tandengeknars eiken karwatsslag.

.. .De namiddag tenminste zal kalmer voorbijgaan; de « heren » hebben beslist dat we niet zouden werken om beter de opgelegde zuivering te kunnen doorzetten.

Tegen den middag, plots alarm. Een groep « nieu­wen » wordt het fort binnengeleid onder een concert van getier en slagen. Majoor Schmidt, chef van het kamp, is aanwezig in gezelschap van zijn vrouw, die elke gele­genheid te baat neemt om met een duivels genot, het toneel der internering, dat steeds met grote wreedheid gepaard gaat, ten einde de nieuw aangekome-nen van meet af te imponeren, te volgen. De hond, die hen vergezelt, neemt op zijn manier deel aan de ont­vangst; hem werd aangeleerd om zich, telkenmale een der bewakers de stem verheft, op de gevangenen te werpen. Gedurigaan springt hij toe en tracht zijn tan­den in de dijen van de arme duivels te prenten; zijn meesters roepen hem wel weer, maar het volgend ogenblik springt hij opnieuw toe. Zo wordt men begroet te Breendonk!

Een der nieuw-aangekomenen laat zijn hoed vallen. De luitenant « bewerkt » hem met vuistslagen voor deze « misdaad ». Het gehuil en geschrei is niet van de lucht. Bij de enen van woede, bij de anderen van pijn. De teutonische Moloch zal zich wellustig over den ijver zijner sectarissen verheugen...

...In een angstig voorgevoel om de komende week, kruipt de Zondagavond voort. Vooral Maandag is een harde dag. De kampbeheerders immers, ware alcoholis­ten, brengen hun Zondagnamiddagen en -nachten door in echte slemppartijen. Laat in den nacht, smoordronken, laveren ze het kamp binnen. De gevolgen van zulke « ondernemingen » laten zich, inzonderheid den Maan­dagmorgen, sterk gevoelen, echter op ons! En het is niet van de poes!...

...Rond 3 uur in den morgen, worden we plots door een gehuil uit onzen slaap gewekt. Revolverschoten knallen. De luitenant en de SS-mannen, pas binnen, vernemen — zoo werd het ons 's morgens verteld — dat een gevangene er in gelukt is zich in zijn cel op te hangen en dat men hem in afwachting van hun terug­komst, in de infirmeriekamer heeft neergelegd.

Het wordt een waarachtige heksensabbath in de zie-kenzaal. De luitenant, in het wilde vuurschoten lossend, gelukkig zonder iemand te treffen, jaagt al de zieken buiten. Zij kunnen, alleen gekleed met hemd en onder­broek, het overige van dezen kouden Aprilnacht door brengen in open lucht op de koer van het fort. De ver­zwakte toestand waarin de zieken zich bevinden — men moet inderdaad doodziek zijn om in de zaal te worden opgenomen — betert er natuurlijk niet op. Het was dan ook geen verrassing wanneer 's morgens twee nieuwe namen moesten gevoegd aan het reeds zoo lijvige mar­telaarsboek van Breendonk...

Na de gebeurtenissen van den nacht staan we dien maandagmorgen met een beklemmend voorgevoel, de schoppen en de houwelen in de hand, in de rij voor het appel.

Ons voorgevoelen heeft ons niet bedrogen : de dans begint van het eerste uur af... En, welk een afschuwelijke en wrede dans!...         '

Twee gevangenen, uit de kamer naast de onze, strompelen langzaam van hun groep weg. Ze ondersteunen een hijgende, koortsrillende grijsaard die zich met knikkende knieën laat voortslepen. De eerste gevangene die zich over den ongelukkige heeft ontfermd... is zijn zoon, die men op de hoogte had gebracht van zijn vaders toestand; de andere, een vriend van hem...

Maar pas heeft de luitenant ze in hun « antiregle-mentaire » houding opgemerkt of als een wild beest dat van woede op zijn achterste poten gaat staan, zoo springt hij op het groepje toe om deze misdaad van tuchtschennis  te  bestraffen.

De Zugführer wil hem den toestand verklaren, maar woedend huilt de Mof, de tanden bijtend vooruitgesto-ken : Arbeiten! De vreemde laat het zich geen tweemaal zeggen en spoedt zich naar zijn plaats in de rij, terwijl de zoon hem met bevende stem poogt aan het verstand te brengen hoe het met zijn vader is gesteld. Arbeiten! is het enïge antwoord. De karwats fluit in de dikke lucht...

Wij staan vastgenageld, stom van verbazing, hij dit ongehoord, gruwelijk schouwspel...

Een fijne regen zijpelt op  onze onbedekte hoofden, een aanhoudende regen die alles doordringt en onze kleederen helemaal doorweekt.

Boven het fort zwenken de zwarte raven van Breendonk in dichte kringen, het onheilspellend gekras gedempt door de lage wolken... De zoon tracht zich aan zijn vader vast te klampen. Hij weet dat hij diens laatste steun is en dat de ongelukkige ten gronde zal storten als hij hem loslaat.

Getergd door zulk een weerstand en nog onder den invloed van den drank, slaat de karwats neer op het hoofd van den ongelukkige, slaat en slaat nog, en terwijl de zoon in wanhoop zijn vader loslaat om zijn werkploeg op te zoeken, stort de oude man op het grint van de koer neer als dood, zonder weerstand, een arme mensenvod die niet verder meer kan...

En wanneer in zulke dramatische omstandigheden — onze harten gruwen nog voor het gebeurde — het signaal tot vertrek wordt gegeven, blijft de arme oude man alleen "achter in den druilerige regen, uitgestrekt, bewegingloos, zooals een slachtoffer gereed voor het offer...

Morgen moet er wellicht andermaal een naam worden gevoegd aan de lange lijst...

Aldus begonnen kon het niet anders of de dag zou zwaar worden... En hij werd zwaar, verschrikkelijk zwaar. Het regende water en het regende slagen. De klederen doorweekt en het lichaam blauw van de striemen dienden we onbeweeglijk te blijven onder deze tweevou­dige stortbui. De karwats van Wijs, de vuisten en de zweep van den luitenant, hielden niet op de zware vochtige lucht te doorklieven. Vele gevangenen worden ver­oordeeld om met een Steinsack op den rug te werken; een rugzak met stenen gevuld en waarvan het gewicht — een twintigtal kilos — de nieren verplettert, de bewegingen bemoeilijkt, de schouders ontvleest, en weldra tot een loden halsketen wordt.

Wij plassen in den modder. Onze scheefgelopen schoenen dringen vol water... Ook onze kleederen, tot op het hemd doornat, plakken op onze ruggen door het water dat ongehinderd van onze gladgeschoren hoofden in onzen nek drupt. Het wordt onhoudbaar... De luitenant geeft er zich eindelijk rekenschap van en fluit, alhoewel met tegenzin, het signaal voor den aftocht. Rond het in haast ontstoken vuur, in principe zonder papier, zonder hout en zonder stekjes, maar toch aangelegd, trachten wij onze lompen te drogen. Vanzelfsprekend is het onvoldoende en moet onze lichaamswarmte dien namiddag de rest doen, want het slechte weder heeft intussen plotseling opgehouden.

Men vraagt zich met verbazing af hoe zulke doorweekingen niet de minste ziekte in onze verzwakte organismen teweeg brengen. Wat behoudt de toekomst ons echter nog voor?

Onderwijl worden de ondervragingen voortgezet. De meesten onder ons werden reeds verhoord en alles schijnt onze eerste zienswijze te bevestigen..Mijn beurt komt op Dinsdag 14 dezer. Na de gebruikelijke beschul­digingen aangaande de « Schakel », de patriotische tracten in het algemeen en mijn politieke overtuiging die communistisch zou zijn, te oordelen naar de « bekeringen » (?) die ik heb verwekt bij kameraden van het bureau — aantijgingen die ik gemakkelijk weerleg — komt men tot een belangrijker punt. Gelukkig behan­delt de Oberinspector deze kwestie zeer vluchtig. Hij geeft zich waarachtig geen rekenschap van de belang­rijkheid van het feit : het betreft namelijk een open brief aan de Secretarissen-generaal betreffende de acti­viteit van het Rijksarbeidsambt en verschenen in de « Schakel » van November 1942  (3).

De Inspecteur weet van deze laatste omstandigheid niets af en dit brengt, Goddank, mede dat hij er niet langer blijft bij stilstaan. Voorzeker werden zij niet goed ingelicht... Ik heb het warm gehad, maar alle gevaar is voortaan geweken en de enkele puntjes die me verder worden ten laste gelegd zijn zonder meer van geen belang en kunnen niet den minsten invloed meer uitoefenen op de zaak. Drie dagen nadien wordt ik met Felicien P. aan een nieuwe ondervraging onderworpen, maar ze brengt geen aarde aan den dijk en verandert ook den toestand niet meer.

De zaak is dus volledig opgeklaard en de organisatie van de « Schakel » zal ook ditmaal niet ontdekt wor­den. Het Engelse spreekwoord « Veel gerucht om niets » werd andermaal bevestigd. En daarom werden we naar Breendonk gevoerd!...

De 15de april moesten we met enkele kameraden in de groep der « steendragers ». Het werk bestond in het verdragen van stenen van een twintigtal kilos, van den oostelijke koepel die men door dynamiet de lucht had laten inspringen naar den Westelijken kant van het kamp, ongeveer 250 a 300 m . verder. Bij het begin van den dag gebeurde het vervoer al lopende, maar de kadans verminderde weldra,'gelukkig, want langer had­den we het niet volgehouden. Te meer daar deze stenen of, beter gezegd, deze betonnen brokstukken met hoe­kige en snijdende kanten, gemakkelijk den schouder kwetsten die, tengevolge van onze vermagering, even hoekig was geworden en onvoldoende beschermd door den zakdoek die we onder de vest had gestoken.

Maar men was tenminste geruster daar de luitenant en de SS-mannen deze groep slechts van tijd tot tijd bewaakten. Het gevoel van voortdurende onveiligheid dat men had op het eigenlijke werkterrein verzachtte hier snel en maakte plaats voor een gevoelen van betrek­kelijke rust. Men zou haast gaan spreken van een meevallertje niettegenstaande het twaalftal kilometer dat men in de benen had na een halven dag. Alleen wan­neer de luitenant zich met onze zaken kwam bemoeien werd het opnieuw onveilig. De stenen vergrootten onmiddellijk, de stap werd vlugger; de meest bevoordeligden staken een handje toe aan de meest geladenen en men trachtte aldus goed figuur te slaan voor den tyran. Zijn bezoek beperkte zich dan ook doorgaans tot enkele zweepslagen « edelmoedig » uitgedeeld, waarop hij snel verdween, helemaal ingenomen met zijn terrein...

Ongelukkig was de helling te snel met stenen bedekt, en na  drie betrekkelijk rustige  dagen,  ver verwijderd

van het getier der SS en bijna veilig tegen de slagen, moesten we bij het begin van de goede week (19 April) opnieuw naar de « lores » en de schuppen.

Deze week — onze derde te Breendonk — was treurig, de treurigste wellicht van gansch ons verblijf. De luite­nant had het nu eenmaal in zijn hoofd gestoken den oostelijke kant af te werken en hij verliet het terrein geen enkel ogenblik van den dag. Natuurlijk, jubelden de SSmannen om zijn plan, wat een « heerlijk » lawaai op het binnenplein voor gevolg had...

Naar gewoonte werd de Maandag met roedeslagen ingezet. Het was overtrokken maar toch droog weer. De luitenant had zich bij den berm opgesteld en deed het Decauville-spoor tot over het kanaal verleggen. Aldus kon de aangevoerde aarde rechtstreeks op de geschikte plaats uitgestort. Maar, de grondvesting van het brug­getje, op enkele noodbalken gebouwd, was niet sterk genoeg om het gewicht van den belangrijken overlast, dien het te torsen kreeg, te schragen. Bij de eerste gelegenheid zou het ineen storten, wagentjes, grond en ook arbeiders meeslepend, onder het woedend getier van den luitenant die, zich niet meer tevreden stellend met slagen, ze met vuistslagen en stampen in de ruimte zou gooien. Het is waarachtig een mirakel dat geen ernstige ongevallen zich hebben voorgedaan. Bijzonder de joodse ploeg had het erg te verduren... De arme duivels werden in de wagentjes gespannen en moesten, tijdens de rustpauzes, zonder, een ogenblik ontspanning, aan het laden helpen. Uitgeput zooals zij waren door de ontberingen en de slechte behandelingen, maar nog meer afgestompt door de verfijnde wreedheid in hun pijnigingen, opgejaagd door den haat en het misprijzen waarmede men hen bejegende, sleepten zij zich moei­zaam vooruit. Sommigen onder hen, waarachtige auto­maten, arme robotten, aan de uiterste grens van uitput­ting gekomen — sliepen al gaande. Een vooral, een grote beenderige duivel, overdekt met littekens en onverzorgde wonden (men telde er zonder overdrijving een vijftigtal op gans het lichaam) en die onvermij­delijk ten dode was gedoemd, verwekte, zelfs in Breendonk, medelijden : hij was letterlijk apathisch, onbekwaam tot de minste reactie, alle bewegingen uitvoerend als in een droom.

Alsof hij op zijn manier de passieweek van Christus wil herdenken, werpt Wijs zich met voorliefde op de Joden. Hij stelt zich bij de draaiende schijf, waar ge­woonlijk Volksvertegenwoordiger Gaston H. arbeidt, op. Op die wijze heeft hij zich niet te verplaatsen bij het uïtdelen der zweepslagen aan de gevangen die de wagentjes moeten voortstoten. Ononderbroken zoeft het wapen neer op hoofd, armen, rug en aangezicht zijner slachtoffers. Ze bezwijken letterlijk onder dezen hagel. Dat is geen mens meer die daar staat. Het is de ontketende razernij, de oerkracht der natuur, van de woeste wildernis, de duivel uit de hel... Met vlammende ogen, scheve lippen, een grijnslach van haat op het gelaat, het schuim van dolheid op de kin, zoo staat hij daar... Dit toneel van wildheid, verpletterend en afgrijselijk in zijn beestachtigheid, prangt onze harten samen van angst en drukt op onze gemoedsgesteltenis waarin nog slechts het « struggle for life » telt.

Alleen terreur heerst nog in het kamp en drukt op ons als een physische vracht van angst, angst die ons werktuigelijk doet buigen onder de éne gedachte : ontsnappen aan die hel...

Maar wij krijgen ook ons deel in de slagen. De Bot zelf nam de leiding. Overal hoort men het gekerm, de fluitende zweepslagen, de kreten van pijn; van alle zijden die obsederende angst... Mijn God, hebt Gij ons verlaten?

Harde, zeer harde ogenblikken, somtijds onderbroken door staaltjes van cynische spotternij : Herr SSman, ich hitte, austreten zu dürfen. (Heer SSman, ik bid u mij toe te laten « uit te treden ».) Arbeiten, idioot was het eenige antwoord. Georges S... waagt het nochtans... Hij krijgt de toelating... « Waar moet ik gaan? » In de klak van den luitenant, spotlacht de korpulente De Bot en slaat den te zeer naïeven S. op den schouder. Daarmede kan hij zijn uitwerpnijgingen inhouden en betere ogen­blikken  afwachten...

De teutonische furie duurt den hele dag en eindigt met een afschuwelijke apotheose, zoowel voor de onge­lukkige Joden als voor ons zelf. In den namiddag, rond 4 uur, in een toppunt van razernij, beveelt Wijs aan de Joden stenen te gaan halen op het terrein; hij legt hen de zwaarste op die er zich bevinden en, overlast met dit overwicht van meer dan 20 kg ., geeft hij hun het bevel tot de veldoefeningen : Marsch, marsch, een voor een. Inlegen, murück Marsch, Marsch, inlegert, kriechen, Marsch, Marsch!... gedurende meer dan drie kwartier, hijgend, uitgeput, opgejaagd en geprikkeld onder de karwats van Wijs, geraken de Joden tenslotte aan het einde hunner martelingen zonder dat er een al te erg ongeval te betreuren valt.

Dezelfde behandeling wacht ons, uitgezonderd de oefening met de stenen, op het einde van den dag, zodat we onder een verpletterende vermoeienis naar onze kamera wankelen.

Den volgenden dag eenzelfde ontketening van woeste razernij, echter een beetje minder scherp. Nochtans waren wij getuigen van twee, enig-droevige tonelen van de wreedheid onzer bewakers.

Bij den aanvang van het werk valt een oude gevan­gene, overmand door de vermoeienis en verzwakking, in een soort apathische bezwijming die hem, beweging­loos, gevoelloos ten gronde slaat. Onmiddellijk schiet Wijs op hem toe en schopt hem met de voeten om. Daar hij geen enkele reactie bemerkt, laat hij hem in dezen toestand, zonder onderzoek, zonder verzorging, zonder een woord, onder de warme Aprilzon liggen. Hoelang duurde de onmacht van den armen duivel? God alleen weet het. Gelegen op den boord van den berm, blijft hij daar, aan zijn lot overgelaten... Een uur, twee uren gaan voorbij... Van tijd tot tijd komt Wijs hem een stamp geven en keert hem dan eens op den rug, dan weer op het aangezicht, zonder dat de minste reflexbeweging aanduidt dat hij nog leeft. Slechts op het einde van den namiddag komt de ouderling, met een plotselinge beweging, weer tot bezinning en richt zichmoeizaam op zijn benen recht onder het grijnsgelach van Wijs, die hem onmiddellijk het werk doet hernemen. Maar ondertussen heeft Wijs, — altijd hij, de cynische beul van Breendonk — voldoende stof gevonden bij de Joden om zijn duivelse woestheid bot te vieren. Zie, op een gegeven ogenblik schiet hem een nieuwe gedachte door zijn brein : hij roept een der Joden, Dr. J. « Doe uw bril af... In de houding... » Zijn karwats fluit door de lucht, op het rechter oor. Drie, vier, vijf, tien... twintig... Het oor krijgt alle kleuren van den regenboog. Het bloed sijpelt langs de hals. De ongelukkige kermt onder de stortbui van slagen... Vijf en twintig... Nu het linkeroor... Van tijd tot tijd schampt een slag af op het hoofd of op de slapen... Vijftien, twintig. De pijn wordt ondraaglijk... Vijf en twintig, 't Is gedaan! De oren zijn nog bloedige lappen die om medelijden schreien. Arbeiten, Idioot, Jude! Al wankelend neemt hij terug plaats achter het wagentje... Als een slaaf... tot de volledige uitputting...

*
*       *

Op Goeden Vrijdag, 23 April, bereikt Wijs het hoogte­punt van wreedheid, de bekroning van zijn moordenaarsloopbaan.

De hemel is grijs en gesloten, droef- donkere wolken schuiven door het ruim. Droef is ons hart; dat hart dat zich geweld aandoet tegen het zelfmedelijden, het vergeefse zelfmedelijden! En wij denken aan den Kalvarieberg van Hem die 1900 jaar geleden zijn leven gaf op dezen rouwdag voor de mensen... En die bad voor zijn beulen...

De atmosfeer was geladen en zwaar van het verborgen en het in stilte gedragen leed, zwaar tevens van het dreigende onweder, gereed om los te breken, dat glinstergluipte in de van haat vonkende ogen van onze beulen. En plots ontketenden zich de oerelementen in Wijs. Als een leeuw of beter, als een hyena wierp hij zich op den armen half-dode Jood waarop hij  enkele dagen te voren zijn furie had gekoeld. Het duurt niet lang of het slachtoffer ligt op den grond neergesmakt onder een stortregen van zweepslagen, stampen en vuistbeuken. Echter blijkt het ditmaal niet voldoende, want de bruut gaat voort met zijn beulenwerk op het plat uitgestrekte lichaam dat zonder de minste reactie ligt neergeveld. Twee, drie andere geloofsbroeders van het slachtoffer ondergaan een dergelijk lot. Echter heeft hij blijkbaar besloten den zwakste uit te schakelen, hem te doden... Met zijn ijzerbeslagen botten onttakelt hij de kriepende ribben en lenden van den ongelukkige... Wij buigen het hoofd... en bidden met meer vurigheid...

En dan komt de beest in SS Wijs los, op de meest afschuwelijke manier die we in Breendonk ooit zagen, zóó dat we letterlijk verstijven van afgrijzen. Eerst bleek het een spel, wreed ja, maar nog binnen het « gewone » waaraan we in deze drie weken Breendonk zijn gewend geraakt. Wijs sprong, als op het sportplein, van het ene lichaam op het andere... Maar hij krijgt zin in het spel. Zijn monsterfacie groeit tot een beeld van sadistische razernij : hij wil bloed! Hij zoekt den moordslag. In een uiterste aanval van delirium wendt hij zich tot den groten L.; met beide voeten werpt hij zich op diens lichaam, dan, met uitpuilende ogen, het witte schuim om de lippen, plant hij zijn zwaar geschoeide voet op de borst van den martelaar. Een gemompel van afgrijzen loopt onze rijen langs. We staan daar, verstijfd van ontsteltenis, bij deze schaamteloosheid. Ginder ver drijft een vlucht raven naar den einder, als wilden ze dit arme vermaledijde plekje Belgische grond verlaten, waar eens te meer een nieuwe misdaad den grond gaat onteren. De helleduivel drukt met zijn bot, drukt en duwt op de beenderen zodat ze droogkraken... De ogen van L. schieten vol bloed; bloed sijpelt uit den mond, bloed springt uit den neus, loopt uit de oren...

Wijs klampt zich aan zijn slachtoffer als een vampier, die den strot doorbijt en het bloed uitzuigt... de vampier, het meest gevreesde schepsel in de natuur, dat men niet kan aankijken zelfs, zonder rillen en walgen... De vampier, het serpent, de  hyena, zij  volgen slechtshun instinct, wanneer ze hun voedsel zoeken; voor Wijs echter, beestachtiger, sadistischer, bloediger dan deze wanschepsels, voor hem, Wijs, geldt geen verontschuldi­ging. Hij weet dat hij gaat doden, hij zoekt te doden en hij grijnslacht... Zijn zware bot perst nog zwaarder... In de doodsstilte die op de werf weegt, zwaar en adembenemend, zoo zwaar en drukkend als het gewicht van Wijs op zijn slachtoffer, schuurt de schorre ademhaling van de stikkende man... als enig antwoord aan zijn beul... Van vrees en walging staan we als gemetseld aan onze schoppen. Wij kijken mekaar verwilderd — verschrikt aan... Een laatste krachtinspanning en, als een tijger die zijn nog warme prooi lost, stapt Wijs van zijn slachtoffer af en laat het voor dood liggen... Geen kreet, geen schor gerochel, geen beweging, niets meer... Het ligt daar, tot het einde van den namiddag, een sinistere agonie, verlaten, alleen onder dezen Aprilhemel die weent met ons, op dezen Goeden Vrijdag — anno Domini 1943...

Slechts drie dagen later, overgebracht naar de ziekenzaal en er slecht behandeld door Hobler, zijn geloofsbroeder, wordt hij van zijn onhoudbare pijnen verlost en zijn naam gevoegd bij de andere martelaren van Breendonk...

 

Zulke tonelen vergeet men niet! Te Breendonk ech­ter vervagen ze snel... Het moet! Men moet zich harden, men mag niet denken... Men moet... och God! Wacht ons niet eenzelfde lot? Morgen wellicht? Maar, ver­geten doen we niet! Vergeten kunnen we niet! En wij eisen wraak! God kon voor zijn beulen bidden! Ach God, vergeef het ons, maar wij kunnen niet vergeven! Wij kunnen niet vergeven. Omdat gerechtigheid moet geschieden... Omdat zoo iets niet meer mag gebeuren... Omdat het bloed dezer martelaren om wraak roept. Neen, wij hebben U niet vergeten, gij, slachtoffers van Breendonk, en wij eisen gerechtigheid, wij, slacht­offers en getuigen, opdat de mensheid gezuiverd worde voor immer van deze kankerplek : gerechtigheid en straf!...

25 April 1943! Pasen, feest der christenen, feest der blijdschap, der hernieuwing... hier, de bitterheid onzer gevangenschap, de schande onzer slavernij, de terreur van Breendonk... De dag begint koud en mistig. De ontzegging van alle godsdienstige oefening is ons een versterving te meer, even pijnlijk als de andere ontberingen, en die we met dezelfde gelatenheid trachten aan te nemen... Tot in het citadel van Hoei zullen we moeten wachten vooraleer de eerste vertroostingen van den Godsdienst, helaas, veel te kort, te kunnen ontvangen uit de handen van den priester G..., eveneens gevangen als wij, en die, tussen twee deuren in, achter de tralies eener cel, in de halve duisternis van twee kaarsen (uit vrees voor ontdekking) in deze catacombe de mis zal lezen. Ach! welk een zaligende emotie, vol zoetheid en bitterheid tevens, vol eenvoudige grootheid en sterk geloof, vol troost en hoop, werd ons deel bij die eerste mis in de gevangenis!

Niets dergelijks — natuurlijk — te Breendonk. In den vroegen Paasmorgen volgen de « bezigheden » gelijk alle dagen mekaar op. Rond 7 u. 30 — men kon er zich aan verwachten — aan het werk! Ze gebruiken werkelijk alle middelen  om zich hatelijk te maken...

Het is koud... Sommigen onder ons moeten een ganse voormiddag, zonder te mogen bewegen, op het plein blijven staan, gans doorkouden en bevroren.. Wij moeten het werk van de vorige dag voortzetten, ter­wijl nog anderen de W.-C.'s van het kamp-personeel te ledigen hebben. De inhoud ervan dient als mest voor het ontgonnen land. De SSmannen zijn kalmer dan gedurende de verloopen week. Toch zal ik mij het burleske schouwspel blijven herinneren waarvan een vriend van mij en ik de gedwongen acteurs waren. Luitenant Praus verplichtte ons inderdaad, op het einde van den namiddag, de kruiwagens in een rechte lijn te plaatsen, natuurlijk met het nodige tandengeknars en karwats­slagen. Een kwartier lang duurde dit clownesk en cynisch apektakel, van die Paasdag 1943...

...Treurige avonden, vol droeve herinneringen aan de onmenselijke behandelingen der celgevangenen die ons vertellen over de folteringen... Constant B., vóór enkele dagen in onze kamer overgeplaatst, vertelde over zijn lijdensweg en dezen zijner makkers.

In deze kleine, afgezonderde ruimten, zonder lucht of licht, was de tijd de grootste beul. Langzaam, hopeloos langzaam kroop hij voort, van 5 u. 30 's morgens tot 8 uur 's avonds. Zwaar en drukkend hingen daarbij de ketenen aan de ledematen. Als slaapbed een beweeg­bare plank, neergelaten voor den nacht en die 's morgens te half zes werd opgetrokken door een ijzeren staaf die van buiten uit werd bewogen. Buiten deze plank bestond er niets om te rusten, zelfs niet om te zitten. De ganse, lange dag moest men rechtstaan. Afwisselend werden de handboeien op de borst en op den rug vastgeklonken. Dat het een aanzienlijke moeilijkheid meebracht om te eten is makkelijk te begrijpen, vooral dan wanneer de handen achter den rug waren vastgebonden. Vooreerst moest het brood met de handen gebroken, daarna moest men zich omdraaien teneinde het met de tanden op te nemen... Natuurlijk was het formeel verboden om met de anderen in verbinding te komen. Niettegenstaande alles echter, kwamen de gevangenen er toe echte samenspraken te houden tussen de onderscheiden cellen, onder den neus der schildwachten, die een voortdurende bewaking over al de ingangen uitoefenden.

Indien wij, de arbeiders, reeds zulke verschrikkingen hadden te ondergaan op de werven, hoeveel meer dan deze arme celgevangenen, inzonderheid wanneer ze naar het verhoor werden gesleept in den onheilbrengenden « Bunker » met zijn stok- en zweepslagen, zijn gloeiende ijzers, op de pijnbank, het hoofd naar omlaag... onver­anderlijk toegediend door het beest Prauss, de luitenant die, buiten de « officiële » opdrachten der Gestapo-agenten, er voor zichzelf nog een duivels genoegen in vond de arme slachtoffers te pijnigen. Niet zelden werden we uit onzen slaap wakker gehuild door de lugubere, snijdende kreten, die niets menselijks meer hadden en die uit de folterkamer opstegen... Weer een of andere celgevangene die een nachtelijke « ondervraging » onderging! Slechts op het einde onzer opsluiting hebben we vernomen dat onze vriend Fernand M., sedert het begin onzer gevangenis, in één der cellen onder­gebracht, er overgeleverd was aan de meest geraffineerde en verschrikkelijke folteringen. Tot op dit ogenblik hadden we geloofd dat hij ontvlucht was omdat zijn naam, meermalen afgeroepen, onbeantwoord was gebleven... In den morgen van den 2 April ontsnapt, werd hij echter nog dienzelfden avond gesnapt en onmiddel­lijk in de cel geworpen... Te Hoei, op een Juli-avond, vernamen we dat hij den dood vond aan den executie-paal te Breendonk, slachtoffer der Nazi-Gestapoterreur.

Niettegenstaande het nietsdoen, waren de celgevange­nen evenzeer verzwakt als wij, arbeiders; hun fysisch en moreel lijden was zwaarder dan het onze en de gedwongen afzondering gepaard aan een voortdurende vrees voor het verhoor, ondermijnde hun moraal zoo afdoend als de folteringen zelf...

.. .De temperatuur was milder deze week, maar 's nachts werd de grond door zware stortregens in een modderpoel herschapen.

Wijs was er als de kippen bij om jacht te maken op de pullovers. Nochtans kon men ze gemakkelijk ver­dragen daar men zich op het werk van de vesten moest ontdoen en de « hemden » alles behalve bescherming boden tegen het nattige weder. Eiken morgen begon de bruut met de « inspectie » van het ondergoed en wee hem die trachtte pullover of ondervest onder het hemd te verbergen. Het « tarief » per overtreding bedroeg vier a vijf zweepslagen op het hoofd?.. Nietwaar, Georges S.? Ge herinnert U nog wel hoe op die wijze uw bloedzweren openspatten, onder de vreselijke slagen... Ik weet er ook wat van... Toegediend met de brutale macht van een Wijs, lieten ze u in bedwelming achter... ongeveer als iemand die het hoofd ingeslagen, met de tranen in de ogen, de beenderen voelt zinderen en gloeien... verscheidene dagen lang.

Rond die tijd kreeg de luitenant het in zijn hoofd ons, na elken halve dag arbeid, gezamelijke « oefeningen » te laten uitvoeren in de modderpoel van de Zuid-Oostkant van het terrein. Vermits we zoveel mogelijk poogden, gezien onze scheefgeloopen en versleten schoenen, de grootste plassen te vermijden, moesten we onvermijdelijk in botsing komen met de officier. Indien we niet in een volmaakt rechte rij stonden bij het sein van de luitenant, stormde hij als een locomotief onder hoge druk op de achterblijvers los, en « pang,' pats... » het kletterde slagen en stampen. Ik herinner me nog die namiddag, toen we bij een dergelijke « oefening » of het ritme van het fluitje door de modder dabberden. We trachtten zo goed en zo kwaad het ging onze plaatsen in te nemen maar er ontstond een begrijpelijke verwarring. Gevolg : we zakten nog dieper in het drijfslijk. Samen met zijn satellieten : de SSers, stormt de bruut op ons in. Het regent slagen, links en rechts. Hij boort zich letterlijk een weg doorheen de hoop gevangenen waarvan hij er sommigen tegen de grond smakt, recht op onze groep af. Ik constateer het dreigend gevaar en poog me naar de zijkant in veiligheid te brengen. Te laat! Op minder dan een seconde tijd incasseer ik een vuistslag tegen de slapen, een zweepslag op mijn hoofd en een stamp op het minst « ontvleesde » gedeelte van mijn persoontje, daar ik natuurlijk getracht had de lawine ten minste de rug toe te keren!... Daar lag ik, in volle lengte uitgestrekt in een diepe modderpoel, blazend als een zeehond, stervend van pijn, verrast door de bliksemsnelle overrompeling.

...De woeste aanvallen van de bewakers gingen vooral naar de andere gevangenen die de aardappelschillen, bestemd voor de zwijnen van het kamp, stalen (?) (zwaar vergrijp : twintig zweepslagen) of den afval van de wortelen op de vuilhoopen zochten of nog een oude koolraap, omgespit bij den arbeid, meenamen (gewoon vergrijp : tien zweepslagen). Zulke tonelen, pijnlijk en afgrijselijk, waren als een gewone toespijs aan de vele andere terreurdaden... Sommigen onder hen genoten de twijfelachtige gunst door den luitenant of Wijs met hun bijzondere « zorgen » omringd te wor­den. Worden ze niet afgeranseld als een strozak dan moeten ze aan het zwaarste werk, dikwijls dan nog met den beruchten Steinsack op  de schouders.

...De werken zijn zoover gevorderd dat we het Zuid-Oostelijke gedeelte van het kamp naderen en we de executiepalen, gelegen in een diepte van het verheven gedeelte van den voornaamste koepel, kunnen zien. Een gevoel van ontroering, van afkeer en van angst maakt zich van ons meester, een rilling van walging en afkeer doet de harten sneller slaan bij het schouwspel van deze getuigen van den dood, doorzeefd met kogels, bespat met het bloed van martelaren.

Sinds enige dagen wordt er in de nabijheid dezer palen geheimzinnig gewerkt. Dunne takkebossen, door planken verbonden, verbergen de verrichtingen voor het oog der gevangenen; we weten nochtans heel goed wat er  aan  de  hand  is :  men is bezig het terrein voor te bereiden tot het oprichten van drie galgen; hier zal de Gestapo de verordening over het hangen van de terroristen uitvoeren. Verschillenden onder ons moeten bij dit werk helpen : het terrein effenen, putten graven, de  grondslagen voor de galgen aanleggen...  De galgen zelf werden in het schrijnwerkersatelier klaar gemaakt. Wie onder ons zal het eerste slachtoffer zijn?

...De uiterwaard van het omheiningskanaal is bijna af. Het nieuwe veld dat nu voor de helft den koepel omringt is bezaaid of met aardappelen beplant. Een zekere verflauwing deed zich in het rhythme van het werk gevoelen. Tweemaal per dag, bij het begin der werken, moesten wij allen helpen aan het verplaatsen der stee nen voor het laatste stuk van de uiterwaard en het was een welkome afleiding zich één te voelen met deze korven dragers, kronkelend langsheen de wallen, onder de zeldzame kreten van den luitenant die voor enige ogenblikken zijn zweep terzijde laat, zelf de handen uit de mouwen steekt en de stenen opstapelt.

...Wat gebeurt er toch? De luitenant en de SSmannen hebben zelfs hun « speelgoed » niet bij zich. Een gevoel van welbehagen schijnt zich in de diepte van Breendonk te verspreiden waar slechts onschadelijk gebrul wordt gehoord... We mogen ons hierom niet al te vroeg ver­heugen, want zoals we weldra  ondervinden,  gaat het slechts  over  een bezoek  van   propagandakineasten  die het kamp in vollen arbeid komen filmen : de kolonne der steendragers  wordt  gefilmd,  de  schouders  beladen met beton waarvan het gewicht betrekkelijk licht was voor  deze   gelegenheid;   de   mannen  op  de  uiterwaard worden « gesnapt » te midden van hun rhythmische oefe­ningen, die doen denken aan een of anderen negerdans van spookachtige en vermagerde  schimmen...  Daarna krijgen  de wagentjes hun beurt...  We maken hiervan gebruik om wat uit te blazen... En ach, tot wat dient het, zich gekrenkt te gevoelen tegenover zulke hatelijke propaganda, tot wat dient het zich wrevel te maken bij de gedachte dat er ergens in het hartje van Duitsland op een goeien dag een kino een documentaire film zal afdraaien over de aangewende opvoedingsmethoden voor terroristen en antisocialen?... Tot wat dient het schaamte te gevoelen over zijn nummer van galeiboef, over zijn kleederen  van   gedetineerde,   over  zijn   glad   geschoren hoofd als dit der boosdoeners van het gemeen recht?... Nochtans trachten we het hoofd af te wenden bij het opnemen en als we terugkeren van de werf en in rijen van  drie voorbij  defileren,  dan  werpen we  een woe­denden blik,  tevens vol schaamte,  op  het toestel.  Het bracht ons tenminste een kalme namiddag en een half uur verpozing bij het werk.

...Heden morgen (30 April) ontmoette ik op het werkterrein een dorpsgenoot, Marcel C, een flinke boerenzoon, jong, groot, sterk gespierd, die een gewel­dige schouderbreedte moest hebben gehad, enkele maanden terug, voor hij in Breendonk terecht kwam; thans gaat hij met doorgezakte schouders, uitstekende beenderen, een aangezicht als van een spook : hij heeft reeds vier maanden Breendonk achter den, rug! Wij wisselen vlug enkele woorden, enkele herinneringen uit het kleine dorp... Hij zou het nooit wederzien.

Enkele maanden later, in November, werd zijn lijk, of beter gezegd, zijn geraamte, gestorven op het werk of gedood lijk een hond — ik weet het niet — naar zijn geboortegrond terug gebracht, als offerande aan den nooit voldane Nazi-Moloch, vermoord in het onver­zadigbare Breendonk-de-Dood.

We werken nu meestal zonder vest, het bovenlijf slechts beschut door een hemd (?) van het kamp; de voormiddagen zijn echter nog koud, het weder blijft heel dikwijls grijs en nevelachtig, maar de bewegingen met de schop verwarmen ons : toch zijn we soms, ondanks alles, versteven van kou. Tegenwoordig komt de haarkapper regelmatig op het werkterrein, om de veertien dagen voor de haren, éénmaal om de week om ons te scheren tijdens de werkuren. Een kwartuurtje rust verschaft het ons en we houden een praatje met den « coiffeur » die al de nieuwtjes van het fort kent, niet gewaarborgde nieuwtjes echter, die de gebeurte­nissen twee à drie maanden vooruitlopen want onze verwachtingen gaan wel veel vlugger dan de werkelijk­heid...

Het Austreten tijdens het werk, tenminste wanneer men de toelating bekomt, verschaft ons enkele ogenblik­ken verlichting. Men vraagt het tot twee- a driemaal in de week om niet te zeer de aandacht te trekken van de SSers. Aldus, met vier of vijf op een lijn achter de

haag lijkt alle schaamtegevoel ons onbekend. Bijna op een broederlijke manier laten wij onze broeken neer. Wat de eerste « natuurlijke behoefte » betreft, die wordt ter plaatse gedaan, op het werk. Wij volgen daarin het voorbeeld van den luitenant die, schaamteloos, in zijn morele onbewustheid, vlak voor zijn gevangenen, zonder zich maar even weg te draaien, zijn behoefte voldoet zooals het wilde oerdier in de brousse, hij het menselijk oerdier.

Maar de drukking van onze bewakers herneemt meer en meer. Het Idioot en het ver achterlijke Scheisz weerklinken wederom, hard als hagel en worden met de gewone zweepslagen onderlijnd.

Dr. J., die ondertussen vier- à vijfmaal de « ondervraging » onderging, alle even pijnlijk als de eerste, is het zwarte schaap van den luitenant en van Wijs; hij wordt dikwijls geslagen en, ondanks zijn sterken lichaamsbouw, verzwakt hij ernstig. Gelukkig voor hem, heeft men besloten, ingevolge de eerder belachelijke confrontatie, hem in een cel op te sluiten; daar zal hij tenminste niet hoeven te werken en zal hij zich minder uitgeput gevoelen.

Dank zij een gelukkig toeval, kon hij aan al die gru­welijkheden ontsnappen en, na negen maanden kruisweg, de hel van Breendonk verlaten om in een ander minder streng concentratiekamp (4) te worden overgebracht, waar wij hopen dat de geallieerde legers hem kortelings zullen komen verlossen, hem en de kamaraden, Daniel V. en anderen, die met hem werden meegevoerd.

Zonderling is wel dat de « T »'s van onze kamer nog niet aan een ondervraging werden onderworpen, na bijna een maand internering. Zij verliezen echter niets bij dit wachten. Integendeel, in de komende maand Augus­tus, worden er acht van hen naar den executiepaal geleid en geven zij hun leven voor hun land...

Van den 3 tot den 8 Mei, hebben we het betrekkelijk kalm, zonder grote incidenten, zonder gewelddaden vanwege onze bewakers. Het weder blijft steeds triestig en zekere dagen zelfs slecht.

Niet in het minst reageren onze onderrichters nog. Wij zijn als vergeten op ons stukje ongeluksgrond, als uitgesloten uit den kring der beschaving, zooals gevaar­lijke dieren.

Ogenschijnlijk biedt ons dit het voordeel te ontsnap­pen aan alle kwaadwillige ondervragingen,, maar, zal men ons nog lang laten vergaan in dit hels kamp? Wij ondergaan gelaten het lot van dwangarbeiders, eentonig tenminste, voor de ploeg die aan den berm arbeidt; wij klagen echter niet over deze eentonigheid die slechts van voorbij gaanden aard is; zij laat ons echter toe een weinig te bekomen, de toekomst op te bouwen en te denken aan de dierbare wezens die ons verwachten...

Zaterdag 8 Mei werd voor ons een onvergetelijke dag; het weder was verschrikkelijk. De storm kwam uit het Westen en woedde onophoudend terwijl ijskoude rukwinden ons in het aangezicht woeien. De SSers verplichten ons, bij aankomst op het werk, de vesten uit te doen... De wind blaast in de lompen die ons tot hemd moeten dienen, onze lichamen met vlijmscherpe steken verstijvend. Wij trachten ons te verwarmen en werken wat vlugger door met onze schoppen. Doch, daar op de buitenzijde, veegt de storm van uit een vrije vlakte, alles weg. De aangezichten, de handen zijn paarsblauw van de koude en het is met moeite dat wij onze gereedschappen nog in de verkleumde hand kunnen houden.

We trachten kort bij elkaar te dringen teneinde zo weinig mogelijk van onze lichaamswarmte te verliezen, Gelukkig hebben de SSers meer dan werk genoeg om zichzelf tegen de orkaan te beschutten en kijken naar ons niet veel om. Nochtans verbieden zij ons de vesten aan te trekken en dienen we het werk voort te zetten in onze armzalige lompen. Het begint te regenen; eerst met kleine druppels die door de wind uiteen worden geblazen, dan dichter en dikker als koude hagelstenen die op onze ruggen trommelen. Het wordt onhoudbaar... De hemden plakken tegen de huid onder de stortregen en het water druipt ons overal van het lijf... Het onwe der verdubbelt in kracht, de regen echter vertoont nei­ging tot verminderen.

11 uur. Drie uur lang hebben we ons laten bevriezen. En waarom?... Eindelijk komt de luitenant en fluit het einde. Wij trekken onze vesten aan, evenzeer doorweekt als onze hemden. Gelukkig is het Zaterdag en zal het wekelijks stortbad onze ledematen lenigen, onze spieren verwannen en den bloedsomloop herstellen. En eindelijk, het zoo lang verbeide weekend zal er ons weer bovenop brengen en — buitengewoon — zonder een enkele onaangename zijde. Tenminste niet onmiddellijk...

*
*       *

Tijdens de week van 10 Mei werd de uiterwaard practisch afgewerkt en de ploeg van De Bot werd aan het rechttrekken van den zuidkant, achter de brug, tewerkgesteld. De aarde daartoe gebruikt wordt een driehonderd meter daarvandaan van den middenkoepel aangevoerd. Voortaan is het verboden van werkploeg te veranderen. Daar Wijs zich nog immer « ontfermt » over de ploeg der wagentjes, hebben we voor het ogenblik geen last van zijn aanwezigheid. Het meerendeel. der onzen is er inderdaad in geslaagd zich bij de ploeg van De Bot aan te sluiten. Onze grootste beul valt ons aldus zelden lastig. Evenals de luitenant heeft hij nog slechts oog voor de werken aan de uiterwaard en voor de daar tewerkgestelde gevangenen. Het is bijna een rustkuur die we op onze werf doormaken en we beleven enige dagen van werkelijke kalmte.

Dramatische voorvallen echter zouden een onuitwis-baren stempel op deze week drukken. Het weder was bepaald mooi te noemen. Die Maandag, 10 Mei — tragische verjaardag — was de temperatuur zelfs nog gestegen en kon het feit dat we onze vesten moeten afleggen, ons niet deren, 's Namiddags bemerkten we een buitengewone bedrijvigheid bij het hoger gevange­nispersoneel. Een tiental auto's van de Gestapo stonden sinds 4 uur voor de inrijpoort van het fort. Iets geheimzinnigs en akeligs hing er over deze bijeenkomst van officieren en inspecteurs... De zon ging onder achter een gordijn van wolken en de natuur zelf scheen onze onrust te delen. We keerden een weinig vroeger dan gewoonte van het werk weer.

Bij de deur van een der ledige kamer staan drie nieuwaan gekomen en, nog in burgerkleren. Eén onder hen, heel jong, met bleek gelaat onder de ongeschoren zwarten haarbos, trekt de bijzondere aandacht... We gaan onze kamers binnen met een angstig, niet te onderdrukken voorgevoel...

En lang moeten we niet wachten. Even voor 6 uur stapt de « Feldpolizei » over het plein, in oostelijke richting. Daarachter komen de hoger gegradueerden van den Sicherheitsdienst (Veiligheidsdienst). Volgen de lui­tenant en SS Wijs en De Bot met de drie geboeide gevangenen. De jongens schrijden voort, de polsen ge­kneveld, blootshoofds, naar de folterplaats... naar den schandelijke dood met de strop. De gestapo officieren en de kampdirectie sluiten den macabare stoet.

Het hart ineengekrompen van droefheid en in stil gepeins zien we hen voorbijgaan. Een doodse stilte hangt in onze kamer. We zien voor den geest het luguber schouwspel dat zich nu moet afspelen, in de kleine omheining der galgen, dicht bij de executiepalen die zovelen der onzen hebben weten sterven... Enkele schorre bevelen... luiken die openvallen met knakkend geluid... de koorden die zich bruusk en strak spannen... de lichamen kronkelen en wringen onder de brutale schok — weer heeft de dood in dit uitgelezen terrein zijn werk voltooid...

Twintig lange minuten verlopen, twintig droeve minuten gedurende dewelke onze harten hoorbaar kloppen in deze plechtige, religieuse stilte. Velen onder ons baden voor de terdoodveroordeelden, voor deze drie Belgen die voor hun Oppersten Rechter verschenen zijn... en Die hen zeker de kroon der martelaren zal verlenen...

De stoet komt weer. Vooraan de kleine onderofficier bevelvoerder der « Feldpolizei » en de enige mense

lijke militair die we te Breendonk hebben gekend. Hij draagt, zichtbaar bewogen door het voorbije toneel, de boeien der doden. Achter hem de luitenant, Wijs en De Bot met een zegevierende grijnslach om de lippen, fier om den moord waaraan ze hebben meegeholpen! De anderen volgen al koutend, net of ze van een vertoning weerkeren. Tenslotte volgt de lijkwagen... op weg naar het ongekend oord, waar het stoffelijk overschot van drie Belgische zonen, die hun leven gaven voor het land, begraven zal worden...

Uit eerbied voor deze Groten die worden weggevoerd, maken we rechtstaand het kruisteken :

Heer, Geef aan de doden 
De eeuwige rust van het hart 
Geef aan hun onsterfelijke ziel 
Het eeuwige licht...

Achter de tralies van een koude gevangenis, onder het zware, dwingende juk der terreur denken we aan het opperste sacrificie dezer jonge mensen die vol geloof, vol vurigheid en hoop hun dood ingingen, dood waaraan verscheidenen onder ons, wellicht op een zeer nabije dag, zullen ten offer vallen. En we dragen in ons mede dit beeld van terreur in het dodenkamp Breendonk, als een versteviging van onzen wil en, spijts alles, met de hoop in de toekomst in ons hart, dat hart, waarin onuitwisbaar geprent staan deze beelden van eenvoudige Grootheid, van troostvolle Smart!...

Het leven herneemt zijn kouden sleur en slenter van lage hatelijkheden en opgestapelde lasten. De slaap wil niet komen en wanneer we eindelijk indommelen, zien we alleen het vergoten bloed in dit vervloekte oord... En toch moeten we slapen, willen we het werk en het lijden van den volgenden dag te boven komen... 's Anderendaags vernemen we dat de drie gehangenen den aanslag op P. Colin, Directeur van Le Nouveau Journal, hadden gepleegd en, na een spoedprocedure, veroordeeld waren tot de galg : de eersten in België die men op zulke wijze vermoordde.

 ...De temperatuur stijgt gevoelig. We beleven reeds echt zomerse dagen, maar de dorst kwelt ons en drinken wordt een ware obsessie. Het spreekt vanzelf dat we op de werf niets hebben om ons te laven, derhalve nemen we onzen toevlucht tot andere middelen...

Sommigen steken een verloren stukje kei in den mond; zuigen er uren aan een stuk op. Het valt niet te ontkennen dat zulks een zekere natuurlijk betrekkelijke, verlichting geeft. Wij hebben in het zand stukjes teer gevonden. Met zorg gewassen, geeft het bij het kouwen een aangenaam  gevoel dat en honger en dorst in slaap wiegt : we verwisselen om de beurt van « methode » en we bevinden er ons goed mee. Eens tien uur 's morgens moeten we het stuk hemd afleggen en wordt er, naakt tot aan het middel, gewerkt. Het is zoo aangenaam de streeling der zon op schouders en borst te gevoelen. En verder, zijn deze weldoende stralen geen ideaal ontsmettingsmiddel voor de kwetsuren die we zoowat over gans het lichaam dragen en de vuilig­heid die we met weerzin met ons meevoeren? Te snel echter zullen we ons dezen kleinen troost berouwen. Inderdaad, den volgenden morgen lopen we allen met verbrande huidvlekken en wordt het schuren van het ruwe uniform op onze gepijnde ruggen, de dagelijkse marteling waarvan we graag zouden verlost zijn...

De zonnewarmte door het zand opgeslorpt heeft algauw het naakte lichaam gebruind en we zullen weldra op de boeven van de Afrikaanse bataillons gelijken, met onze verwilderde ogen als van geslagen dieren en onze uitstekende beenderen, wanneer we op de citadel van Hoei, de oasis van vrede, aanlanden zullen.

...Onze gezondheidstoestand is in het algemeen erbarmelijk. Weinigen onder ons wegen meer dan 50 kg . na deze zes weken « regiem », zeldzamer nog, zij die niet één of liever meer wonden of zweren op het lichaam hebben; geen enkele geneest : de verzorging ontbreekt totaal en het gebrek aan vitaliteit belet het organisme doeltreffend te reageren. Ons bloed moet van een opmerkelijke armoede getuigen want zelfs de minste schram aan de aan de lucht blootgestelde lichaamsdelen geneest niet.

Ik heb vijf soorten zwartachtige zweren op benen en armen en het iodex dat de ziekenverzorger er met een royale stokslag iedere week op smeert, is totaal ontoereikend, want het verband van een stukje vod en gegommeerde gaas verschuift bij de eerste beweging waardoor het ruw uniform de wonden onmiddellijk openscheurt. Anderen zijn er nog erger aan toe; het been van Daniel L. berokkent hem veel pijn. Hij zal weldra naar de infirmerie moeten, gezien de menigvuldige bloedzweren...  Het ware hoogstwenselijk, konden wegrondig verzorgd worden. De warmte, indien we die als 'n weldoenster hadden verwacht, is te schielijk gekomen. Zij wordt weldra gevaarlijker dan de koude. We zijn inderdaad te zwak om al werkende de zon te verdragen, en verschillenden onder ons zijn reeds in onmacht gevallen. Gelukkig komt een oosterwind de atmosfeer wat verfrissen, zodat we het tenminste kunnen « volhouden ». We slepen ons naar het werk zoals de hongerige schimmen uit de hel van Dante. Het is een meevaller dat we nog immer deel uitmaken van de ploeg die aan den buitenkant werkt ver onder de ogen uit van den tyran Wijs. De ongelukkige die onder zijn bewaking moeten arbeiden, hebben een verschrikkelijk leven; geen ogenblik laat hij ze op adem komen.

Het bleef helaas niet duren, tenminste niet voor mij...

Inderdaad, op 14 Mei viel er iets voor dat weer ernstige gevolgen had kunnen meebrengen, maar dat, God zij geloofd, gunstig verliep. Het was 11u. 30 en vooraleer naar het fort terug te keren beval de luite­nant aan de ploeg van den buitenkant de stenen welke bij de brug opgestapeld lagen naar de uiterwaard te brengen. Ik had reeds tweemaal het traject afgelegd en bracht, zonder me al te veel te haasten, den laatsten steen onder den arm weg. Van op de brug heeft de luitenant mij opgemerkt en, uitzinnig van woede, schreeuwt hij De Bot toe dat hij me een « grote steen » moet geven. Een « grote steen » was een cementzakje van 50 kgr.; de resten van de versterking 14-18, en dat, door de versteening met water, zeker 60 kgr. woog. Het was me dan ook onmogelijk dit blok, groter dan ik, over een afstand van zoowat 300 meter te verdragen. Wat ik dan ook aan De Bot opmerk. Tevergeefs! Hij beveelt me het te doen! Ik raap al mijn krachten samen om den « mastodont » op mijn schouders te tillen, maar ik kom er niet toe. Opgeven staat echter gelijk met verschrikkelijke straffen. En toch! Hoe ik me ook weer, mijn pogingen blijven vruchteloos! De Bot, minder wreed dan Wijs, ziet gelukkig ook in dat het zoo niet verder gaat en met een forse schoudersnok die, zelfs van hem, de goed gevoeden en krachtige atleet een

grondig verzorgd worden. De warmte, indien we die als 'n weldoenster hadden verwacht, is te schielijk gekomen. Zij wordt weldra gevaarlijker dan de koude. We zijn inderdaad te zwak om al werkende de zon te verdragen, en verschillenden onder ons zijn reeds in onmacht gevallen. Gelukkig komt een oosterwind de atmosfeer wat verfrissen, zodat we het tenminste kunnen « volhouden ». We slepen ons naar het werk zoals de hongerige schimmen uit de hel van Dante. Het is een meevaller dat we nog immer deel uitmaken van de ploeg die aan den buitenkant werkt ver onder de ogen uit van den tyran Wijs. De ongelukkige die onder zijn bewaking moeten arbeiden, hebben een verschrikkelijk leven; geen ogenblik laat hij ze op adem komen.

Het bleef helaas niet duren, tenminste niet voor mij...

Inderdaad, op 14 Mei viel er iets voor dat weer ernstige gevolgen had kunnen meebrengen, maar dat, God zij geloofd, gunstig verliep. Het was 11 u. 30 en vooraleer naar het fort terug te keren beval de luitenant aan de ploeg van den buitenkant de stenen welke bij de brug opgestapeld lagen naar de uiterwaard te brengen. Ik had reeds tweemaal het traject afgelegd en bracht, zonder me al te veel te haasten, den laatsten steen onder den arm weg. Van op de brug heeft de luitenant mij opgemerkt en, uitzinnig van woede, schreeuwt hij De Bot toe dat hij me een « grote steen » moet geven. Een « grote steen » was een cementzakje van 50 kgr.; de resten van de versterking 14-18, en dat, door de versteening met water, zeker 60 kgr. woog. Het was me dan ook onmogelijk dit blok, groter dan ik, over een afstand van zoowat 300 meter te verdragen. Wat ik dan ook aan De Bot opmerk. Tevergeefs! Hij beveelt me het te doen! Ik raap al mijn krachten samen om den « mastodont » op mijn schouders te tillen, maar ik kom er niet toe. Opgeven staat echter gelijk met verschrikkelijke straffen. En toch! Hoe ik me ook weer, mijn pogingen blijven vruchteloos! De Bot, minder wreed dan Wijs, ziet gelukkig ook in dat het zoo niet verder gaat en met een forse schoudersnok die, zelfs van hem, de goed gevoeden en krachtige atleet een

De Bot heeft een kameraad ter hulp geroepen... Een Jood biedt zich aan. Met ons tweeën dragen we den zware last verder. Niettegenstaande de welkome hulp ondervind ik echter hoe uitgeput ik ben en welke moeite het mij kost om verder te geraken. Eindelijk komen we tot vóór den luitenant. Alhoewel mijn uitputting, ziet de beul nog de kans mij mijn onmacht duur betaald te  zetten.   «  Wat   doet  ge  in  het  burgerlijk  leven?   »

« Directeur bij het Arbeidsambt!  » — ...« Arbeidsambt!... Wij zullen U het ambt van arbeider leren!... Bücken!!  » Apathisch, gelaten en zonder de minste reactie nog, doe ik wat hij beveelt...  Mijn God erbarmen!... Vijftig zweepslagen! Pijnlijk! Ach zo onmenselijk pijnlijk na dezen calvarietocht...  Breendonk leert de orders, ook de onzinnigste, uit te voeren!...

Nog vijf-en-zeventig meter moeten we afleggen alvorens het betonblok te kunnen neerwerpen; gelukkig heeft mijn medehelper het grootste deel van het gewicht voor zich genomen, en hijgend zweetbedropen komen we ter eindbestemming, uitgeput, zuchtend van pijn, totaal op en gebroken. Tot overmaat van ramp : streng verbod zich te zetten bij het middagmaal en gedurende de middagpauze; ik had dus niet de gelegenheid mijn krachten wat te herstellen en moet weer naar de werf 's namiddags, totaal afgemat. Reeds van den beginne zoekt de luitenant mij op en plaatst mij in de ploeg op den berm. Ik moet stenen aanhalen, altijd maar stenen, ze voortsleuren met een koord... Wat een nachtmerrie!... Van den boord van het kanaal naar de hoogte van de helling, gedurig aan. Mijn handen van « intellectueel », alhoewel gehard door het hanteren der spade, zijn gauw stuk. Het wrijven van het koord over het rauwe vlees verbrandt de wonden... Voort!... tot het einde toe!... De luitenant wijkt geen stap breed van ons. Welk een onbeschrijfelijke verlichting, ik herinner het me, nu een jaar later, bij het schrijven van dit hoek nog zeer goed, wanneer het eindelijk dien dag halfzes was... Dien dag vol tormenten...

Op mijn strozak uitgestrekt en God dankend voor den gelukkige afloop van deze dag die de ergste gevolgen had kunnen hebben, overvalt me een loodzware slaap die me toeliet mijn doorpijnd lichaam wat te verlichten.

Gelukkig was het einde van ons verblijf in deze hel nabij, natuurlijk zonder dat wij er iets van konden vermoeden. Nog enkele dagen kon de luitenant ons tergen en God weet, dat hij geen gelegenheid hiertoe liet voorbijgaan. Zijn waakzaamheid kende geen verpozen!...

Pierre P. werd die dagen, het slachtoffer van een zwaar ongeval dat hem, dank zij de zorgen, die hij zou ontvangen hij onze overbrenging naar Hoei, voor een ernstige verwikkeling redde. De rug van de hand, met geweld verpletterd tussen twee wagentjes, was als met een schaar opengereten. Het bloed stroomde uit de wonde. Wanneer hij in de verpleegzaal was opgenomen, kwam hem de tijding onzer overbrenging ter ore.

Ondertussen had Wijs, buiten zijn zweep, er nog iets anders op gevonden om zijn slachtoffers te folteren; hij dwong de gevangenen oefeningen te doen : in de ene hand een schop, in de andere een houweel en hij eindigde de « vertooning » door gedurende een kwartuur een arm in de hoogte te doen strekken, zonder toe te laten hem te laten zakken.

Maurice R. viel eveneens dit « systeem » te beurt. Na zulke oefeningen was men zonder adem, de armen hingen slap zwierend naast het lichaam, misten alle veerkracht...

...Maar 20 Mei, dag van onze bevrijding, naderde... Een prachtige lentedag. De voormiddag was eentonig verstreken. Hoog boven ons gaven de leeuweriken hun schoonste vrijheidsliederen ten beste. De raven van Breendonk hadden ons reeds sedert enkele dagen verlaten. Ver weg hoorde men een radio galmen. Wat zou het heerlijk zijn te leven in die vrije lucht. En wij, wij zwoegen, gebukt over onze stenen, zónder hoop tenzij in de Voorzienigheid. Wie zou er gedacht hebben dat die feestlucht voor ons was? Te 1 u. 30, na het appel roept de luitenant de nummers 1941, 1950, 1966 ik ben er bij... 1925, 1965. De meesten der onzen worden geroepen. Het « hier » dat uit onze borsten welt, is zoo breed als de vreugde die onze harten vult. Wij denken reeds aan de vrijheid. Een dankgebed stijgt uit onze zielen. Nochtans, moeten we onze vreugde temperen. Het betreft slechts een overbrengen naar die goede oude vesting te Hoei, ver van Breendonk, ver van het gehuil, ver van de zweepslagen, ver van de hel, ver van den dood. Een nieuw leven vloeit in onze aderen. Wij moeten ons bedwingen om niet van vreugde te wenen. De enkelen van onze groep die te Breendonk moeten blijven, zien ons met droef angstige blikken na; hun verblijf zal echter weldra ook een einde nemen. Voor hen is het zelfs de volledige vrijheid... Ah, welk genoegen zijn oud verrimpeld burgerpak weer te kunnen aantrekken. Het is weliswaar veel te breed voor onze uitgemergelde lichamen, onze gebaren schijnen er in te zwemmen, bedeesd, aarzelend, ongewoon, doch dit plunje is de voorbode van de ontsnapping, het teeken dat wij het bewustzijn gaan terugvinden, het symbool van onze weergekeerde menselijke waarde.

We moeten den nacht nog doorbrengen te Breendonk in een afgelegen kamer — geen oog wordt er dicht gedaan .. .in afwachting van den grote dag. En wanneer we eindelijk de autocar naar Hoei instappen, te midden een militair vertoon, bijna zooals den eersten dag, van vier SSmannen met machinegeweren, in een auto vóór en een auto achter ons, den loop van het wapen op ons gericht, dan rijden wij de vrijheid in, en we sturen een vaarwel vol wraak, van blijdschap en haat, van enthousiasme en medelijden voor de onzen die blijven, aan de luitenant die met boosdoenersogen, ons, zijn ontvallen prooien, ziet vertrekken.

Met dezelfde vreugde drinken wij de eerste teugen vrije lucht. We verlaten Wijs en De Bot, verraderlijke SS'ers, de doodskoppen. We zullen niet meer lijden van hun zweep- en vuitstslagen. Breendonk het vervloekte, zijn kerkers en zijn dwangarbeid, de slavendrijverij der onmenselijke monsters, Breendonk de hel, Breendonk de dood, we verlaten u met buitenzinnige vreugde.

En toch blijft er nog wat na van ons... Wij zijn weliswaar gered, doch druppels van ons bloed hebben de grond van Breendonk doordrenkt... Wij laten er ons zweet en ons lijden...

Mezelf met vijf etterende kwetsuren aan armen en benen... Daniel V., de handen gans overdekt met diepe, pijnlijke wonden, het hart zwaar aangetast; Pierre P., de hand in een bloeddoordrenkte sjerp gewonden; Felicien P.. met benen zodanig afgetrokken, dat zij nog slechts op trommelstokken lijken; Georges S., het lichaam overdekt met zweren en de longen erg aangetast: Hector P., gevaarlijk verzwakt; Daniel D., de benen afgeknaagd door etterende wonden; Maurice R., vol etterende abcessen; P., door beenderziekte aangetast; Lucien N., met een verschrikkelijke pestbuil op de schouders die een afstootenden reuk verspreidt; W., angstwekkend mager, astma- en hartkwaallij der (wij moesten hem op onze rug dragen om de helling van de citadel te Hoei te bestijgen); Henri C, die wegens zijn hoge ouderdom een gemakkelijke prooi der verzwakking werd; Valere V., teringlijder in de vollen bloei van het leven; Aimé D., hart- en zenuwziek (5). Niemand kwam ongehavend uit de hel. Allen zijn we op verschrikkelijke wijze vermagerd. De zwaarsten halen nog juist 61 kgr. (vroeger woog ik 89 kgr.), de lichtsten wegen ongeveer 44 kgr.

De ruggen gekromd, het gladgeschoren haar totaal vergrijsd gedurende dit schrikbewind, het karakter voor immer afgestompt, het lichaam geknakt, het geweten voor altijd geschokt, als menselijke wrakken die na de beste zorgen gedurende negen a tien maanden, nog steeds hun voormalige krachten niet hebben teruggewonnen.

Zo luidt het bilan, het tragisch bilan van slechts zeven weken concentratiekamp te Breendonk, « bloedzuiger » van zovele Belgen.

En daarom beschuldig ik!...

Beschuldig ik het SS, het uitschot van onze natie, van verraad jegens het Vaderland, en van schandelijke dwangmaatregelen jegens hun landgenooten.

Beschuldig ik De Bot en Wijs.

Beschuldig ik Wijs van moord op zijn landgenoten, van onverantwoorden en wilden doodslag op zovelen der onzen.

Beschuldig ik Luitenant Prauss van misdaad jegens de Mensheid, van voorbedachten en gewetenlozen dood­slag op zoovele onschuldigen, zonder verdediging, zonder hulp...

Beschuldig ik Major Schmidt als medeplichtige, onder wiens bescherming de moorden door zijn ondergeschik­ten systematisch en voorbedacht, bedreven werden.

Beschuldig ik de Gestapo van rechtstreekse medeplichtigheid aan den dood van de honderden slachtoffers die het uitgezochte terrein met hun bloed hebben bezoedeld.

Beschuldig ik het regime dat tot zulke methodes aanleiding gaf en dat tot zulke middelen als het concentratiekamp van Breendonk-de-Dood zijn toevlucht neemt.

Daarom beschuldig ik en vraag ik om Gerechtigheid.

In naam van allen die er geleden hebben, van allen die er werden gefolterd, van allen die onder het afgrijselijke schrikbewind verpletterd werden.

In naam van al degenen die er omkwamen van honger, die er stierven onder de folteringen, onschuldige slacht­offers van den Moloch...

In naam van allen die er werden neergekogeld of gehangen, als bloedige offers van het nationaal socialistisch regime.

In naam van al de moeders, van al de echtgenoten, van al de kinderen, waarvan Breendonk weduwen en weezen heeft gemaakt.

In naam van België waarvan de beste kinderen een afgrijselijke, smadelijke of smartelijke dood von­den.

In naam der Mensheid die in het bloed van haar kinderen de edelste idealen van «haar Menselijke Waardigheid zag onteren.

Ik beschuldig...

En  ik vervloek u...  Breendonk-de-Dood...

Februari-April 1945.

(1) Het Rijksarbeidsambt, gedurende de bezetting met recht het « Rijksverradersambt » genoemd, is, inzonderheid wat zijn bediendenkader van vóór den oorlog betreft, de openbare administratie geweest, waar de grootste weerstand werd geboden. Inderdaad, ongeacht de 9 gefusillieerden, werden 178 leden van het personeel, d.w.z. 17 % van het effectief van vóór den oorlog, door de Gestapo aangehouden.
(2) Het is het enige toneel waarvan we de waarachtigheid slechts kunnen waarborgen wat de grond van het feit betreft. Alhoewel ooggetuigen het ons hebben verteld, werd het misschien aangedikt door het van mond tot mond verhaal er van.
(3) Deze brief werd door Radio-België te Londen in Juni 1943 uitgezonden.
(4) Te Vucht in Holland.
(5) Aimé D. heeft zich nooit hiervan hersteld : hij stierf den 6 November 1944, slachtoffer van Breendonk-de-Dood.
    

Namenlijst

Albert Blanchart
Robert Breuer
Marcel Dumonceau
Fernand Melard
Richard Osselaere
Joseph Ponchaut
Rodolphe Van Hoorick
Van Houtflingen
Marcel Walmacq

Kampen

Breendonk
Hoei