GvdB 0671  Inhoud  Vernoemd  Kampen

In de schaduw van de dood, LEON-E. HALKIN, 1945
Nederlandse bewerking door F.E. STEVENS
Oorspronkelijke titel: "A l'ombre de la mort", 1945

Letterkundige prijs van de Weerstand
Voorwoord door François Mauriac

 

  

In de schaduw van de dood - Inhoud

   
Opdracht

Woord vooraf voor de Nederlandstalige uitgave
Voorwoord - François Mauriac
Woord vooraf bij de eerste uitgave

1. Breendonk
2. Sint-Gillis
3. Gross-Strehlitz
4. Gross-rosen
5. Dora
6. Nordhausen
7. De balans van de beproeving

Voetnoten

Martyrologie
Achterflap
 

Vernoemd

Kampen
  
  
  
  

  Opdracht

   
Ik draag mijn boek op aan al mijn kameraden, die in gevangenschap gestorven zijn, en in het bijzonder aan Robert Gramme, Emile Bouflette en Paul Rose, mijn vrienden en mijn voorbeelden.
  
    

Woord vooraf voor de Nederlandstalige uitgave

Bij het verschijnen van de Nederlandstalige uitgave van de herinneringen aan mijn gevangenschap, gaan mijn gedachten naar mijn Vlaamse kamaraden. Walen of Vlamingen, wij hebben dezelfde beproevingen en dezelfde hoop broederlijk gedeeld. Ik kan het niet vergeten.

Ik heb mijn tekst herlezen met zoveel onbewogenheid als het voor een schrijver mogelijk is. Mijn boek heeft me dikwijls verwonderd, soms ontroerd, alsof het door een oude vriend was geschreven, wiens diepe vroomheid me verrast. Met klemmend hart vind ik er mijn thans getemperde gevoelens in terug; ik leef opnieuw in de wereld van bloed en modder, waarin de besten onder mijn kameraden zijn verdwenen. Meer nog dan voorheen ben ik er me van bewust, hoe moeilijk het is de ongrijpbare werkelijkheid van het ondergrondse, duistere, verwoeste leven precies te beschrijven. Het is waar, dat onze tragische ondervinding ons soms te machtig is; en toch moeten we voor onszelf en voor de anderen een verklaring brengen, omdat we anders het risico lopen, dat we ooit de uitleg van ons avontuur moeten lezen bij mensen, die het niet zelf hebben meegemaakt. 

En de vrienden, die uit de hel zijn teruggekeerd - niet in goede staat, noch in goede gezondheid, maar levend - hebben tot eigen schade geleerd, dat in gevangenschap optimisme op illusie berust. Onscheidbare vrienden hebben mekaar in de herwonnen vrijheid nooit teruggezien. Grootse plannen, in de kampen gerijpt, hebben de bevrijding niet overleefd. De tijd vliegt snel, steeds sneller, en hij schijnt ons anders te worden. We zijn niet langer de schuldeisers van gans de wereld. De maanden in gevangenschap waren een tijd van kinderlijke onverantwoordelijkheid. Anderen dachten voor ons en legden ons hun wil en hun wet op. De vrijheid heeft ons opnieuw verplichtingen gebracht, waarvan we de druk hadden vergeten : onszelf verdragen, onze rol spelen en het deel van onze persoonlijke verantwoordelijkheid torsen.

Vanzelfsprekend heeft niemand onder ons enig heimwee naar het leven in de kampen ! We houden van onze vrijheid, we ademen ze gretig in,  zelfs als ze wel eens bitter lijkt. Maar soms is het nuttig, veertig jaar later terug te denken aan de verschrikkelijkste dagen uit ons bestaan. De les, die we zo duur hebben betaald, mag niet verloren gaan. Voortaan is er geen strafkolonie meer, die me vreemd zou zijn;  er is geen mens in boeien geslagen, aan wie ik  niet zou kunnen zeggen : "Gevangene, mijn broeder!".

Deze vertaling ie het werk van De Heer F.-E. Stevens, van wie ik nooit voldoende de bevoegdheid,  de toewijding en de grootmoedigheid zal kunnen loven : zonder hem zou  "In de schaduw van de dood" niet bestaan. Ik druk hem mijn oprechte dankbaarheid uit  (1).

  
Voorwoord - François Mauriac

Op het eerste gezicht leert Léon-E. Halkin ons niets, dat anderen ons nog niet zouden hebben bekend gemaakt. Hij is zeer diep in de hel afgedaald, waaruit hij als bij mirakel is teruggekeerd, maar andere verhalen dan het zijne hebben ons gruwelijke toestanden onthuld, die hij mogelijk niet heeft gekend, of die hij liever uit discretie heeft verzwegen.

Hij openbaart er nochtans genoeg over om ons te ontstellen door het mysterie van het kwaad, waarmee de Christenen zo vertrouwd zijn en dat de nazi's als het ware hebben vernieuwd; ook hebben ze ons de schande daarvan opgedrongen : het wordt voortaan onmogelijk uitvluchten te zoeken, stichtende en helende literatuur aan te bevelen : de nazi's waren mensen zoals wij; ze behoorden niet tot het soort der wilden, maar tot het ras, dat de wereld een Mozart, een Goethe en een Beethoven heeft geschonken. Negentien eeuwen na de menswording van Gods Zoon hebben we niets verworven, scheidt ons haast niets van de anthropofagie. Nero leeft in  de man van de straat, in de eerste de beste aan wie het toezicht over anderen wordt toevertrouwd. Het opzet, dat in het hoofd van een halve gare opkwam om zijn vijanden te verlagen, bijna te verbeesten, kon zonder veel moeite worden uitgevoerd; ja, dat is waar, maar het vormt slechte één aspect van deze gruwelijke geschiedenis.

En hier krijgt het getuigenis van Léon-E. Halkin een uitzonderlijke waarde. Vooreerst dient opgemerkt, dat de auteur geen literator is, die zijn herinneringen gebruikt om enig artistiek effect te verwekken. Het ligt helemaal niet in zijn bedoeling een kunstwerk voort te brengen. Wie kunst zegt, zegt transpositie. Hier hebben we niets anders dan een getuigenis en wel — wat me belangrijk schijnt en aan zijn verhaal heel wat gewicht geeft — het getuigenis van een historicus : geen verfraaiing, geen opsmukking, wel de naakte waarheid.

Welnu, de naakte waarheid is niet uitsluitend gruwelijk; door de duisternis straalt soms een zonnetje. De historicus, die voor de rechtbank van de geschiedenis komt getuigen, die uit de meest afschuwelijke mensenhel is teruggekeerd, stemt ons niet tot wanhoop, brengt integendeel een straal van hoop in ons hart. Enkel te zeggen, dat voor deze Christenmens, voor deze katholiek het gebed en de sacrementen heel hun kracht hadden bewaard zou slechts een onvolledige waarheid zijn. Het lichaam van de Verlosser, dat in het geheim, zonder mis, zonder enige plechtigheid, als een eenvoudig stukje brood dat waarlijk Christus was, clandestien werd genut ten koste van martelingen en doodsgevaar, bracht letterlijk het leven aan de slachtoffers,  die voor 

het merendeel hun lijdensweg niet hebben overleefd.

Hoe verder we gaan op de weg van de smart, hoe meer we op Christus gaan gelijken. Wat spuwsel uit de mond vaneen hitleriaans beest op ons gelaat volstaat om onze eenheid met de Zoon Gods waar te maken. "Ecce Homo; ziedaar de Mens!". Die woorden wellen uit het hart op, als we de foto's van martelaren bekijken of als we het boek van Léon-E. Halkin lezen. Vandaag begrijpen we beter, waarom Christus de lijdenskelk tot de bodem moest ledigen, een zware doodsstrijd doorstaan, beledigingen ondergaan, kazerne- en keukenspotternijen aanhoren, zijn narrenkleed dragen, en waarom hij de slavendood moest sterven, die in de ogen van Farizeeërs en Romeinen de meest vernederende was. Zijn val diende noodzakelijkerwijze de grens van het afgrijselijke te overschrijden, die de menselijke ruwheid zo gemakkelijk bereikt, zelfs in tijden van hoogstaande beschaving.

Zo luidt de belangrijkste les, die uit dit aangrijpende boek te onthouden is. Alles wat gebeurt strookt met wat werd aangekondigd en stelt ons beter in staat Christus te beminnen, zonder wie we niets zijn. Buiten hem werd er niets veroverd op het wild dier, dat in elk van ons leeft. Men mag zelfs beweren, dat er in de heidense circusspelen minder sadisme en koude nuchterheid verscholen zat dan in de laboratoria van de nazi's.

Maar met Christus in het hart — zoals Léon-E. Halkin — kon de politieke gevangene uit de hel geraken naar huis of naar de hemel — zonder er zijn menselijke waardigheid bij in te boeten, zonder zijn naastenliefde te verliezen, zelfs — een waar mirakel — zonder zijn levensvreugde prijs te geven. Omdat hij met de geestelijke steun van de Verlosser in volle overgave vann de zoon kon leven, die stellig weet, dat hij een Vader heeft, — wat er ook moge gebeuren —, en dat hij door modder en bloed naar de Vader gaat.

François Mauriac.

  

Woord vooraf bij de eerste uitgave

Bij mijn terugkeer viel het me bijzonder zwaar de gevoelens, die me in gevangenschap zo vertrouwd waren, niet met anderen te kunnen delen, soms zelfs niet meer met mezelf; ook me niet bij machte te voelen het enthousiasme te bewaren, dat weleer, toen ik buiten de wereld leefde, zo juist, zo gewettigd leek.

Nu ben ik al sinds enkele maanden uit Duitsland terug en ik voel me nog steeds duizelig, telkens als ik eraan denk, dat ik in leven ben zonder mijn lijdenskameraden, die ik als gezellen voor de eeuwigheid had beschouwd. Enkele maanden slechts zijn verlopen, waarin ik me uit uiterste zwakheid haast onwezenlijk voelde, maar waarin ik me kon verwarmen aan de teruggevonden, liefdevolle familiekring , en toch lijkt het me, alsof meerdere levens me van het gevangenisleven scheiden.

Wanneer ik verwanten of vrienden over mijn herinneringen aan gisteren hoor spreken, mijn eigen herinneringen aan Breendonk of Dora, heb ik eerst de indruk, dat het over iemand anders gaat, en heb ik alle moeite, nu ik bijna tweemaal meer weeg dan bij mijn thuiskomst, me met de uitgehongerde man van toen te vereenzelvigen.

Er werden me portretten van verdwenen kameraden getoond, vooroorlogse portretten van goed gevoede kerels, die met blote tanden en welgevulde wangen blij het leven toelachen, terwijl in mijn geheugen magere silhouetten met gewrongen en vertrokken gelaatstrekken zijn blijven hangen, die alleen voor mij werkelijkheid zijn.

Ik heb ook foto's gezien van het uitroeiingskamp te Nordhausen, het laatste waarin ik verbleef. Ingestorte garages, hopen lijken, dus geen gevleide afbeeldingen. Zo inderdaad zag het einde van mijn nachtmerrie er uit. De al te brutale werkelijkheid had me haast gevoelloos gelaten. Ziek en gewond was ik zo laag gevallen, dat ik bijna niet meer kon wenen. Maar door de eenvoudige prenten ben ik fel ontroerd. Nu voel ik aan, dat mijn vroeger lijden me omzeggens vreemd is geworden. Ik moet een geweldige inspanning doen om mijn tijd van groot gebrek opnieuw te beleven, om me weer in te denken in de situatie van een galeiboef, die ik gedurende anderhalf jaar heb gekend.

Hoe heerlijk is het vermogen om te vergeten! Het kan niemand verwonderen, dat een mens zich zijn pijn herinnert, vermits hij er de sporen van in zijn lichaam draagt; maar nooit had ik verwacht, dat de littekens zo vlug zouden verdwijnen, dat ik zo volledig van de smart zou weggroeien.

Ben ik er werkelijk over voldaan, dat mijn gewaarwordingen zo snel vervliegen ? Gewis niet! Nu ik aan het schrijven ben, zou ik details over een zo recent verleden willen terugvinden. Ik zou ze gehoorzaam in mijn geheugen willen krijgen, talrijk en goed geordend. Maar herinneringen komen niet steeds bij de eerste oproep opnieuw opdagen. De mens moet soms kunnen aanvaarden, dat hij ze heeft verloren net als de verholen notities, die in mijn overjas waren ingenaaid en die ik heb moeten achterlaten, samen met het weinige dat ik nog bezat, toen ik in het kamp van Gross-Rosen aankwam.

Dit boekje is nochtans geen werk van de verbeelding, wel een getuigenis te goeder trouw. Niet zonder moeite heb ik uit mijn ingedommeld geheugen een aantal beleefde herinneringen opgediept; nu ben ik er eindelijk in geslaagd me weer voor ogen te hebben zoals ik — en mijn kameraden — er werkelijk uitzagen : uitgemergeld en meelijwekkend in onze gestreepte lompen.  Opnieuw voel ik me in hun midden, als één onder hen, en mijn woord is het hunne.

Ik ben er me van bewust, dat de taak ondankbaar en pijnlijk is, iets uit het lugubere epos van de politieke gevangenen te doen herleven. De liefhebbers van herinneringen zijn niet erg talrijk, maar ze zijn met zijn velen, de lui die op sterke emoties belust zijn en die de les uit de beproeving niet willen horen; lezers van dat slag zullen het boek niet uitlezen.

Ik wil ook niet verbergen, dat — onder de gevangenen — lichamelijke aftakeling vaak gepaard ging met geestelijk verval, zoals het trouwens in de lijn lag van de meest afschuwelijke verwachtingen van onze beulen. Omdat ik de bodem van de afgrond heb geraakt, zonder van iets gespaard te zijn gebleven, noch privileges te hebben genoten, heb ik uit de hel — net als allen die de meest verwerpelijke verbeesting hebben gekend — een kijk meegebracht, die misschien mijn oordeel benevelt, en het in elk geval versombert.

Het ligt helemaal niet in mijn bedoeling de geschiedenis van de Duitse gevangenissen noch van de concentratiekampen te schrijven. Precies omdat ik historicus ben, blijft een dergelijke illusie me gespaard. De geschiedenis van de gevangenschap vergt meer dan een individueel getuigenis. Vooraleer deze te kunnen aanvangen moet worden gewacht tot de ervaringen van talrijke gedeporteerden gekend zijn om ze te kunnen vergelijken en aldus elke legende te ontzenuwen. Ik ben zelfs niet zinnens mijn persoonlijke geschiedenis volledig te verhalen. Ik zou al zeer tevreden zijn, indien de historicus, die ik ben gebleven, erin zou slagen aan de hand van enkele herinneringen de sfeer en het klimaat weer te geven van de gevangenissen en de kampen, die ik heb gekend. Een laatste opmerking : dit boek beschrijft een avontuur, dat naar een hoogtepunt van gruwel opstijgt, wat niet bedoeld was om er artistieke oogmerken mee te bereiken, maar enkel om de waarheid geen geweld aan te doen.

  

Breendonk

"Sur mes refuges détruits, 
Sur mes phares écroulés, 
Sur les murs de mon ennui, 
J'écris ton nom.
Et par le pouvoir d'un mot
Je recommence ma vie.
Je suis né pour te connaître,
Pour te nommer,
Liberté!"

                         Paul Eluard.

Op 17 november 1943 word ik om vijf uur 's morgens door een dwingend belgerinkel gewekt.  "Duitse Politie! Open onmiddellijk!" Twee auto's zijn gestopt vóór de tuin; zij waren van Brussel naar Tilff gekomen, via Luik om versterking mee te nemen. Het hek voorbijgereden was het huis reeds omsingeld. Acht politiemannen van de Gestapo (2), met revolvers of mitrailletten gewapend, eisen dat de voordeur voor hen wordt opengemaakt.  Hun chef — later vernam ik, dat hij Max heette —, hoewel in burger, was een officier van de Gestapo uit Brussel; hij was groot en struis en zag er flink uit met zijn kleine, grijze ogen en zijn verstandige, levendige, ijzeren blik.

— Doe de deur van Uw bureau open, maak licht en stap als eerste binnen.

Ik ga binnen, gevolgd door de agenten, die dadelijk met hun huiszoeking beginnen.

— Waar is het geld ?

Ik toon enkele bankbiljetten in een lade.

— En de rest ? vraagt Max, verbolgen omdat hij de aanzienlijke bedragen nog hoopte te vinden, die de Belgische regering te Londen me elke maand voor de werkweigeraars uit de provincie liet geworden (3).

Vermits er werkelijk geen ander geld te vinden was, snuffelden de Gestapisten maar in de papieren, de brieven, mijn portefeuille, en zelfs de steekkaarten en de boeken uit de bibliotheek. Gelukkig was er niets verdachts binnen het bereik van de vijand blijven slingeren.

Terwijl ik aanwezig was bij het speurwerk in mijn bureau, hadden de agenten alle vertrekken in het huis bezet. Mijn vrouw bedwong haar angst en liep overal rond, op de voet gevolgd door een S.S.-er. In elke kinderkamer — mijn oudste was toen elf — hield een politieman met een mitraillette de wacht. Slaperige ogen volgden al zijn bewegingen en drukten eerder nieuwsgierigheid uit dan vrees.

Plots gaat de bel langdurig aan het rinkelen, wat de S.S.-ers doet opschrikken, omdat ze dadelijk aan een gevaarlijk complot denken. Ik moet er om lachen; bij vochtig weer heeft de elektrische installatie dergelijke grillen, maar alleen de vertrouwden des huizes weten het. Max geeft uiteindelijk zijn hoopvolle vermoedens op; per slot van rekening hebben zijn manschappen niets gevonden, geen papieren, geen geld, geen onderduikers. En toch is hij op de hoogte!

Helaas!  In zijn gebroken en ruw Frans vertelt hij me, dat de Gestapo één van de voornaamste leiders van onze ondergrondse dienst heeft aangehouden. Christiaens, de schuilnaam van onze kameraad, had zijn illegaal verblijf bekend gemaakt, waar hij zijn documenten verborg.  Daar hadden de Duitsers een omstandig rapport ontdekt, dat aan de regering te Londen was gericht, en waarin de identiteit van de provinciehoofden van de beweging stond.  Ik was er met mijn naam in vermeld, evenals mijn vriend en medewerker Jean Nysthoven; zelfs de woorden, die ik Christiaens twee weken voordien had toevertrouwd, waren er letterlijk in opgetekend (4).

Ik was werkelijk aangedaan door wat ik aldus vernam, maar een verklaring stelde ik liever uit. Ook vond ik het wijs niet te antwoorden en niets toe te geven.

— Vermits U weigert te spreken, zei Max, die me daarbij in de ogen keek, gaat U naar Breendonk!

Ik ontwijk zijn blik niet en zijn bedreiging maakt ook niet de indruk, die hij had gehoopt. Breendonk was toen voor mij een gevangenis als een andere; ik had maar met een half oor geluisterd naar de sombere geruchten, die daarover de ronde deden en door de BBC werden bevestigd. Een soort beroepsgewoonte maakte het voor mijn onmogelijk zonder bewijzen geloof te hechten aan de werkelijkheid van de Duitse gruweldaden. Ik wachtte om me een oordeel te vormen tot betrouwbare getuigen zouden opdagen. Toen de officier van de Gestapo de naam Breendonk gebruikte, waar de meeste weerspanningen wel moesten spreken, slaagde hij er niet in me gevaren te doen vrezen, waarvan mijn geest het bestaan weigerde te erkennen. En zo werd ik, zonder het te willen,een harde kerel in de ogen van een Duitser,die zo min iets kende van historische kritiek als ik van politiemethodes.

De huiszoeking had niets opgeleverd. Maar aan de muur van de eetkamer hing een kinderlijke caricatuur, waarvan het onderschrift de bedoeling duidelijk te kennen gaf : Hitler pendu. En de auteurs hadden ondertekend : Les petite Belges. Zo iets was genoeg om de woede van onze bezoekers op te wekken, misschien zelfs om ze op de kinderen te richten. Wat gedaan ? Mijn vrouw of ikzelf konden geen voet verzetten of we werden vergezeld door een man in grijs uniform. Het was onmogelijk de tekening te doen verdwijnen zonder onszelf te beschuldigen. Er bleef niets anders over dan te hopen, dat ze onopgemerkt zou blijven. Inmiddels hoorde mijn vrouw, zoals ze me anderhalf jaar later kon vertellen, hoe onze jongste zoon haar tijdens een ogenblik verstrooidheid van de bewaker in het oor fluisterde : "Mama, Hitler pendu ligt onder de kast!". Het kind — zijn leeftijd kent geen schrik — had het gevaar begrepen; er was hem geen wenk gegeven, geen woord gezegd, maar op eigen houtje had hij rustig de schets weggenomen en aldus het angstprobleem opgelost, dat zijn ouders verontrustte.

Ten slotte komt dan de tijd van scheiden. Een laatste omhelzing voor mijn vrouw en kinderen, laatste aanbevelingen, een haastig testament, dat nog wordt ingekort door een bewaking, die haar geduld verliest. "Ons belang gaat vóór Uw leven", beweert Max, die me tevens onzacht buiten duwt. Ik werp een laatste blik op de geliefde familie en op de vertrouwde omgeving, die ik verlaat zonder veel hoop op weerzien. Misschien word ik vandaag nog gefusilleerd ?...

Een auto voert me weg, het is zeven uur. Naast mij zit een jong S.S.-er met een bril op de neus (5); hij praat zo beleefd met me, dat het me enigszins verveelt.

Ik heb Uw studie over La Wallonie devant l'histoire gelezen,  zegt hij. Eén van uw studentinnen aan de Universiteit te Luik,  juffrouw Kraut,  is mijn vriendin;  ze heeft me over Uw cursussen gesproken.

Zijn details verontrusten me enigszins, want mijn ondervijs in de hedendaagse geschiedenis hield niets in om de Gestapo te behagen, maar ik mag het gesprek niet voortzetten (6). Ruw richt Max zich tot mij :

En het Onafhankelijkheidsfront ? U kent het toch, professor ?

Diplomatisch antwoord ik, dat "ik er had over gehoord". Hij dringt aan en verwijt me mijn "communisme". Hij vergist zich niet meer,  als hij besluit :

Per slot van rekening helpt Uw dienst bij de oprichting van een geheim leger.

Ik zwijg en bid.

Waar word ik naartoe gebracht ? Er is nog  niets waaruit ik het kan afleiden.  Ik bedwing mijn zenuwen en kan kalm blijven; maar mijn verbeelding slaat op hol en schildert me verschillende toekomstmogelijkheden af. Eerst zie ik mezelf in de grachten van de Chartreuse of van de Citadel liggen. Dan verschijnt Breendonk voor mijn ogen : maar daar ontbreken me duidelijke gegevens. Ten slotte — en waarom niet ? — klamp ik me vast aan mijn herinneringen aan de gevangenschap van mijn beroemde collega, Henri Pirenne, die vijfentwintig jaar geleden uit Duitsland was teruggekeerd met het manuscript van zijn Histoire de l'Europe. Inmiddels verlaat de wagen Tilff, volgt de Ourthe, rijdt voorbij Angleur. We keren de Chartreuse de rug toe; we bereiken de Maas en Luik. De zon komt op. Karel de Grote wenkt me van op zijn voetstuk, als we aan de grote lanen komen. Neen, naar de Citadel gaat het evenmin.

In de Gestapo te Luik, ondergebracht in een opgeëist gebouw langs de Boulevard d'Avroy, word ik voor het eerst ondervraagd. Ik heb beslist Christiaens helemaal niet te kennen.

  Neem Uw bril af, zegt Max me plots.

Ik ben verwonderd, maar gehoorzaam, terwijl hij zijn handschoenen aantrekt. Ik begrijp pas, wat er gaande is, wanneer ik enkele felle klappen in volle gelaat krijg. Eerst voel ik meer verbazing en verontwaardiging dan pijn.

  Neen, Christiaens ken ik niet.

Dan verschijnt een ander S.S.-officier op het toneel die ik voor mijn ondervragingen in Breendonk zou weerzien en die aan een afschuwelijk litteken de bijnaam "Gebroken Snuit" dankt.  Hij had een bijzondere aanleg om de lange, rubberen matrak, de Gummi, te hanteren. Ik gaf me er rekenschap van, toen hij me hardhandig op een tafel had gekregen en hij me in regelmatige kadans begon te slaan.

En meer nog! Mijn polsen, die eerst achter mijn enkels werden gebracht, worden in boeien geslagen. Urenlang zou ik in de positie blijven, wat me ertoe dwong met het hoofd haast de punten van mijn voeten te raken. Van tijd tot tijd krijg ik het brutaal verzoek van mijn ondervragers of hun vrienden.

Wil U niet spreken ?... Nog één uur!

Het is warm, ik kan moeilijk ademen, en daar ik mijn zakdoek niet kan bovenhalen om me af te drogen, valt het zweet in dikke druppels neer en vormt een plasje naast mijn voeten.

Een officier komt langs. Om me beter te bekijken grijpt hij me bij het haar en keert me om :

U bent dangereus, daarom behandelen we U zo!

Ik antwoord niet : wat zou ik kunnen antwoorden ?

Er hat zu sprechen.  Hij moet spreken, mompelt hij, terwijl hij weggaat.

Een typiste let op me, rustig, en typt  inmiddels de brieven verder. Ze is een landgenote, zoals uit haar tongval blijkt. Ook nog Belg is een grote, jonge man, die verveeld staat te roken, en die ik goed heb gekend, toen hij nog een kind was. Hij gebaart me niet te zien, waaraan hij goed doet. Eveneens Belgen zijn de vrouwen, die ik langs het winket hoor lopen en met slepende stem aan de dactylo zeggen : "Ik kom voor het rapport". Naar de grond gebogen, huiver ik van schaamte voor haar.

Eindelijk word ik zonder één woord uitleg losgemaakt; er volgt een confrontatie met Nysthoven. Dan duwt een S.S.-er me in de hoek bij een deur, terwijl mijn handen nog steeds achter mijn rug samengebonden zijn. Ik ben zo vermoeid, dat ik na een laatste gebed dadelijk inslaap; zo leer ik, dat "rechtstaand slapen" een werkelijkheid kan zijn. Kort na de noen van de dag, die me de langste uit heel mijn leven toescheen, word ik door bevelen en slagen gewekt. Op weg naar Breendonk!


*
*   *

In de wagen zit ik met handboeien aan de polsen naast een S.S,-er. Achter mij bevinden zich drie van mijn "medeplichtigen", die terzelfdertijd als ik werden aangehouden; in Breendonk zou ik er nog een half dozijn andere terugvinden. Het is mooi herfstweer, bleke zon, heldere hemel. We rijden door Luik, dan door het weelderige Haspengouwen. Ik kijk zoals ik nog nooit heb gekeken, met meer liefde dan ooit. De politiemannen zeggen geen woord tot ons. Mijn handboeien beletten me de proviand aan te raken, die mijn vrouw in de zak van mijn overjas heeft gestopt, en die me dezelfde avond werd afgenomen. We rijden door Oreye, Tienen, Leuven, Mechelen. Het landschap verandert van uitzicht. We trekken door de zandstreek en bereiken weldra Breendonk, het tragische fort met zijn heuvel van armtierig gras en zijn kroon uit prikkeldraad.

Het fort van Breendonk is een afgekeurd bolwerk van de militaire gordel rond Antwerpen, een als gevangenis gebruikte kazerne. In de kazematten - met hun vochtige zolderingen en hun eeuwige kou, zelfs in de zomer - hebben soldaten weleer in zenuwslopende afwachting geleefd en de bewogenheid van verdedigingsgevechten gekend. Thans nemen politieke gevangenen de plaats van de soldaten in; de vensters zijn met stevige tralies afgezet, er is geen verwarming, maar des te meer vochtigheid.

De wagen stopt voor de diepe gracht, die rond het fort is gegraven, en waarin kameraden als honden zijn verdronken. We rijden over de brug, nog steeds met onze handboeien aan. Bij het wachtlokaal komt S.S.-luitenant Arthur Prauss, een apoplectisch-stoere kerel, ons onthalen. Hij is een officier, die ik zou leren kennen als een genie in zijn vak. Sinds tien jaar, sinds het begin van het nazisme, had hij de leiding over concentratiekampen. Hij was er fier op en niemand kon betwisten, dat hij als een specialist een volmaakte methode had uitgewerkt om onder zijn medewerkers en zijn "onderdanen" een ijzeren tucht te doen heersen, die de uitdrukking was van zijn hardvochtig en verfijnd fanatisme. Nu zijn we in de sombere galerijen van het fort.  We worden op een rij geplaatst met het gelaat tegen de muur. S.S.-ers, die hun wapen met de riem over de schouder dragen, lopen voortdurend achter ons heen en weer. Van tijd tot tijd klopt een krachtige vuist onze neus tegen de stenen.  Op enkele meters van mij wordt een pas aangekomen gevangene murw geslagen.  Hij jammert en weent. Met ontsteltenis en afkeer hoor ik hem zijn beulen eraan herinneren, dat hij die en die van zijn vrienden heeft uitgeleverd. Hij wordt echter slecht betaald voor zijn verraad, want de slagen vallen met nog meer geweld. Later zal ik vernemen, dat de ellendeling als S.S.-er gedeserteerd heeft, en dat hij voor de gevangen patriotten een gevaarlijk wezen is.

Twaalf uren voordien zag ik er nog als een normaal man uit, als een mens zoals de anderen; nu ben ik met mijn geschonden gelaat en mijn vuile kleren nog slechts een vagebond, opgesloten in een tuchthuis.

Mijn naam wordt genoemd. Ik word binnengeleid in een klein kantoor, waar zeer jonge knapen me onderzoeken, me aftasten en me alles afnemen : papieren, geld, proviand, trouwring, alles verdwijnt en niets ontsnapt aan hun gretige blikken.

Wat betekent dat nu, U bent professor en U hebt geen vulpen  ?

Ik vraag me af, of ik me zou verontschuldigen. Eén onder de jongelui stelt mijn steekkaart op en reikt me dan een stukje karton toe, waarop het nummer staat, dat voortaan mijn enige identiteit te Breendonk zal uitmaken.

— Hier hebt U Uw naamkaartje, zegt hij me, fier om zijn gemakkelijke grap, die hij wellicht vele malen per dag herhaalt. De pas  aangekomen gevangenen worden naar de kleermakersbarak geleid; we kleden er ons uit.  Een S.S.-er merkt de sporen op van de slagen, die ik vanmorgen heb gekregen. Dadelijk wordt zijn beroepsbelangstelling opgewekt en wil hij weten, waar er zo doeltreffend geklopt wordt.

Een gevangen Jood smijt ons versleten militaire kledingstukken toe, waarvan de kentekens en de zakken werden afgerukt, en ook klompen, waarvan sommige nog bloedvlekken dragen. Er is geen sprake van meten of passen; we worden bediend, zoals het toeval het wil, en de S.S.-ers zetten er ons met geschreeuw en slagen toe aan ons tevreden te stellen met wat we krijgen. Uitgedost met een kaki jas en een groene broek, geschoeid met een paar oude klompen ben ik als een echte galeiboef verkleed. De insignes van het kamp op de borst en de rug genaaid — een brede rood-witte band, het teken van oneer, de communisten voorbehouden — en de vier cijfers van mijn nummer voltooien mijn uitrusting, de reglementaire tenue. Voortaan ben ik nog slechts gedetineerde 2470, Häftling vier und zwanzig siebzig. 

Weerom moet ik wachten in de duisternis van een andere gang en dan word ik binnengebracht in Stübe sechs   (kamer zes).  Het is iets na vijf  's avonds en van de ganse dag heb ik nog niet gegeten.  Alle gevangenen zijn van het werk teruggekeerd. De kamer is dus voltallig. Voor mij  is het een grote verrassing me te midden van landgenoten, van mensen te bevinden. Het is een echte opluchting voorlopig van het hatelijke gezelschap der S.S.-ers verlost te  zijn en aan de obsessie van een onmiddellijke terechtstelling te ontsnappen. Mijn nieuwe kameraden — we zijn met ons veertig in de kazemat — bekijken me welwillend, maar voorzichtig; ze hebben trouwens gelijk, want onder ons zijn er ook verraders en misdadigers van gemeen recht.

Begerig vraagt men me uit over de jongste oorlogsberichten. Ik vertel dat Stalin de Engelsen en de Amerikanen om hulp heeft gevraagd, en lok daarmee verwondering, ongeloof en zelfs ergernis uit.

Twee ingenieurs, Jacques Grippa en Raymond Rivière, onthalen me met bijzondere sympathie : de ene is communist, de andere socialist. Er zijn ook enkele collega's, onder wie André Simonart van de Leuvense Universiteit, naast atheneumleraren als Charles Bruynsseels en Lucien Derochette. Ook moet ik melding maken van romanschrijver Robert du Bois de Vroylande, voormalig hoofdredacteur van Rex, de griffier van het gerechtshof te Borgloon, Jean Frère, een journalist van de Drapeau Rouge, Jean Blume, en een socialistisch senator uit Tongeren, Pierre Diriken. De communisten, de echte — geen meelopers die maar doen alsof — vormen hier de meerderheid. Hoevelen onder die goede kameraden zijn er vandaag niet meer ?!

Alle maatschappelijke klassen, alle beroepen, alle meningen zijn vertegenwoordigd. Alle Waalse tongvallen, alle Vlaamse dialecten, alle nuances van partijpolitiek uit het land verbroederen in een kleurrijk akkoord. De Vlamingen vergeven de Walen geen Vlamingen te zijn, de handarbeiders misprijzen de intellectuelen niet al te zeer, en de gelovigen kunnen bidden zonder de ironie van de communisten uit te lokken. Dezelfde geest brengt al deze mensen nader tot elkaar en verenigt ze, gelijk als ze zijn voor de Duitser en voor de dood. Ik durf het niet vaderlandsliefde noemen, maar wel vrijheidsdrang. Geleidelijk schept de gemeenschappelijke lijdensweg een waarachtige intimiteit ; barelen vallen neer, vooroordelen verdwijnen, wantrouwen vervliegt, en mooie vriendschapsbanden worden aangeknoopt, het oneindig antipathieke kader waarin we gedoemd zijn te leven ten spijt.

De kamer bestaat uit twee groepen ; tewerkgestelden en gearresteerden. De eersten worden ertoe gedwongen binnen het kamp zware taken uit te voeren, de anderen — tot wie ik behoor — brengen heel hun gevangenistijd onder arrest in de kamer door; er wordt hun opgelegd, in theorie althans, voortdurend in houding te blijven staan, terwijl hun kameraden aan het werk zijn.  In de loop van de avond  en onder de maaltijden zijn gesprekken toegelaten.

Onze kazemat lag aan de noordkant. Houten stapelbedden, enkele tafels, banken, gemeenschappelijke kastjes en twee emmers vormden gans het meubilair. In de kastjes stonden enkele metalen borden, prullen en zelfgemaakte houten messen. De eetkommetjes, weleer geëmailleerd, waren niet persoonlijk. De emmers, waarvan de bestemming zo kan geraden worden, waren de enige spiegels, waarvan we trouwens geen misbruik maakten.

De ramen, met tralies afgezet en voor de verduistering geblauwd, bleven heel de dag gesloten, maar moesten 's nachts openstaan. De zon zagen we dus nooit, en vermits de "arrestanten" nimmer buiten mochten wandelen, leden ze alras aan anemie, aan algemene verzwakking en zagen ze er vlug grijs-wit uit. De karwei die erin bestond de emmers te ledigen werd de enige manier om wat frisse lucht in te ademen, maar ze hield het risico van stokslagen in, en belette het fort en zijn inwoners te zien, omdat daarbij een kap moest gedragen. De gevangenen, die in een cel opgesloten werden, hadden een nog zwaarder regime; ze leden onder hun eenzaamheid, hun gebrek aan beweging en de versterkte bewaking.

Soldaten en S.S.-ers deden herhaaldelijk en geregeld ronden, 's nachts en overdag, op de koer en in de gangen. Het was derhalve haast onmogelijk te ontvluchten. Enkele dagen na mijn aankomst te Breendonk slaagde een chef van de partisanen erin te ontsnappen. Hij heette Marcel Demonceau en werd in de wandel Roger genoemd. Het duurde niet lang, of hij werd opnieuw gevat; hij was ernstig gewond. Uren lang hoorden we hem kreunen. Toen werd hij ineen cel vastgeketend. Zo wachtte hij met een stoïcisme, dat de bewondering van de vijand afdwong, op de dag van zijn terechtstelling.

De talrijkste groep onder de gevangenen werd te werk gesteld en was ook de ongelukkigste. Van zeven uur 's morgens tot het vallen van de avond was ze bezig met het ontruimen van het zand, dat een deel van het fort bedekte.Sommige ploegen gebruikten een schop, andere vervoerden de aarde met kruiwagens of karretjes tot in de ringgracht. Het was een zinloze en uitputtende arbeid, die door plagerijen en slagen ondragelijk en dodelijk werd gemaakt. Velen onder hen stierven daarbij en werden door hun kameraden op hun kruiwagen teruggebracht!

De Joden werden bijzonder slecht behandeld. Met hun gele ster trokken ze de aandacht van de bewakers, die hun wreedheid op hen konden botvieren. Evenmin als wij moch­ten ze zich tegen de slagen beschermen ; ze werden nog duchtiger afgeranseld. Eens poogde één onder hen met de hand de zweep af te wenden, waarmee hij werd mishandeld. Hij werd van weerspannigheid beschuldigd en onmiddellijk terechtgesteld. Vaak hoorden we de Joden zingend van het werk terugkeren; het lied, dat zoals de arbeid verplicht was, klonk nog gruwelijker in zijn ironie : "Breendonk, we zullen je nooit vergeten!".

Het voedsel, dat de gevangenen kregen, was tijdens de eerste oorlogsmaanden afschuwelijk. Maar later werd het minder slecht dank zij de tussenkomst van de Leopold III-haard, het Rode Kruis en Winterhulp. De bewonderenswaardige offervaardigheid van de mensen, die trachtten van buiten het kamp de bevoorrading en de voeding van de gedetineerden te verbeteren, had af te rekenen met de schandalige oneerlijkheid van de S.S.-ers. Slechts een klein ge­eelte van de levensmiddelen, die voor ons waren bestemd, bereikte ons inderdaad. De rest werd onder de bewakers verdeeld of naar Duitsland vervoerd. Ons voedsel bestond hoofdzakelijk uit de middagsoep en het avondbrood, dat met wat margarine of jam en met enkele klontjes suiker werd aangevuld. Honger kon te Breendonk nooit gestild worden. De tewerkgestelden verborgen zich om gras, bladeren, boomschors te eten. De nachtrust was integendeel betrekkelijk lang, althans in de winter. Onze bewakers durfden het werk niet laten doorgaan, wanneer de duisternis viel, die sabotage of ontsnappingspogingen kan vergemakkelijken. De gevangenen werden dan vroeg naar de kazematten teruggebracht, gebruikten hun avondmaal en gingen op hun strozakken liggen tot ze 's morgens brutaal werden gewekt met een dreunend : Aufstehen! -"Opstaan!".

Natuurlijk verwekte dat regime een groot aantal gekwetsten en zieken. Slecht verzorgde wonden groeiden moeilijk toe en gingen aan het etteren. Steenpuisten en ontberingsoedeem kwamen in ons midden dikwijls voor. Op regenachtige dagen hoestte iedereen, want vuur om het enige werkpak te drogen ontbrak meestal. Doktersonderzoek bestond principieel wel, maar in feite ging het om een ontgoochelende formaliteit, een ware hypocrisie. Honderden naakte en klappertandende mannen defileerden voor een gehaaste arts — een S.S.-er —, die ze nauwelijks of helemaal niet bekeek; naast de geneesheer zat een Duitse verpleger, de Sanitäter, die automatisch op onze steekkaart de stempel "arbeitefähig - werkbekwaam" drukte. We hebben gevallen van waanzin en van zelfmoord uit wanhoop gekend. De ziekenzaal, waartoe moeilijk toegang werd verleend, was ontoereikend. De luitenant hield er persoonlijk politietoezicht met de matrak in de hand.

- Ik ben een groot arts, grijnslachte hij, en ik kan mirakelen doen. Met slagen genees ik zieken en ik zie ze nooit terugkomen.

Dezelfde luitenant hield ervan persoonlijk de kamers te inspecteren. Dan ging de deur met een felle ruk open, en de kleine, dikbuikige officier hield zich stijfrecht om een nog meer plechtige intrede te doen. Achtung (7) brulde het kamerhoofd, en stelde de groep in de voorgeschreven termen voor : "Heer Luitenant, ik stel U onderdanig Kamer zes voor" — Her Leutnant, ich melde Ihnen gehorsam die Stube sechs! De begroeting moest in het Duits gebeuren — de enige officiële taal in het kamp —, en de Walen slaagden er nauwelijks in de zinnen correct uit te spreken, waarvan ze de betekenis doorgaans niet begrepen. Met de zweep in de hand liep de luitenant tussen twee hagen gevormd door gevangenen in houding, die hem met de ogen moesten volgen, terwijl ze onbewegelijk bleven staan. De inspectie gebeurde zeer zorgvuldig; de kledingstukken, de knopen, de insignes werden van dichtbij bekeken, alles moest zuiver en zonder scheurtje zijn. De bedden werden bijzonder nauwgezet onderzocht; onze al te dunne strozakken moesten in de dekens tot een onberispelijke cilinder opgerold worden. Alle bedden moesten op dezelfde hoogte staan, wat ons elke morgen tot een koortsachtige en opwindende arbeid dwong. De luitenant zag alles, bekeek alles, zelfs de emmers, het toppunt van de hygiëne in het fort, die elke dag door één onder ons, met alle risico's en gevaren vandien, en met een kap op het hoofd, in de buitenriolering moesten geledigd worden : de karwei Austreten (8) ! Het kleinste gebrek aan orde werd dadelijk bestraft.

Soms kwamen hogere officieren of vooraanstaande gasten — steeds Duitsers — Breendonk bezoeken. Uren op voorhand werden we dan verwittigd. Geen strohalmpje mocht dan onder de bedden, geen vuiltje tegen de vensters te vinden zijn!  De reeds genoemde emmers moesten ledig blijven... De stoet van de grote heren was in aantocht.  De majoor, die als absoluut meester over het kamp heerste, pochte voor zijn gasten op het comfort van het huis en de kwaliteitvan het voedsel der gevangenen, die stilzwijgend, uitgeput, uitgehongerd moesten toehoren.  Eens — als bij toeval — bevond zich de karwei "eten", na het Essenholen (9),  toen de bezoekers weer buitengingen. Die dag was er boter, door het Rode Kruis aangeboden; de officier deed het met  luide stem aan zijn collega's opmerken, maar nadien keerde de boter naar de keuken terug.

Minder plechtig, maar veelvuldiger en gevaarlijker waren de bezoeken van S.S.-ers, onderofficieren of soldaten. Ze kwamen onverwacht aan, die mislukkelingen, die renegaten, die verbitterden, met een onbeperkt gezag bekleed. Ze stelden zich aan, alsof ze gelukkig waren hun landgenoten te kunnen pesten, want die beulen waren Vlamingen, die trachtten hun moederspraak te vergeten om eerder slecht dan goed de taal van de overwinnaars te praten. Twee onder hen hadden een spijtige bekendheid verworven : Weiss, een voormalig bokser, net zo dwaas als brutaal, en De Bodt, een stoutmoedig en haast verstandig avonturier. Beiden waren prachtige kerels, met de rode tint van vleeseters,  enorme vuisten en degelijke vakkennis. We weten, dat De Bodt zich, bij wijze van spel, een tapijt had laten maken van in het slijk gedompelde lichamen. Weiss was zijn volgeling in wreedheid.

Op een dag dat hij bijzonder slecht geluimd was, stond de verrader op een tafel in onze kastjes te zoeken, waarin enkele kameraden o.m. glazen bokalen bewaarden, die ze God weet waar hadden gevonden, misschien het enige overblijfsel van zeer oude pakjes. Weiss werd razend, greep ze vast en wierp ze met groot geweld tegen de ramen, waarna de scherven te midden in onze rangen neervielen. We sloten onze ogen om ze te beschermen. Maar voor Weiss was het niet voldoende! Door zijn eigen succes opgehitst, legde hij de meest verafschuwde oefening op : "Hinlegen! . . . Auf!. . ." (liggen, recht). Hij straalde van tevredenheid, gelukkig om de variante, die hij zo pas ontdekt had. In snel tempo en op stukjes glas ging het van "Liggen!...recht!...liggen! ...recht!...". De oefening duurde lang, onze handen bloedden.

Het hatelijke optreden van onze beulen raakte in de grond ons moreel niet; het werd er integendeel door aangewakkerd. Ik hoor nog de stem van de luitenant, die ons zegde — juister, toeschreeuwde —, dat de S.S.-ers met ons toezicht belast "de binnenlandse strijdkrachten waren", dat het militaire front van Duitsland door Breendonk liep, en dat hij, onze heer en meester, er niet zou voor terugdeinzen "op stapels lijken te wandelen".  Dergelijke verklaringen werden in een voorzichtige, maar niet eerbiedige stilte aangehoord. De gevangenen voelden zich door de bedreiging gesterkt, door zoveel haat opgemonterd.

De Duitsers hadden ons van alles beroofd. In onze staat van grote behoeftigheid voelden we het als een zegen aan, dat we van het aanlokkelijke kwaad van het geld bevrijd waren, meester van onszelf en van onze inwendige schatten! Bezitten is door zijn bezit bezeten zijn. Hoe licht zijn we met onze jassen zonder zakken! We staan altijd klaar om te vertrekken, we smaken het genot van de geestesvrijheid, die de armen voorbehouden is en die hun niet kan worden afgenomen.

Naar het einde toe van mijn verblijf gebeurde het soms, dat heel de groep "arrestanten" de kamer moest verlaten om naar het stortbad of het doktersonderzoek te gaan. We hielden van dat soort verandering, hoewel er ook risico's aan verbonden waren. Omdat we talrijk waren, moesten we met zijn drieën onder één kap lopen, terwijl we de kadans van de pas aangaven : "Links, twee, drie, vier — Links, zwo, drei, vier!". Onder de linnen zak op het hoofd hadden we het wat nauw, maar waren we goed verborgen; we sukkelden vooruit als dronkaards en trapten op mekaars voeten. Wat voor ons van weinig belang was. We waren tenminste aan het gezicht onttrokken, hoewel nog steeds aan slagen blootgesteld, en konden eindelijk eens de tong uitsteken, hartelijk lachen en onze stem achter het ritme van onze stappen verheffen om enkele vinnige en opmonterende woorden te wisselen.

Soms lachten we om de woede van onze vijanden.   Ook konden we andere vreugden vinden. Als we van het werk of een karwei terugkeerden met een peukje, werd het in het kamp, waar de pakjes niet meer toekwamen, waar ons de aalmoes van een gram tabak niet gegund werd, de aanleiding tot een intiem en geheim feest.  In een somber hoekje ging het peukje van hand tot hand; het mocht niet geweigerd  worden zonder de broederlijke solidariteit te kort te doen. Het is ongelooflijk kort, maar het wordt er des te kostbaarder om, en zijn vluchtige geur bekoort ook de kameraden, die — zoals ik — in normale omstandigheden zelfs de fijnste sigaretten niet lusten.

We praatten ook onder mekaar zeer levendig. Hoe belangrijk was de plaats, die mijn vrouw en kinderen in mijn vertrouwelijke gesprekken hebben bekleed. De familievaders wisselden herinneringen uit, die ons het hart goed en kwaad deden. Robert du Bois, André Simonart en ikzelf hadden samen éénentwintig kinderen. Onze zonen en dochters groeiden ver van ons op, zonder ons. Wij, volwassenen, hoopten ze weer te zien ongeveer zoals we ze verlaten hadden, maar kinderen veranderen al te vlug. Zouden we zelfs voor ons eigen gezin ooit vreemden worden ? Nooit zal ons het genot kunnen teruggeschonken, onze kleinen "in wijsheid" te zien groeien. Dergelijke herinneringen, die we zullen moeten ontberen — die verkeken kans — wegen ons zwaar op het hart. 

We praatten, we droomden. Een gevangenis is het uitverkoren milieu om een intens inwendig leven te leiden, zowel door filosofische beschouwing als door meditatie en gebed. Onze gedachten verliezen aan verscheidenheid, maar winnen aan diepgang.

Politieke discussies vormden de vurigste delen van onze gesprekken. Het oorlogsnieuws werd altijd in het geheim verteld en was doorgaans vals; onder ons schreven we het aan radio Austreten (10) toe. Toch leidde het tot eindeloze gedachtenwisselingen en tot chimerieke hoop. De communisten, talrijk en goed georganiseerd, verdedigden hun evangelie. Ik luisterde graag naar hen en ze hebben me veel geleerd. Nooit zal ik de levendige en hartelijke gesprekken vergeten over het historisch materialisme, de Russische revolutie, het N.E.P. en zelfs het "Fins imperialisme". Ik aanschouwde hun ijver met aandacht, bewonderde hun geloof, en bracht kritiek uit op hun enge en schoolse orthodoxie ; tot mijn vrienden, die ik als strikte volgelingen van het marxisme aanzag, zei ik vaak : "Uw idealisme bekoort me , maar Uw ideologie stelt me teleur".

Persoonlijk gaf ik er me elke dag beter rekenschap van, dat de redenen, die me naar Breendonk hadden gevoerd, vooral van morele aard waren; ik was tot de Weerstand toegetreden om te vermijden, dat mijn kinderen ooit zouden gedwongen worden lid te zijn van de Hitlerjugend (11).

Soms legden we ons toe op gezelschapsspelletjes.  Zo vroegen we ons bijvoorbeeld af, welke boeken we in eventuele afzondering zouden meenemen, in de veronderstelling dat we ons tot vier auteurs moesten beperken.  Een vriend, wiens strekking gemakkelijk kan geraden, verkoos Marx, Engels, een leidraad over staatshuishoudkunde en een leerboek Engels.  Een ander kameraad zou Dante, Montaigne.Claudel en de Imitatio Christi hebben meegewild.  Ik had  de bijbel, Vergilius,  Shakespeare en Pascal weerhouden. Maar het viel me zwaar Homeros, Racine, Stendhal en vele anderen uit te schakelen, die me bijzonder lief werden op het ogenblik, waarop ik ze moest opofferen, zelfs bij wijze van spel. Graag hadden we heel wat gegeven om over het lelijkste exemplaar van het minste onder die boeken te kunnen beschikken, wij die van elke lectuur gespeend waren, wij die het betreurden, maar te laat, dat we te weinig hadden onthouden.

Tussen twee appels of werktijden in werden bescheiden cursussen georganiseerd. Ijverig volgde ik de lessen over elektriciteit en over financiële economie; maar ik heb er niet veel van onthouden. Van mijn kant onderwees ik geschiedenis, maar ik betwijfel het, dat mijn goedwillige toehoorders  er iets van meegedragen hebben.

De cursussen hadden helemaal niets van de academische verplichtingen bewaard. Nooit stond een docent dichter bij zijn auditorium, waarvan hij ook veel meer terugkreeg. Hoeveel meeslepende en vruchtbare gedachtenwisselingen werden er gehouden over de betekenis van de Kruistochten of over de oorzaken van de Hervorming! Voor mij was het een heilzame inspanning die lessen voor te bereiden zonder één boek, zonder notities, zooder enige documentatie. Ik voelde me uit mijn lood geslagen als de professor, die het plots zonder zijn kostbare steekkaarten, zonder zijn "papieren geheugen" moest stellen, die enkel nog op zijn fragmentarische en vaak weerspannige herinneringen kon rekenen, die er vooral toe genoopt werd de zuivere overweging en de verworven cultuur naar hun juiste waarde te schatten.

De taallessen waren gemakkelijker. Charles Bruynsseels sneed zich in drieën om Duits, Engels en Nederlands te onderwijzen. Lucïen Derochette diepte uit zijn trouw geheugen lange fragmenten op uit de Aeneas, waarvan hij een verklaring "naar de tekst" bezorgde. Ik gaf enkele lessen Frans, maar we hadden gebrek aan boeken.

Soms durfden de gevangenen het aan op zaterdagavond of zondagnamiddag kleine ontspanningsmomenten op touw te zetten, waarvoor ze noch over vedetten, noch over accessoires beschikten. Er werd dan gezongen en verteld. Robert du Bois de Vroylande (12) reciteerde fabels. Jacques Grippa besprak sommige films. Wat enigszins sentimenteel klonk, vond veel bijval. Naar romances ging de algemene voorkeur. Jean Blume zong Dans un coin, de mon pays, Gustave de Backer Le temps des cerises, en Léon Jourdain La jolie aventure. Verhalen, toneelstukken, romans vielen ook in de smaak voorzover ze een poëtische inslag hadden, de enige vorm van ontsnapping die ons toegelaten was. Ik heb allerlei meesterwerken naverteld : Le rouge et le noir van Stendhal, Le Grand meaulnes van Alain Fournier, l'Ascension de Monsieur Baslèvre van Estaunié, La lumière qui s'êtient van Kipling, Cyrano van Rostand en zelfs Peau d'Ane van Perrault. De toehoorders waren aandachtig, ingetogen en gaven zich volledig over aan de emotie van het verhaal, dat de realiteit deed vergeten en wat schoonheid bracht.

De kracht van een voorbeeld is waarlijk groot. Op 22 december werd de winter met een hevige koudegolf ingezet. "Nog drie maanden winter!", zuchtte iemand moedeloos. "Over drie maand komt de lente!" antwoordde Pierre Diriken met onbreekbaar en aanstekelijk optimisme.

Voor wie er zich kon aan overgeven was het gebed een bron van hoop. In onze kamer was er geen priester; elke avond kwamen enkele christenen samen om zonder aanstellerigheid maar ook zonder schroom God te bidden, vol geloof en vertrouwen, voor zichzelf en voor alle gevangenen. "Heer, haast U om ons bij te staan!" (13). Hun aandrang leek hun natuurlijk, gewettigd en kinderlijk. Ze baden tot Onze-Lieve-Vrouw-Middelares, volgens het mooie woord uit het Salve Regina.  Door het gebed verhieven ze zich boven hun miserie, die ze er ook beter door leerden verdragen.

Al slaagden we erin Breendonk enkele uren te vergeten, steeds wist Breendonk zich opnieuw aan ons op te dringen als een onafwendbare, onvermijdelijke vorm van bezetenheid. En vooral werd Breendonk het zwaarste kamp, dat ik heb gekend wegens de gerechtelijke terreur, die er systematisch werd onderhouden.

Te Breendonk stonden de zenuwen meer gespannen dan waar ook. Met zijn temmersgeschreeuw en onze blikken van in het nauw gedreven dieren was Breendonk enig, onvergetelijk en niet te evenaren.

— Onder U zijn er hier geen mensen, enkel gedetineerden!, brulde de luitenant, Kein Mensch, nur Häftling! En daarbij streelde hij zijn zweep met een tederheid, die ons met afschuw vervulde.

Het kamp was zeer klein : wij, gevangenen, waren slechts met zijn vijfhonderd en we kwamen ertoe mekaar van kamer tot kamer te leren kennen. Door de kappers of andere ambachtslieden wisten we zelfs, wie er in de cellen zat te lijden; zo ben ik in contact kunnen komen met Jean Nysthoven, die in afzondering was opgesloten, met mijn leerling Albert Indekeu en met mijn vriend René Beelen, die in een naburige kamer verbleven. We wisten vooral, dat we te Breendonk waren om te spreken, en dat de tucht in het kamp er op afgestemd was om ons te doen spreken. Dag en nacht ging het verhoor door in de witgekalkte zaaltjes, die opgesmukt waren met een reusachtig doodshoofd en met de in Gotische letters geschreven leuze van de S.S.-ers, waarvan we mentaal de onze maakten : "Mijn eer heet trouw". Meine Ehre heisst Treue.

De gevangene werd bij zijn nummer geroepen om met het hoofd in een kap naar zo'n zaaltje te worden geleid door een S.S.-er, die daarbij zijn slagen niet spaarde. Het verhoor duurde vaak urenlang, waarbij afwisselend zachtheid en geweld werden aangewend : mooie beloften en zware bedreigingen. Weer zie ik de "onderzoeksrechter" van de Gestapo voor ogen, die achter zijn tafel met de schrijfmachine zit, en me van dichtbij, maar van uit de hoogte bekijkt. Hij biedt me een sigaret aan, die ik weiger. De typisten, blond of bruin, stoorden ons geweldig. Met voorbeeldige onverschilligheid vertaalden en noteerden ze verklaringen, die even zoveel terdoodveroordelingen konden uitlokken. Ze waren de enige vrouwen, die we konden ontwaren, en we vonden ze mooi.

Soms losten enkele ondervragers mekaar af om de betichte voortdurend op het vel te zitten met hun verraderlijke vragen, hun leugens, hun bedreigingen. Ik zei reeds, dat het niet: in mijn bedoeling ligt mijn eigen geschiedenis te verhalen, maar ik kan moeilijk de wrede zin verzwijgen, die me steeds aan het rillen bracht :

— Je weigert te spreken ?! Dan wordt je vrouw gearresteerd! Dan betalen je kinderen de rekening!

Lange tijd heb ik er bevend voor gevreesd, dat mijn broers, wier vaderlandse activiteiten ik kende, me te Breendonk zouden komen vervoegen.

Meestal speelde de matrak een belangrijke rol. De koppige patriot ging de Bunker (14) in of de folterkamer. Daar werd een nieuwe enscenering aangewend om de hardste gemoederen te bewegen : schavot, koorden, stokken, en zelfs "elektrische stiften", die tot diep in het vlees doorbrandden!

De Gestapo was op de hoogte van de doeltreffendheid en de beperkingen van de foltering. De politionele overlevering, zo oud als de menselijke wreedheid, staat borg voor de overredingskracht van pijn en smart. Een eerlijk man heeft een hekel aan liegen. Maar als hij in zijn lichaam lijdt, beheerst hij moeilijk wat hij antwoordt. Dan zegt hij onvermijdelijk de waarheid, ook zonder het te willen. Hij is niet langer bij machte geen bekentenissen af te leggen, hoewel hij uit plichtsbesef zou willen liegen. De strijd tegen de pijn vergt heel zijn energie. Zou er wel een beter middel bestaan om een vriend ertoe te bewegen zijn vriend te verklikken ? Heel vaak zelfs — maar dan precies kent de foltering mislukking — reikt de bekentenis verder dan de waarheid en brengt het onderzoek aldus op een dwaalspoor. De Gestapo heeft zeer behendig van het afgrijselijk middel gebruik gemaakt, en de dappersten hebben al hun moed nodig gehad om niet te bezwijken. Het gelukkigst waren nog de enkelen, die in bezwijming vielen en aldus aan het verhoor van hun beulen konden ontsnappen!

Confrontaties werden dikwijls gehouden. Na lange maanden zenuwslopende hechtenis stonden kameraden plots in de Bunker weer tegenover mekaar, de kap in hun hand, bleek en vermagerd.  Ze moesten antwoorden, maar trachtten hun vrienden niet te belasten; ze poogden koelbloedig te liegen zonder zichzelf tegen te spreken!  Soms viel het voor, dat de ene of andere, door de pijn overwonnen, bekentenis aflegde en namen opbiechtte. De beulen waren erop uit met beroepsijver te noteren, wat de beklaagde zo pas had toegegeven. Dan deden ze voor een nieuw verhoor de betichten verschijnen, die nog niet gesproken hadden, die niet wilden spreken. Steeds was het tafereel tragisch. Van dergelijke verhoringen keerden we terug met fel kloppend hart, de wanhoop nabij.  In de kamer werden we dan nog hartelijker dan gewoonlijk onthaald, met een sfeer van medelijden en sympathie, die wellicht tot de meest ontroerende van mijn herinneringen behoort. De aanmoedigingen werden aangevuld met raadgevingen vanwege de kameraden, die dezelfde gevaren hadden doorstaan.  Soms hoopten we, dat het onmogelijke werkelijkheid zou worden,  maar dag en nacht bereidden we ons voor op het volgende verhoor. Wanneer de deur openging, zegden we binnensmonds nog eens onze klinkklare leugens op, terwijl we moeilijk slikten. De obsessie alleen, dat de gerechtelijke parodie elk ogenblik kon beginnen, was niet de geringste marteling die we te Breendonk kenden.

's Avonds na mijn zwaarste verhoor — maar ik kon niet vermoeden, dat het mijn laatste was — deden mijn wonden me zo geweldig afzien, dat ik niet mocht verwachten rustig te zullen inslapen. Ik leed vooral onder de vrees, de afschuwelijkste die een gevangene kan doorstaan, dat ik niet sterk genoeg zou zijn om verder te ontkennen, om steeds te blijven ontkennen. Mijn beulen hadden me doorgestuurd met als afscheid : "Tot morgen!". Morgen! Vandaag heb ik stand gehouden, maar wat zal ik morgen doen ? Ik werd door angst bezeten, de nachtmerrie werd hallucinatie. Morgen! Het woord was als een pijl in mijn hart geplant. Ik beeldde me in, dat mijn nummer in de gang werd afgeroepen. Koortsachtig kleedde ik me aan en met fel kloppend hart wachtte ik het onvermijdelijke af. Een kalm gebleven kameraad dwong me ertoe me weer te ontkleden, me te rusten te leggen, en bespaarde me aldus de indruk te geven, dat ik een ontsnappingspoging ondernam. Wat zou de wacht op ronde gedaan hebben, als ze me uit bed en gekleed bij de deur had ontdekt ?

We leefden aldus in een klimaat van onophoudelijke, beangstigende onrust.  En op de verhoren volgden de terechtstellingen. Een wettelijk vonnis was niet vereist, de bijstand van een advocaat werd als overbodig beschouwd. Als de partisanen, waar ook in België, een Duitser, een legioensoldaat of een "collaborateur" neerschoten, leverde  Breendonk de nodige slachtoffers ter vergelding.  Ongelukkige gevangenen werden haast door het toeval uitgekozen en als "terroristen" bestempeld. 

Op sommige dagen reed een militaire vrachtwagen de binnenkoer van het fort op, en laadde twaalf of vijftien gewapende soldaten af.  We wisten, wat zo'n bezoek te betekenen had.  Het executiepeloton stond te wachten!  Als dan de deur van de kamer werd geopend, beefden we uit vrees, dat  onze nummers werden afgeroepen. De luitenant trad binnen met een lijst in de hand.  Ik zag de kameraden, die zich het meest rechtstreeks bedreigd wisten of waanden, bleek worden, het zweet van de doodsangst op het gelaat. Niemand voelde zich gerust. Een dierlijke schrik, ja de vrees te moeten sterven, drong tot het diepste van mijn ziel door. De makkers, die ontboden werden, gingen buiten, zonder een woord,  zonder een gebaar, zonder een afscheidsgroet. Als de deur weer toe was, durfden we mekaar haast niet aanzien, stonden  we daar stilzwijgend, terneergeslagen. De gelovigen baden met zachte stem voor hun broeders.  Na enkele minuten kwamen de veroordeelde vrienden, door S.S.-ers omringd, langzaam langs onze vensters voorbij. De kap was dan overbodig en zelfs de "arrestanten" stapten voort met onbedekt gelaat. Voor  de eerste en laatste keer zagen ze de gevangenis, die hun graf ging worden. Ze trokken naar de dood zonder weerzien  van hun familie, zonder brief naar huis, zelfs zonder bijstand van een priester (15). We hoorden het vuur van het executiepeloton tegen de buitenmuur van het fort weergalmen, dan de kar rollen, die de lijken wegvoerde.  Een karwei Joden ging de palen schoonmaken en de klompen van de doden opbergen die voor hun plaatsvervangers van morgen bestemd waren. Op een half uur was alles voorbij.

En enkele dagen later begon het opnieuw. De burgerklederen van de terechtgestelden werden door de officieren geërfd, voor wie de gevangen kleersnijders de pakken van hun kameraden moesten aanpassen. Op drie weken tijds — de laatste drie van mijn verblijf aldaar — werd het kamp letterlijk gedecimeerd : op de vijfhonderd aanwezige mannen kwamen er vijftig om, opgehangen of gefusilleerd.

Ik ook was klaar om te sterven. Ik geloofde het oprecht. Ik voelde aan, dat ik nooit beter op de dood zou zijn voorbereid, maar ik klampte me vast aan het leven, en elke avond, wanneer het waarschijnlijk niet meer voor die dag zou zijn, leek alles me schoner en beter, kon ik weer vrijer ademhalen en ontdekte ik in mij een niet te verwoorden opluchting, waarover ik me diep schaamde.

Breendonk, alles te Breendonk, scheen te bestaan om te vernederen, te onteren, te ontmenselijken alvorens te doden. Verboden te lezen!  Verboden te schrijven! Verboden te bidden!  Alles was bedoeld om het fysische en morele weerstandsvermogen van de gevangenen te breken : mannen, als galeiboeven gekleed en geschoren, moesten in onbeschrijfelijke kelders leven, en werden gedwongen zich zonder respijt te plooien naar een onmenselijke tucht en op beschamende wijze samen te hokken; zieken en machtelozen werden onder een waar  terrorisme verpletterd; helden en bandieten, gijzelaars en verklikkers werden met dezelfde haat behandeld. Met plagerijen, slagen, beledigingen en vooral verhoren werd de onafwendbare aanwezigheid van de dood voortdurend voelbaar gemaakt.

*
*   *

Zo gingen vier maanden voorbij . We hadden noch uurwerken, noch kalenders; de uren kropen traag vooruit, maar de weken volgden op de weken. Er kwam meer berusting in onze gebeden. Demonceau met zijn kap over het hoofd en zijn ketens aan de schenen liep niet meer over de koer. Hij ook was gefusilleerd. Het was Kerstmis geweest, maar niets had aan de gebruikelijke vreugde doen denken van het feest, dat het zoetste is voor ons hart. Zeer vroeg, in de stille morgen, had ik — en voor de eerste maal — de dorpsklokken horen luiden, als enige weerklank van de heilige dag. 's Avonds werd er met nog meer aandrang, met meer bewogenheid gebeden dan gewoonlijk. Sommigen onder ons zongen met gedempte stem het Minuit, chrêtiens! Dan was Nieuwjaarsdag gekomen — een droevige Nieuwjaarsdag, die op geen andere geleek —, en eens te meer was de hoop, de in onze bekom­merde hoofden steeds levendige hoop op nakende vrede in rook opgegaan. De winter kroop verder, maar wij konden ons steeds niet aan de bittere kou gewennen.  De verhoren werden geschorst. Wanneer zou ons vonnis vallen ? Geruchten over vertrek naar Duitsland deden de ronde. Wekenlang hoopten we op een konvooi — "le convoi qu'on ne voit pas" (16) grijnslachten de pessimisten!  De bevolking van het kamp werd in snel tempo steeds maar vernieuwd : andere "terroristen" kwamen de terechtgestelden van de vorige dag vervangen. Tenslotte vertrokken er dan toch velen in dichte groepen; de meesten hoopten op een nakende vrijlating : in feite gingen ze naar Buchenwald of Bochum!

Toch moet ik mijn vreugde uit Breendonk verhalen, wellicht één van de verwonderlijkste uit heel mijn leven ! In februari werd ik voor een verhoor weggehaald, op een ogenblik dat ik me er helemaal niet aan verwachtte en toen ik door een griep mijn krachten voelde verzwakken. Ik moest wel gaan, met de kap over het hoofd, waardoor mijn bleke kleur verborgen bleef. Mijn begeleider klopte op de deur van het kantoor, waarin een officier zat te wachten. Herein (17)!, antwoordde een verbolgen stem. Misschien wilde de Duitser zo zijn personage verzorgen ? Pas had ik mijn nummer bekend gemaakt, of ik werd onder een stapel scheldwoorden teruggezonden. Er was een vergissing in het spel... Graag betaalde ik het gelag aan de wrok van de bewaker, die me naar mijn kamer moest terugbrengen. 

Ik maakte slechts één enkele vrijlating mee. De gelukkige was onze goede kameraad Michel De Breyne, die op een goede ochtend in dezelfde maand  februari  afscheid kwam nemen. Groot was onze emotie,  die uit een weinig afgunst en veel vreugde bestond. Michel werd voor de  laatste keer kaal geschoren, zoals de geplogenheden van het kamp het voorschreven; dan mocht hij vertrekken. Hij  droeg onze wensen en aanbevelingen mee. In gedachten volgden we hem op weg naar huis, zagen we hem aankomen, zijn vrouw en zijn vier kinderen omhelzen, wisten we dat hij de berichten niet zou vergeten, die we hem hadden meegegeven.

Eindelijk, op 7 maart 1944, rond zeven uur 's morgens, horen we nummers in de omliggende kamers afroepen. Ik herken de 2450 van mijn verklikker. Enkele ogenblikken later brult de luitenant mijn nummer : Vier und zwanzig siebzig! Gaat het om mijn terechtstelling, mijn vonnis, mijn deportatie ?... Met een blik zeg ik vaarwel aan al mijn kameraden, die ik vandaag zeer dierbare vrienden weet. In het kantoor van de luitenant zijn we met zijn tienen, allen aangehouden om gelijkaardige redenen, allen lid van dezelfde Weerstandsbeweging. Daar zie ik mijn neef Paul Van Schoonbeeck, mijn vriend Jean Nysthoven, Frans Morriens, Marcel Tonnet, Max Leboutte terug, en Robert Gramme, professor aan de Université du Travail te Charleroi, verantwoordelijk voor het hulpbetoon aan de werkweigeraars in de provincie Henegouwen, en die mijn uitverkoren gezel zou worden (18).

Dan toch een konvooi! De bestuurlijke formaliteiten duren lang. We krijgen onze burgerkleren terug. Het geeft een gevoel van verwondering en vertedering een das te mogen betasten, een vilten hoed op het hoofd te kunnen zetten! Na zo'n lange periode, waarin we niets anders om het lijf hebben gehad dan het droevige gevangenisuniform, hebben we de indruk ons als voor een carnaval te verkleden.De sfeer rondom ons wordt iets vrijer en we worden ons opnieuw bewust van onze persoonlijkheid. Weliswaar blijft de toekomst er somber uitzien en zijn we nog steeds in hechtenis. Een laatste vuistslag, die mijn bril verbrijzelt, zorgt ervoor, dat ik het niet vergeet. Maar de vreugde haalt de bovenhand; de verschrikkelijke verhoren zijn achter de rug en vol optimisme begroeten we de vrachtwagen, die ons komt afhalen, en zelfs de tien Hongaarse S.S.-ers, die ons met opgeheven mitraillette omringen. Alles liever dan Breendonk!

   

Sint Gillis

"Que lentement passent les heures
Comme passe un enterrement
Tu pleureras l'heure où tu pleures
Qui passera trop vitement
Comme passent toutes les heures"

                    Guillaume Apollinaire.

En we komen te Brussel aan, de eerste etappe naar de deportatie. De vrachtwagen stopt voor de monumentale ingang van de gevangenis te Sint-Gillis, een lelijk, gekanteeld gebouw in pseudo-Gotiek. Maar ik heb geen tijd om aan architectonische of esthetische beschouwingen te denken. De auto, die ons van bij ons vertrek uit Breendonk heeft gevolgd, is ook reeds aangekomen. Gräser, de Gestapo-onderrichter, stapt uit met een mitraillette aan de schouder.De zware poort gaat voor hem open en achter ons toe. Op de koer van de gevangenis leveren de S.S.-ers ons in handen van de Wehrmacht (19), die verder voor onze bewaking verantwoordelijk wordt.

Al dadelijk stellen we het nieuwe regime op prijs . Hier wordt niet meer geslagen, haast niet beledigd.  Eindelijk kennen ons lichaam en onze geest wat rust. Sint-Gillis wordt een verblijf, waar we enige ontspanning smaken (20). In het onthaalkantoor spreekt een onderofficier die Frans kent, ons aan met "Monsieur", wat ons geweldig uit ons lood slaat. Ik ben geneigd om achter mij te kijken, waar misschien de ware "Monsieur" staat, tot wie de militair zich richt ...

Na een week verblijf in het hospitaal kom ik in mijn cel terecht. Eerst ben ik er alleen en kan ik rustig met mijn domein kennis maken : twee meter vijftig op vier, drie passen in de breedte, zes in de lengte. Een hoog raam met een rooster afgesloten geeft me uitzicht op een hoekje van de hemel. Ik heb het geluk op de zuidkant te liggen. Zo vind ik de zon weer, en kan ik van de lauwe warmte der laatste winterdagen genieten.

Een tafel, een stoel, een bed met een matras en zelfs een laken! Een spiegel! Ik herken me nauwelijks; ik zie er zo geel uit als een kweepeer, mager als een spijker, geschoren als monnik. Wat toiletgerei en een kleine kast, daarmee is de meubilering van mijn cel volledig. De muren zijn met olieverf geschilderd, het parket is uit eikehout, de dikke deur en het zware slot kunnen tegen een felle stoot. Uiteindelijk zal ik mijn cel al te goed kennen, net als ik de aantekeningen op de muren, die er door mijn voorgangers werden op achtergelaten, en het huishoudelijk reglement uit het hoofd zal onthouden. De tekst van de voorschriften hangt goed zichtbaar tegen de deur op een paneel waartegen ik even duw, haast zonder het te weten, telkens als ik er langs loop, tenzij ik erbij werd onderbroken door de meedogenloze, knarsende beweging van de sleutel in het slot.

De sleutel! Symbool van onderwerping, waarmee ik morgen zou kunnen vrijgelaten worden. Heeft U er al over nagedacht, dat alleen de vrije man een sleutel in zijn bezit heeft, hem naar goeddunken kan gebruiken om zijn deur te openen of te sluiten ? Een gevangene heeft niet eens het recht zichzelf achter slot en grendel te zetten. Na mijn terugkeer bestond één van mijn eerste emoties erin — een kinderlijke vreugde, die ik nauwelijks durf opbiechten — mijn sleutelbos in bezit te nemen, die ik achttien maanden voordien zonder spijt, zonder één blik had achtergelaten.

Dikke verwarmingsbuizen lopen door alle cellen, die ze onderling verbinden. Ik merk ze op en herken ze zelfs. Kort voor mijn arrestatie had ik het levensverhaal van Philippe Baucq gelezen, een held uit de vorige oorlog, die vóór zijn terechtstelling op de Nationale Schietbaan in de gevangenis van Sint-Gillis was opgesloten. Hieruit had ik o.m. onthouden, dat de gevangenen in 1914-1918 langs de verwarmingsbuizen met mekaar in contact kwamen.  Dezelfde primitieve telefoon werd in 1944 nog gebruikt. Enkel onze bewakers schenen het niet te weten. Pas sinds enkele uren was ik in mijn cel, of een vriendelijk buurman riep me een door een reeks luide slagen, die op de verwarmingsbuis het gekende BBC-signaal (21) nabootsen. Ik leg mijn oor tegen de buis en ondanks de dikke muur hoor ik heel duidelijk het bericht, dat voor mij is bestemd: “Ik heb u op de wandeling gezien. Wie bent u? Komt u van Breendonk?

- Hoe weet u dat ?
- Ik heb het kunnen raden uit uw kaalgeschoren hoofd en uit uw mager lichaam. Hier zal u het goed hebben!"

Eenzaamheid schrikt me niet af. In het begin bevalt ze me zelfs. Ik voel me in de gepaste stemming om na te denken en te bidden. Na vier maanden opgejaagd leven te Breendonk stel ik de haast kloosterlijke kalmte van een cel op prijs. Het leven gaat rustig verder. We worden om zes uur door een klok gewekt. Dan morgentoilet, ontbijt met brood en koffie, reglementaire wandeling in de tuin tussen hoge gevangenismuren, middagmaal dat beter is dan te Breendonk, maar zonder zorg is klaargemaakt, vaat en schoonmaak, uitstekend avondmaal van het Rode Kruis; kort nadien roept de bewaker : Verdunklen (22)! Dan moet het luik van het venster worden gesloten.  En om negen uur in bed. 

Het toezicht is beleefd, de tucht correct; een kantien bezorgt tabak, vele taken worden aan gevangenen toevertrouwd, de Kalfaktors (23), maar niets ontsnapt aan de aandacht van onze nieuwe bewakers. Hun betrekkelijk goedzakkig uitzicht — we denken nog steeds aan de S.S.-ers van Breendonk — is bedriegelijk, net als hun gelaat, waarop niets te lezen valt. Te Sint-Gillis wordt alles dikwijls en methodisch doorzocht en afgetast. Zelfs 's nachts lopen er bewakers door de gangen en wordt de stilte, waarin we ons gedompeld wanen, door het gerinkel van sleutels en door het gedreun van laarzen verstoord; de cipier verlicht de cel, inspecteert ze door een kijkgaatje, een klein rond raampje in de deur, dat — zoals de deur zelf— slechts langs buiten kan opengemaakt.  Soms komt hij binnen om de gevangenen te tellen, die slapen of doen alsof— want een gedetineerde die 's nachts wakker ligt, lijkt verdacht.

Voor de gevangenen, die niet in afzondering zijn opgesloten, staat een bibliotheek ter beschikking; want we mogen lezen, maar het is ons verboden te schrijven. Op enkele stukjes vuil papier kan ik toch wat sibillijnse aantekeningen maken met de punt van een spijker, die ik uit de tafel heb losgepeuterd. De letters, die ik aldus  in het papier kan krassen, zijn onzichtbaar voor mijn cipiers, maar zijn ook haast onleesbaar voor mezelf.

Stilaan begint de  tijd me lang te schijnen, oneindig lang. Op de verlichte muur, die ik als zonnewijzer gebruik, verplaatst de schaduw van de staven aan het raam zich al te traag. Wanneer komt  er een einde aan mijn slopend wachten? Ik benijd de soldaten, die in de kazerne de dagen kunnen aftellen, die ze nog moeten "kloppen".  Ik voor mijn rekening weet alleen maar, dat  ik sinds bijna honderdvijftig dagen in hechtenis zit.Wachten! Wachten zonder te weten, wat me te wachten staat! Wachten zonder dat er iets gebeurt! Ik voel me als een reiziger, die opgesloten zit in de wachtkamer van een station, waar geen treinen meer langs komen,  waar tijd en beweging elke betekenis hebben verloren.

Sint-Gillis was vroeger een burgerlijke gevangenis(24). Voor mij verbleven er veroordeelden van gemeen recht in mijn huidige cel. Ik voel me bijzonder nauw met hen en met hun beproeving verbonden. Indien de rechters van de toekomst zichzelf zouden veroordelen tot de stage, die ik thans meemaak, zouden de gevangenisstraffen wellicht minder  talrijk en ook minder lang worden.

In de naburig cellen zitten arbeiders uit de Borinage, een politieagent uit Brussel, een priester uit Leuven, een architect uit Nijvel, Russen, Fransen en vele anderen, die op hun vonnis of terechtstelling wachten. Ik vind ook vroegere kameraden uit Breendonk terug. Het venster is een uitstekende,  maar gevaarlijke uitkijkpost.Voorzichtig klim ik er naartoe, en let goed op om uit het gezicht van de schildwachten te blijven.  Ik herken enkele vrienden, die over de binnenkoer lopen; ik waag het zelfs de ene of andere discreet teken te geven. Soms krijg ik antwoord. Al mijn gezellen, oude en nieuwe, ondergaan rustig hun lot en bekijken de toekomst zonder de minste ontmoediging. Lachend maak ik de "telefonische" berichten over van graaf John de Lichtervelde voor zijn twee zonen, die net als hijzelf in de gevangenis zitten : "John II heeft de eerste ren te Stokkel gewonnen", en ik sta vol bewondering voor het prachtige optimisme van die veroordeelden — ze waren het inderdaad sinds enkele dagen —, die voor de faam van hun paardestal nog belangstelling konden opbrengen (25).

Even optimistisch ingesteld waren de moedige kerels, die in hun cel op de derde verdieping elke dag herhaaldelijk en luidkeels riepen : "Ze zijn naar de bliksem"!. En altijd vonden ze stemmen om te antwoorden : "En ze weten het!". Het valt gemakkelijk te raden, hoezeer onze meesters dergelijke subversieve en gezagslopende gesprekken verafschuwden.

Gevangenen zijn als blinden : hun gebrekkig gezichtsvermogen wordt gecompenseerd door de merkwaardige kwaliteit van hun andere zintuigen. Aan ons geoefend gehoor ontsnapte geen enkel geluid in de gang : voorbijlopende bewakers, inspecties, appèls voor verhoor, voorbereidselen voor een vertrek. Sommige gevangenen — ze waren het voorwerp van afgunst! — genoten het voorrecht van tijd tot tijd een pakje levensmiddelen te ontvangen. Met stokkende adem vernamen we de aankondiging, die opnieuw hoop bracht, zelfs bij de kameraden aan wie een dergelijk privilege niet was gegund: "Een pakje voor de 25!". Vreugde heerste in de begenadigde cel, gemengde gevoelens ontstonden bij de buren.

Ik bleef niet lang alleen. Weldra kwamen drie Antwerpenaren me gezelschap houden, een priester en twee familievaders, een tolbeambte en een landbouwer. Alle drie waren ze betrokken bij dezelfde zaak, de ontsnapping  van Amerikaanse vliegers, die in de Polders bij de Schelde afgeschoten waren. Na enkele schermutselingen, door wantrouwen verwekt, werd de priester, Vincent Mercier, onderpastoor te Putte-Kapellen, mijn vriend. Hoewel hij pas vijfendertig was, had hij duidelijk de leiding over en was hij de raadsman van de anderen, die ouder waren : om zijn grote moed en zijn goed humeur werd hij een voorbeeld voor gans de cel.  In de gevangenis te Antwerpen werd hij gefolterd, maar hij sprak er nooit over.  Tot mijn groot  verdriet mocht hij geen mis opdragen. De militaire aalmoezenier van de gevangenis, Mgr Gramann, een Oostenrijks prelaat met droevige en voorname gelaatsuitdrukking, deed het onmogelijke om zijn collega's behulpzaam te zijn, maar hij ook stond onder het toezicht van de Gestapo.  

Onderpastoor Mercier moest er zich mee tevreden stellen, net als wij, om de drie weken de gevangenismis bij te wonen. We gingen er in lange, zwijgende rijen naartoe; één voor één namen we plaats in trapsgewijze opgestelde loges, die ons van onze buren afzonderden, maar ons uitzicht op het altaar lieten. Op een tribune tussen het altaar en de vergadering hield de dikke Feldwebel (26) Schumann, zijn kepi op het hoofd, vaderlijk toezicht. Iedereen ging naar de mis, de enen uit vroomheid, de anderen uit nieuwsgierigheid. Voor allen werd het een uur van ingetogenheid. Voor de christenen was de mis het beste ogenblik uit hun gevangenisleven, want in stilte konden ze de stem van de kerk aanhoren. Voor de kameraden, die uit Breendonk kwamen, was ze de ontroerende gelegenheid om na maanden derving het sacramentele voedsel en het liturgische gebed weer te vinden.

Op de dagelijkse wandeling vonden we ontspannende verstrooiing voor onze vaak al te gespannen geest. Nauwelijks ging de deur open, of we stormden onze cel uit. Bijna een half uur lang liepen we in een rijtje op drie meter achter mekaar de tuin rond. Soldaten stonden op wacht in elke hoek van de koer, wat ons niet belette soms enkele woorden te wisselen. Er verliep dan telkens een rondje tussen de vraag en het antwoord. Beklaagden, die van dezelfde vergrijpen beschuldigd waren, bezorgden mekaar op discrete wijze waardevolle raadgevingen.  Naast de wandeling hielpen ook wat gymnastiekoefeningen ons om ankylose tegen te gaan. Een Nederlandstalige gedetineerde, een  vroeger onderofficier, leidde onze komische bewegingen en gaf  zijn aanwijzingen in sappig Frans : "Pour  la flexation de la jambe, en avant  ! ...  Mouvements succédanés des bras et des jambes!"  (27) Hartelijk lachten we daarbij,  terwijl de bewakers ons bekeken met de achterdochtige blik van wie niet begrijpt en niet vertrouwt.

In rij kwamen we na de wandeling terug. De cellen stonden open. Iedereen ging weer binnen. Dan liep de cipier langs, om ons tot 's anderendaags weer op te sluiten. Sommigen brachten de nodige lef op — ik denk o.m. aan de lieve geestelijke, die Pierre Davignon was (28) — om rustig een verkeerde deur te kiezen met de bedoeling een volle dag bij  kameraden door  te brengen.

Sinds ze met vriendschapsbanden was opgevrolijkt, zag onze cel er minder triestig uit en ging de tijd er wat vlugger voorbij. Speelkaarten droegen daartoe ook enigszins bij. We legden patiencespelletjes tot we er misselijk van werden. Ook werden er onophoudelijk gesprekken gevoerd; we praatten over onze gezinnen, de oorlog, het gerechtshof. Mijn kameraden moesten soms hun zin afbreken, waarvan ze het einde niet konden vinden. Ze hadden slechts simpele, alledaagse woorden geleerd en wisten niet, hoe hun  leed of hun hoop uit te drukken. In de meeste cellen werd er 's morgens en 's avonds gezamenlijk gebeden. Soms — en dan vaak uren lang— drong stilzwijgendheid zich op; iedereen was weerom in zijn min of meer melancholische dromerij gedompeld, in afwachting van de volgende maaltijd. De ingetogenheid kreeg een zeldzame densiteit. Dan spitsten we het oor, lagen op vinkeslag naar de geluiden in de gang, de rollende wielen  van het karretje dat ons voedsel bracht. Iedereen nam rijn gamel ter hand. Het rumoer kwam nader.  We konden zelfs de pollepels tegen de ketels horen slaan. "Ze zijn in de cel hiernaast! — Neen, hierover!" De geur drong langs de deurspleten binnen en werd geleidelijk precieser.  Hij speelde ook een rol, en we snoven hem gulzig in : maar ook met enige bange verwachting : "We krijgen kool! — Neen, biet!" Eindelijk ging de deur open, konden de gevangenen hun eetketeltje in de volgorde van hun anciënniteit laten vullen.De gespannen aandacht van de jager op de loer zal ons na onze bevrijding bijblijven.

Dagbladen (gecensureerd) en boeken brachten ons ook afleiding. De bibliotheek bezorgde tamelijk mooie boeken in het Frans en in het Nederlands, maar ook brochures met nazipropaganda. Het merendeel bestond uit romans en geschiedeniswerken. Te Sint-Gillis heb ik Julien Green, Camille Melloy en natuurlijk ook Bordeaux gelezen. De geschiedkundige studies behoorden haast alle tot het domein van het historische verhaal, in de trant van Octave Aubry, Armand Praviel of — wat erger is — Marguerite  Bourcet. 

Toch maak ik uitzondering voor een interessante biografie van Jaurès door Alexandre Zévaès, een ex-socialist die in de collaboratie was beland. Het was nutteloos om Maurois of Stefan Zwelg te vragen; in de bibliotheek van een Duitse gevangenis was er geen plaats voor niet-Ariaanse auteurs : "Geen Joden hier!  - Hier, kein Jude!",

Onlangs heb ik opnieuw één of ander boek gelezen, dat me te Sint-Gillis had bevallen; ik moet toegeven, dat het me heeft ontgoocheld. Zou ik me toen hebben vergist of zou ik niet meer dezelfde persoon zijn als de gevangene die ik in 1944 was  ?...

Karweien bestonden niet en de kleine taken bleven beperkt tot het vaatwerk na het eten, van tijd tot tijd wat wasgoed of wat naaiwerk. We hadden zelfs gewenst, dat we wat meer hadden te doen gekregen : slechts in de gevangenis bestaat de vrijheid om zijn tijd te verliezen. Zonder me te haasten herstelde ik de gerafelde zoom van mijn overjas, en het speet me dat ik me niet alle dagen op dezelfde manier kon ontspannen. In sommige cellen heerste schoonmaak als hoogste regel, die de Belgen zo nauw aan het hart ligt, tot groot ongenoegen van de medegevangenen, die de vloer liever zagen geveegd dan al te vaak met water besproeid.

Elke dag verwachtten we er ons aan voor de rechtbank te moeten verschijnen. Ik wist toen niet, dat mijn dossier behendig aan de Gestapo ontfutseld was, waardoor een vonnis met  fatale  afloop minder waarschijnlijk was  geworden. Beticht, gecompromitteerd en ongewenst, moest ik — net als zovele anderen — naar Duitsland gestuurd worden. Deportatie was verkieslijk boven veroordeling: per slot van rekening bestond er hoop uit Duitsland terug te keren en de oorlog, zo dachten we, zou nog maar enkele weken duren  ...

Mijn Antwerpse vrienden, van hun kant, werden voor de rechtbank van de Luftwaffe (29) gedaagd. Ze vertrokken vroeg en keerden laat terug. Het geding duurde meerdere dagen. Aanvankelijk verliep alles goed; maar op een avond kwamen de drie vrienden terug met een terdoodveroordeling. Ik was teneergeslagen. Er werden wel wat tranen gestort bij het laatste bezoek van hun families — want te Sint-Gillis mochten de veroordeelden hun verwanten weerzien. In aanwezigheid van hun wenende moeder of echtgenote legden de mannen het masker af, verloren ze hun zelfzekerheid, zagen ze de draagwijdte van hun offer in. Wanneer ze in hun cel terugkwamen, verweten ze zichzelf hun korte vertedering, balden ze opnieuw hun krachten samen, legden ze zich weerom op het afwachten toe. Het oorlogsnieuws verwierf een waarde als nooit tevoren : op het front stond ook hun leven op het spel. Zou de bevrijding snel genoeg komen ?...

De terdoodveroordeelden werden doorgaans naar bijzondere cellen verwezen. Weldra verlieten mijn vriend de landbouwer en diens kameraad de tolbeambte ons gezelschap. Ik zag ze nimmer weer. Om ongekende en onbegrijpelijke redenen bleef de priester langer bij mij. Ik was er zeer gelukkig om. We voelden ons zeer dicht bij mekaar, onvermoeibaar haalden we kinderlijke herinneringen op, met goed humeur moedigden we mekaar aan om tot het einde toe vol te houden.

's Vrijdags vóór de Goede Week bracht onze militaire aalmoezenier voor Vincent Mercier alles wat nodig was om de mis te lezen. Ik kan onmogelijk het enthousiasme van de priester beschrijven, die niet meer hoopte op een dergelijke opperste troost. Hij dacht niet langer aan zijn doodvonnis of juister hij dacht er anders over, vermits hij het goddelijke offer zou kunnen opdragen, gelukkig omdat hij er zijn persoonlijk offer als priester en als slachtoffer mee kon ver­enigen, 's Anderendaags werd de tafel van de cel in de vroe­ge ochtend tot altaar omgeschapen. Mijn vriend, wiens gelaat straalde, droeg de mis op, ontroerd als toen hij het voor het eerst deed. Ik trad als dienaar op, met hem nam ik aan het offer deel, ik kreeg de communie uit zijn hand. Alsof hij het voorgevoel van een nakend afscheid had, verborg de geestelijke enkele hostiebrokken in een scapulier, dat hij me overhandigde. Na een laatste samenspraak ging de deur open : "Mercier, heraus...". Mijn vriend verliet me; ook hem heb ik nooit weergezien.

Ik bleef alleen achter, alleen met mijn wollen kelk, alleen met de Eucharistie in onze cel, die we naar de "heilige van het hopeloze" de naam van "kapel Heilige Rita" hadden gegeven.  De Goede Week begon weldra.  Het werd de mooi ste tijd uit mijn gevangenschap, een retraite in afzondering, een achtdaagse meditatie in een sfeer, die bijzonder goed geschikt was voor overweging.  Ik beschikte toen over slechts één boek, Le carillonneur door Georges Rodenbach, een werk merkwaardig om zijn inspiratie, zijn symbolisme en zijn taal. Toen ik Le carillonneur begon te lezen, was Rodenbach voor mij alleen maar een naam in een bloemlezing.  Ik werd als het ware ingepalmd door die Vlaming, die de taal van Frankrijk hanteerde met onbeholpenheid en ruwheid, maar ook met de sappigheid en de evocatieve kracht van de grote schrijvers uit de Renaissance.  Het boek bevatte —  naast een eerder magere intrige — een aangrijpende beschrijving van de vermaarde Boetprocessie te Veurne. In zestig bladzijden proza deed de dichter de stoet herleven, die de passie van Christus uitbeeldt.  In mijn ogen was het een transpositie van het Evangelie, het ontroerend en kleurrijk verhaal van het lijden, waarvan de Goede Week me de prijs deed begrijpen en de les onthouden. Hoe onbeduidend leken onze beproevingen in vergelijking met de doodsstrijd van Gethsemani verbonden met de immolatie van de Meester!  Ik deed toen de belofte, dat ik me als boeteling naar Veurne zou begeven, indien ik ooit mijn vrijheid zou terugvinden.

Elke morgen reikte ik mezelf de communie uit, en de ganse dag bracht ik in gebed door. Ik was alleen en ik was niet alleen. Door de communie voelde ik me gesterkt, zag ik me dichter bij allen, die te Sint-Gillis en te Breendonk leden, dichter bij mijn gezin, dat met mij in gebed verenigd was, dichter bij al mijn vrienden, die ik had moeten verlaten.

Op zaterdag van de Goede Week verliet ik mijn cel om drie uur in de namiddag om de Paasdienst bij te wonen. De aalmoezenier droeg in alle ernst de mis op. De Feldwebel bekeek ons welwillend. Een koor beantwoordde de liturgischgezangen. Vooral het Gloria ontroerde me, toen de stemmen zongen : "et in terra par hominibus bonae voluntatis". Die uitnodiging tot vrede bracht ons aan het wenen.  Het was al Pasen, zelfs voor de gevangenen was het feest. De droevige herinneringen aan de Goede Week moesten wijken voor de verjaring van de glorierijke Verrijzenis. "Christus heeft de dood overwonnen" zong het koor. Wat een diepe betekenis lag er voor ons in die woorden! Wat kon ons die dood voortaan nog schelen, die ons voor altijd naar het ware leven zou leiden, die ons allen en voor immer zou verenigen ?

In vreedzame eenzaamheid bereikte ik het einde van de Goede Week. 's Anderendaags, met Pasen dus, verliet ik met spijt de cel, waarin ik zoveel ingetogen uren had doorgebracht.

In mijn nieuwe cel vond ik twee gezellen, een Nederlander en een Brusselaar, die beiden van spionage waren beschuldigd. Onze gesprekken vielen vaak stil. Maar onze kamergymnastiek bracht ons nader bij mekaar. Ik zie ons nog alle drie over onze stoelen springen, waarbij onze gamellen op de grond terecht kwamen en we om onze valpartijen konden lachen. Weldra kwam een vierde kostganger, meester Kebers, advocaat te Brussel, ons gezelschap vergroten.  Hij was dezelfde morgen aangehouden, en ik herinner me zeer goed, hoe hij met zijn zwarte jas, stijve boord en vilten hoed de cel binnentrad. Voor ons was het een ware vreugde een man  te ontmoeten, die daags tevoren nog naar de Engelse radio had geluisterd, die ons de jongste berichten, juist, objectief en gedetailleerd kon bezorgen : Russische vooruitgang   in Oost-Pruisen, hevige bombardementen op de Duitse industriesteden, afbreken van de handelsbetrekkingen met Turkije enz. Alras werden we goede makkers, want we stelden beiden  belang in boeken, in dezelfde boeken.  Ik geloof dat er in geen andere cel zoveel gesproken werd over Blondel, Malègue, La Varende of Van der Meersch.

Zo woog mijn gevangenschap minder zwaar, ging de tijd sneller voorbij . Al na drie weken had de advocaat het geluk weer te worden vrijgelaten. Hij kon dan bij een gemeenschappelijke vriend ten behoeve van mijn gezin omstandig verslag uitbrengen over wat ik zegde, dacht en deed.

In dezelfde cel, die me plots te ruim leek, bleven we nog met ons drieën over en wachtten we op ons vonnis, of eerder op ons vertrek naar Duitsland. De ontscheping (30) zou niet lang meer uitblijven. Zo bevestigde de gecensureerde berichtgeving, wat we clandestien reeds hadden vernomen. Zelfs onze bewakers maakten er zich niet langer il lusies over, hoelang de bezetting nog zou duren. Enkelen onder hen meenden het snugger ons te vertellen : "Na de oorlog zullen we vrienden  zijn!".

In een gesprek vol theologisch-historische beschouwingen, dat ik met hem voerde, terwijl hij me langdurig verzorgde, vertrouwde de Duitse tandarts, een sympathieke, maar primaire kerel, me zijn mening toe, dat de oorlog weldra zou voorbij zijn. Hij hield niet van België; hij verweet onze regering, dat ze het neutraliteitsprogramma niet had nageleefd, maar blijkbaar was hij vergeten, dat ons land door de Duitsers werd aangerand als een juwelierszaak door inbrekers. Ik kon mijn lachen niet bedwingen en hij begon over wat anders te praten, om alras op zijn onderwerp terug te komen.

- Ik begrijp niet, hoe een pacifist als U zich tegen Duitsland heeft kunnen inzetten!
- Na de oorlog word ik opnieuw pacifist, en U zegt dat het voor weldra is...!

Zo verliep het enige enigszins ontspannen onderhoud, dat ik gedurende heel mijn gevangenschap met een Duitser heb   gevoerd.

Elke dag tekenden zich geallieerde vliegtuigen af in het hoekje van de hemel, dat we konden zien. Het ene alarm volgde op het andere, wat ons telkens verheugde. Moeilijk begrepen we de deugdzame verontwaardiging,  waarvan de ge censureerde kranten blijk gaven : oorlog i, een monster, dat onmogelijk te humaniseren is; het hart van de mensen moeten veranderen, die aldus het monster zouden kunnen afmaken, liever dan mekaar onderling te doden, wat ons betrof, het vermaakte ons naar de looppas te luisteren van de cipiers in de gang, en het gehuil van de sirenes te begeleiden met een reeks wrekende stampen tegen de buizen van de centrale verwarming. 

Toch werden er nog vonnissen geveld. De aalmoezenier stond de veroordeelden bij. Op een avond, toen we reeds te bed waren, verden we getroffen door gezang : "J'irai la voir un jour" (31) Het lied werd gezongen. door kameraden, die 's anderendaags zouden gefusileerd worden. De aalmoezenier bracht de nacht met hen door in gebed en gezang. Ik meen dat hij bij dageraad de mis in hun cel opdroeg, dat hij ze de communie gaf en dat hij ze dan tot het einde begeleidde. "J'irai la voir un jour", het lied voor congregaties van jonge meisjes, had ik altijd wat naïef, gemakkelijk en zelfs flauw gevonden. Ik had toen nog niet begrepen,wat het kon betekenen voor mannen, die gingen sterven en om hun moeder riepen. 

De geheime telefoon werkte nog vaker. Die was gefussilleerd. Die andere vertrok morgen naar Duitsland. De ontscheping was nog slechts een kwestie van dagen, van uren misschien. Ik van mijn kant kon me nog steeds niet voor stellen, dat ik aan de rechtbank zou ontsnappen, toen op 5 mei 1944, om acht uur 's avonds, een soldaat de cel binnenkwam. Hij ontcijferde een velletje papier, waarop ik een stempel kon onderscheiden "Halkin (hij sprak Halkinn uit), morgen früh Transport! — Morgen vroeg konvooi!" Zo was de beslissing dan toch gevallen : ik vertrok!.

Ik geef graag toe, dat ik die nacht haast niet heb geslapen. Om vier uur nam ik afscheid van mijn kameraden en voegde me in de gang bij een lange rij gevangenen. Het merendeel reisde uit Schaarbeek in beestenwagens af naar Buchenwald. Wij hadden minder geluk en bleven met een zevental over om met een Sondertransport (32) zonder vonnis naar Duitsland te vertrekken. Ik vind mijn gezellen uit de Weerstand en uit Breendonk terug : Jean Nysthoven, Robert Gramme, Marcel Tonnet, Frans Morriens en enkele anderen, onder wie meerdere vrouwen.

Op de koer van de gevangenis verschijnen opnieuw de verafschuwde S.S.-uniformen, die ons onaangenaam verrassen; toch zijn we er gelukkig om, dat we onze status van beklaagden kunnen ruilen tegen het lot van gedeporteerden, dat we de afstand kunnen vergroten, die ons van de verhoren te Breendonk verwijdert. Natuurlijk hadden we gehoopt, dat de ontscheping eerder was gebeurd en ons aldus aan de plannen van onze meester had onttrokken. Later evenwel, toen we de harde ballingsschap in de concentratiekampen beleef den, spraken we over Sint-Gillis als over een droomland. Het Brusselse intermezzo is voorbij, maar geruststellende geruchten doen de ronde : de spoorlijnen zouden zo wat overal onderbroken zijn, de bruggen ingestort; zou onze trein er nog doorgeraken ?...

Een zeer ruime bus haalt ons af en brengt ons op één van de perrons van het Noordstation. We ontvangen een pakje van het Rode Kruis — het enige dat in ons bezit kwam —met voedsel en sigaretten. De trein staat vóór ons, netjes en comfortabel. We stijgen in en slagen er in met vrienden bij mekaar plaats te nemen. Wat een geluk : de S.S.-ers blijven te Brussel! We worden door Feldgendarmen (33) begeleid, die de gekende halsketen op de borst dragen.

De trein vertrekt. De ramen moeten toe blijven. We mogen niet opstaan, maar verliezen niets van het landschap uit het oog. Te Leuven zijn de werkplaatsen van de Dylefabrieken zwaar getroffen. Proficiat voor de R.A.F.! Het verwondert ons, dat de spoorlijn vrij is. Het landschap is hetzelfde gebleven als zes maanden geleden, toen ik door de Gestapo naar Breendonk werd gebracht, maar ik vind het anders, droeviger ondanks de lente.

De trein rijdt traag en maakt enkele onverwachte omwegen. Te Luik staat hij een uur stil. Ik zou het raam willen neerlaten en iemand roepen; ik moet echter blijven zitten en beheers me dan maar, zo goed en zo kwaad als het kan.

Achtereenvolgens zie ik mensen voorbijlopen, die ik ken : een buurman, een student, een ziekenverpleegster. Ik zie ze, maar zij zien me niet. Het is trouwens verboden onze wagon te benaderen en zelfs op het perron te blijven staan. Zo ben ik door mijn stad gereden.

De  trein vertrekt opnieuw. Eindelijk bereiken we de Maas en het  is een zware ontgoocheling te constateren, dat de fameuze brug van Val-Benoit niet  gesprongen is. Voor de eerste maal sinds  ik in de macht van de vijand ben gevallen, voel  ik aan, dat  ik definitief ontrukt word aan alles wat me lief  is, en dat ik word opgeslorpt door een onbevriend land. Het door de Duitsers bezette België was niet Duits geworden. We kijken uit naar de grens.    Bahnhof Herbesthal. Blonde vrouwen in mannenuniform verzorgen de spoordienst. Hier is dus de gewapende natie : we zijn goed en wel in Duitsland!

 

Gross-Strehlitz

"Quelqu'un est donc entré! Quelqu'un qui, pour me rejoindre au fond de cet abîme, a donc passé par cette porte fermée, quelqu'un qui est le Maître du ciel et de la terre, quelqu'un qui est mon Seigneur et mon frère! Jésus-Christ est là. C 'est lui qui crie dans les Psaumes, c'est lui qui les prononce, et nous ne les lirons plus jamais sans savoir que Dieu s'est laissé enfermer dans la longue prison de 1'histoire humaine, tout expres pour dire les Psaumes avec nous, pour pousser avec nous le dernier cri de la détresse humaine : Mon Dieu, pourquoi m'as-tu abandonné?"

Roland de Pury.

De trein rijdt langzaam over haastig herstelde spoorlijnen. We bereiken de verwoeste gewesten : Aken ligt in puin, wat ons onmogelijk kan verborgen worden. Dan komen we te Keulen aan, waarmee het niet beter gesteld is. Daar stappen we af onder het toezicht van oude, ongevaarlijke Schupos (34) : donkergroene uniformen en peervormige helmen. We worden in een rij gezet. Zodra we het station verlaten, staan we in bewondering voor de kathedraal, die met haar hoge torens haast ongeschonden is. Graag zouden we binnen gaan om te bidden  in de kerk, die op de mooiste uit ons land gelijkt. Maar zonder te mogen bewegen moeten we op de de celwagen wachten.

De gevangenis, die niet ver van het station is, heeft duidelijkonder de aanvallen van het geallieerde vliegwezen geleden. De grote poort  is afgerukt en we komen op een ruime koer, waar koolrapen naast puinen liggen te rotten. Eén gebouw staat nog recht. Bewakers onthalen er ons; zij roepen niet, slaan ons niet, zij zien er vermoeid en  ontmoedigd uit. Langs een ijzeren trap klimmen we naar de derde verdieping. Wij — Gramme, Nysthoven en ik — betreden onze nieuwe kerker, die op de cel gelijkt waaruit we vanmorgen te Sint-Gillis zijn vertrokken, maar die geen ruiten in het enige raam heeft.

We installeren ons op summiere wijze, en we voelen ons ondanks alles tevreden "thuis" te zijn. Het is wel niet erg warm, maar we hebben nog enkele sigaretten, de laatste — we hebben geleerd onze lucifers in tweeën en zelfs in vieren de splitsen! — we praten rustig in een sfeer van gelukzalig welzijn, eigen aan ware vriendschap.

Met de nacht komt de  R.A.F, opdagen :  motoren ronken, luchtafweer vuurt,  bommen barsten los. Door het raam, waardoor we de  stad kunnen zien, volgen we de aanval met de ogen, terwijl onze bewakers  zich naar hun schuilplaatsen begeven. Gedurende een ogenblik voelen we ons bedreigde dieren, die in een val gevangen zitten :  zullen de bommen niet op ons hoofd terechtkomen ? Maar het genot de afstraffing van Duitsland te zien en te horen haalt het op elke andere indruk. Een vliegtuig heeft vuur gevat en stort voor onze ogen neer.

Aldus hebben we twee dagen en twee nachten te Keulen doorgebracht. Ontspannende gesprekken overdag, onophoudelijk alarm 's nachts.

Tenslotte verlaten we de Rijn om ons verder in Duitsland  te begeven. Nog enkele steden liggen in puin. Wuppertal! Langs heel de spoorlijn zijn Russische slaven aan het werk om de schade door het jongst bombardement verwekt    te herstellen. Nu zijn we in Saksen. De trein rijdt door een oneindig landschap, dat op onze Kempen gelijkt : er ligt nog braakgrond, beschikbare grond in het Duitsland, dat oorlog voert om levensruimte te veroveren, het Duitsland waarvan we de ondergrondse Weerstand niet kennen, maar dat we zien lijden.

Na een reis van twee dagen — gelukkig is het 's nachts niet koud — bereiken we Silezië met zijn mooie    bergdorpen en zijn barokkerken. Breslau, Oppeln! Zouden we naar Polen gaan of naar Tsjekoslowakije. De 10de mei — wat een verjaardag!  — stappen we uit de trein in een klein stationnetje op het platteland,  Gross-Strehlitz,  dat helemaal  in het Oosten van Duitsland ligt, dicht bij Kattowitz, en  — zoals we het  later zullen vernemen — niet ver van het gruwelijkste van alle kampen, Auschwitz.

Het is nacht. Een lange rij gewapende bewakers staat op ons te wachten.  Kaarsen branden op de lage muur  van het station. Voorwaart ! Na een marche van slechts enkele minuten merken we een groot gebouw op, dat  we voor  een klooster houden, maar dat in werkelijkheid een gevangenis is, een ruime, moderne gevangenis uit baksteen met een monumentale kapel op het voorplan.  We gaan binnen langs de kelderverdieping en trekken luidruchtig langs een metalen trap naar boven.  Op de derde verdieping, langs de westkant, betrek ik cel 468, die ik met Gramme, Nysthoven en Morriens deel. Het is er koud, de zoldering is laag, de meubelen zijn klassiek, de emmer heet hier Kübel en de verwarmingsbuizen doen ook dienst als "telefoon".

De gevangenis te Gross-Strehlitz is een Zuchthaus — tuchthuis —, waar slechts Belgen, Noord-Fransen en enkele Nederlanders verblijven. De meesten onder de besten — ik laat de veroordeelden van gemeen recht buiten beschouwing — zijn van dicht of van ver met het Geheim Leger verbonden. Er bevindt zich daar een hele staf — waarvan niet één officier is teruggekomen (35)— naast vele anderen, burgers of militairen, die hun landgenoten aan verplichte  tewerkstelling hebben onttrokken om ze in de Weerstand te brengen.

We zijn hier ongeveer met zijn twaalfhonderd; we zitten in een verloren hoek van het grote Duitsland te wachten op een proces, dat misschien nooit zal beginnen. De rechtbank werkt wel regelmatig, maar ook traag. Beklaagden verschijnen voor het hof, vonnissen worden geveld, veroordelingen uitgesproken tot vijf, tien jaar gevangenis; anderen worden vrijgesproken, maar mogen de gevangenis niet verlaten en kunnen op geen enkele gunst hopen. De schijn  van wettelijke gerechtigheid en zelfs van inschikkelijkheid ten spijt, zullen alle mannen die hier opgesloten zijn,  politieke gedeporteerden, betichten van gemeen recht, veroordeeld of vrijgesproken, in de gevangenis blijven zonder hoop eruit te komen vóór het einde van de oorlog, voor zover ze er ooit uit geraken. Allen behoren we hier tot de N.N.-ers.

N.N. Nacht und Nebel!  "Nacht en nevel!" Met die uitdrukking, met deze afkorting wijzen de Duitsers ons aan, wij die niet meer in betrekking mogen komen met de onzen, die geen brieven meer ontvangen, geen pakjes, geen kranten, wier bestaan door het internationale Rode Kruis ongekend is, die door onze families wellicht als verzwonden in de duisternis en de mist worden gewaand. De wanhopige inspanningen van mijn gezin, mijn rector, mijn vrienden om deze onoverwinnelijke hinderpaal te overwinnen lopen uit op een volledige mislukking. Tot de dag van mijn bevrijding zal niemand thuis te weten komen, of  ik levend ben of dood, of  ik in Duitsland ben of  in een bezet gebied.

Nacht und Nebel! We wisten niet, dat met deze woorden in Wagners Rijngoud het lied aanvangt, waarmee Alberich, door zijn helm beschermd, de macht verkrijgt om in een mistzuil te verdwijnen. De Wagneriaanse oorsprong van deze politieterm is wel kenmerkend voor de sombere aard van het Hitler-Duitsland, dat zijn kunst in dienst stelt van de krachten die de wereld verbrijzelen, dat zelfs poëzie in het moordenaarsinstinct meent te kunnen ontdekken.

Te Gross-Strehlitz verliep het gevangenisleven trager, melancholischer. De tucht was er streng, maar zonder wreed te  zijn, het regime gewoon, de vuiligheid — net als de verveling — niet  te overwinnen. In de Kommer (36) hadden we al onze persoonlijke bezittingen moeten afgeven. Mijn uniform was zwart met  een brede gele bies op de broek;  toen ik het in ontvangst nam, hing het — net als mijn ondergoed trouwens — reeds aan flarden. Met een grote schort konden we onze miserie verbergen. Wat we te eten kregen, was veel slechter dan te Sint-Gillis en zelfs te Breendonk : vetstoffen ontbraken omzeggens volledig. Door het venster van mijn cel zag ik in de verte de zwijnen van de bewakers en ze leken me even dik als de echte varkens uit mijn herinnering. Als we met één of andere  list wat zout konden bemachtigen, strooiden we het op onze snee roggebrood, zoals ons werkvolk het zestig jaar geleden deed. Om de maaltijd langer te laten duren sneden we het brood in kleine stukjes; daarvoor gebruikten we een mes, dat we elke avond aan de bewaker moesten teruggeven. We deden nog beter met dezelfde bedoeling : met een natte vinger pikten we de kostbare kruimeltjes één per één van de tafel op.

Geleidelijk verloren we onze krachten, werden we steeds zwakker, ondermijnd als we waren door heimwee en bloedarmoede. Als we naar de concentratiekampen zullen moeten, zijn we rijp voor het massagraf. Op een avond, rond het uur van de maaltijd, deden de bewakers alle gevangenen van mijn verdieping samen buitenkomen. In de hall moesten we op een rij staan, met de rug tegen de muur. Aan de andere kant hadden andere kameraden in het halfdonker tegenover ons plaats gevat. Terwijl ik ze bekeek, zag ik als in een droevige spiegel, wat er van ons geworden was : bleke, uitgeholde, kromme, meewarige wrakken.

Een gevangene lijdt niet alleen onder zijn lichamelijke ondergang en zijn verloren vrijheid; daarnaast zijn er nog een hele reeks dingen, waaraan hij nooit kan gewennen. Daartoe behoort vooral het risico moreel mee weg te zakken in de sfeer van algemene vulgariteit, waarin hij met sommige kameraden, die hij niet heeft gekozen en toch dag en nacht moet verdragen, noodgedwongen moet leven. Verder zijn er de dwingende natuurlijke behoeften, zoals vermoeienis, dorst, honger en vele andere, die hem geestelijk vernederen en zijn weerstandsvermogen breken.

Alle gevangenen hebben in geheime stilte onvergetelijke mannentranen gestort; maar ze spreken liever niet over wat niet kan worden gezegd, over wat zo moeilijk — ook tegenover zichzelf — kan uitgedrukt, over hun pijnlijk verleden dat al zo lang geleden schijnt. Hoe zou iemand de smart kunnen vergeten, die het hart heeft versterkt. Enkel de vreugden vergaan snel.

Het is een waar drama, als de mens alleen op zichzelf staat, gespeend van elke geestelijke ontspanning, beroofd van elke activiteit, die hem helpt zichzelf te ontvluchten en met de buitenwereld in contact te komen. Sommigen verliezen er het verstand bij, terwijl anderen er pas de echte zin van hun leven in ontdekken.

Sommigen lijden meer onder het (verplichte) gemeenschapsleven dan onder de (gedwongen) eenzaamheid. Het is soms onuitstaanbaar dag en nacht met dezelfde mensen binnen dezelfde muren, in een immer te nauwe cel opgesloten te zitten; dan is geen ingetogenheid, geen uitweg, geen ontsnapping mogelijk! Steeds dezelfde gezichten, dezelfde geestigheden, dezelfde manieën, dezelfde klachten, wekenlang! Als een onverbeterlijke babbelaar of egoïst, onbeleefd, indiscreet of agressief de gemeenschapssfeer vergiftigt, wordt eenieders karakter er moeilijk bij. Het kwam zover, dat we onszelf zagen in de ogen van een onaangename kameraad met de vrees als een broeder op hem te gelijken.

Op de dagelijkse wandeling — twintig minuten  stilzwijgend lopen rond een lapje spinazie —, als de bewaker eens de rug keerde, hadden we soms de gelegenheid met de ene of andere kennis te maken. Wat een genot in Silezië Waals te horen spreken!  Wat een genot in de vlucht een haagwinde langs het pad te kunnen plukken!  Wat een genot ook opnieuw redenen tot hoop te vinden!  Eens hoorde ik een gevangene het Rorate coeli desuper neuriën.  Onmiddellijk begon ik zachtjes mee te zingen. Dan slaagde ik erin de ongekende kameraad te identificeren en enkele vriendschappelijke woorden met hem te wisselen.

Onze cipiers, weinig talrijk, waren oude of invalide soldaten. Na enkele dagen merkten we op, dat de jongsten onder hen er wel gezond uitzagen, maar in feite met een aangetaste long, een lamme arm of een kunstbeen rondliepen. Allen waren droevig en ongerust, ongeschikt of gehandicapt en wachtten net als wij op het einde van de gruwelijke oorlog.

Vijfmaal werd me een andere cel toegewezen. Zo leerde ik allerlei mensen kennen en op prijs stellen, Fransen en Antwerpenaren, Brusselaars en Gentenaren. In alle cellen ontmoette ik uitstekende kameraden, soms ware vrienden. In alle cellen ook vond ik wandluizen, die er vóór mijn aankomst onderdak hadden gekozen, en die er zonder haast en onvermoeibaar tegen de vuile muren opklommen. God weet, dat ik nooit aan zijn Voorzienigheid heb getwijfeld, maar wat zou Bernardin de Saint-Pierre daarvan gezegd hebben, die beweerde dat de Schepper de wandluizen bruin heeft gemaakt om ons toe te laten ze beter over witte beddelakens te zien wandelen ? Te Gross-Strehlitz in elk geval waren er nergens lakens te bespeuren...

Met spijt in het hart had ik mijn eerste cel verlaten, waar ik door goede vrienden uit Breendonk omringd was. Ik kon dan niet meer over literatuur praten met Robert Gramme, over syndicalisme met Jean Nysthoven, over de Russische omwenteling met Frans Morriens. Van mijn vriend Robert had ik een prachtig geschenk, een waarechte schat meegekregen : een potloodstiftje van twee centimeter, dat met een draad tussen twee lucifertjes was vastgekneld.

De groep, waarin ik dan terechtkwam, bestond uit vier militanten van de S.F.I.O. (37) uit het Pas-de-Calais, die zich broederlijk samen bij de Weerstand hadden aangesloten. Drie onder hen zijn gestorven en o.m. de zeer sympathieke André Pantigny, arrondissementsraadslid van Hénin-Liétard, een levende en gedienstige encyclopedie, met wie we ons Duits wat verbeterden. De vroegere volksvertegenwoordiger Camille Delabre, zijn medewerker in de Weerstand, kan vandaag nog getuigen, hoe hecht de verstandhouding  in onze ploeg was  ondanks onze verschillende  meningen.

Toen ik na enkele weken naar een andere cel werd overgebracht en ik mijn nieuwe vrienden moest verlaten, ontving ik van hen een brief,  die ze in het grootste geheim samen hadden geschreven en me veel genoegen deed.We slaagden er inderdaad in mekaar soms van cel  tot cel wat nieuws te laten geworden. Robert Gramme en ik voerden een briefwisseling als schoolknapen. Mijn vriend stuurde me fabels van La Fontaine , gedichten van Ronsard of du Bellay. De kleine meesterwerkjes droeg ik mezelf  voor en zo vulde ik mijn eenzaamheid. Ik zeg wel eenzaamheid, want ik bevond me toen in het gezelschap van drie Antwerpse politieagenten, van wie er twee uitsluitend Vlaams spraken, of juister hun sappig dialect. De derde kende wel wat Frans, maar hij gaf er de voorkeur aan — wat natuurlijk heel normaal was — zich met zijn collega's en in zijn taal teonderhouden.

Buiten de uren, waarin ik voor leraar Frans speelde, leefde ik in afzondering, want het onophoudelijke gepraat van mijn gezellen over onderwerpen als de eetketel en de Kübel werkte me meestal op de zenuwen. Het vernederde me, dat ik daardoor gekwetst, gekrenkt, opgewonden werd; en ik trachtte niet te luisteren, niet te verstaan om alleen te blijven met mijn gedachten, die ik op voor mijn moreel minder gevaarlijke vlakken poogde te houden. Ik luisterde, ik spitste het oor naar de geruchten buiten, en ik legde me er op toe de stappen van de bewakers of de stemmen  van  de Kalfaktors te leren onderscheiden.  Mijn vrienden verweten me het vochtige gevangenisbrood lekker te vinden en principieel onze met paprika klaargemaakte soep op prijs te stellen.. We gingen trouwens om zo'n laag bij de grondse dingen helemaal niet aan het bekvechten. Onze onderlinge solidariteit was integendeel echt, hoewel ook wat kinderachtig, komisch soms : "Leen me je kam, je krijgt mijn tandenborstel!" Elke avond zong ik samen met hen, uit gans het hart en in volle broederlijkheid : "Wij willen God!"(38)

Mijn kameraden hielden onze cel in een staat van voorbeeldige zindelijkheid. Ook muntten ze uit in knutselwerk, dat ze voor hun verwanten en vrienden bestemden. Met een spijker ciseleerden ze versieringen in oude sardineblikjes, of borduurden ze op lapjes stof, die ze uit hun ondergoed hadden gesneden. Handigheid, vindingrijkheid, soms zelf— maar minder vaak — goede smaak waren schering en inslag. Op mijn actief staat niets anders dan een houten naald , waarin ik moeizaam een oog had gesneden! Van al die schamele schatten is er niets bewaard gebleven, is er niets thuis aangekomen. (39)

Net als te Sint-Gillis konden de verwarmingsbuizen te Gross-Strehlitz spreken. Ik "telefoneerde" vaak. Met sommige gevangenen heb ik wekenlang gesprekken gevoerd, soms herhaalde keren per dag, zonder ze ooit te zien. Ik herkende hun stem, maar hun gelaat heb ik nooit gezien.

Zoals allen, die opgesloten in een kamer moeten leven, vonden we in het venster een welgekomen afleiding. Dag en nacht gingen onze gespannen blikken naar het raam, waren we er op uit om te bekijken, wat het ons toonde, en om te raden, wat het ons verborg.

Wanneer we niets beters te doen hadden, brachten we de tijd door met het vernietigen van onze luizen, waarbij ons gemoed schommelde tussen de vrees kou te vatten en de afkeer voor het gejeuk. Niets is meewariger, bedroevend belachelijker dan een gevangene, die op jacht is naar zijn luizen, die het gevecht heeft aangegaan tegen een verborgen en immer ten aanval trekkende vijand. Ze waren ontelbaar de luizen te Gross-Strehlitz en vermenigvuldigen zich bovenmatig in ons al te zelden en al te onzorgvuldig gewassen linnengoed; ze boezemden ons nog meer schrik in dan de wandluizen.

In mijn voorlaatste cel — de vijfde heb ik slechts kortstondig gekend op de vooravond van mijn vertrek uit de gevangenis — ontmoette ik Charles Delbeke, een Gents ingenieur, die te Buchenwald zou sterven, en die ergens een zeer volledig missaal,  met mooie teksten uit de H. Schrift en heiligenlevens verrijkt, had kunnen verbergen.  Ik heb urenlang in het boek gebladerd en vond er tot mijn verwondering zovele gebeden in, die ik destijds had gelezen zonder er het onroerend symbolisme van te begrijpen. Van een maand, waarin ik in haast volledige eenzaamheid leefde, heb ik gretig gebruik gemaakt om te mediteren over de Geestelijke Oefeningen, die een uitgelezen voedsel vormen  voor een grote retraite. Mijn overwegingen werden ook geïnspireerd door het feest van elke dag, dat  ze naar eeuwige thema's leidde. Het was voor mij een ware verrassing te ontdekken,  hoe vaak de liturgie over de gevangenis spreekt ! In het Oude Testament wordt  gans het uitverkoren volk,  gezeten in de schaduw van de dood - Nacht und Nebel! -  in hechtenis gehouden, en moet God het uit de handen van de Egyptenaar verlossen. Ook treurt hetzelfde volk bij de herinnering aan Sion op de oevers van de Chaldische stromen, super flumina Babulonis sedimus et flevimus (40).

De Psalmen bevatten ontelbare voorbeelden van oprecht, waarachtig klinkende gebeden (41) . Niet alleen was hij een talentvol schrijver, maar hij heeft gewis ook beproevingen gekend, de man die het eerst heeft gezongen

Van uit de bodem van de afgrond roep ik op jou, mijn God.
Heer, aanhoor mijn stem. 
Laten je oren aandacht hebben 
Voor de klank van mijn gebed.

Nooit zal voor een gevangene het gevoelen van hoop beter en mooier worden bezongen dan in de Psalm In convertendo :

Wanneer de Heer de gevangenen terug naar Sion leidde,
Was het voor ons als een droom.
Toen liet onze mond vreugdekreten horen,
En onze tong, liederen vol opgetogenheid.

Ze gaan, ze komen, en wenen daarbij, 
Terwijl ze het zaad dragen en uitstrooien. 
Ze zullen terugkomen met vreugdekreten, 
Terwijl ze de geoogste garven dragen.

Het Nieuwe Testament is haast niet minder rijk aan bemoedigende zinspelingen. Werd het Joodse volk niet door de Romeinen gevangen gehouden ? "Ik zat in de gevangenis en U bent tot mij gekomen", Mathias, XXV, 36. Jezus is de verlosser van Israël, en niet van Israël alleen. Zoals hij hebben de apostelen eveneens aan ketens gelegen en Sint-Pieter, die door de engel werd bevrijd, is de ware patroon van de gevangenen. Op elke bladzijde vermeldt de Missaal van Sint-Jan-Baptist tot heilige Thomas Morus — twee martelaren die ongetwijfeld en terecht als politieke gevangenen mogen bestempeld worden — cellen, boeien en cipiers, zonder het feest van O.L.V. van de Vrijkoop te vergeten. De Bijbel is het enige boek, dat nooit uitgelezen geraakt; we moeten hem in ons dragen, waar hij kan rijpen en zijn vruchten afwerpen.

Niet alleen boeken waren uiterst zeldzaam, ook foto's. Weinigen onder mijn gezellen hadden kleine portretten van hun vrouw en kinderen kunnen bewaren. Ik, die niets dergelijks had behouden, benijdde ze, zonder het te durven zeggen. Ik zag wel, dat die verkreukte foto's ze pijn deden, omdat ze een alom aanwezig leed steeds opnieuw aanwakkerde. Maar op sommige dagen had ik die bijkomende beproeving graag en bewust aanvaard om de gelaatstrekken te kunnen bekijken van mijn geliefden. In mijn geheugen bleven slechts onduidelijke, wanhopig vage beelden over. Ik meen, dat iemand de gevangenis moet hebben gekend om de weeën te begrijpen, die werden verwekt door de indruk steeds meer van het beminde gezin te worden weggerukt. Ik sloot de ogen, martelde mijn geest om een precies detail terug te vinden, maar meestal zag ik slechts het beeld voor ogen van een weleer vertrouwde foto — het beeld van een beeld. Soms hoorde ik opnieuw een geliefde stem, een vluchtige herinnering, die ik poogde te bewaren, maar die de gevangenis — net als de rest — me altijd weer afnam. 

Mijn vriend Eugène Cougnet was te Gross-Strehlitz toegekomen in het bezit van één  enkele, toevallig geredde  foto het portret van één van zijn drie zonen. Hij wilde ze niet bewaren. Hij  meende niet het recht  te hebben tussen zijn kinderen te kiezen. Hij gaf daarbij blijk van een bijzonder delicate gevoeligheid, die de veroordeling inhoudt van de weinigen, die in ons land  en op hetzelfde ogenblik de triestige moed opbrachten de gijzelaars aan te duiden, die door de vijand werden opgevorderd : weigeren  te kiezen is soms ook een vorm van verzet.

Zoals  ikzelf hadden ook mijn kameraden slechts onzekere,  vluchtige herinneringen. Arm geheugen van gevangenen, afgezwakt en grillig! Zelfs gebeden van alle dagen schenen weg te slijten. Priesters hebben me  toevertrouwd,  dat ze zelfs de  tekst van het gewone van de mis hadden vergeten. Te Gross-Strehlitz  leefden we meer van hoop op morgen dan van herinnering aan gisteren. Voor de gevangene is luchtspiegeling dagelijkse kost, waarmee hij zijn dromen en zijn waanbeelden kan voeden.

Sommige gevangenen geven er evenwel de voorkeur aan, liever dan zich met vage toekomstbeelden bezig  te houden, hun herinneringen vast te leggen. Ik nam massa's  notities om later een boek over mijn hechtenisleven te kunnen schrijven. Ik naaide ze in de voering van mijn overjas. Een vriend uit Brussel, architect Voss, had aanvaard de  illustraties te ontwerpen. De eerste tekeningen, die hij me het geheim had kunnen bezorgen, waren prachtig in hun waarheidsgetrouw realisme. Voss is gestorven en zijn schetsen zijn voor immer verloren, net als mijn notities trouwens.

Eens heb ik deelgenomen aan de karwei aardappelschillen. Acht kameraden, onder wie priester Joseph Brusten en Robert Gramme, zaten met hun schort en een mes de ganse dagen in een cel opgesloten. Elkeen had een hoop van vijftig kilo aardappelen voor zijn rekening te nemen, wat een fijne gelegenheid was om er enkele van te verslinden —ongekookt natuurlijk — en om nieuwe vrienden te maken, 's Avonds had ik pijn in de rug en de zware kuipen kon ik niet verschuiven. Ik had de indruk echt slavenwerk te hebben geleverd, terwijl anderen veel harder zwoegden in de Kommandos (42); pas later zou ik in de concentratiekampen leren, wat dwangarbeid werkelijk is.

Er was een kapel, maar ze was alleen voor de Duitse gevangenen; nooit hebben wij er een voet mogen in zetten. Nooit hebben we de aalmoezenier gezien, want het was hem verboden zich met ons bezig te houden : Nacht und Nebel! Elke zondag hoorden we het gezang van de hoogmis vanuit de verte; en voor het godsdienstige leven in de gevangenis bleef het daarbij.

In ons midden bevonden zich talrijke geestelijken : Dom Daniel Duesberg, pater Collart, priesters Boufflette, Brusten, Grandjean, Goffinet, Braham, Davignon — en ik vermeld enkel de overledenen!  Ik zag ze op de wandeling, maar  ik kon slechts met één onder hen in contact komen, nl. met Emile Boufflette, onderpastoor van Saint-Christophe te Luik. We kenden mekaar, zonder mekaar ooit te hebben gezien.  De priester had wat meer geluk dan ik en behoorde tot de "wevers". Met een dertigtal andere kameraden moest hij zich bezig houden met de belachelijke taak papieren tapijten te vervaardigen; de leden van de groep noemden onze meesters de "wevers".  Het werk was gemakkelijk, de "wevers" konden haast vrij praten en — vermits alleen de hall, waarop  de cellen uitzagen, als atelier kon dienen — slaagden ze erin — maar niet zonder risico — met de opgesloten gevangenen in contact te komen.  Zo heb ik doorheen de ijzeren deur van mijn cel met de geestelijke kunnen spreken, maar ik heb hem nooit gezien.

Vele gesprekken hebben we zo gevoerd. Van tijd tot tijd opende een vriend het spionvenstertje en kreeg ik een oog te zien, enkel een oog. Wekenlang heb ik op die manier elke dag enkele minuten met de gekende Luikse sportman Joseph Weerens (43) kunnen praten. De deur paste niet helemaal in haar lijst. Langs de spleten kwam er wat lucht binnen; langs daar ook kon een vindingrijk en goedhartig "wever" soms enkele schijfjes binnensmokkelen van een worteltje, dat in de keuken werd gestolen. Als een Wachtmeister (44) in aantocht was, was er altijd één of andere kameraad als de kippen bij om "Vingt-deux!" (45) te roepen voor het te laat was.

Later ben ikzelf "wever" geworden. Samen met mijn vrienden Eugène Cougnet en Robert Gramme (46) heb ik dagenlang papier geschift. De "drie professoren" — zoals we in de wandel genoemd werden — slaagden er goed in het al te eentonige werk wat op te vrolijken.

Gedachtenwisselingen waren legio. Wellicht omdat we ondervoed waren, werden keukenrecepten op gulzige belangstelling onthaald : pommes mousseline, pâte feuilletée, fondue... Voor sommigen was het een ware obsessie en in alle ernst heb ik kinderlijk-ontroerende discussies bijgewoond over de beste, ja de enige manier om rijsttaarten klaar te maken of om oordeelkundig de diverse soorten wijn over een banket te verdelen. In dezelfde trant en om dezelfde redenen droomden een aantal onder ons ervan, zodra we zouden thuis zijn, ontelbare verenigingen, dagbladen, economische werken of aankoopcoöperatieven te stichten. Met de desillusies, die onvermijdelijk samen met de herwonnen vrijheid zouden opdagen, hielden we daarbij helemaal geen rekening ; alles zo dachten we naïef — zou op zijn best worden in de mooist mogelijke wereld! Ook werkten we plannen uit voor een welgeordend leven, waarin de besteding van de tijd — de kostbare tijd, die we dan zo moeilijk wisten te verslijten -  tot op de minuut zou voorzien zijn.

Aan wat een eigenaardige zinsverbijstering leden we toen, vermits we in onze toekomstplannen helemaal geen rekening wilden houden met de wanorde, die eenvoudig deel uitmaakt van het ware leven. Maar ons bestaan was artificieel en artificieel georganiseerd. Onze tijd was als in een pensionaat, klooster of kazerne mechanisch, dwingend gepland ; hij werd ons zo opgelegd, dat er geen plaats overbleef voor wat fantasie. Thans zie ik in, hoe naïef we waren te geloven, dat we van onverwachte of gevaarlijke avonturen, die we tijdens de oorlog hadden meegemaakt, in de toekomst, wanneer er opnieuw vrede zou zijn, zouden gespaard blijven! Alsof het dagelijkse leven van een familiehoofd niet aan de grillen van het lot onderhevig is en in de grond niet het mooiste van alle avonturen uitmaakt.

In onze levendige gesprekken, waarin we vaak van de hak op te tak sprongen, deden we allen, burgers en militairen, vaak een beroep op de geschiedenis. Daaruit vloeiden onuitputtelijke gedachtenwisselingen voort over Filips II en Napoleon, over Michelet en Pirenne. Door de gratie van de gedwongen ingetogenheid schuilt er in elke gevangene een wijsgeer. Beroofd van elk levensevenwicht, van elke intelligente actie, schommelt de mens tussen futiliteit en metafysische beschouwing. Gemeenplaatsen gebruikten we aan de lopende band. Ganse dagen werden besteed aan discussies, afwisselend over de voordelen van het elektrische scheerapparaat en over de studie van de bewijzen van de onsterfelijkheid van de ziel. We veranderden vaak van onderwerp om onze geest wat rust te gunnen en om onze gevoelens van het angstige wachten af te leiden. Zo kan ik niet licht de dialoog vergeten, die door een paar eenvoudige vrienden op een dag van heimwee werd gevoerd   :

- Zeg eens,  mijn waarde, wat blijft  er na de oorlog van ons over ?
- Wel! Als je dood bent, je naam op  een monument. En als je het er levend van afbrengt, een ereteken!
- Zo, zó! Zut!   ...

Toekomstplannen, onsamenhangende gesprekken, anecdotes, vrije teugel aan de verbeelding en aan het geheugen! Net zo ongedwongen gingen we terug naar het verleden als we naar de toekomst uitkeken. Gewaagde dromen voor morgen volgden op zoete herinneringen. Over zichzelf vertellen ? Tot elke prijs en met elk risico : voor wie ze wil geloven, kenden de enen enkel slecht befaamde oorden en bezochten anderen uitsluitend huizen met standing. Allen willen het boek van hun leven openslaan. Sommigen spellen, anderen lezen tussen de lijnen, allen glosseren onvermoeibaar. Iedereen wantrouwt iedereen, maar gaat bij om het even wie te biechten (Wat mij betreft, ik tracht me wel van mijn herinneringen te verlossen door ze neer te schrijven).

We leefden in een sfeer van onuitroeibare illusie. Het oorlogsnieuws bracht ondanks alles onoverwinnelijke hoop. Valse berichten begeleidden de ware en overtroffen ze. De "telefoon" bezorgde elke avond communiqué' s, die alle zegevierend klonken. Voor ons werd Rome — net als Köningsberg of Odessa — herhaaldelijk ingenomen. Zo werd Wenen zelfs door Amerikaanse valschermspringers veroverd... Eén van mijn kameraden, die niet al te best op de hoogte was van de aardrijkskunde, kondigde me aan, dat de Geallieerden de Alpennijnen hadden bezet, wat volgens hem betekende, dat ook de Alpen waren bedreigd. En ik spreek dan nog niet over de oorlogsverklaringen van Turkije aan de Asmogendheden, noch over de ontelbare bruggehoofden van de Anglo-Amerikanen op de rechter Rijnoever. De bevrijding gebeurde zonder ons, maar ze gebeurde.

Op 6 juni vroegen we ons  tijdens de wandeling af, waarom met mitrailletten gewapende bewakers op de    daken hadden post gevat. Enkele uren later deed het bericht over de ontscheping de ronde in heel  de gevangenis, discreet door een communistische cipier aangekondigd, voortverteld van cel tot cel. Commentaar bleef natuurlijk niet uit.De oorlog zou nog slechts enkele dagen duren — enkele weken, zegden de voorzichtigen.

Voor de feestdagen van 14 en 21 juli maakten we gebruik van onze ondervinding in de sluikpers om een krant uit te geven, waarvan slechts één exemplaar verscheen, maar dan geïllustreerd. Elkeen had zijn steentje bijgedragen. Sommigen hadden zelfs meer dan één artikel geleverd. Het blad heette Libération! Het ging van hand tot hand, tot het papier door plooien, vlekken en scheuren onleesbaar was geworden.

Op 21 juli vernamen we de aanslag op Hitler. Dé nederlaag werd een catastrofe. Koortsachtig liepen we op de toekomst vooruit, terwijl onze bewakers, in wier hart onrust was geslopen, de stevigheid van de tralies aan onze vensters nagingen en de muren onderzochten.

Op een dag in september kwam Weerens tot bij de deur van mijn cel om me met onherkenbare stem te zeggen : "Luik is bevrijd!" We zagen voor ogen, hoe onze opgetogen landgenoten de overwinning vierden zonder hun afwezigen te vergeten : klaroengeschal, vaandels, optochten! De gevangenis leek ons die dag minder hatelijk.

Het nieuws dat ons de grootste opwinding bracht, het meest kenschetsend toescheen, de stelligste beloften inhield, bestond onbetwistbaar uit de aankondiging van ons vertrek naar een gezondheidskamp, dat onder het toezicht stond van het internationale Rode Kruis.  Vanzelfsprekend was er ons niets officieels meegedeeld, en bleef onzekerheid heersen, maar bewakers met drie strepen hadden ons geruststellende, ja ophitsende dingen laten verstaan. De Russen waren in aantocht, de oorlog liep ten einde, uitwisseling van gevangenen lag  in het verschiet. Hoe hadden we een pessimistische interpretatie kunnen geven aan het veelbetekende verschijnsel,  dat in oktober de matrakken van de cipiers werden afgeschaft ? Het hoofd der Kalfaktoren (47) ontving naast bijkomende rantsoenen, die hij voor zichzelf hield, bevestigende bijzonderheden, die hij ons wel meedeelde. Onze kameraden, die buiten mochten omdat ze deel uitmaakten van een Kalkkommando (48), spraken geen andere taal en kwamen elke dag terug met een gelaat, dat er steeds minder bezorgd uitzag. Nooit hadden we onze bevrijding zo nabij gewaand .

Een luchtbombardement in volle dag dreef ons enthousiasme nog op. De fabrieken uit de omgeving waren zeker geraakt. Voor onze ogen stortte een vliegtuig traag naar beneden. Nog zie ik een valschermspringer in de heldere middaghemel onder zijn verzilverd koepeltje neerdalen. Samen met alle gevangenen ter wereld koesterden we de illusie, dat de Geallieerden zich om ons bekommerden, dat ze voor ons hun invasieplannen wijzigden. We droomden van een regen van parachutisten  : Rorate coeli desuper!

Op een oktobermorgen riep priester Boufflette me terzijde om me met een zalig gezicht te zeggen :

- Ik wil U iets buitengewoons bekend maken. Ik draag de Eucharistie op mij.

Terwijl hij me aldus toesprak, had hij de ogen waarmee de schilders een martelaar uitbeelden, die de hemel voor hem ziet opengaan. Nooit zal ik zijn blik, zijn toon, zijn geloof, zijn liefde vergeten. Evenmin zal ik nooit onze toenmalige honger naar het heilige maal vergeten. Onze vriend deelde ons de communie uit, als een booswicht in een vuile en vochtige wasplaats verborgen. Naast mij bevonden zich dan Léon Grossvogel, een Jood, Alphonse Wirard, een Ardeens garagehouder, substituut Baguette en professor Gramme; van onze groep van zes, verenigd in de deelname aan hetzelfde mysterie, ben ik vandaag alleen overgebleven.

Na de dankzegging zei ik tot één onder ons :

- Op welke beproevingen zal de kracht, die we zo pas hebben ontvangen, ons voorbereiden ?

Ik dacht toen niet, dat we minder dan een week later naar het concentratiekamp van Gross-Rosen zouden vertrekken, waar de meesten onder ons het uiterste offer hebben gebracht.

We reisden af vóór de aankomst van de Geallieerden. De 31ste oktober kregen we onze burgerkleren terug en verlieten dan Gross-Strehlitz als een kudde van iets meer dan duizend koppen, opgestapeld in een slechte trein - duizend mannen, van wie er achthonderd niét zijn teruggekeerd! Maar we kenden onze toekomst niet, die we ons zelfs niet konden voorstellen; met kinderlijke onschuld bekloegen we onze kameraden, die naar het Kommando van Laband werden vervoerd. Het was koud, het weer zag er donker uit, maar niets kon ons goed humeur aantasten. We meenden, dat we weldra aan het Hakenkruis gingen ontsnappen om ons op te frissen in de schaduw van het Rode Kruis.

  

Gross-Rosen

"... cette terre qui ne finissait pas de boire le sang d'Abel."

François Mauriac.

In een waas van optimisme hebben we 0pper-Silezië verlaten. Wellicht omdat we ons zwak voelen, ten einde krachten, speelt onze verbeelding ons parten en tovert ze ons voortdurend de oasis voor ogen, waarvan we dromen.  Hoe kan een gezondheidskamp er wel uitzien ? We weten er niets van, maar we zijn er stellig van overtuigd, dat we het er zalig zullen hebben. Eindelijk zullen we kunnen uitrusten, eten, ons verwarmen, kleden, naar huis schrijven, nieuws ontvangen. .. Het vooruitzicht op een betere toekomst doet ons de onzekerheid en het ongemak van het huidige ogenblik vergeten.

Diezelfde 31ste oktober 1944 stappen we reeds om vier uur uit de trein; we bevinden ons in het station van een kleine plaats, waarvan de naam voor niemand onder ons iets betekent : Gross-Rosen (49). Een eerste ontgoocheling lopen we op, als we ons nog zo dicht bij ons tuchthuis - minder dan tweehonderd kilometer - en nog steeds in Silezië weten. 

Maar we begrijpen alles pas werkelijk, wanneer we de soldaten opmerken, die hun mitraillette op ons richten; op hun helm dragen ze een doodshoofd als kenteken : het zijn S.S-ers, van wie we niets menselijks kunnen verwachten. We trekken een lange snuit, ons enthousiasme vervliegt; pas dan voelen we, hoe koud het is.

In stilte worden onze rangen gevormd. Onze nieuwe meesters, vol eigenwaan, duwen ons vooruit. Bevelen, kreten, slagen; ze treden weerom op zoals gewoonlijk, we zijn opnieuw in de hel beland. We lopen door het dorp. Ik bekijk de boeren, arme, eenvoudige lui. Ik zou ze sympathiek hebben kunnen vinden, als ik op hun gelaat niet een wrede,  angstwekkende onverschilligheid had kunnen lezen. Ze maken grapjes met de S.S.-ers. Ze beledigen ons niet; ze doen alsof ze ons niet zien, alsof we niet bestaan. Misschien zijn het geen nazi's, misschien heeft het christianisme voor hen nog zin? Ik kan alleen maar een klaarblijkelijke en gezamenlijke ongevoeligheid constateren, die op het lot van het Duitse volk drukt, dat zich aan de zijde van de beulen heeft geschaard : onverschilligheid is hier een misdaad.

Een grijsharige priester, deken Dumont van Leuze, kan de groep niet volgen. Als eerste ondergaat hij de gewelddaden van het regime; en we zijn niet eens in het kamp aangekomen ! We naderen het nochtans. De S.S-posten langs de weg nemen in aantal toe. Aan een kruispunt merk ik een groot paneel op : Konzentrationslager, concentratiekamp. Het landschap ziet er aangrijpend schoon uit : een zacht hellende vallei, een reeks haast zwarte heuvels, enkele steengroeven hier en daar, werkplaatsen.

Met een onbeschrijfelijke angst  in het benepen hart komen we het kamp binnen. We worden samengeschoold op een plein, zo groot dat we er slechts een klein gedeelte van innemen. De geplogenheden - inschrijving, controle - verlopen in een tragische sfeer. Natuurlijk wisten we al, wat de kampen te betekenen hebben. We hadden Breendonk of  Esterwegen gekend en waren onze lijdensweg niet vergeten. Maar hier krijgt ons drama een nieuwe, bijkomende noot : onze afgrijselijke teleurstelling. De droevige ironie van onze toestand drukt ons  teneder; geen teken van hoop blijft ons nog over. Die monsterachtige dubbelzinnigheid was door onze bewakers gewild, niet zozeer uit wreedheid dan wel uit voorzichtigheid : niets mocht ons tot ontvluchten aanzetten ! De werkelijkheid viel ons des te verschrikkelijker op het lijf.

En daar staat het dan, ons duizendkoppig konvooi ; we zitten in de val, terneergeslagen, angstig, bedrukt, verloren. Op een ruim, verheven terras zetelt een eigenaardige staf. Twintig kerels bekijken ons en hebben ons  in hun macht. Twee S.S-ers  zitten er rustig bij en schijnen voor het spektakel geen belangstelling te vertonen. We  geven er ons niet onmiddellijk rekenschap van, dat beide geheimzinnige mannen recht op leven en dood hebben zowel over onze bewakers als over onszelf. Door de afgunst die ze opwekken, en de vrees die ze inboezemen, hebben de S.S-ers hun helpers  tot de gruwelijkste gewelddaden aangezet.

De verschrikkelijke beambten, die we met angst aanschouwen, omdat we ze aanvankelijk als leden van de partij aanzagen, zijn in werkelijkheid onze broeders in gevangenschap. Vijandige broeders, helaas, onze meest onbetrouwbare broeders. Daar staan ze, wel gevoed, goed gekleed, hun kampuniform onder een gestolen overjas verborgen. Voor het merendeel dragen ze een korte jekker met een bontkraag en een zwart vilten muts. In de rug en op het hoofddeksel hebben ze een groot rood kruis, een ander evenwel dan wij verwachtten! Eén onder hen neemt zijn muts af : zijn haar is kort geknipt en een streep van twee centimeter breedte, die met  een scheermes werd aangebracht, loopt van zijn voorhoofd tot in zijn nek. Het beeld is indrukwekkend. Zo zien ze er dus uit, onze Kapos (50) , die uit de gemeenste onder de gevangenen, doorgaans uit de boeven van gemeen recht werden gekozen. Bijna allen zijn ze Duitser of Pool. Heel het beheer van het kamp is hun toevertrouwd. Door hun toedoen kan de terreur overal heersen, waarmee ze hun onbegrensd gezag opdringen, en waarmee ze hun comfort afkopen, dat veel groter is dan we ons kunnen voorstellen.

Het appel en het tellen neemt een tiental uren in beslag. Eén voor één, naar alfabetische volgorde van onze namen, moeten we ons bij de Kapos aanbieden. Elkeen van ons maakt zijn identiteit bekend en krijgt een nummer, dat opeen kleine, met gummi overtrokken linnen plaat is opgetekend. Het etiket is aan een koordje vastgehecht, waarmee de hoofdsecretaris, de Schreiber, het ons aan de hals hangt. Het doet me denken aan de toekenning van een nieuwe scapulier, de nazi-scapulier.

Er komt maar geen eind aan de formaliteiten. We hebben het koud, we voelen honger knagen en we zijn zo vermoeid, dat onze benen ons haast niet meer willen dragen. Bij wijlen en zonder duidelijke reden komt een Kapo van op zijn terras tot bij ons, baant zich met stampen en slagen een weg doorheen onze rangen, en brult onverstaanbare bedreigingen. Kameraden vallen in de modder neer; als ze terug rechtkruipen zien ze er afschuwelijk vuil uit, en zijn hun gezicht en hun kleren met bloed bevlekt. Bitter voel ik me in mijn onmacht, niet zozeer omdat ik niet in staat ben mijn makkers te wreken, dan wel omdat ik niet eens een beweging kan doen om ze te beschermen.

- De priesters moeten zich aanmelden ! schreeuwt een autoritaire stem. Alleen de ingewijden ! (We verstaan : de gewijden)   (51) .

Achttien priesters  doen enkele  stappen vooruit,  zonder glimlach om de gruwelijke woordspeling en zonder te vermoeden,  dat zestien onder hen hun parochie of hun klooster nooit zullen terugzien.

Joseph Weerens roept me om me in een hoek van het plein een lijk te tonen - het eerste! Ik word misselijk en stap achteruit. Weldra is het mijn beurt. Wanneer ik langs de trap op het terras ben geraakt, word ik door een jonge man ontvangen, die zeer degelijk Frans spreekt en die me zegt :

- Ik ook ben student in de geschiedenis geweest. Hier is het uit met dat alles !

Later vernam ik, dat hij een Pools politiek gevangene was, die zoals vele anderen door het kamp was rot geworden.

Terwijl de telling doorgaat, worden we in groepen van vijftig naar een zeer ruime barak gedreven, waarin we ons volledig moeten ontkleden. Alles verdwijnt, zelfs mijn persoonlijke notities, die ik zo goed had verborgen. We geven onze laatste gedenkstukken aan betere dagen prijs. Nooit hebben we ze weergevonden.

Helemaal naakt verlaten we de barak. In de ijskoude nachtlucht moeten we wachten. In de naburige barak worden we dan geschoren, van kop tot teen. "Gemeen recht" kerels worden met het vuile werkje belast; ze voeren hun taak uit met een afkeerwekkende vulgariteit. Dan gaan we onder het stortbad, eerst warm, dan koud. Tenslotte worden we ontsmet. Nog altijd staan we daar naakt als een paling !

Na een nieuwe wachttijd buiten kunnen we de Kammer in, waar we worden gekleed. Vijf stapels oude, versleten kledingstukken liggen klaar. De bedienden reiken ons een hemd, een onderbroek, een broek, een jas en een muts over, dat alles in lompen. Twee vierkantige lapjes linnen doen dienst als de befaamde "Russische sokken" - en houten klompen voltooien onze uitrusting.

De kudde wordt opnieuw samengedreven; mij lijkt ze op een carnavaleske begrafenisstoet.In doodse stilte trekt  ze door de  nacht. Het kamp is met sterke reflectoren helder verlicht. De lage barakken liggen als platte dozen dicht bij de grond.We lopen door de straten zonder eind.We hebben onze volle aandacht nodig om een valpartij  in het slijk te voorkomen, zodat we slechts weinig oog hebben voor het vreemde, adembenemende decor dat ons omringt.

Block nummer negen is voor ons bestemd. De lange, houten loods is donkergroen geschilderd,  heeft geen verdieping en bestaat uit  twee vleugels van gelijke  grootte. In elke helft worden vijfhonderd gevangenen samengedrukt. Op de grond van de slaapzaal,  die twintig bij vijftien meter telt, liggen weerzinwekkende strozakken. Uitgeput laten we ons nog aangekleed neervallen, als  sardinen  in een blikje tegen mekaar geperst, door onze zware dag zo buiten westen dat we niet eens meer kunnen denken. Voor enkele korte uren verlost de slaap ons uit de nare werkelijkheid.

's Anderendaags, 1 november, wordt het een droevig Allerheiligen. Al te vroeg worden we door wilde kreten gewekt; dan pas maken we kennis met onze Block en onze ontstellende levensomstandigheden. Het barakkenhoofd, Blockältester Aloïs Grannings,  een Duits politiek gevangene , een mooi,  mannelijk type, is netjes gekleed; zijn eigenaardige blik weerspiegelt gebrek aan evenwicht. Hij is een sentimentele kerel, gewelddadig en zwak tegelijk, door neurasthenie aangetast. Sinds zeven lange jaren zit hij in hechtenis; hij kent het kampleven al te goed, maar heeft ook al te veel vergeten van wat een vrij bestaan kan zijn. Hij was weleer misschien een voorbeeldig veerstander, maar thans is hij voor ons een permanente teleurstelling, een onophoudelijke ontmoediging.

De rechterarmen van de chef zijn Duitsers, Polen of Grieken. De leiding over vleugel A, waarin ik me bevind,is toevertrouwd aan Casimir, een Pool, voormalig journalist, die kwezelachtig vroom, hypocriet en niet helemaal normaal is. Over vleugel B heerst een moordenaar, Franz, een Duits misdadiger van gemeen recht.

De soep wordt uitgedeeld in een zware, angstige stilte. Er blijft ons één enkele troost over : we leven niet langer in de eenzaamheid van een cel, maar worden opgenomen in een grote gemeenschap. Samengepakt in de slaapzaal vormen we groepjes; vrienden blijven bij mekaar. Zo vind ik kameraden uit het Verzet terug, priesters, professoren; wij vormen een gesloten kring en houden mekaar gezelschap, ik voel me niet meer alleen.

In wanorde begeven we ons naar de dokter, enige gelegenheid om bij daglicht het kamp in volle activiteit te bezichtigen. De lucht is donker, het weer koud. De beboste hellingen, die onze horizon afgrenzen,  zijn doorspekt met  laren en heldergroene weiden onder een witblauwe hemel.

Het kamp is uitgestrekt  -  24.000 mannen zijn er  in een dertigtal Blocken ondergebracht - en in zijn soort goed opgevat. De dreven zijn proper, behalve als er regen of  sneeuw is gevallen. Grasperken en bloemen slagen er haast in wat aantrekkelijkheid te brengen. Een sportplein is uitsluitend voor de S.S.-ers  en de Kapos bestemd. Boven de eentonig lage lijn van de barakken steekt  slechts  één hoger bouwwerk uit : de schouw van het  crematorium. Rond heel het kamp loopt er een net van dikke prikkeldraad, waarop elektrische stroom staat, als een machtige,  helverlichte  gordel, en aangevuld met talrijke uitkijkposten, waarin dag en nacht met mitrailleurs gewapende S.S.-ers de wacht houden. Het  geheel doet zich voor als een versterkte stad, die ons onderdrukt en in bedwang houdt.We zijn er binnengestapt als slaven, maar we weten nog niets af van het duivelse genie, dat over de instelling heerst.

Onderweg ontmoeten we lotgenoten, die zich sinds langer hier bevinden, en die naar hun werk trekken. Sinds langer zijn ze hier, maar niet sinds heel lang. In 1944 was het ergste achter de rug. De politieke gevangen - de echte -, die kunnen vertellen over het leven in de kampen in 1941 of 1942, zijn niet bijster talrijk.

Onze eerste ontmoeting met onze voorgangers slaat ons met verstomming : ze dragen een domino met blauwe en grijze verticale lijnen, zien er als geraamten uit en vertonen ophun gelaat zwarte of rode sporen van slagen.Gebogen onder een onzichtbare last hangen ze ons het beeld op van wat wij zullen worden. Elk onder hen draagt op zijn borst een kleurendriehoek met zijn nummer en de initiaal van zijn nationaliteit :  rood voor de politieke gevangenen,  groen voor de gevangenen van gemeen recht,  roze voor de homosexuelen ,  zwart voor de "asocialen";  de Joden hadden op de koop toe een gele ster. Ik merk een groot aantal Polen en Russen op, Noren, Tsjechen, enkele Fransen. De verscheidenheid van afkomst vertegenwoordigt duidelijk ons verwoest en lijdend Europa; de buitengewone vermenging van alle nationaliteiten is als een levende samenvatting van onze geschiedenis.

Aan het raam van een Block verschijnen kinderen van zeven tot tien jaar, die ook een uniform en een nummer dragen, arme, jonge Joodjes, aan hun familie ontrukt, wezen zonder het te weten, veroordeeld om in een wereld van miserie en schande te leven.

Een konvooi met vrouwen loopt stilzwijgend voorbij, gestreepte kleden over het uitgemergelde lichaam, het  gezicht naar de grond gebogen, versleten door totale uitputting.

En dan de overledenen, naakt op een draagberrie, nauwelijks magerder dan de sukkelaars, die ze moeten transporteren. Uit mechanische getrouwheid aan een beschaafd gebruik ontbloten we het hoofd. De Kapos, bevoorraders van het crematorium, grijnslachen. Wat betekent een lijk nog voor wie de levenden niet eerbiedigt ? 

De barak die als hospitaal  dient, het Revier, staat onder de leiding van een S.S.-dokter, geholpen door     geneesheren-gevangenen van alle nationaliteit. Op looppas haast defileren we voor een soort jury, die ons nauwelijks onderzoekt. Vanzelfsprekend wordt er wel degelijk notitie genomen van ieders gouden tanden : het kostbare metaal mag in het crematorium niet verloren gaan ! Slechts enkele zwaar zieken worden in de verpleegzaal opgenomen. Alle anderen, "goed voor de arbeid", arbeitfähig, keren terug naar de Block, waar het middagmaal wordt uitgedeeld.

Te midden van kreten en slagen zetten we onze installatie en onze aanpassing voort. In de late namiddag worden we voor het eerste appèl verzameld op de grote esplanade, het rode plein.

Eerst worden we in rijen van vijf voor de Block  gegroepeerd :  "Verzameling ! Per vijf !" Antreten !  Funf ! Funf ! In het Duits geschreeuwde bevelen geven het sein tot het vertrek. "Op lijn staan ! Aansluiten ! Voorwaarts !" Ausrichten ! Aufgehen ! Marsch ! Het is moeilijk op stap te lopen met onze klompen, die te klein of te groot zijn, onze voeten verwonden en in de modder blijven zitten.

De treurige stoet wordt geleidelijk in de duisternis gedompeld. Contingenten zonder eind, in gestreepte domino's of in lompen gehuld,  slepen zich voort naar het rode plein, terwijl de schijnwerpers worden aangeschakeld.  Links ! zwo! drei ! vier ! Onze rijen gelijken op niets van wat we ooit hebben gezien : scholieren, soldaten, begrafenis, meeting, processie. We staan al dichter bij het dier dan bij  de mens ...

Het dagelijkse appèl is niet alleen een controle, ook een foltering. Koude, vermoeidheid, bange verwachting drukken ons teneer. De regel vereist, dat het aantal aanwezigen altijd klopt met dat van het vorige appèl, rekening gehouden met de doden, de gehospitaliseerden, de nieuwkomers en de vertrokkenen. Zieken en stervenden worden dus voor het appèl uit de Blocks gesleurd. Soms sterven ze gedurende de formaliteit en dragen hun kameraden de lijken achteraf op hun schouders mee, maar de tuchtvoorschriften worden nageleefd.

Op de grote esplanade drummen de rijen samen en houden halt, rechtover het torentje, waarin de appèlklok naast de luidspreker hangt, die telefonisch met de Blocks en de uitkijktorens verbonden is. De Kapos maken zich druk, schreeuwen en kloppen. Wee hem die het aandurft te gaan zitten of uitgeput op de grond valt ! Uren en uren verstrijken aldus, onverschillig de temperatuur, ongelet de uitputting. Soms wordt het appèl tweemaal per dag gehouden,  en 's avonds duurt het gemiddeld twee tot vier uur. Ook gebeurt het, dat de laatste krachten van grijsaards en zieken niet opgewassen zijn tegen de marteling vijf of zes uur lang recht te moeten staan.

De muziekband, samengesteld uit gevangenen in uniform, is ook present en speelt vrolijke marchen; aldus schept hij de vluchtige illusie van een mooie en opgewekte sfeer. De muziek blijft niet in de lucht hangen, het gruwelijke klimaat wel.

Circusschijnwerpers verlichten een schouwspel, dat zich op hetzelfde ogenblik in alle kampen van het derde Reich af­
speelt. De klok luidt. "Onbeweeglijk!" Stillstand! "Hoofd Links!". Die Augen links! Twintigduizend doodvermoeide,
krachteloze mannen staan in houding zonder te verroeren; ze zitten in de greep van de colonnes, die sinds het vertrek
uit de barak uit groepjes van vijf zijn gevormd. Dertig Blockhoofden lopen met de muts in de hand langs de eerste
rij van de troep. Stijve en onverstoorbare S.S.-ers tellen elke groep; ze vergissen zich dikwijls en beginnen dan op­
nieuw. Niemand mag ontbreken! Terloops duwt een S.S.-er met zijn voet tegen een stervende : "Hij leeft nog!" Er lebt!
Twintigduizend mannen wachten op het einde van het nazicht, van de opsporingen, van de laatste optelling. Eindelijk klinkt dan toch een blaffende stem uit de luidspreker en wordt door versterkers tot in de uithoeken van de esplanade gedragen. Een S.S.-er geeft bevelen in drie talen, het Duits, het Russisch en het Pools. Alleen de Vlamingen onder ons verstaan er wat van; de anderen moeten er naar raden. Opnieuw luidt de klok : het appèl is gedaan. Dezelfde stem laat zich horen met een haast onstoffelijk gezag. Zonder tussenkomst van enig ander commando leidt ze het maneuver van twintigduizend mannen : "Alle manschappen van alle Blocken, op stap, voorwaarts!" Alle die Blocken, im Gleichschritt, marsch!We keren terug naar de barak om een snippertje brood te eten en wat smaakloze thee te drinken. En dan worden we bru­taal met de matrak het bed ingejaagd. Er is te weinig plaats. Maar de hulp-kapos slagen er spoedig in ons te parkeren, met zijn vijven per meter, de enen met het hoofd, de anderen met de benen naar voren, allen op de rechter zijde; het is ons onmogelijk een vin te verroeren en liggen met de kop gekneld tussen de voeten van de buren. En wie aan oedema of zweren lijdt, moet het maar verduren! We hebben slechts een hemd en een onderbroek om het lijf; eerst hebben we het koud, maar na enige tijd wordt de warmte, door de samengepakte lichamen verspreid, onhoudbaar en als vloeibaar heet. Wie naar het toilet gaat om wat verpeste lucht - maar dan toch wat lucht in te ademen, loopt het gevaar zijn plaats te verliezen. Het is werkelijk merkwaardig, dat we maandenlang in zo'n ongemakkelijke positie hebben kunnen slapen, meestal zonder deken, en met klompen als enig hoofdkussen.

We sliepen zoals we leefden : als beesten. Om halfvijf moesten we opstaan onder het getier en de gewelddaden van de Kapos. "Vlug! Nog vlugger!" Los! Schneller! We  stappen op mekaars lichaam. We trappen op mekaars tenen. We trekken een jas of de klompen van een ander aan. Er wordt gehuild, geklaagd, gesakkerd. Verstrooidheid, die in het onderwijs tot eer strekt, wordt in gevangenschap duur betaald : een verloren veter kan het leven kosten! Er is geen of haast geen gelegenheid om zich te wassen. Slechts enkele lavabo's staan ter beschikking van duizend kameraden en handdoeken ontbreken helemaal. Wat thee of een watersoepje wordt uitgereikt. Het hoofd van de Block deelt de consignes mee en houdt inspectie. En dan trekken we naar het werk.

Op 2 november hebben we geleerd, wat dwangarbeid betekent. Toen begon voor ons in al zijn ontstellende werkelijkheid het bestaan van een kudde, die voor de ploeg wordt gespannen of naar het slachthuis geleid.

Mijn eerste indruk was nochtans niet al te kwaad. Het was me aanvankelijk een waar genot de Block te verlaten, met volle teugen de frisse berglucht in te ademen ! Ik voelde me als de herstellende zieke, die eindelijk buiten mag, voor het eerst na een langdurig verblijf in zijn kamer. Ik had niet het minste heimwee naar mijn al te rustige cel te Gross-Strehlitz.

We waren vertrokken, toen de sterren nog aan de hemel stonden, dezelfde sterren als thuis. Aan de poort van het kamp moeten we het hoofd ontbloten voor de S.S.-er, die ons van uit het hoge raampje van zijn schildwachthuisje nogmaals telt. Dan bereiken we de werkplaats, waar een tweede kamp in aanbouw is en alles nog te doen valt : bomen omhakken en vervoeren, de wortels uit de grond halen, terrassen, wegen aanleggen, nivelleren, stenen aandragen, fundamenten graven en metsen, nieuwe Blocken bouwen.

Als beginneling kreeg ik als eerste  taak bakstenen en planken doorheen de werkplaats te dragen. Ik had geweldige honger, maar de koude voelde ik niet meer. De slagen vielen nog mee voor iemand, die Breendonk had meegemaakt. Bij zonsopgang - een pover herfstzonnetje - ging het nog beter. De berkebomen tekenden zich af tegen de heldere hemel. Later verschenen hinden en herten in de laren. Bij gelegenheid plukte ik enkele roggescheuten of rukte ik wat boomwortelen uit om mijn honger enigszins te stillen, die door de open lucht en het zware werk nog stekender was geworden.

Na enige uren werd ik vermoeid en vond ik mijn situatie niet zo aantrekkelijk meer. Ik bewonderde nog steeds het landschap, dat mijn vriend Paul Rose, gelegenheidsschilder, zinnens was later uit het hoofd af te beelden. Maar de tijd begon te kruipen. De zon was ons uurwerk. Als ze zich achter de wolken verschool, telden we de uren aan de aflossing van de schildwachten.

Terwijl de S.S.-ers te paard, gewapend met mitrailletten en granaten, en door hun vreselijke honden geholpen, in de onmiddellijke omgeving toezicht uitoefenden,  liepen de Kapos op de werkplaats rond, met de zweep in de hand en het scheldwoord in de mond. De enen spraken als krakende deuren, de andere blaften : "Zwijn! Bandiet! Aan het werk! Schiet op! Muil toe!" Schweinhund! Bandit! Arbeit! Bewegung! Maul zu! en het onvertaalbare Scheisze! Als er gevaar naderde, legden we ons ijverig op ons werk toe, maar het ware ons onmogelijk geweest gedurende de ganse dag een werkelijk volgehouden inspanning te leveren.

Om half twee weerklinkt een fluitsignaal en wordt het werk neergelegd. In rijen van vijf gaat het terug naar het kamp, waar weerom wordt geteld en de S.S.-er, die van uit zijn glazen hol de terugkeer leidt, opnieuw eerbiedig moet gegroet. In de barak krijgen we soep - één liter per kop - samen met kreten en slagen. De soep is van geringe kwaliteit; ze wordt snel uitgereikt door een haastige Kapo, die zijn pollepel maar voor drie kwart vult en de vier vijfde van het kostbare vocht koortsachtig in een gretig met de ogen bebroede gamel uitschept.

Om twee uur zijn we terug op de werkplaats. De namiddag schijnt korter, kruipt minder traag voorbij. Na enkele uren valt - samen met de nacht - de vermoeienis van de ganse, lange dag ons op de schouders. We spoeden ons terug naar het kamp. We trekken door de laaiende cirkel, gevormd door het licht van de schijnwerpers. De barak lijkt ons een zalig schuiloord,waar we kunnen eten en slapen. Maar eerst moeten we het oneindige appèl, de hatelijke muziek en de fantasierijke brutaliteiten van de chefs doorstaan.

En 's anderendaags begint alles opnieuw. Ook op zondagmorgen worden we tot arbeid gedwongen. Elke dag staat het werk ons te wachten, elke dag wordt het pijnlijker. Nooit kunnen we van onze taak houden, die ons nooit enige vreugde schenkt. We zwoegen als dieren, we lijden onder het verlies van onze onderdrukte persoonlijkheid. We benijden de kameraden, die werden uitgekozen voor de Kommandos buiten,  hoewel de schifting daarvoor volgens de methodes van de slavendrijvers verloopt. De Kapos wikken en wegen de fysische mogelijkheden van een afgematte gevangene; indien de krachten van de keurling nog bruikbaar zijn, indien de uitgemergelde kerel het nog enkele maanden kan volhouden, is de koopman tevreden.

Sommige gevangenen slagen erin te worden aangeduid voor de onderhoudstaken in de barak : Stubendienst of binnendienst, Waschraum of schoonmaak en andere Kalfaktoren. Zij vormen samen met de kappers en de geneesheren de grote bevoorrechten uit de groep, die dubbel rantsoen krijgen, het wat rustiger hebben en aan slagen en aftasting ontsnappen. Doorgaans staan ze niet op een goed blaadje bij de arme stakkers, die de Kapo elke morgen in de Block komt afhalen en wiens speelgoed, jachthaas en slachtoffers ze zijn.

Voor die sukkelaars, de meewarige en rillende massa, is er geen respijt, bestaan er geen zachte ogenblikken. Door regen en sneeuw trekt de troep naar de werkplaats. Het is verboden de kraag recht te zetten om het bijten van de koude wat te milderen; hoeveel slagen heb ik niet gekregen voor een eindje koord of een stukje ijzerdraad, waarmee ik mijn jas wat nauwer om het lijf trachtte te spannen! Onze muts uit breiwerk beschermde onze kaalgeschoren kop, schonk een vleugje welzijn. Als we voor de S.S.-ers langdurig het hoofd moesten ontbloten, ondergingen we één van de pijnlijkste verplichtingen van onze staat, verrichtten we de uiterste, ondraagbare inspanning. Wanneer we 's avonds afgemat terugkwamen, waren onze voeten gekwetst, onze enkels gekneusd, onze magen leeg en onze hoofden zwaar. Na een regenachtige dag zou ons pak wel op onze rug drogen. In onze bezigheden kwam er afwisseling : vandaag graafwerk op de werkplaats, morgen in de steengroef. En altijd gaat alles gepaard meteen stortvloed van kloppen en slagen; steeds zijn we slecht geschoeid en slecht gekleed, onophoudelijk zijn we bezeten door de schrijnende angst voor de strenge winter, van week tot week voelen we onze krachten afzwakken.

De mens - met melancholie en voldoening zeggen we bij onszelf steeds opnieuw - is een dier, dat tegen stoten kan en niet licht bezwijkt. En toch heeft elkeen niet hetzelfde weerstandsvermogen, fysisch noch moreel; de enen passen zich aan, anderen worden gebroken. Er zijn grenzen, die niemand kan overschrijden.

Op enkele dagen tijds waren de zestigjarigen bijna allen verdwenen, dood of ziek. Onder de overigen schenen de jongeren het best tegen het zware werk bestand. Ik was soms afgunstig op de kerels van twintig, hun soepelheid, hun veerkracht, hun sterk gestel. Maar na enkele weken begin ik er anders over te denken. De jeugd gaf blijk van teerheid;  ze had stevige en overvloedige kost nodig. Maar ze onderging dezelfde behandeling als wij, waaronder ze meer leed dan wij; meestal werd ze door tuberculose aangetast.

Zelfs de sterksten onder ons bezweken vroeg of laat aan bloedarmoede. Een groep arbeiders, waartoe ik behoorde, werd eens aangewezen om een vrachtwagen met werktuigen en oud ijzer te lossen. De kisten wogen zwaar. De Kapo scheen oprecht verontwaardigd over de onmacht van onze  spieren.

- Lelijke Fransen (52), schreeuwde hij, jullie verklaren ons de oorlog en jullie zijn niet eens in staat vijftig kilo op  te  tillen!

En weerom regende het slagen!

Ik heb kameraden op de werkplaats zien slaan tot ze er voor dood bij neervielen, en die bij de terugkeer in het kamp werden afgemaakt. Slechts weinigen durfden het aan als de onverschrokken Pater Collart (53) om de stok te verbergen, die een Kapo een ogenblik had neergelegd, wat een verschrikkelijke woedevlaag op hem deed losbarsten.

Soms gaven de slagen nieuwe krachten. Op een dag van overvloedige sneeuw moesten we de sporen van onze Loren (54) verleggen. Met zijn achten of tienen poogden we ze uit de hard bevrozen grond los te rukken. Er kwam maar geen beweging in! De Kapo brulde bedreigingen en zwaaide met zijn stok, maar zonder veel overtuiging en zonder het minste resultaat. Dan kwam een S.S.-er met zijn matrak een handje toesteken en ten koste van een pijnlijke en uitputtende inspanning rukten we de sporen los.

Het is moeilijk een goed arbeider te zijn. Ik het het begrepen, toen ik de onbehendigheid van mijn handen, de ondoeltreffendheid van mijn inspanningen en mijn onwetendheid over materiaal en werktuig opmerkte. Iemand, die gedurende achtendertig jaar van zijn leven heel andere dingen heeft gekend, valt het gewis niet gemakkelijk in de grond te delven, stenen te dragen, een kruiwagen voort te trekken, of een zak cement in evenwicht op zijn schouders  te houden. Echte werklui kregen een training, die een ware opvoeding betekent; ze hebben een lange ondervinding, die zelfs na het ergste lichamelijke verval als bij geheugen bijblijft en hun gegronde fierheid wettigt. Soms kwam het eergevoel voor de degelijk verrichte taak in botsing met de bekommernis uit vaderlandsliefde te saboteren of eenvoudig - en vaker - met de neiging om zich te laten gaan.

Het bewustzijn, dat we een nutteloos werk verrichtten, deed haast even wreed aan als de slagen en de afmatting.Hoe dikwijls hebben we afgebroken, wat we daags voordien hadden gemaakt ? De fameuse aanleg van de Duitsers voor rationele plannen kwam in de kampen zeker niet tot uiting, althans niet op het vlak van de productie. Sabotage ? We hebben er wel aan gedacht, maar ons rendement stond op zo'n gering peil en de Kapos sloegen zo hard ...

"Arbeit nacht frei!" had Hitler gezegd. De hatelijke slogan hing op de muren van de barakken uitgeplakt en werd een pijnlijke foltering voor onze geest. Als we ze toen hadden gekend, zouden we de leuze van Goebbels hebben verkozen, die de vijanden van het regime "dood door arbeid" beloofde. Dat soort cynisme is per slot van rekening minder afschuwelijk dan de perversiteit, waarmee het nazisme de echte waarden heeft verkracht en de meest verheven menselijke deugden ontaard : arbeid, eer en zelfs liefde.

Duitsland heeft zijn politieke gevangenen tot dwangarbeid verwezen en ze daarmee en daardoor tot volledige lichamelijke uitputting en tot diep geestelijk verderf veroordeeld. Het heeft zijn slaven, die geen toekomst hadden, in niets ontzien. De mensen, aan wie het uiterste dienstbaarheid heeft opgelegd, die het aldus tot verdoemden heeft gemaakt, in wie elk geestelijk vuur scheen uitgedoofd, heeft het uiteindelijk dan nog willen vermoorden. Met zijn poging om de wezenheid van zijn - levende en overleden - gevangenen uit te zuigen heeft Duitsland zich aan een soort collectieve menseneterij overgegeven. En het heeft nog meer gedaan Het heeft ons inderdaad willen uitbuiten, maar ons daarenboven straffen door een arbeid, die de hel moest voorstellen, een doorlopende vernedering diende te zijn. Het heeft ons willen kasteiden door ons een verminkt bestaan te doen leven, een langzame doodstrijd te doen kennen tot de afstraffing zelf ons in haar hopeloze ontmenselijking zou overtuigen van de realiteit van onze misdaad, ons het onafwendbaar karakter van onze uitboeting zou doen inzien en ons de geestesgesteldheid van verdoemden zou bezorgen.

Ik heb geleerd, dat er mechanische onverstandig en eentonig werk bestaat, dat voor robotten is bestemd, die volgens hun eigen ritme leven. Allengs heeft het op mij ingewerkt als een verdovend middel; uit mijn hersenen zijn alle gedachten vervlogen. Ik heb zelfs mijn vervlakking vergeten, die me tot een lastdier had gemaakt; stilaan voelde ik me een machine worden. In de grond bestond mijn arbeid uit draagwerk. Zoals in de koloniën worden ook in het kamp de paarden en de vrachtwagens door slaven vervangen, die echter minder goed worden behandeld en als het uitschot van de aarde worden beschouwd.

Gross-Rosen zou ons de slechtste herinneringen uit heel onze gevangenschap hebben nagelaten, ware het niet, dat de bange verwachting, de obsessie van het verhoor aan Breendonk een niet te evenaren graad van gruwelijkheid had bezorgd. In België waren we betichten, voor wie een gerechtelijk onderzoek aan de gang was; in Duitsland zijn we veroordeelden zonder vonnis .

Te Gross-Rosen heerste strenge tucht op het werk. Tijdens de vrije uren - voor zover de uitdrukking hier past - was ze niet minder stipt. Onze Kapo hield niet op ons de les te spellen :

- 's Morgens moeten jullie sneller, netjes en zonder lawaai opstaan. Zo niet doe ik jullie een uur vroeger buiten komen. Vooral moeten jullie beter, vlugger en krachtiger werken.

De tolk, de Dolmetscher, vertaalde zin voor zin en in koor antwoordden we :

- Verstanden !

En de Kapo ging verder :

- En let wel op niets te stelen! Als jullie lapjes stof onder jullie jas, of stro in jullie klompen verbergen, als jullie papieren vesten maken, krijgen jullie tien kloppen met de Gummi. Na het werk moeten jullie ordentelijk terugkomen met zuivere kleren en schoongemaakte klompen. Op wiens kleren luizen worden gevonden, wordt afgeranseld : vijf slagen voor elke luis. Voor jullie welzijn ben ik zo veeleisend. Vuiligheid trekt de luizen aan en luizen brengen de dood mee. Ein Laus, ein Tod (55). Als jullie mijn bevelen niet gewillig uitvoeren, doen jullie een uur gymnastiek voor de Block alvorens jullie de soep krijgen, 's Nachts mag er geen lawaai te horen zijn in mijn kamer (de Kapo had zich de eetzaal als persoonlijke slaapkamer toegeëigend,  terwijl wij daarnaast op mekaar gestapeld lagen). Jullie moeten ook gehoorzamen aan de gevangenen,die ik uitgekozen heb om toezicht te houden, en die opdracht hebben gekregen de weerspannigen en de vuileriken af te straffen. Wat mij betreft, ik ben jullie chef en tegenover de S.S.-ers ben ik verantwoordelijk voor jullie en voor de Block. Indien ik jullie niet sla, word ik geslagen. Geen sabotage, geen muiterij, of jullie hangen! De enige uitweg uit Gross-Rosen is langs het crematorium!... Begrepen  ?

- Verstanden!

Met dergelijke meesters worden de betrekkingen alleen door angst beheerst. Wanneer de Kapo verscheen, riep hij ons toe.

- Stilte!  Plaats maken!  Achteruit!  Ruhe! Platz.'Zurück!

Wee de kameraad, die het te laat verstond!

Dikwijls werden we grondig afgetast, waarbij we beroofd werden van de onbeduidende bezittingen, die heel het fortuin van gevangenen uitmaken : een lapje, een stukje papier, een speld, een touwtje, een houten lepel, een eindje ijzerdraad dat als mes werd gebruikt, een paternoster uit een geknoopt koordje. Zoals vele anderen werd ik blauw geslagen, omdat ik me uit een op het werk ontfutselde cementzak een onderlijfje had vervaardigd, of omdat ik de gaten in mijn klompen met stro had toegepropt.

De straffen gingen crescendo naar een dodelijk hoogtepunt : kloppen met de vuist, stampen met de voet, kloppen met de matrak, zweepslagen, verbanning uit de Block, tuchtcompagnie, openbare terechtstelling. In onze barak doodde een helper van de chef een Franse kameraad met stampen in de buik en een andere met de matrak. De Joden werden zonder reden, en zelfs zonder voorwendsel, tot bloedens toe afgeranseld. Als veroordeelden tot  stichting van de medegevangenen werden opgehangen, stopten de Kapos hun een stuk hout in de mond, waarmee een ijzerdraad achter de nek werd aangespannen. Kameraden werden er dan toe gedwongen, zonder te wenen de zwengel in beweging te brengen waarmee de takel werd opgetild. Waarna iedereen voorbij het schavot moest defileren. Voor elk S.S.-er moesten wij van op drie meter afstand het hoofd ontbloten, blijven staan en front maken. Inspecties van de barakken door S.S.-ers gebeurden daarentegen zelden, omdat die kerels een hekel hadden aan de stalgeur die er heerste, en de Kapos wel in staat waren de orde te handhaven. Ik herinner me, hoe op Kerstdag twee enigszins bedronken S.S.-ers de barak binnenstormden, links en rechts klappen uitdeelden en laaghartige beledigingen uitsnauwden. De Kapo en zijn helpers waren blijkbaar meer bevreesd dan wij.

Haast elke dag moesten we oefeningen uitvoeren, alvorens we in de Block mochten. De bevelen werden steeds in het Duits en in snel opeenvolgend tempo gegeven: rechtomkeer, links-links, geef-acht, ter plaats-rust! De gymnastiek vermoeide ons zonder ons op te warmen. Urenlang soms, als er wat slecht humeur bij te pas kwam, moesten we dezelfde bewegingen herhalen : Knie beugen!, of op maat : Mützen ab!, Mützen auf, ein, zwei!

Hoe brutaler ze is, hoe minder ze het lichamelijke en zedelijke evenwicht in acht neemt, des te doeltreffender is de tucht om de moed en het uithoudingsvermogen van de weggevoerden te breken. Wie  zijn persoonlijke waarde wil bewaren moet enig belang hechten aan zijn uiterlijk voorkomen. Wie zich door zijn  algemene houding wat zelfrespect oplegt, helpt zijn geest tegen verroesting te kampen. De dappersten onder ons vochten het hardnekkigst tegen zichzelf om    zich zolang mogelijk zuiver te houden. Maar helaas is het zo, dat wie het koud heeft en zich laat gaan, zich 's morgens niet meer wast, en zich 's avonds niet meer uitkleedt. Hij wordt het slachtoffer van het ongedierte. Ons pak was  trouwens deerniswekkend en komisch terzelfdertijd. Vuil, slecht geschoren,  zonder ondergoed zagen we er uit als haveloze bedelaars.

Aanvankelijk werd ons nummer elke morgen met anilinepotlood op onze borst en onze rechter pols geschreven. Achteraf stond het op een lapje, dat op onze jas was genaaid. Het mijne : B 82.134. In de eerste drie maanden van mijn verblijf werden er twintigduizend nieuwe gevangenen te Gross-Rosen opgenomen, maar nooit heb ik een nummer beneden de 40.000 gezien en de totale bevolking van het kamp heeft nimmer dertigduizend koppen geteld : het gaat vlug met de doden!

De bevoorrading van zo'n leger op het einde van de oorlog zou een.perfect georganiseerde dienst en een toegewijd personeel hebben vereist. Maar de kampen moesten veel produceren en zo weinig mogelijk kosten. De arbeidskrachten vielen minder duur uit dan brood. Onze groep mocht geen deel uitmaken van de Kommandos, die voor oorlogsdoeleinden aan het werk werden gezet. Derhalve verdiende ze niet de minste aanmoediging,  moest  ze  in niets worden ontzien, was ze greintje medelijden waard.

De spijskaart bleef bijzonder beperkt : een eetketeltje slappe thee 's morgens; 's middags wat watersoep met drijvende stukjes kool, raap of netel, soms enkele gestampte graankorrels, alles sterk gekruid en doorgaans proper ; 's avonds een snee brood, een kommetje aftreksel van eikeschors, en op sommige dagen een lepeltje kaas of jam, uitzonderlijk een schijfje worst. Drie- of viermaal per week kregen we een zeer kleine hoeveelheid margarine, althans in het begin.

Geleidelijk verminderde het rantsoen. De boterham woog minder zwaar, de margarine werd zeldzaam, van worst was er geen spoor meer. Soms lieten de grote ketels soep uren lang op zich wachten. De karweiploeg kwam met lege handen en beschaamde kaken van de keuken terug. In de barak werd er geknord en met moeite over wat anders dan eten gepraat; lege magen zetten nu eenmaal niet aan tot wijsgerige beschouwingen.

In het boek, waarin een officier, die uit een fatsoenlijke Oflag (56) is teruggekomen, zijn belevenissen heeft opgetekend, staat te lezen : "Onze materiële situatie was voor ons van bijkomend belang. We hadden andere zorgen". De politieke gevangenen daarentegen waren tenzeerste om hun levensonderhoud bekommerd.  Ze hielden zich niet voor zuivere geesten, die van stofgebondenheid waren bevrijd. Het dagelijks brood stond voor hen op de eerste plaats! Dan pas kwam de rest. En bewonderenswaardig genoeg was, dat ze nog aan wat anders konden denken. Het is niet zo gemakkelijk er de moed en de hoop in te houden, als de mens tot een onvoldaan spijsverteringsstelsel herleid is.

Alleen zullen me geloven, en kunnen ons hongercomplex, onze armzalige miserie en onze beschamende bekoringen    begrijpen, de lezers  die zelf een steeds knagende maag hebben gevoeld, onze onverzadigbare vraatzucht, onze gierigheid, onze kleptomanie, onze kwelling, onze obsessie hebben gekend voor voedsel, voor eten, voor alles wat verslindbaar is. Ook ik heb me tussen twee nijpende krampen in gevoed met recepten; ook ik heb gedroomd van een stevig maal, niet van fijne schotels of heerlijke drankjes, maar van een bord bonen en een vettig varkensribbetje met een koel glas bier. Werd immers de streek, waar geen honger wordt  geleden, niet steeds als het "beloofde  land" beschouwd?

Daar zijn dan eindelijk toch de grote ketels! Er moet wat met de matrak gezwaaid en geklopt om een einde te maken aan de wanorde, aan het dwaas gedrang, dat telkens opnieuw begint, "in de rij!" Antreten! Er is geen eetketeltje, geen lepel voor iedereen. De laatsten moeten wachten tot de eerstgedienden klaar zijn. Aan vaatwassen wordt niet eens gedacht. Velen onder ons hebben de schurft. Niemand trekt er zich wat van aan, niemand wil daarvoor vijf minuten wachten Op de bodem van de ketel is de soep wat dikker : de kerels voor het onderhoud van de barak, de Stubendienst, de dokters en de andere gelukzakken, die niet naar de werkplaats moeten, hebben daarover het alleenrecht vervorven en worden bediend onder vele afgunstige ogen.

Er wordt rechtstaand, in de rij gegeten, want stoelen of tafels zijn er niet! 's Avonds krijgen we ons brood in de rechterhand, zonder onze klompen in de linker los te laten.

Het is haast niet te geloven, maar we aten met genoegen, met smaak; vol overtuiging likten we onze lepel af, bekommerd als we waren geen greintje te verliezen van de magere kost, die ons dan toch in leven hielp houden.

De maaltijd had een aangenaam ogenblik van de dag kunnen zijn, een kortstondige ontspanning kunnen brengen, indien hij niet zo heftig de schrille tegenstellingen had doen uitschijnen, die tussen de gevangenen van dezelfde Block bestonden. Ik denk daarbij niet zozeer aan de verschillen in ras, taal of afkomst, die nochtans zeer merkbaar waren. Maar er bevonden zich per slot van rekening slechts weinig echte weerstanders in ons midden. Het kamp was weliswaar gebouwd om er politieke gevangenen in op te sluiten, die echter geleidelijk een minderheid werden te midden van een bende verdachte kerels. De rangen van de Duitse verzetslieden waren fel uitgedund door een uitroeiing, die al tien jaar aan de gang was. De meeste gedeporteerden, die ik heb gekend, vooral als ze uit Midden-Europa kwamen, waren het slachtoffer van een razzia. Ze waren meestal als  gijzelaar aangehouden, soms hadden ze één of andere kleinigheid op hun  politieke kerfstok. Anderen waren onhandige sjacheraars, onbeschaamde smokkelaars,  veroordeelde bandieten, die opzettelijk met ons verden verward en verenigd. Dat soort had maar één idee in het hoofd :  meer eten dan de anderen, al was het ten nadele van de anderen, al  was het door de anderen te verklikken. Het zou naïef zijn te geloven, dat de collectieve gevangenschap als bij  mirakel  alle barrières zou neerhalen ! Van de eerste tot de laatste dag heb ik in de kampen een sfeer aangevoeld van xenofobie en nationalisme, waarin elke blijk van hartelijke Europese verstandhouding ondenkbaar was.

De S.S.-ers lieten de politieke gevangenenniet het minste recht, geen  greintje eerbied. Erger nog, een misdadiger - voor zover hij  van Duitse nationaliteit was - verdiende in hun ogen minder misprijzen dan een Belgisch "terrorist" of dan om het even welke  gedeporteerde, die niet tot het Herrenvolk behoorde.

De aanwezigheid van boeven was voor ons niet alleen een gevaar; eerder nog was ze een belediging. Velen onder die ongure kerels, die met hun geweten niet veel last hadden, waren er in geslaagd in het kamp één of ander postje te bekleden, en lieten in gewelddaden en gemeenheden hun minderwaardigheidscomplex de vrije teugel. Over hun groene driehoek voelden ze niet de minste schaamte. Hier haalden de Roden, zoals in Buchenwald, het niet op de Groenen - wat schoolse kennis over de Byzantijnse ruzies voor de geest roept -, maar hadden de Groenen zonder twijfel  de bovenhand. Tussen de Roden - en niet alleen tussen weinige Duitse, politieke gevangenen - waren echte boeven geslopen ; verdorvenheid spreidt zich uit als een olievlek. Zelfs als één onder ons een officiële functie in de barak, in het Revier of op de werkplaats aanvaardt, loopt hij een risico : zich tot collaboratie, soms tot medeplichtigheid te laten verleiden. Wie een knechtenziel heeft, vindt altijd wel middel om het wat beter, wat minder mager te hebben. Werkelijk,niet alleen de S.S.-ers en de boeven van gemeen recht maakten ons het leven zuur. Al te vaak vormden de Kapos, de geneesheren en de Stubendienst-lui een soort driemanschap, dat door brutaliteit, pretentie en dwaasheid uitblonk.

Het kamp had op onze zielen dezelfde uitwerking als vergif. Omdat we weinig ruimte hadden, steeds en overal oneindig lang moesten wachten en door een echte terreur waren beheerst, verloren we als het ware onze persoonlijkheid. Ook beschikten we over geen enkel eigen bezit : geen eetketel noch lepel, geen lapje linnen noch strozak. Immer uitgehongerd, immer uitgeput, waren we op mekaar gaan lijken kaalgeschoren schedel, grauw gelaat, smartvolle blik, smerig uniform. Elk van ons droeg hetzelfde brandmerk,kreeg hetzelfde verouderd uitzicht. In de menigte verloren, sloot iedereen zich op in zijn eigen leed, en gaf er zich niet langer rekenschap van slechts een afzonderlijk slachtoffer te zijn van één onmetelijke tragedie. Hoe hadden we wat ingetogenheid kunnen vinden, hoe wat zelfzekerheid terugwinnen? Vluchtige flitsen vlogen ons door de geest over een verleden, datons legendarisch-onwerkelijk begon te lijken, en ons des te pijnlijker aangreep; zo haast mogelijk verbanden we onze herinneringen uit het geheugen om gevaarlijke vertedering te vermijden.

In waarheidsgetrouwe getuigenissen over de weerstand, die achter de rug lag, stelde niemand nog belangstelling. Het werd moeilijk onze idealen onderling te vergelijken, precies omdat we in eentonige oppervlakkigheid vervielen. Het zwaarst van al woog wellicht, dat we onszelf voelden wegzakken, dat we onze verbittering wisten groeien, dat we begrepen waarheen we afdaalden, soms zelfs dat we eenvoudig berustten en niet langer reageerden.

Het schouwspel van al de gruwelijke dingen rondom ons was op zichzelf een onmenselijke beproeving, die ons door al te grote ontroering kon ontwrichten, of ons door zinsbegoocheling kon doen gek worden. Daarom bleef er ons niets anders over dan onszelf het zwijgen op te leggen, op onze tanden te bijten, onze vuisten te ballen en onze tranen te bedwingen. Zelfs haar slachtoffers verhardde de gevangenschap door dagelijkse vertrouwdheid met een weerzinwekkende werkelijkheid.

Natuurlijk waren er ook flitsen van heldhaftigheid. Ik zal elders duidelijk maken, waarom en hoe we erin slaagden stand te houden, maar hier moet ik zeggen, wat ons het meest ontbrak : algemene solidariteit. Onze vijanden wisten wat ze deden, als ze de gevangenen onderling verdeelden, de wet van de jungle invoerden. Hoe zou ik de geneesheren kunnen verwijten, dat ze zichzelf verzorgden om er levend uit te komen? Wie onder ons zou voor zijn arbeid niet de beste werktuigen hebben uitgezocht, tijdens het eten niet naar de vetste kluifjes gevist, voor de nacht niet naar de meest beschutte plekjes uitgekeken? Wie in doodsgevaar verkeert en zijn hachje tracht te redden, kan niet anders dan onvermijdelijk en onverbiddelijk zijn egoïstische begeerten bovenaan te stellen. Waar zou hij de kracht vandaan halen om zijn gedachten af te leiden van zijn drang tot zelfbehoud? Gevoelens als haat en liefde kunnen niet opwegen tegen de alles overheersende honger.

Meestal houdt een normale gevangene - ik laat de uitersten buiten beschouwing, de tengere ventjes, die tegen niets bestand zijn, en de slimmerds, die een gemakkelijk postje hebben gevonden - het in de kampen geen twee winters uit. Door de felle koude werd ons uitgemergeld gestel een gemakkelijke prooi voor alle ziekten. We waren pas sinds enkele weken te Gross-Rosen, toen er in november een drievoudige epidemie werd vastgesteld, difterie, besmettelijke longontsteking en dysenterie (Durchfall). De Block werd afgezonderd en met prikkeldraad afgesloten. Verbod buiten te komen! Verbod te gaan werken! De Kapos beschouwden ons met gemengde gevoelens van afkeer en angst, want ze deelden ons lot.

Dat de appèls buiten en het werk werden afgeschaft, was voor iedereen een opluchting. We konden dan elke dag urenlang op de planken vloer liggen of  in groepjes  rug tegen rug zitten en zo blijven wachten op de soep,   de dokter, het vallen van de nacht. De  zieksten stierven voor onze ogen gezakt in een hoekje. Ze doofden zachtjes uit,  in stilte, te zwak om lang aan de stinkende en verpeste lucht te weerstaan. Driehonderddertig mensen - het  derde deel van ons  contingent - werden aldus op enkele weken uit ons midden weggerukt. Op één enkele zondag van die rampzalige winter bezweken er zevenentwintig.

Sommigen, die niet al te zeer waren aangetast, mochten naar de ziekenzaal, het Revier; zelden keerden ze ervan weer. De anderen, onder wie er slechts weinigen aan besmetting ontsnapten, werden in de barak aan hun droevig lot overgelaten als machteloze getuigen van steeds meer sterfgevallen. Zouden we er allen het hachje bij inschieten? De priesters - als ze er de kracht toe hadden althans - stonden de zieltogenden bij. Onze artsen, die toen van grote toewijding blijk gaven, beschikten over haast geen geneesmiddelen. Dokter André was overal, en ik dank ongetwijfeld het leven aan mijn vriend Joseph Jauquet, die me van een longontsteking genas, waarmee ik lange tijd in de barak geteisterd werd. De zieken waren te talrijk en er was nog groter gebrek aan voedsel dan aan verzorging.

Met treurend oog en bleekvertrokken  gelaat wisselden de zieken slechts zelden enkele woorden, terwijl ze de stervenden beloerden, wier stukje brood ze wensten te erven. Officieren, magistraten, priesters, professoren,  politiemannen, alle gelederen werden uitgedund; alleen de artsen hielden stand. Van dag tot dag verdwenen bekende gezichten de barak scheen groter te worden.

Gedurende de afzondering werden vele spreekbeurten gehouden om ons wat moed in te blazen. De Kapo liet ons begaan, als we maar niet over politiek handelden; hij stelde zich tevreden met de tucht en de stilte, die we onszelf oplegden. Kameraden lagen te zieltogen, terwijl ze naar een laatste uiteenzetting luisterden. Alle onderwerpen waren welkom en niemand werd vervelend. Er was natuurlijk geen sprake van documentatie, notities of boeken. Substituut Leynen praatte over zijn jachtpartijen, commandant Thonnart over marionetten, archeoloog Gaillard over zijn reizen  in Griekenland. Commandant Ernotte vertelde over zijn eerste jaren in Kongo, Armand Albert over zijn verblijf in Turkije. De priesters spraken als priesters; ze improviseerden zelfs een witte mis met zeer mooi gezang, die op bevel van hogerhand werd onderbroken. De professoren kwamen dikwijls aan de beurt :Arthur Degrève koos Balzac als onderwerp, Walter Debrock de Oudheid, Miclotte de Mormonen; Cougnet en Bouté gaven uitstekende lessen over opvoedkunde met het oog op later, wanneer we onze kinderen en hun problemen zouden weervinden. (57) Voor mijn rekening nam ik een causerie over de slavernij, waarbij ik me inspande om mijn kameraden te doen aanvoelen dat de oorlog die we meemaakten eenvoudig de grootste campagne voor de slavenbevrijding uit heel de geschiedenis was. Daarbij koesterde ik met rustige zelfoverschatting grootse plannen, die boven mijn toenmalige (en wellicht huidige)mogelijkheden lagen. Ik ontwierp het schema voor drie bijkomende boekdelen : De letterkundige geschiedenis van de slavernij. - De iconografie van de slavernij. - De historische en sociologische evolutie van de slavernij...

De lezer mag niet geloven, dat het steeds over hoogstaande onderwerpen ging. Ook de sport werd niet vergeten -één van de ouderen onder ons beschreef de aanvangsjaren van het wielrennen - en vaak werd gesproken over eten en drinken. Meer dan één handelde over alcoholstokerij , wat de verontwaardiging uitlokte van de magistraten, die blijvend eerbied voor onze nationale wetgeving aan de dag legden.

Andere kameraden gaven liederen, gedichten of vertellingen ten beste. Kleber Ringaud had een lange reeks aria's uit gekende opera's op zijn repertorium, Paul Rose declameerde verzen van Victor Hugo en Lucien Legros bracht iedereen aan het lachen met zijn moppen.

Soms was het moeilijk een programma uit te werken. De barak geleek immers veeleer op een lijkenhuisje dan op een auditorium, ik herinner me nog zeer goed,  hoe het appèl van de sprekers verliep, dat ik elke morgen deed.

- Pastoor Boufflette ? (58)
- Ligt in het hospitaal !
- Feron?
- Is dood !
- Story !
- Is dood !

Terwijl we ons inspanden om in leven te blijven, sloeg de dood langs alle kanten toe.

De lijken - naakt, afgrijselijk, mager - werden in de toiletten opgestapeld of voor de deur neergeworpen : opgehoopte lichamen, marionetten zonder touwtjes, met gapende mond en met ogen die door niemand werden gesloten. Ware hun huid niet zo vuil, ze zou doorschijnend zijn geweest. Op hun borst heeft de Kapo met een anilinepotlood een nummer geschreven. Eén of tweemaal per dag komen de lijkbidders met dikke, zwarte handschoenen de lichamen op draagberries laden om ze naar het crematorium te brengen. De gouden tanden worden zorgvuldig uitgetrokken en dan worden de lijken verbrand. De as wordt niet ingezameld. Waartoe ook ? Voor immer wordt ze met Duitse aarde vermengd en erdoor opgeslorpt. Al die mensen, die weleer een naam droegen, een identiteit, een maatschappelijke positie hadden, krijgen zelfs geen graf, waarvoor hun weduwe en hun kinderen zouden kunnen neerknielen. Het grote Reich is het anonieme kerkhof van de politieke gevangenen, die niet de dood stierven waarop ze hadden gerekend, op het slagveld, oog in oog met de vijand, maar wel een tragisch einde hebben gekend in een nacht zonder sterren.

Dood? Leven? Voor een dergelijk massagraf gaat de mens aan het nadenken! De vrije, gezonde, normale man beweert : "Als me elke macht, elk genot, elke vrijheid werd ontnomen, zou ik nog liever sterven". Dezelfde man, die armzalig, aan ketens gelegd de dood zou voelen komen, begrijpt plots, dat het leven, waaraan hij met een dunne, broze draad nog maar nauwelijks is gehecht, immer een weldaad betekent.

Filosofische beschouwingen over de dood hebben altijd iets onnatuurlijks. Andermans afsterven of de verre eventualiteit voor later van onze eigen dood hebben niet dezelfde betekenis als het onmiddellijke, voelbare overlijden. De dood, die ik zo dadelijk ga sterven, is op de eerste plaats een gruwelijke verscheuring, een kostelijk offer. Wanneer het gevaar is geweken, komt alles weer in orde, omdat we de doorstane angst vergeten, en kunnen we weer over leven  en dood praten in volle, herwonnen gemoedsrust, in oprechte sereniteit. Dan aanvaarden we zonder moeite, dat we eens, veel later, zullen sterven, maar rekenen we erop, dat  we een mooie dood zullen kennen, na eerst onvergetelijke woorden te hebben uitgesproken. Alsof doden ooit het laatste woord konden hebben.

Aan koelbloedige, fiere heldhaftigheid (59) tegenover de dood hebben we vaak gedacht, maar dat soort droom vervliegt in de kampen. Voor ons was een sierlijke theaterdood niet langer mogelijk; voor ons werden andere waarden een noodzaak Het waas, dat doorgaans over het begrip "dood" hangt,  was weggerukt. Eindelijk konden we tot de diepere betekenis doordringen van de minder gekende woorden, die de zachtzinnige Theresa van Lisieux in haar doodsstrijd uitsprak : "O Moeder is dat het einde ? Hoe moet ik het aan boord leggen om waardig te sterven? Nooit zal ik het kunnen!".

De slachtoffers van de concentratiekampen waren martelaren van de trage, onterende dood. In de afschuwelijke eenzaamheid van hun laatste stonden hebben ze de ijdelheid begrepen van de gemeenplaatsen die hen misschien hebben geholpen om te leven, maar die niet de minste steun meer leverden, toen het uur van heengaan was geslagen. Aan idealisme heeft de mens ongetwijfeld altijd behoefte, maar de innerlijke gloed is niet dikwijls zichtbaar. Het geloof, dat  redding geeft, heeft geen woorden nodig om de opperste opbeuring en het onzichtbare licht te brengen ; we sterven met open ogen.

Het geloof! Het ligt zeker niet in mijn bedoeling met gemakkelijke middelen aan apologie van de godsdienst te doen! Onze beproeving was een vat vol verscheidenheid. Ik weet dat in de kampen de ware christenen het vredesideaal niet altijd het oprechtst hebben beleefd, en vergeet ook niet dat besten niet noodzakelijk te vinden waren onder die waarvan het kon worden verwacht. Ons mea culpa als christenen was niet altijd hoorbaar. In ons midden heb ik heilige priesters ontmoet, waarachtige helden; maar ik heb er ook anderen gekend, die zich slechts als uitgehongerde galeiboeven gedroegen. En ik heb ook stoïcijnse dapperheid kunnen bewonderen van kameraden, wier vaderlands en humanitair ideaal als religieus geloof gold. Nog hoor ik Armand Albert, de oude Luikse communist,  me op zijn sterfbed zeggen :

- Nooit heb ik iemand enig kwaad berokkend.  Ik ben gerust, nu ik heenga   !

Zo peilde hij voor het laatst zijn geweten. Zo drukte hij zijn testament uit, terwijl er een glimlach op zijn lippen verscheen. En met het volkse fatalisme, dat niet werkelijk in zijn natuur lag, maar dat hij aanwendde - zoals anderen wat ironie - om zijn ontroering te verbergen, voegde hij er nog aan toe  :

- Het moest ervan komen !

Ook bij hen was het innerlijk vuur uiterlijk niet erg merkbaar, hoewel hij door een soort mystiek was bezeten.En een stevige dosis  mysticisme was onontbeerlijk om aan de verleiding te weerstaan aan gevoelens van wanhoop toe geven. In het kamp, waar de zeldzame ontvluchtingspogingen met verschrikkelijke folterstraffen werden betaald, lagen waanzin en zelfmoord op de gevangenen te loeren: wie zich in een droomwereld opsloot, stelde zich aan krankzinnigheid bloot; wie in de dood trachtte te ontsnappen, pleegde zelfmoord.

Grootheidswaanzin was een vorm van compensatie, van weerwraak. Wie niet meer bij machte was om zichzelf te aanvaarden, zoals hij werkelijk was geworden, schiep zich een mythe, waarvan hij het slachtoffer werd. Wie uit de obsessie wilde ontkomen van de onmetelijke mesthoop die het kamp in feite was, wie zich niet in staat voelde om met zichzelf te leven, ontwierp voor zichzelf een briljant personage. Net als de mislukkeling, die zijn portret laat schilderen in een uniform vol eretekens, speelt hij toneel ten behoeve van zichzelf, gebruikt hij zijn laatste krachten om zichzelf voor te liegen. Wat verklaart, waarom er onder ons zovelen waren, geen vulgaire bedriegers maar zieken, die zich voor volksvertegenwoordiger, hoogleraar of officier uitgaven. Voor wie de sukkelaars wilde geloven, bezaten de enen vele huizen of auto's, hadden de anderen vele vrouwen gekend of meermaals het vaderland gered! Een vriend van me, een Jood, die toevallig de eerste kennis was, die ik in het kamp ontmoette, stelde me een gevangene voor, die ik nog nooit had gezien, een sympathieke kerel trouwens, al jarenlang in hechtenis : "De Heer X..., professor aan de Universiteit te Luik". Ik protesteerde zonder veel overtuiging, omdat ik er niet zo zeker van was, dat ze me hadden geloofd, indien ik had beweerd - zonder het te kunnen bewijzen - dat ik eveneens aan dezelfde hogeschool doceerde. (60)

Voor wie er ondanks de uitputtende strijd en zijn algemeen verval niet in slaagde te sterven, werd zelfmoord de beslissende oplossing. Om een einde te stellen aan zijn leven, diende hij niet noodzakelijk een stuk elektrische draad of iets dergelijks te gebruiken : het volstond eenvoudig te verzaken. Wie het opgeeft voor zijn leven te vechten, "is een vogel voor de kat". Hij treurt over het verleden, hij vreest voor de toekomst, hij kan het heden niet dragen. Ik ben naar de bliksem", zegt hij. En hij heeft het bij het rechte eind... Wanhoop is de ergste kwaal. Ik weet nog altijd niet, waarom ik het concentratiekamp heb overleefd, maar ik begrijp zeer goed, hoe iemand er sterft, zodra hij de moed laat zinken.

We zagen duidelijk in, hoe we te Gross-Rosen het hoofd moesten bieden, hoe we het konden volhouden. Ons moreel weerstandsvermogen opgeven, ons neerleggen bij de vervloeking van het kamp, zowel in de barak als op het werk (waartoe we na de periode van afzondering opnieuw werden gedwongen), zou betekenen, dat we aan de vijand zouden gehoorzamen. Vermits de nazis met hun optreden tot doel hadden ons helemaal te breken, moesten wij ons inspannen om de kampideologie te verwerpen en ons ideaal hoog te houden. In elk geval, wat het ook mocht kosten, moesten we aan iets anders denken, moesten we praten, van gedachten wisselen, handelen, bidden, onze helderheid van geest bewaren, weigeren ons te laten verbeesten. Voor ons mocht er maar één werkelijkheid bestaan : onze innerlijke wereld met haar hoop, liefde, gebed, waardigheid, stille volharding en moed. We zouden onszelf kunnen redden, zolang we niet wilden aanvaarden, dat er een gevangenschap van geest en ziel zou bestaan.

Wij, die in God geloven, kennen geen tragedie van zuiver menselijke aard. Voor ons werd alles eenvoudig, omdat het zou eindigen op onze - tijdelijke of eeuwige - bevrijding. Zelfs de dood zou ondanks zijn immer afschrikkende vraagtekens een uitkomst bieden, vermits hij de terugkeer naar het huis van de Vader, de ontmoeting met de zegevierende Christus zou betekenen.

Het christianisme is nochtans geen verdovend middel; het doet niet vergeten, dat de S.S.-ers en de Kapos ook mensen zijn, die - zoals wij - naar het beeld van God geschapen zijn. Wat een opluchting ware het geweest, als we onze beulen hadden kunnen beschouwen als een bende beesten, die niet gemeens zouden hebben met de natuur van hun slachtoffers.

De gelovigen lijden niet minder dan de anderen; zij lijden anders, in vereniging met Hem, die tot het einde van de wereld in doodsstrijd ligt, en wiens eenzaamheid en offervolle overgave ze delen. Zoals de anderen worden ze gekweld door het kwaad en door het mysterie van de zonde, maar ze weten dat hun onzichtbare en onberekenbare pijniging niet verloren gaat, integendeel ten goede komt van wie ze liefhebben. Ze weten ook, dat een slecht geweten nodig is om een goed gedrag te behouden, en dat er moet gestreden worden om de top te halen en te handhaven, waarop in bewuste berusting elk offer wordt beheerst. Hun vertrouwen stoelt op geduld en aanvaarding.

Als gevangene heb ik zeer eenvoudige gebeden gezegd, die kinderlijk, rechtstreeks en vol aandrang waren. Heel natuurlijk welden de gebeden, die mijn moeder me had geleerd, uit mijn hart terug naar mijn lippen op. Ik bad op weg naar het werk, ik bad in de barak, ik bad 's morgens en 's avonds, steeds met zo weinig mogelijk woorden.  Ik vroeg meer om kracht dan om troost. In de zwaarste ogenblikken van ons angstig bestaan gaf een kort gebed het best mijn betrachtingen weer, verdreef de verdoeming en schonk me vrede en rust: "Mijn God, ik geef U alles, alles wat ik hoop, alles wat me te wachten staat".

Om aan de schadelijke invloed van het kamp te ontsnappen, beleefde ik in gedachten opnieuw mijn bestaan als vrij man. Het was zeker niet gemakkelijk, omdat in het nacht- en nevelklimaat alles reeds zo lang geleden scheen. Het geheugen roept zowel vervaagde als versterkte beelden op ; het heeft een eigen stijl. Zo herinnerde ik me een gewone week, het huiselijke leven, mijn woning, de zondagsmis met de kinderen, het bezoek aan de grootouders, de Universiteit, mijn studenten en cursussen, mijn vrienden, de ondernemingen en de werkzaamheden, die ik onvoltooid had achtergelaten. Dan zag ik weerom mei veertig voor ogen, de mooiste aller zomers, de zwaarste aller beproevingen; het was toen, alsof de zon een helder licht op onze wanhoop wilde werpen. Ook dacht ik terug aan de Weerstand, die zijn weg en zichzelf zocht, die altijd opnieuw in het gedrang kwam en steeds door de hoogste offers werd gezuiverd.

Mijn herinneringen deden me goed en kwaad. Ik moest kiezen, mocht niet te lang bij dezelfde beelden verwijlen. En toch bleef ik ervan overtuigd, dat sommige me deugd deden door hun bijtende pijnlijkheid zelf. Om uit onze hel te geraken, mogen we niet vergeten, waar we vandaan komen, en ervan bewust zijn dat geluk bestaat. Ons verleden is een deel van onszelf; niemand kan de draad van zijn eigen geschiedenis doorknippen zonder zichzelf te verwonden. Indien Adam het paradijs had vergeten, zou hij nooit zijn heropstanding hebben betracht. Zijn smart was heimwee.

Uit heimwee, tijdens hun verbanning in de kampen, zijn vele gevangenen zich van hun familiegeest bewust geworden. Omdat ze met en door hun verleden in leven konden blijven, gaven ze er zich rekenschap van, welke grote leemte de afwezigheid van hun geliefde bloedverwanten voor hen betekende. Delicate gevoelens kregen uitdrukking in alleenspraken. De noodzaak onszelf gevoelloos te maken voor de gruwelijkheden, die schering en inslag van ons dagelijks leven waren oefende helemaal geen ontsierende invloed uit op onze herinneringen. Kleine gebeurtenissen van weinig belang die we vergeten hadden gewaand, kregen plots een grote betekenis. Na zo'n kijk op zijn verleden vertrouwde een vriend me met betraande ogen eens toe, dat hij het zich maar niet kon vergeven een gelegenheid te hebben laten voorbijgaan om zijn vrouw zijn tederheid te betonen. Anderen, die voor het merendeel hun nakende dood hadden aanvaard en er hun gemoedsrust hadden bij teruggewonnen, gingen opnieuw aan het treuren, wanneer ze aan de droefheid van hun rouwende familie dachten; ze leden eronder, dat ze na hun heengaan nog zouden doen lijden.

Zelfs als  ze er niet bewust over nadachten, uit hun dromen alleen, konden de gevangenen hun eigen diepste gevoelens  leren kennen.  Uit de grond van hun hart zagen ze meestal dezelfde beelden voor hun ogen zweven : hun vrouw, hun kinderen, hun ouders. Eigenaardig genoeg mijmerden ze heel zelden over ontsnapping, veel vaker - als door een compromis  tussen wens  en werkelijkheid - over een soort verlof, waarop ze hun gezin,  rond een welgedekte tafel verenigd, zouden terugvinden. In hun verbeeldingsleven lag er minder avontuur, ook minder passie dan tederheid. Wat heel begrijpelijk is, voor wie zich de waarheid over de bestaansomstandigheden in de kampen niet wil verdoezelen. Wie rekening houdt met de fysische uitputting van de gevangenen en met alle gevolgen ervan, kan zo raden, dat hun gevoelsleven en hun sexuele behoeften er werden door  gewijzigd en getemperd. Niet altijd in hun deugdzaamheid vindt de kuisheid van de dwangarbeiders haar verklaring. Het kampleven legt een moraal op, die aan de fysiologische conditie beantwoordt.

Gelouterd door beproeving en ontbering hebben we dieper en beter dan ooit de echte betekenis van liefde en vriendschap aangevoeld. In onze wereld vol egoïsme bleef vriendschap een warme, zoete band. Twee studenten, Paul Janssens en Arthur Dor, spraken me over hun vroegere studies en hun toekomstplannen. Arme jongelingen, die door de kampen niet werden gespaard! Pastoor Grandjean, een energieke en brave man uit de Ardennen, vroeg me hem te helpen om het schema op te stellen voor de geschiedenis van zijn parochie, die hij nooit zou schrijven. Enkele stoutmoedige kerels zoals Henri Vandekan, Gilbert Demoulin, Henri Celotti en Francis Adriaenssens schrikten er niet voor terug de grondslagen te ontwerpen voor een sportvereniging, die de beloftevolle naam van Albatros kreeg, maar die nooit iets meer heeft gehad. Vaak heb ik aangename gesprekken of ontspannen praatjes gevoerd met Emile Boufflette, Edouard Mommens en Marcel Bassleer.

Met de gebroeders Emonds, met Gaétan Van Nooten, Frans Kennes, Joseph Jauquet, Maurice Van Glabbeke en Gérard Collart hebben we een vriendengroep gevormd, die mekaar de arm gaven om samen naar het werk te trekken, die samen baden en leden (61). Om ik weet niet welke  reden, had  ik kapitein Van Nooten de bijnaam La fauvette  gegeven  (62). We kenden mekaar niet zo goed,  maar onze zielen voelden zich tot mekaar aangetrokken. Als we mekaar bij de terugkeer uit de steengroef hielpen om onze zware last te dragen, lag er in het gebaar veel meer dan een soort medeplichtigheid; als we mekaar glimlachend begroetten, mekaar broederlijk op de schouder klopten, mekaar onder de vallende klappen met een vriendelijk woord opbeurden, stak in onze houding meer dan eenvoudige kameraadschap.

Ondanks het heimwee, dat de feestdag in ons hart opwekte, werd Kerstmis 1944 voor mij een mooie dag. Op 24 december had ik toevallig tijdens een karwei kennis gemaakt met Paul Rose. Nooit zal ik de heldere blik vergeten, die uit zijn kinderogen straalde, noch het fijne gelaat, dat opviel onder zijn buitengewone, grijsvilten hoed, waarvan de boord was afgerukt, en die daarom aan een antieke helm deed denken. Op dezelfde dag en om gelijkaardige redenen van vaderlandsliefde als ik werd hij in Waals Vlaanderen, zijn geboortestreek, gearresteerd. Zijn hart betreurde dezelfde dingen, koesterde dezelfde verwachtingen. Onze vriendschap werd op enkele uren bezegeld, maar heeft spijtig slechts enkele weken mogen duren. Op die korte tijdspanne  hebben we mekaar geen ogenblik verlaten, bij dag noch bij  nacht. Hoeveel mooie plannen hebben we samen uitgedacht ! Geschiedenisboeken voor onze kinderen, dialectische onderzoekingen, en zelfs een Heures poétiques, dat een verluchte bloemlezing moest worden van poëziegebeden voor elke dag van het jaar en voor elke behoefte van het gemoed !...

Ik heb veel te danken aan mijn vriend, onderwijzer, schilder en dichter, die tien jaar jonger was dan ik. Door zijn voorbeeld heeft hij me meegesleept uit mijn hongerobsessie. Na elke uitdeling van de soep bleef ik dwaasweg in de begerige menigte staan, die op het mirakel van een toemaatje wachtte. Dat hunkeren was een pijnlijke situatie,die op de zenuwen werkte zonder de maagkrampen te stillen,integendeel ! Paul Rose heeft me geleerd het onstichtelijke spektakel de rug toe te keren. Samen gingen we aan de andere kant van de barak zitten om ons eetketeltje - niets meer dan ons eetketeltje - met smaak op te lepelen. Daarbij poogden we over wat anders te praten, vastbesloten niet langer tegen onze honger te vechten, maar hem als een koppige gezel te aanvaarden.

Onze gesprekken brachten ons versterking, volharding, moed. Vanzelfsprekend lieten we ons niet meer in - zoals ik het destijds te Sint-Gillis deed - met kamerstrategie, noch stelden we belang in militaire landkaarten. Nieuws drong immers al te schaars binnen en bleek dan meestal zeer verdacht de zekerheid dat de overwinning in het verschiet lag, was voldoende. Als we ons over de datum van de nakende zegepraal geen illusies hadden gemaakt, zouden we er de moed hebben bij laten zinken. Met Gaétan Van Nooten had ik reeds een Revue d'Histoire et de géographie "gesticht", dat over de geschiedenis van de oorlog en over de aardrijkskundige bestudering van de slagvelden zou handelen...

Elk luchtalarm was ons een grote vreugde! Soms moesten we in volle dag overhaastig van het werk terugkeren, waarbij we zorgvuldig verborgen, hoeveel plezier we eraan beleefden. Als er 's avonds vliegtuigen in aantocht waren, gingen in heel het kamp alle lichten tesamen uit. We hoorden het geluid van de motoren naderen om zich achteraf te verwijderen. Dan werd de verlichting terug aan geknipt en bescheen ze onze slavernij.

Zo kroop de tijd voorbij, week na week. Rondom ons bleven de doden vallen. De twee Franse volksvertegenwoordigers, de zes Belgische kolonels, de meeste priesters waren verdwenen. De overlevenden, vermengd met gevangenen uit alle landen, behielden onder hun uiterlijk voorkomen, dat elke dag zwakker en meewariger werd, de hoop op iets onverwachts, iets heerlijks.

Kerstdag had geen onverdeelde vreugde gebracht. De meedogenloze winter sleepte aan, maar de bevrijding kwam steeds niet. Het ene vertrek na het andere werd aangekondigd, waardoor onze groep uit elkaar werd gerukt. Kameraden moesten mekaar verlaten en zouden mekaar nooit weerzien. Vóór elk "transport" verwekte het appèl soms enige verrassing, omdat beroemde namen blijkbaar op ongekende gezichten dienden gezet : Sikorski! Weber! Lebrun! Barrès! Rubinstein!...

De Russische bedreiging woog op het kamp. In januari al bleef de bevoorrading in gebreke. De geneesheren maakten een schifting van de minst zieken onder de gevangenen. Op 4 februari werd ik naar een Block voor invaliden gestuurd. Er heerste een bijzonder harde tucht, herhaaldelijk werden we er op brutale manier afgetast, het voedsel was er afschuwelijk; maar we stelden het wel op prijs, dat we er niet naar het werk moesten, en dat we er op de plankenvloer mochten neerliggen. Er gold de stipte regel, dat we volledig gekleed moesten slapen.

Op 8 februari 1945 werden we om twee uur in de nacht gewekt en stond alles alras in rep en roer. Pierre Davignon geeft voor de laatste keer de absolutie aan heel de groep samen. Onder de sterrenhemel komt er aan het appèl geen einde. Bij de poort van het kamp, langswaar we één voor één voorbijtrekken, krijgen we elk een eetketeltje soep, een pond brood en een schelletje worst. Gedurende enkele ogenblikken zijn we in de donkere nacht gehuld.

Onafgebroken donderen Russische kanonnen. En we zijn op weg; we vormen een lange kolonne, door S.S.-ers omringd.  De soep is lang vergeten, het brood is aangesneden, de worst was slechts een hapje. Het is koud. Waar gaan we naartoe ? Niemand weet het. Met het hart vol razernij vluchten we voor de Russische legers, die zegevierend de bevrijding brengen.

   

Dora

"L'homme a des endroits de son coeur qui n'existent pas encore et où la douleur entre afin qu'ils soient."

Léon Bloy.

In het station van Gross-Rosen stappen we per dichte groepen van honderd man op de trein, die uit onoverdekte metalen wagons is samengesteld. We hebben geen overjassen, noch truien, geen zeilen, noch dekens. Het is koud en de wind blaast over de lage afsluitingen.

Twee S.S.-ers bewaken ons, terwijl de veroordeelden van gemeen recht, die de meerderheid vormen, het aan boord leggen om het brood of de kledingsstukken van de kameraden te stelen.

Wat gedaan? We zijn slechts met een handvol Belgen en Fransen te midden van een vijandiggezinde horde. Twee vroegere Kapos onder de Polen verheffen het hoofd. Ze zijn goed gezond, warm gekleed, stoutmoedig en gevaarlijk. Terwijl we onze bevrijders de rug toekeren, hopen zij nog steeds aan hun verdiende straf te ontsnappen. Met wat hooghartig misprijzen werpen de S.S.-ers hun sigaretten toe.

Niemand kan onze bestemming raden. Ik heb de indruk, dat zelfs onze bewakers, die slechts een licht broodzakje en wat mondvoorraad bij zich hebben, er evenmin van op de hoogte zijn. We hopen vanavond aan te komen, maar God weet waar.

De trein - een dertigtal wagons - stopt vaak en langdurig om voorrang te laten aan troepen- en munitiekonvooien. De zon verschijnt laat en kan ons niet verwarmen. Gelukkig sneeuwt het niet. Het landschap is naakt, breed en mooi in zijn strengheid. Vrienden blijven bij mekaar, tevreden dat ze in deze tragische en beslissende ogenblikken op mekaar kunnen rekenen. Paul Rose, Ernest Gaillard, Maurice Van Glabbeke en ik trachten onze honger en onze angst te stillen door over "wat anders" te spreken. Het is te koud om te gaan zitten,en we praten rechtstaand met mekaar, terwijl we met de voeten stampen om het iets warmer te krijgen. De trein rijdt sneller en het wordt kouder. We wrijven mekaar over de rug, maar we worden vermoeid, stoppen ermee, krijgen het weer koud en blijven vermoeid.

In de vuile wagon liggen strohalmpjes op de grond die aan onze klompen blijven kleven. Ik raap ze op, één voor één, om me een vestje te maken want ik begin te vrezen, dat we onze ongekende bestemming niet voor de nacht zullen bereiken.

Tot wanneer zullen we in de wagon opgesloten blijven? De vraag lijkt ons belangrijker dan om het even welke andere .Het doet er weinig toe te weten, waar we naartoe gaan, als we maar ergens aankomen, als we maar zo haast mogelijk uit de trein kunnen stappen.

De avond valt en er schijnt geen eind te komen aan de reis. Om ons het ontsnappen moeilijk te maken, verplichten de S.S..-ers ons te gaan zitten, dicht tegen mekaar gedrumd. Er is geen plaats genoeg om te kunnen liggen; dicht tegen mekaar hebben we het trouwens minder koud. Het zou moeilijk zijn te slapen; 's nachts rijdt de trein sneller en de wind prikt ons in het gelaat; we knikkebollen maar wat. Het eentonige lawaai van de rollende trein wordt van tijd tot tijd onderbroken door geweerschoten : S.S.-ers schieten op de kameraden, die haast onbewust en ondanks het verbod trachten recht te staan vóór het dag wordt.

De ochtendschemering belicht opnieuw onze miserie. We voelen ons als verlamd door koude, afmatting, honger en dorst. We staan recht en drummen als beesten van dezelfde kudde tegen mekaar. Enkelen konden niet meer recht; dadelijk gaan hun valide gezellen om hun kleren aan het vechten. De S.S.-ers laten begaan; op hun bevel worden de naakte lijken in een hoek van de wagon opgestapeld. De stervenden worden met een geweerschot afgemaakt.

En de tweede dag van de reis begint. Andere S.S.-ers hebben onze eerste bewakers vervangen. We hebben niets te eten of te drinken! We worden door ontmoediging overvallen. Als eerste van onze groep vrienden geeft ook Maurice Van Glabbeke de strijd op. Hij is te uitgeput om recht te blijven; hij kan zich zelfs niet meer verwarmen.  Weldra antwoordt hij niet meer op onze aansporingen. Zijn blik wordt star en glazerig. Tegen een zijkant van de wagen, zonder een woord, zonder een gebaar ligt hij te zieltogen. Zachtjes dooft hij uit. We bidden voor hem. De oude Vlaamse onderofficier die ons gebed voorzegt, zie ik nu nog voor ogen; hij legt er zich met pijnlijke moeite op toe de woorden van het Pater en van het Ave uit te spreken. Kort nadien gaat  ook hij liggen om te sterven. Vele anderen, helaas, overlijden op dezelfde manier tijdens de verschrikkelijke reis van vier dagen. Hun lichamen worden als vuilnis weggeworpen.

Elke avond begint dezelfde nachtmerrie; zullen we de nacht overleven? Door honger geraken we allengs in een staat van verbijstering. Enkelen verliezen het verstand. De anderen stellen met verbazing vast dat ze nog in leven zijn. Onze gewaarwordingen verstompen stilaan. We voelen ons alsof we door een afschuwelijke mist worden opgeslorpt. Nacht und Nebel!...

Wat ik me van toen herinner, is vaag, vluchtig, onvolledig. Nu ik terug een normaal leven leid, kan het mijn systematische nieuwsgierigheid niet bevredigen. Nachtmerries en herinneringen kan ik niet uit elkaar houden.

Wat heb ik al die dagen en al die nachten gedaan? Ik zie me, ik raad me terug : afwezig, vuil, afschuwelijk, maar ongevoelig voor mijn miserie. Ik knabbel op een strohalmpje. Ik kan zelfs niet meer bidden, althans niet met woorden.

Ik herinner me een brood, dat in een onbekend station uit een trein met Duitse soldaten werd geworpen. Paul Rose noch ik hebben bewogen. Er was toch niets te verkrijgen van de brutale medegevangenen, die op de dood van hun kameraden wachtten om ze onmiddellijk met geweld en begeerte te beroven.

Een nacht, toen we urenlang in volle veld stil stonden, ben ik in slaap gevallen, als dood. Plots hebben ruwe kreten me gewekt. Paul schudt me : Vooruit! we moeten afstappen : we worden opgevorderd om de lijken te dragen. Snel! En waarom in Godsnaam zich nu met doden bezighouden? Waarom opnieuw de lijken in de wagon gesleurd, die zopas over boord werden gesmeten? Ik tracht niet te begrijpen, en ik weet niet, hoe ik nog kan lopen. Zodra ik uit de wagon kom, waarvan de poort door een S.S. -er werd geopend, val ik op de grond.

Sta recht, aldus mijn vriend, of ze schieten je dood!

Hij helpt me rechtkruipen. Wankelend strompel ik door de duisternis. Dan pak ik een lijk bij een been vast. Wie is het? Ik weet het niet. Waar komt hij vandaan? Het deert me niet. Er is zo weinig verschil tussen hem en ons, dat medelijden geen zin meer heeft. In de schemering trekt de schoen van de arme stakkerd mijn blik, vergt al mijn aandacht: een comfortabele schoen met lederen zool en met veters. Het lichaam in de wagon tillen gaat mijn krachten te boven. Kameraden snellen me te hulp. Het is hoogtijd! Als ik er niet in slaag met mijn last in de wagon te sukkelen, ben ik een verloren man.

- Moed, zegt Paul me, maar doe vlug!

Met een wanhopige inspanning werp ik me op de vloer van de wagon. De poorten gaan toe met veel lawaai. Ik heb nog altijd het been vast. Ik wil nog leven, vermits ik met volharding de schoenen tracht los te krijgen, die mijn te grote, versleten, losse klompen voordelig zouden vervangen. Maar er is niets aan te doen, mijn verkleumde vingeren weigeren hun werk te doen en ik geef het op. Een vreemde slaap brengt me opnieuw bevrijding.

Van dan af ben ik niet meer helemaal wakker. Ik leef in een toestand van verdoving, die steeds erger wordt, in een nevel, die elke dag dikker schijnt.

Een andere nacht praat ik met een kameraad, die tegenover me zit en tegen me aanleunt. Het is donker : ik zie hem, maar herken hem niet in de duisternis. Ik duw hem steeds weg, omdat hij met zijn volle gewicht op mij weegt en hij me versmacht. Met zwakke stem zit ik tegen hem te sakkeren. Hij antwoordt niets; wellicht is hij een Pool. Telkens als ik even ontwaak, voel ik zijn lichaam opnieuw drukken, doorwegen. In de vroege morgen pas begrijp ik, dat mijn toorn, mijn laatste misschien, voor een dode bestemd was.

In de morgen van de laatste dag, zondag 11 februari,hebben de S.S.-ers weerom bevolen de lijken op het spoor te werpen, wellicht om ons te beletten het flauwe vlees te verslinden. Nauwelijks merken we de leemten op, die onze rangen hebben uitgedund. Onze lichamen zijn volkomen uitgeput, onze geesten terneergedrukt; zo liggen we daar als veroordeeld. Een ijskoude regen dringt door merg en been. Elkeen schat de kansen, die hem resten, het aantal uren, dat hij nog denkt te leven. Zonder zich te haasten rijdt de trein door de wijde velden.

De eindeloze reis naar een bestemming, die maar niet wordt bereikt, neemt buitengewone afmetingen aan. We hebben de indruk, dat we sinds altijd in die trein zitten, en dat we er zullen blijven tot we dood zijn.

Dan stopt het konvooi eens te meer, maar ditmaal omdat we zijn aangekomen. We zijn in Dora! Dora in het Harzgebergte, niet ver van Nordhausen, tussen Erfurt, Kassei en Halle. De naam, die vrouwelijk klinkt, is nergens op de oude kaarten van Duitsland te vinden; hij is een maaksel van het regime, een soort acrostiche-woord, dat met Deutsch begint en met Arbeit eindigt. Het is dus een stad van de Duitse arbeid, dwangarbeid wel te verstaan. Later zal ik vernemen,dat Dora de hel van Buchenwald is, een arbeids- en vergeldingskamp, de ondergrondse fabriek, waar de geheime wapens van het derde Reich worden gesmeed, onder de persoonlijke leiding van Werner von Braun.

Dat alles zal ik later te weten komen, en ook veel andere dingen die de triestige vermaardheid van mijn nieuw kamp wettigen. Wanneer ik in het station van Dora aankom, denk ik aan niets anders dan overleven.

De poorten van alle wagons gaan open. Korte bevelen dwingen ons tot uitstappen. Er is geen trede, geen voetpad. We vallen op mekaar op de spoorstenen. De S.S.-ers maken de invaliden af, die niet meer recht kunnen. Ik hoor de schoten, ik voel de bedreiging. Gesteund door twee kameraden sleep ik me tot op het appèlplein in het kamp. Ik bevind me er samen met allen, die de verschrikkelijke reis hebben verdragen en door de afslachting werden gespaard, iets meer dan de helft van het konvooi. Van mijn wagon, waarin we met negentig vertrokken, zijn er slechts tweeënzestig aangekomen.

Het is me onmogelijk de nieuwe statie van onze kruisweg te beschrijven. Ik was zo uitgeput, dat mijn geheugen noch het nummer van de Schonungblock (63), waarin ik werd opgenomen, noch mijn nieuwe kameraden uit de eerste dagen heeft onthouden. Een gevangene uit Dora, mijn vriend Gilbert Bontemps, heeft me verteld hoe de doden van ons konvooi werden onthaald. Sommigen werden drie per drie in zeilen gepakt en door werkploegen dadelijk naar het crematorium gebracht. Anderen werden op een summiere brandstapel met benzine besproeid en gingen zo in vlammen op.

Mijn vriend heeft me tevens het drukke gedoe afgeschilderd, dat op de dag van onze aankomst in het Revier heerste. Gans het medisch personeel, dokters en verplegers, stond in rep en roer. Rond drie uur in de namiddag kreeg het door de luidsprekers het bevel zich naar Block zestien te begeven. Het wist, dat het de zieken en gekwetsten van een konvooi, uit Silezië afkomstig, moest gaan opvangen. Het had het nieuws zonder opwinding vernomen, als een teken van de geweldige Russische vorderingen. Maar het meewarig spektakel, dat in de ziekenzaal kon worden aanschouwd, moest de ongevoeligste harten wel ontroeren.

Daar lagen de overlevenden van het beruchte konvooi van 11 februari. Zelfs de S.S.-dokters schenen verbijsterd;  ze liepen gehaast door de gangen, stapten over de lichamen, zonder het Achtung! (64) uit te lokken, waarmee hun aanwezigheid verplicht moest worden gemeld. Wat daar aan pijnlijk lijden en onmetelijke verschrikking te zien was - de lichamen lagen zo op de grond in alle mogelijke houdingen: uitgestrekt, geknield, geplooid - was  zelfs voor een concentratiekamp ongehoord. Overal werd er gekermd en gekreund. Kameraden uit Dora brachten een warm drankje voor de zieken en zieltogenden, van wie er sommigen wegens hun droge lippen hun dank met een deerniswekkende blik betuigden, alsof ze het beste hartversterkende middel hadden ontvangen. Anderen lagen onbewegelijk en vroegen niets meer : zo pas waren ze stil gestorven. Dokters en verplegers waren druk bezig. Nooit hadden ze zo wreed aangevoeld, hoe machteloos ze waren. Alle geneesheren uit alle Blocks ausculteerden en diagnotiseerden. De overlevenden werden uitgekleed en naar de consultatiekamer gebracht. Dan werden ze - meestal op draagberries - naar reeds overbevolkte Blocks verwezen.

De Block, waarin ik terecht kom, ziet er uit zoals zovele andere, zoals de Block die ik te Gross-Rosen heb gekend. Ik heb nog immer het eerste maal, dat ik er heb gekregen, in het geheugen : een warme, dikke, heerlijke soep.

De volgende dag wordt helemaal in beslag genomen door geplogenheden voor de immatriculatie, die net zo vernederend zijn als te Gross-Rosen. Ik reageer echter niet meer en laat maar doen. Ik word geschoren, ga onder het stortbad, word ontsmet, ingeschreven, gemerkt en gekleed. Met een blauw en grijs gestreept pak om het lijf kom ik in een andere barak aan. B. 110.259 is mijn stamnummer.

Mijn vrienden zijn links en rechts verspreid. De Russen en de Polen vormen hier een meerderheid van negen tegen één, en ze weten het; ons brood valt vaak ten prooi aan hun brutaliteit en begerigheid. Enkele Kapos zijn Polen, Serben of Nederlanders, maar ze denken reeds in het Duits; van hen kunnen we niets anders dan slagen verwachten. We moeten nog niet aan het werk gaan. Nog vóór het geneeskundig onderzoek sterven vele zieken bij gebrek aan verzorging. De  selectie gebeurde "natuurlijk", als vanzelf.

We vormen een futloze kudde. De Kapo, die het vertikt een beroep te doen op een tolk, gebruikt een waterspuit om ons uit de barak te drijven. Hij vermaakt zich aldus met een wreed spel, dat de zieltogenden afmaakt en de anderen, die nog wat van hun krachten hebben bewaard, zwaar en fel treft. Onze groep wordt door dysenterie fel uitgedund. Het voedsel is schaars en de slagen zijn menigvuldig. Een Rus, die wat gestolen heeft, wordt voor onze ogen tot bloedens toe afgeranseld; dan wordt hij gedurende wel een half uur in een kuip met ijskoud water gedompeld. De omstaanders blijven onverschillig.

Ik leer Dora kennen. Kilometers tunnels en galerijen lopen door het gebergte. Daar ligt onze werkplaats en misschien ons graf. De arbeiders moeten nieuwe wapens maken, waarvan ze het geheim niet mogen ontdekken en waarover ze nooit mogen spreken. Dertien Polen werden opgehangen, omdat ze het geraamte van een V 1 onhandig hadden laten vallen. Gelukkig werkt de tijd ook voor ons! Onze meesters zullen hun slaven tot de laatste dag van de oorlog nodig hebben. Dan zal het lot van de overlevenden beslecht worden, maar zullen de nazi's dan nog de tijd hebben om aan iets anders dan zichzelf te denken?

Het kamp van Dora is als een mierennest, dat waanzinnig zou zijn geworden. Zoals in de andere concentratiekampen legt een goed gehiërarchiseerde bureaucratie er zich op toe om de gevangenen onderling te verdelen en iedere neiging tot verzet in de kiem te smoren. De chefs boezemen schrik in, omdat ze zelf schrik hebben. Hier ook vormen de boeven van gemeen recht en de gepriviligieerden een bron van corruptie. Hier ook hebben velen zich bij hun slavernij neergelegd, omdat ze vergeten hoe anderen in weerstand leven. Voor sommigen schijnt begerigheid de enige drijfveer geworden; zij ligt aan de oorsprong van de eigenaardige praktijk, waarbij voedsel tegen sigaretten wordt geruild. Een andere, wellicht nog gruwelijkere blijk van zedelijk verderf bestaat uit de kruiperige wijze, waarop vele gevangenen de Kapos vleien. Al die vormen van laagheid moeten we verdragen zonder ze te aanvaarden. Zo ziet Dora er uit, onmenselijk boven en onder de grond.

Na vier dagen Schonung wordt ik in het Revier opgenomen samen met drie kameraden, van wie geen enkele huiswaarts is gekeerd, en met talrijke andere dysenterielijders. Zugang (65) ! Paul Rose is bij mij, zieker dan ik. We liggen op stapelbedden in dezelfde kamer samen met Polen, Russen, Zigeuners, Duitsers, Fransen en enkele andere Belgen, in het totaal een zestigtal man, allen naakt, ondervoed, rillend van de koorts. Twee kinderen - twee uitgemergelde Oostenrijkse Joodjes, het ene acht, het andere tien jaar oud, verscherpen nog het hartverscheurende van een tafereel, waarin niets glimlacht, niets verwarmt, niet verheft.

Hier worden geen mensen behandeld, maar stamnunmers. Sinds vijf of zes uren hebben de ongelukkige Zugang het domein van het Revier betreden, en ze hebben nog niets anders gekregen of gezien dan afmattende formaliteiten : geen verzorging, geen voedsel, geen drank. Naakt zijn ze in de kamer aangekomen, naakt worden ze op de slaapstede neergelegd, die ze niet konden uitkiezen, en waarop reeds een andere zieke lijdt en kreunt. Ze zijn niets anders meer dan een voorwendsel tot statistieken; hun medische steekkaart heeft meer realiteit dan hun persoon! De steekkaart is de reden van bestaan van het Revier, de grondslag van de organisatie. Ze krijgt de volle aandacht van de Schreiber, de Lagerartz, de Oberpfleger, de Pfleger, de Kalfatore en ten slotte van de Arbeitstatistik (66) . Ze laat de zieke niet meer los, ze begeleidt hem op al zijn verplaatsingen, naar de operatiezaal, naar de radioscopie, naar een andere Block ten slotte; ze is al wat er na zijn dood in het kamp van hem zal overblijven.

De eerste dag doorstaan de Zugang een zware proef. Gedurende vierentwintig uur krijgen ze helemaal niets te eten; wel worden ze overrompeld met de vragen van hun gezellen, die belust zijn op nieuws van buiten. Velen sterven aldus in een drukte, die erger is dan eenzaamheid!

In zo'n omgeving speelt de dokter zijn rol. Van elke zieke neemt hij een verhoor af, dat in zijn nutteloosheid nog wreder lijkt. Hij volgt zijn vragenlijst, rustig en onbewogen. Aan stakkerds, die sinds jaren niets meer van hun familie gehoord hebben, stelt hij vragen als :

- Heb je nog vader en moeder? Ben je al eens ziek geweest?

En dat alles eenvoudig om de fameuse steekkaart in te vullen!

De geneesheer van mijn zaal is een Normandiër met het voorkomen van een professor op rust; hij is uiterst voorzichtig, en vermijdt zorgvuldig elke vertrouwelijke omgang  met zijn patiënten. Ik citeer zijn naam liever niet, omdat ik er al te veel kwaad zou kunnen over vertellen; het moge volstaan, dat hij hier zichzelf zou herkennen. Hij is trouwens een ernstig arts, die iedere dag geneesmiddelen voorschrijft, waarvan hij heel goed weet, dat ze niet voorhanden zijn, maar die toch zorgvuldig op de individuele steekkaart worden genoteerd.

De dokter is een politieke gevangene met een rode driehoek, maar de Pfleger, het hoofd van de zaal, is een "groene", een veroordeelde van gemeen recht. Hij is een Sudeet  van veertig jaar. Adolf heet hij. Hij is net zo onbekwaam als brutaal. Zijn bevoegdheden zijn groot en slecht bepaald. De Kalfaktors heeft hij helemaal onder de knoet. Hij beschouwt de zieken als zijn eigendom. Zelfs de arts, die zich wel een schijn van superioriteit aanmatigt, aanvaardt in feite, dat de Pfleger de hoge hand houdt over de binnendienst.

De geneesheer, de Pfleger en de Kalfaktors beloeren me­kaar zonder genade. Ze zijn slechts verenigd in hun angst voor de S.S.-ers en met het oog op het behoud van hun voordelen. In het Revier bestaan de zieken enkel en alleen om de voorrechten te wettigen van het medische personeel. De arts heeft geen geneesmiddelen, de verplegers zijn onbekwaam, allen zijn ze gewetenloos.

Bij mijn aankomst in de zaal word ik dadelijk van Paul gescheiden. Ik kom in het bed terecht van Isidore, een Roemeense Jood. Het bed is smal, de strozak slecht, het deken dun. Er is slechts één oorkussen voor twee en toch moesten we tegendraads liggen, de voeten van de ene onder de schouders van de andere. Het deken, dat elkeen naar zich trekt, wordt de onuitputtelijke bron van eeuwig getwist. Isidore heeft de tering. We gebruiken dezelfde eetketel, waarin hij elke morgen stukken van zijn longen uitspuwt.

Na enige tijd verhuisde mijn Jood naar een Block voor longlijders. Hij werd opgevolgd door een andere, een Duitser; dan kwam er een derde wiens nationaliteit ik me niet herinner. Ten slotte deelden achtereenvolgens twee Fransen mijn bed, Massez en Boegner, beiden uit Saint-Claude.

Te Dora heb ik me niet één enkele vriend gemaakt. We hadden er te grote honger, we zagen er te veel af; en het duurde reeds sinds al te lang dat honger lijden en dat afzien. Wel heb ik er een oude kameraad teruggevonden, Joseph Jauquet, die in het kamp enig aanzien genoot, en die me voor korte ogenblikken kwam opzoeken om me aardappelen te brengen, of soms zelfs een stuk brood van zijn rantsoen. Zo'n gulle vrijgevigheid was al te zeldzaam om te worden vergeten. Ze heeft me flink geholpen om stand te houden; ze heeft me ook de afgunst en de hatelijkheid van mijn zaalgenoten gekost.

De Pfleger en de Kalfaktors eigenden zich het beste deel van ons voedsel toe. In ons bijzijn braadden ze aardappelen in margarine; nooit zal ik de smakelijke geur vergeten, die me als het ware vervolgde. Op een avond - er was jam - besloot Adolf  de  uitreiking tot  's  anderendaags uit  te stellen. We wisten dat  de maatregel  een echte beroving betekende 's Nachts wordt de chef door verdachte geruchten gewekt, staat op en constateert  dat  de kom leeg is. Razernij! Geschreeuw. Tien sukkelaars, Russen, Zigeuners of Joden, worden uit hun bed op de grond geworpen en met de zweep afgeranseld tot de vermoeide arm van de dolle beul het moest opgeven.

Paul  Rose, die  ik toch zo graag had willen helpen, is op 21 februari gestorven; van de dokter had  ik geen toelating gekregen om hem bij  te staan. Ik heb zelfs niet de troost gekend hem in zijn laatste ogenblikken te kunnen omhelzen.

Nu mijn vriend is heengegaan, sta ik werkelijk alleen; ik heb mijn dieptepunt bereikt. Ik voel hoe  ik aan mezelf begin te  twijfelen, hoe ik me tot wanhoop laat verleiden,  hoe mijn wilskracht wegzinkt. Ik kan maar niet wenen en ik vrees het nooit meer te kunnen. Ik lijd geweldig, maar minder van mijn ziekte dan van honger, meer van  gemoedseenzaamheid dan van gebrek aan comfort. Ik hunker naar wat menselijk  medevoelen. Maar rondom mij zie  ik niets anders dan verminderde en verlaagde wezens. En ikzelf behoor tot hetzelfde soort. Allen kennen we een verminkt, armzalig bestaan.

De dagen wegen me zwaar. Weleer brachten keukenrecepten en spijskaarten me ontspanning; nu vermoeien ze me. Het zenuwslopende gesprek van lui, die niets te vertellen hebben, kan de lange, eentonige uren niet vullen. We hebben al een eeuwigheid van verveling achter de rug. Het is uit met de herinneringen aan de Weerstand. Het loont zelfs de moeite niet meer er nog over te praten.

Ik bid wat, maar in mijn gebed zit er meer overgave dan opmontering. Heel zacht, voor mezelf, zeg ik opnieuw de gedichten op, die ik te Sint-Gillis of te Gross-Strehlitz heb geleerd.

Enkele vuile, verscheurde boeken worden in het geheim doorgegeven. Zo heb ik eens te meer De Hut van Oom Torn gelezen met nieuwe ontroering, die door mijn eigen ondervinding van slavernij nog intenser werd. In een bloemlezing heb ik enkele verzen van Corneille gevonden, die me zo fel hebben getroffen, dat ik ze mezelf 's morgens en 's avonds reciteer :

Si ma bouche est muette, écoute mon silence; 
Ecoute dans mon coeur une voix qui s'élance. 
Là, d'un ton que jamais nul que toi n'entendit, 
Cette voix sans parler te dit et te redit :

Combien dois-je encore attendre?
Jusques à quand tardes-tu,
0 Dieu tout bon, à descendre
Dans mon courage abattu?

Zo volgen de dagen mekaar op. Toch merk ik door het raam hoe de lente op komst is. Een jonge zon verlengt de schaduw van de berken. De blaren groeien haast zichtbaar. Tussen de bomen staan er galgen. In maart slaagt een Russisch gevangene erin te ontsnappen. Dezelfde dag nog - het is een stralende zondag - worden zevenenvijftig Russen opgehangen en sterven tweeëntwintig andere gevangenen op een eindeloos lang appèl.

In de verte, waar de vallei ligt, verschijnt de stad Nordhausen onder een waas van rook en mist. Kon ik maar hier blijven tot het zomer wordt! De tunnel moet nog erger zijn dan het hospitaal! Vermoeid van het niets doen vind ik mezelf hatelijk; zo lig ik op de nacht te wachten met zijn stilte en zijn duisternis. De laatste uren vóór dageraad zijn nochtans de langste, de koudste.

In de zaal hangt een verpestende stank, want het aantal dysenterielijders is groot; ze hebben tijd noch kracht om het WC te bereiken en bevuilen de bedden, de zieken onder hen en de plankenvloer van de barak. De Pfteger, die op zuiverheid gesteld is, snelt dan op ze toe en ranselt ze af zonder zichzelf te ontreinigen. Ik heb gezien hoe hij één van de stakkers, kronkelend van de pijn, met een waterspuit in de latrines schoonmaakte.

Van achter de heuvel komt er muziek uit een gramofoon. Lustige deuntjes weerklinken tot bij ons, maar monteren niemand op. Ze lijken ons te bespotten. We lijden eronder, maar velen onder ons zullen weldra niet meer lijden.

Want alle dagen vallen er doden, wat geen beroering meer brengt. Alle dagen wordt er geruzied om het brood van de afgestorvenen, wat geen verontwaardiging meer verwekt. De Kalfaktors schrijven het stamnummer op de borst van het lijk dat ze dan naar het crematorium dragen, waarvan de geur ons door de nabijheid niet wordt bespaard. Zelfs sleuren ze een zieltogende zieke uit het bed. Maar ze brengen hem terug en lachen : "Hij is nog niet dood!", terwijl ze hem terug op zijn strozak werpen.

Soms komt de chirurg opdagen. Hij is een verpleger van Serbische afkomst. Zonder verdoving hakt hij in het vlees, snijdt zweren open, opereert bevrozen voeten, die overgehouden werden van de konvooien; de zwart uitgeslagen tenen schijnen door zijn handen te worden losgeschroefd om in de kom neer te ploffen.

De operatiezaal biedt geen guller onthaal. Een papieren prop in de mond, enkele flinke klappen op het hoofd zorgen ervoor, dat de patiënt stil en onbewegelijk blijft. De verbanden zijn eveneens uit papier.

Het bestaan van een zaal voor heelkundige bewerkingen toont duidelijk hoe onsamenhangend de Duitse organisatie en hoe contradictorisch het nazisme zijn. Betere hygiëne hadden meer voor het heil  en het arbeidsvermogen van de gevangenen gedaan dan honderd Reviers. Waartoe diende de gebruikelijke en zorgvuldige ontsmetting bij de opname  in het kamp, vermits de aangetaste zieken opzettelijk in aanwezigheid van anderen werden gebracht om aldus de kwaal sneller te helpen verspreiden?  Wat had de bureaucratie te betekenen, die nauwgezette steekkaarten deed invullen, waar anderzijds hopen naakte lijken zonder verhaal noch verslag van de trein op het spoor werden afgeworpen? Werd de waarheid zo verdraaid als een alibi voor de geschiedenis? De schijn zag er menselijk uit, maar de werkelijkheid was ruw en onverbiddelijk.

Een Franse kameraad ligt in zijn doodsstrijd te ijlen en bidt daarbij luidop. Hij is de enige, die ik te Dora heb horen bidden. Hij komt  tot rust.  's Nachts wordt hij opnieuw opgewonden en wil uit het raam springen.  De Pfleger bindt hem op zijn bed vast en geeft hem een spuitje. Het wordt dag en de kamer telt een dode neer.

De dokter is niet op de hoogte van de buitensporigheden, die door zijn personeel worden begaan; indien hij er wel van weet, bekommert hij er zich niet om. Hij staat boven al die miserie. Soms vergaderen de geneesheren van de naburige zalen dicht bij mijn bed. Ze bemerken niet, dat ik hun gesprek kan volgen en er bijzonder belang in stel. Als hoge ambtenaren van het kamp - uurwerk aan de pols, vulpen zichtbaar in de zak - peroreren ze ernstig onder mekaar. Hoe groot is 's mensen behoefte aan zelfbegoocheling, ook als er niet veel meer te hopen is! Als ik de ogen sluit, neem ik niets anders meer waar dan het zelfgenoegzaam ronken van hun geleerde stemmen, en zou ik me zo in mijn Faculteitsraad kunnen wanen...

Begin maart komt er een S.S.-er in de zaal zitten. De dokter, die van zijn aankomst verwittigd schijnt, doet een aantal zieken voor zich defileren (ik weet niet, waarop zijn keuze steunt). Elkeen gaat op de weegschaal en zijn gewicht komt op de steekkaart. De plechtigheid is voorbij. De S.S-er verdwijnt zonder een woord.

Ik heb de tijd niet gekregen om mijn gewicht af te lezen, maar ik meen te hebben gehoord : Fünf und Fünfzig, vijf­envijftig. Meer dan ik dacht. De arts legt uit, dat de zwaksten onder ons, de magersten die de bijnaam  "muzelmannen" kregen naar een gezondheidskamp gaan, maar niemand weet waar of wanneer.

Zal ik ook vertrekken? Ik zou liever hier blijven, want ik herinner me, hoe ons bij het verlaten van Gross-Strehlitz reeds een gezondheidskamp werd beloofd en het naar Gross-Rosen ging! Ik kan per slot van rekening de beslissing van de geneesheren noch voorzien, noch beïnvloeden, er blijft me niets anders te doen dan af te wachten.

De kapper van de Block, een Spanjaard uit Toulouse, de weerzinwekkende Garcia, staat met een Frans kameraad te praten. Hij vraagt me naar mijn gewicht.

- Vijfenvijftig kilo.
- Je heb geluk, antwoordt hij, want allen die minder dan vijftig kilo wegen, gaan als werkonbekwaam naar het crematorium.

Ik ben terneergeslagen, maar weet niet, wie ik moet geloven, 's Anderendaags zegt de arts me op zijn gebruikelijk bezoek :

- Je weegt vijfenveertig kilo en ik heb je voor het konvooi genoteerd.
- Vijfenveertig kilo?
- Vijfenveertig.

Ik begin te snappen, maar kan me nog de omvang van de ramp niet voorstellen. Ik klamp me vast aan een zinloze hoop : het gezondheidskamp bestaat misschien toch wel!

Zou een geneesheer-gevangene medeplichtig kunnen, worden aan de misdaad van de S.S.-ers? Ik kan het nog steeds niet geloven. Hij draagt niet het minste greintje kwaadwilligheid in zich, slechts het onverbiddelijke realisme van de man, die zich bij het onrecht heeft neergelegd en de kreet van het kamp niet horen wil. In antwoord op mijn bange verwachting zou de arts van de Block me kunnen zeggen, dat hij enkel aan de bevelen van zijn meesters gehoorzaamt; het te weigeren zou voor hem gevaarlijk en voor ons vergeefs zijn, vermits een ander collaborateur van de S.S.-ers zijn plaats en zijn prebende zou innemen. Daarenboven  kan hij soms vrienden helpen of zelfs redden. Het spreekt vanzelf, het dringt zich op dat de ongeschikten zouden opgeofferd worden. Dat maakt geen probleem uit! Hier moet de zedenleer zich aanpassen aan de theorie van het minste kwaad.. Maar nooit zal ik dergelijke kleingeestige uitvluchtsels voor misvormde gewetens aanvaarden. Ik bewaar mijn vertrouwen in het menselijke wezen en gelukkig zal ik veel  later begrijpen, dat de geneesheer, die ons ter dood veroordeelde, in zijn eerste plicht tekortschoot.

Ik schrijf dan mijn testament, dat niet in  mijn boek hoeft te verschijnen, maar dat mijn kinderen eens zullen lezen. Ik vertrouw het toe aan Joseph Jauquet, die me met zijn vriendschap, zijn zorgen en ook zijn kleine geschenken bijstaat.

Driemaal wordt ons vertrek aangekondigd. Driemaal worden we in oude, gestreepte kleren zonder nummer gehuld. Zo ver is het met ons gekomen, dat we zelfs geen stamnummer meer hebben! We moeten uit de Block en wachten op een vrachtwagen, die maar niet komt. Het zal voor een volgende keer zijn!. Het is weeral zoveel gewonnen op het onbekende en op de winter!

    

Nordhausen

"... mais l'espérance fut la plus forte."

Paul Claudel.

Uiteindelijk verlaten we dan toch Dora in de ochtend van de 29e maart 1945, zonder enthousiasme maar ook zonder wanhoop. Het weer is koel, zacht, rustig. We vorderen langzaam als zieken, die het verleerd hebben te gaan.

In de vrachtwagen zijn we met zestig of tachtig man op mekaar gepakt. Ik herinner me, dat ik naast een jonge Fransman stond, die aan tering leed. Achter mij liggen, staan en zitten Polen. Ik struikel over lichamen en val. Kreten, klappen. Een arme stakkerd bijt in mijn bil. Ik sla hem in het gelaat om los te komen. Vlug herstellen de S.S.-ers de orde.

Na enkele uren angstig wachten vertrekken we, reizigers zonder bagage, ongeschikten zonder toekomst. We rijden het kamp uit, volgen een spoorweg en bereiken onze bestemming vóór het einde van de voormiddag. Het andere kamp is klein en ligt tussen het station en het vliegveld. Zo zijn we in Nordhausen, het uitroeiingskamp voor zieken.Vernichtimgslager (67) de hel van Dora, zoals Dora de hel van Buchenwald is. Onvermurwbare logica van de Duitse organisatie! We hadden het dieptepunt bereikt, waarop we kostten zonder iets op te brengen, zonder hoop ooit nog iets op te brengen. Het dagelijkse rantsoen van de gevangene kreeg des te meer waarde, dat het Reich in deze laatste winter zijn veroveringen aan het verliezen was. Nutteloze monden moesten dus verdwijnen.

We stappen uit de vrachtwagen. We krijgen andere kleren, die net zo vuil en gescheurd zijn als de vorige en evenmin nummers of kentekenen dragen. Hier ligt het oord, waar we op de meest radicale en volledige wijze van onze persoonlijkheid, van onszelf worden beroofd.

Zeer grote cementen gebouwen vormen een lange laan garages voor tanks, die echter ergens in Rusland zitten. In de top van die Blocks, tussen de betonnen zoldering en het lichte dak, werden bedden voor de zwaksten onder ons geplaatst. Twee dagen heb ik daar gelegen zonder een dokter te zien en bijna dood van honger. Op zaterdag van de Goede week word ik naar de garage onder de slaapzaal verwezen. Daar ontmoet ik een eigenaardige menigte, waaronder een hele reeks kameraden uit Gross-Strehlitz, Gross-Rosen en Dora. Dan pas verneem ik, dat goede vrienden, die ik bij mijn aankomst te Dora uit het oog had verloren, inmiddels overleden waren : Boufflette, Davignon, Chêvremont, Grandjean en zovele anderen, wier naam ik vergeten ben.

In die Block is het leven erger dan al wat we  tot nog toe hebben gekend. Het is de meest onmenselijke vorm van het minst menselijke bestaan, die iemand zich kan indenken Het is er altijd koud en het is verboden ons buiten in het middagzonnetje te gaan verwarmen. Het is er overal vuil en we moeten op de cementen vloer liggen om te slapen. De tucht, die de als chef dienst doende gevangenen ons opleggen, is wreedaardiger dan ooit. Het voedsel is schaars en bijna steeds een vloeistof, die uit oude blikjes en rechtstaand wordt verorberd. Wanneer zullen we nog eens aan een tafel kunnen zitten en met een vork uit een bord eten ?

Tegen de muur hangen lange reeksen opschriften in mooie gotische letters, die aan de oorsponkelijke bestemming van de garages herinneren : "De motoren niet laten draaien! Oppassen bij het achteruit rijden!" Andere zijn van meer algemene aard. Zo heb ik de woorden van Frederik II onthouden, die wel tien vierkante meter in beslag namen : "Het heeft weinig belang, dat ik zou sterven, als ik maar mijn plicht heb volbracht". Het is een mooie leuze, die zowel voor ons geldt als voor de pantsersoldaten, die op het Oostfront worden opgeofferd.

In een hoekje heb ik te midden van een onbeschrijfelijke hoop vuiligheid een houten zool ontdekt, die heel mijn bezit te Nordhausen is geweest. Ik gebruik hem overdag als zetel, 's nacht als oorkussen. Een oorkussen is onontbeerlijker dan een bed. Een passende opmerking voor de exegese van Sint-Lucas, IX, 58 : "De Zoon van de Mens heeft niets om zijn hoofd  te rusten op te leggen".

De zieken zijn legio. Mijn dysenterie wordt nog erger. En geen geneesmiddelen! Gaan we hier allen sterven in deze garage, op de cementen vloer?

Over de oorlog hebben we geen nauwkeurige berichten. Het staat echter vast, dat de Amerikanen vooruitrukken. Hun vliegtuigen, die we wel kunnen horen, maar niet zien, zitten alle dagen boven ons hoofd. Van Duitse jachttoestellen of luchtafweer is er niets te bespeuren.

Zo loopt de Goede Week ten einde. Pasen gaat voorbij en niets onderscheidt de feestdag van de overige, donkere dagen. Een jaar geleden zat ik te Sint-Gillis in een propere, nette cel en werd ik opgemonterd door de Paasmis. Toen reeds kruisten de geallieerde vliegtuigen door de hemel.

Op Paasmaandag wordt een laatste schifting gemaakt waardoor de minst zieken als "goed voor de arbeid" uit ons midden worden verwijderd. Wat gaat er geworden van de anderen, de rillende menigte ongeschikten?

Op dinsdag 3 april in de morgen weerklinkt alarm! Voor de gevangenen is er geen schuilplaats; ze blijven waar ze zijn. Enkelen maken zich druk. De ronkende motoren naderen. De eerste ontploffingen boven Nordhausen zijn goed te horen. Paniek! Met de matrak dwingen de Kapos iedereen ertoe op de grond te gaan liggen. Niemand kan aan ontsnappen denken. Achteraan in de garage lig ik op mijn rug en leun met mijn hoofd tegen de muur, mijn knieën geplooid. De zoldering wordt door een stevig betonnen geraamte ondersteund : onze laatste kans op redding! Naast mij liggen andere kameraden, over wie ik alles ben vergeten. Het bombardement is niet hevig. Onder de eerste klappen breken de ramen; door mijn geest flitst de idee, dat het vannacht koud zal zijn. Andere slagen doen de Block beven. Op de verdieping boven de cementen zoldering ligt de ziekenzaal wellicht in duigen. De zware ijzeren poorten storten neer op de sukkels, die op de vlucht zijn geslagen. Nog enkele ontploffingen en alles is voorbij. We hebben niet eens de tijd gehad om schrik te krijgen. In ons hoekje zijn we grijs bestoven, maar niet gewond. Het bombardement heeft geen tien minuten geduurd.

Langzaam komt er weer orde. In de ziekenzaal zijn er veel slachtoffers gevallen. De Kapos zijn geweldig onder de indruk. Veel S.S.-ers blijven er niet over. Russische gevangenen hebben tijdens het alarm het brood gestolen. Voor de anderen wordt het een magere dag! Zoals te voorzien, is het 's nachts heel koud, hoewel de poorten werden teruggeplaatst.

's Woensdagmorgens is er opnieuw alarm! Ditmaal verloopt het bombardement snel, heftig, geweldig. Ik ben weerom op mijn plaats achter in de garage onder een hoofdbalk gaan zitten. Stevig houd ik mijn touwtje-paternoster vast. Met strenge regelmaat hoor ik de bommen bij reeksen links en rechts van mijn hoofd neerstromen. De Engels-Amerikaanse aanval hangt nu juist boven ons. Ik zou de seconden kunnen tellen, die me nog van de dood, van mijn dood verwijderen. Deontploffingen worden sterker en sterker en overdonderen de kreten van de gekwetsten. De zoldering houdt stand. Twintig meter voor ons storten de poorten in. In mijn hoekje maak ik me zo klein mogelijk.

Onverwachte herinneringen flitsen door mijn geest. Opnieuw zie ik de Hogere Normaalschool voor ogen en de twee gedenkplaten, die vroeger mijn ironie uitlokten : Oud-leerlingen Gestorven voor het Vaderland - Gestorven voor de Wetenschap. Al die hoofdletters verwekten destijds mijn wrevel; thans laat het me koud, dat mijn naam - onder de ene of de andere rubriek - op een min of meer belachelijk monument zou neergeschreven worden. Ik ben erover verwonderd, hoe helder mijn gedachten zijn. Zal ik me zien sterven zoals ik me heb zien leven?

Het bombardement wordt nog feller. Met mijn knieën bescherm ik mijn borst, met mijn handen mijn gelaat. Misschien zal ik in de benen worden getroffen? Heel mijn leven lang kreupel blijven, lijkt me een lot, dat niet verkieselijk is boven de dood, waarop ik me sinds vele, lange maanden elke dag verschillende malen heb voorbereid. We bidden luidop. Samen met mijn gezellen roep ik O.L.V. van Altijddurende Bijstand aan en prevel ik de woorden van het Wees gegroet : "Bid voor ons, arme zondaars, nu en in het uur van onze dood". Hoe dikwijls al hebben we dat "nu en in het uur van onze dood" reeds herhaald?! Nochtans kort niemand onder ons  in tot: "Nu, in het uur van onze dood". We hebben onze drang tot leven nog niet opgegeven en in ons gebed schuilt er nog heel wat menselijke hoop.

Door de bres, die voor ons open ligt, vliegen vele scherven doorheen de garage. Blokken cement vallen van de zoldering. Een bom ontploft bij de ingang van het gebouw, dat er ten dele door verwoest wordt. Dat is het einde! Ik sluit mijn ogen in een laatste gebed, dat ditmaal volle overgave is. Een geweldige bonk en mijn borst wordt ingedrukt! Ik verlies het bewustzijn.

Hoe lang heb ik daar tussen leven en dood gelegen?  Ik had de indruk, dat het bombardement niet meer dan twintig minuten had geduurd. Getuigen uit Dora (68) waren van oordeel, dat het bijna twee uren had aangehouden. Wanneer ik terug tot bewustzijn kom, lig ik met stof bedekt en bloed besmeurd tussen de doden. Mijn paternoster heb ik nog in mijn hand; beide zijn rood. Mijn polsen bloeden maar ze hebben mijn ogen tegen de bomscherven beschermd. Mijn wonden doen me nog geen pijn.

Het tafereel gelijkt op een slagveld : vrienden en vijanden zijn in de dood verenigd, en op de grond liggen verminkte lijken, losgerukte kleren en wrakstukken allerlei. Er is brand uitgebroken en de vlammen flakkeren langs de puinen. Het kamp zelf schijnt uitgestorven. De Duitsers zijn op de vlucht geslagen en de Kapos verdwenen. Twaalfhonderd gevangenen (69) zullen de bevrijding niet beleven, die in aantocht is.

Voor de Block wordt een opengereten paard aan stukken gesneden door de gevangenen, die het vlees rauw verslinden. Ik raap het mes op van een dode en neem mijn deel  van het heerlijke feestmaal. Niets kan me beletten te eten,  zelfs niet het gezelschap van al die lijken. Samen met twee vrienden begeef ik me naar het logies van de S.S.-ers  tegenover onze garages. De heren zijn er niet meer, alles is verwoest, maar de kelders zijn nog welgevuld. Terwijl wij van honger omkwamen, hadden onze beulen proviand te over. Hier heb ik een doos met een kilo varkensvet; zonder dralen smul ik er ruim een half pond van op. Ons geplunder verschaft ons kindervreugden : stapels margarine, liters gecondenseerde melk, aardappelen, wijn, conserven, suiker, witte bloem!

We keren terug naar de Block waarvan de binnenmuren, die uit een conglomeraat van leem en stro zijn gemaakt, nog immer aan het branden zijn, en onze eerste kachel moet bevoorraden. Die dag hebben de overlevenden gefruite aardappelen en asperges gegeten, en daarbij ook lekker gedronken.

Inmiddels lijden en sterven er gekwetsten rondom ons. We hebben niets om ze te verzorgen. Wie in hemorragie zijn bloed verliest, brengt het er niet meer levend af. Altijd zal ik het obsederend gekerm om "Wasser! Wasser!" blijven horen.

Een Pool komt al wankelend naar onze groep en zakt ineen in het nog brandende hout. Met moeite moeten wij hem er uittrekken. Hij laat zich naast mij vallen zonder een woord te zeggen.

Iets verder ligt er een andere gewonde met zijn voet vermorzeld onder een omgeslagen poort.

- Français, roept hij, aidez-moi! (70)

Met een stuk hout tracht ik de zware metalen plaat op te heffen. Het gaat mijn krachten te boven. Anderen proberen het ook, maar slagen er niet beter in. We hebben hem eten en drinken gegeven, en dan ben ik weggegaan. Achteraf maakte ik een omweg om niet langer te moeten horen, hoe hij verder kermde :

 - Français, aidez-moi !

Zo zag ons kamp er toen uit, zo verschillend van de wereld en tevens zo gelijk. Hier ook keren op deze dag van dood en van bevrijding de overlevenden de blik af van het ongeluk van hun broeders.

Mag ik wel van bevrijding spreken? Er zijn geen S.S.-ers meer, geen Kapos, geen Revier, maar er zijn ook nog geen Amerikanen. We zijn vrij, maar onze vrijheid is onzeker en miserabel. We hebben voedsel in overvloed, maar beschikken over geen geneesmiddelen. De Duitse soldaten komen misschien terug, de Amerikaanse bommenwerpers eveneens. Er wordt melding gemaakt van S.S.-patrouilles, soms trekken er vliegtuigen door de lucht, en we horen mitrailleurs knetteren.

We brengen de nacht door in de verwoeste Block, dicht bij ons vuur. Mijn buur, de Pool, is gestorven. Mijn wonde verzweert; door een flegmone aan de rechter arm kan ik me moeilijk bewegen.

Omdat we er ons van bewust zijn, dat er nog gevaar kan dreigen, verschuilen we ons 's morgens in de kelders onder het gebouw van de S.S.-ers. Er is geen comfort, het is er koud en donker, maar we voelen er ons veiliger. Met de meubelen van de S.S.-ers maken we vuur om ons te verwarmen en om te koken.

Met zijn zevenen zitten we daar in angst voor wat komen zal te wachten en te beven. Drie onder ons zijn ziek : priester Joseph Brusten, Julien Dengis (71) en ik. We zijn er gelukkig om, dat de vijand verdwenen is, maar tevens vrezen we, dat hij zou terugkomen. Neen, we zijn nog niet gered. Als we opnieuw in de handen van de Duitsers vallen, worden we zeker uitgemoord. In dezelfde dagen vertrekken vele kameraden als terdoodveroordeelden uit Dora om onderweg door mitrailleurs te worden beschoten, of om te worden vergeten in hermetisch gesloten wagons en er van honger te sterven.

En onze naïeve hoop ten spijt vinden wij, arme stakkerds en dysenterielijders, onze krachten niet terug ondanks het overvloedige voedsel, dat we onverzadigbaar verslinden. Vetstof en conserven zijn niet precies wat we nodig hebben; we hebben eerder behoefte aan een gepast regime, rust, hygiëne en verzorging.

De dagen kruipen voorbij in eentonige vreugdeloosheid en worden nog versomberd door pijnlijke discussies en onderling onbegrip, wat in de huidige omstandigheden en op de plaats, waar we ons bevinden, onverantwoord en onverstaanbaar is. Dicht bij me ligt mijn goede kameraad Julien Dengis te zieltogen; toch moet hij , net als iedereen, meehelpen aan de karweien voor water, hout en aardappelen.

Ik zal niets meer vertellen over ons laag-bij-de-grondse, ontgoochelende leven, dat we die enkele dagen hebben geleid, en dat het waarachtige orgelpunt was van de over heel onze gevangenschap toenemende verbeesting. Ik zal alleen maar spreken over wat ons vertroosting, heling en kracht bracht.

We hadden brood, we hadden wijn en we hadden een priester. Eén onder ons heeft een vormeloze hostie gemaakt. Op de tafel - een echte tafel om op te eten - heeft de priester de mis opgedragen. Een blikje werd als kelk gebruikt, een zuiver servet als altaarkleed; de celebrant was in zijn gestreept gevangenisuniform gekleed. Uit een klein handboekje, dat we onder de puinen hadden gevonden, las ik de voorbereidende gebeden in het Frans voor. Joseph Brusten balde zijn zwakke krachten om de offerande en de consecratie te reciteren. Hij heeft ons de communie uitgereikt, hij heeft ons gezegend en dan moest hij gaan liggen, uitgeput door de inspanning en de ontroering.

Niets is aangrijpender dan die catacombenliturgie, gezuiverd van alle opsmukkende bijkomstigheden, herleid tot de essentie. We waren aangedaan en vertederd; alle gevoelens van haat en wraak werden uit ons hart gebannen. Nog zie ik Julien Dengis wenen, wenen van geluk. Met mijn gekwetste hand heb ik de communie gegeven aan de zieken uit de andere kamers, aan ongekende zieltogenden, aan wie het sacrament opmontering en vertroosting bracht, en die - net als wij - op het einde, op leven of dood, hoopten.

Na een lange week van afzondering en bange afwachting kwam de dageraad van de 11de april. Het is de dag van mijn patroonsfeest. Wat zal hij me voor die gelegenheid brengen ? De deur van onze kelder gaat open en eindelijk verschijnt de engel, die de verrijzenis aankondigt. Ik zie hem van op mijn bed en bekijk hem aandachtig; hij is groot, struis, lieftallig en in kaki gekleed met een helm zoals ik er nog nooit één heb gezien. Zou het mogelijk zijn, dat de nachtmerrie als een mooie droom zou eindigen ? Onze heilbode spreekt niet de plechtige woorden uit, waaraan we ons hadden verwacht : "Ik breng u redding, vrijheid, zekerheid!" Heel eenvoudig, alsof hij ons zou erkennen, zegt hij :

- Good day !

  

De balans van de beproeving

"Lorsque vous reviendrez, car il faut revenir
Il y aura des fleurs, tant que vous en voudrez.
Il y aura des fleurs couleur de l'avenir, 
Il y aura des fleurs lorsque vous reviendrez."

Louis Aragon.

De balans van de beproeving? Een balans zonder kolommen en zonder getallen, een balans die meer aan het geheugen van het hart dan aan de vereisten van de logica te danken heeft.

Destijds had ik me vaak afgevraagd, hoe iemand afscheid nam van zijn jeugd, van de levenskracht van jonge mensen,die nooit naar adem snakken, die dichter staan bij het spel van hun kinderen dan bij de rustige genoegens van de volwassenheid. Op mijn vraag hebben de omstandigheden me hun antwoord opgedrongen : voor mij betekende mijn gevangenschap het einde van mijn jeugd. Weleer oefende ik me in de kunst van het leven, gedroeg ik me alsof ik een man was. Nu ben ik er me van bewust, dat ik werkelijk leef, dat ik me volledig in het bestaan heb ingezet, dat ik niet meer van de vrije uurtjes geniet, waarover kan beschikt,alvorens de eigenlijke reis begint, en die smaken als een proefbeetje. Nu voel ik me eerder als de pelgrim, die op zijn uurwerk kijkt, zijn proviand opeet en de  kilometers aftelt.

Voor mij is mijn gevangenschap eveneens een enige, onvergetelijke ondervinding, een innerlijke verrijking, oorzaak van een aanloop tot een nieuw leven. Het ene compenseert het andere. Natuurlijk heb ik niet het grote boek geschreven,  waaraan ik dacht, toen ik werd aangehouden. Het heeft helemaal geen belang! Ik heb veel verworven, ik betreur niets.

Het gruwelijke kampleven blijft gewis iets overbodigs, iets zinloos; het is niet onmisbaar voor de ontplooiing van de menselijke deugden, heldhaftigheid inbegrepen. Voor kampen is het als voor krotwoningen, voor gevangenschap als voor ontbering; het ware beter, dat ze nooit hadden bestaan. Maar vermits ze nu eenmaal tot de feitelijkheid van de geschiedenis behoren, hoop ik tenminste, dat ik op elke bladzijde van mijn boek heb aangetoond, hoe ze ons iets hebben geleerd, hoe het goede uit het kwaad kan groeien. Het is waar, dat de kampen erin geslaagd zijn miljoenen mensen te overwinnen, te onderdrukken, ten gronde te brengen - en geen mooie woorden kunnen die afgrijselijke balans goed maken -, maar ook is het waar, dat heel het kennen en al het kunnen van nazi-Duitsland niet bij machte waren om het onuitroeibare weerstandsvermogen van de menselijke ziel te voorzien. De regisseurs van de tragedie hebben zich volledig vergist, toen ze meenden, dat ze onze roep op hoop of onze kreet om hulp konden versmachten.

Wie onder ons het  geluk had het er levend vanaf brengen en uit de hel terug te keren, met uitgeput lichaam maar met ongeschonden hart, zal  grif moeten toegeven hij in het kamp waarachtige maat heeft kunnen nemen van het menszijn,  en onze diepe krachten en echte mogelijkheden ontdekken, zowel wat vriendschap als egoïsme, edelheid als lafheid, zelfverloochening als wreedheid betreft. De gevangenschap heeft ons een vergroot,  verduidelijkend beeld van het werelds  drama bezorgd: op enkele maanden heeft ze ons meer getoond dan we  in vele  levens hadden kunnen zien. Omdat we toen boven of onder onszelf bleven en  toch waarachtiger dan ooit onszelf waren. Hetzelfde geldt ook voor het lichamelijke aspect van de gevangenen: ontlast van hun bolster van vet, van hun opgeblazenheid door een al te gemakkelijk leven, vonden hun gelaatstrekken hun meer persoonlijk, zuiverder, mooier uitzicht terug.

In elke mens  liggen er rijkdommen en tekortkomingen, die door de engheid van het gewone  leven weinig kans op uitdrukking krijgen; en meestal  is het maar gelukkig, dat het zo is. Het alledaagse leven is eentonig grijs;  het geeft doorgaans kijk op een banale mensheid. In de kampen integendeel toont een mens zich in al zijn eenvoud,  openbaart hij  zich onvermijdelijk, werpt hij het masker af; of juister de nijpende omstandigheden rukken hem het masker van het  sociale conformisme af, het noodzakelijke conformisme dat ons tegen onze zwakheden beschermt,  maar datook onze gulle neigingen verlamt - zowel bewaarengel als keurslijf dus -, het fatale conformisme dat zowel de schittering van al te rijke persoonlijkheden afschermt als bij anderen de afwezigheid aan waarachtig innerlijk leven verbergt.

In gevangenschap bestaat geen gulden middenweg. Iedereen verraadt er zijn echte aard en de omstandigheden zorgen voor de rest. Er komen zowel diegenen voor, die het verbeestingsprogramma van hun meesters aanvaarden, als die anderen die er zich niet willen bij neerleggen. Samen geplooid onder dezelfde last van lijden en verleiding sterven, zij aan zij, lafaards en helden. Alleen ondeugd valt op; deugd wordt minder gemakkelijk opgemerkt; zelfs heldenmoed beperkt zich tot volharding - wat niets nieuws is. In de kampen kwamen de zuiverste vormen van belangeloosheid en de edelste blijken van vriendschap tot uiting; daar echter ook hebben we de hoogste graad van rationalisering van de misdaad en de ergste voorbeelden van zedelijk verval gekend.

We hebben er geleerd schaamte te voelen voor de mens, voor de laagheid die hij kon bereiken. Solidariteit bestaat zowel in het kwaad als in het goed. Gelijkgeaarde individuen herkennen mekaar en vinden mekaar ook door en om hun gebreken. De diepte van de haat wordt misschien verklaard door de densiteit van de angst. Zelfs in egoïsme schuilt er wreedheid; het is zeker nutteloos het nogmaals te bewijzen. Ook en vooral weten we, dat sommige mensen door hun gevangenschap uit zichzelf worden bevrijd, uit hun onbenullige vooroordelen,hun laagje vernis, heel die uiterlijke schijn, waardoor hun het diepere leven verborgen bleef. In gevangenschap hebben ze ge zien, wat anders met gesloten ogen wordt opgemerkt, in stilte, ver van het lawaai dat de roep van hun onrust versmoorde, dat zelfs belette de weerklank van de eigen stem te horen. Voor de eerste en misschien laatste maal hebben ze in hun cel en in hun kamp de tijd gevonden om te denken; dan hebben ze het kloppen van hun eigen hart kunnen waarnemen, een hart door smart gelouterd.

Over die ondervinding heb ik getuigenis willen afleggen, hoewel het me zeer moeilijk valt mijn belevenis onder woorden te brengen om ze anderen duidelijk te maken. Grote smarten zijn stom, omdat ze - net als grote miseries - niet kunnen uitgedrukt, meegedeeld worden. Wie ze persoonlijk heeft gekend, komt er per slot van rekening toe ze zelf niet meer te begrijpen, zelf niet meer te weten. De kijk, die hij op de dood heeft verworven, wordt weggespoeld door de vloed van het leven; de daad neemt bezit van alles en sleurt alles mee. Het gaat niet zozeer over geheugenverlies dan wel om genezing, en cicatrisatie. Van de doodsstrijd, die dag na dag gestreden werd, komen er slechts soms flitsen terug. Slechts weinigen hebben de maat kunnen nemen van het gebeuren, waarvan de inzet meer dan hun leven was.

En de anderen, die gelukkig door de ramp werden gespaard, wordt het al te vaak uit instictief optimisme - door een eigenaardige geesteshygiëne versterkt - ontzegd lang bij het lelijke ongeluk en het luizerige gevangenleven te blijven stilstaan. Zij weten niet en zullen nooit weten.

Kunnen ze zelfs altijd toegeven, dat wij het bij het rechte eind hadden, toen we alles op het spel zetten, toen we onze gezondheid en ons leven waagden, die de besten onder ons trouwens hebben verloren? Wellicht denken ze, dat we gelijk hadden, omdat de afloop van de oorlog Duitsland in het ongelijk heeft gesteld. Wat enkel blijk geeft van een weerzinwekkende toegeving aan hatelijk realisme! Wij hadden gelijk, hoe de wapens ook over de eindoverwinning hadden beslist, omdat het noodzakelijk en rechtmatig was het nazisme te bekampen om onze kinderen te redden, zelfs ten koste van onze vrijheid en ons leven. Ik heb me in de strijd geworpen, niet ondanks mijn plichten als familiehoofd, maar juist omdat ik vader was.

Ik weet wel, dat het niet volstaat het nazisme op het slagveld te overwinnen om de beschaving te doen zegevieren; maar het was noodzakelijk eerst de voorvechters van die ideologie te ontwapenen, wier overwinning een bedreiging voor meerdere generaties had betekend.

Daarom ben ik er gelukkig om, dat ik me omtrent de Weerstand niet achter haarkloverijargumenten heb verscholen, dat ik me volledig voor mijn ideaal heb ingezet, dat ik "niet zonder reden", werd aangehouden, maar wel omdat ik voor mijn land en voor morele waarden heb gestreden, die me nauw aan het hart liggen. In de kampen werd mijn toestand nog gelouterd, zoals het voor alle waarachtige verzetslie­den het geval was. Daarenboven werd ik in mijn anti-totalitaire opvattingen versterkt door alles, dat ik van achter de tralies van de gevangenis over het Hitlerregime heb kunnen zien. Het Duitsland, dat we van binnenin konden opmerken, was nog erger dan in de bezette gebieden. Ik weet niet, of de Tweede Wereldoorlog de laatste was, maar ik weet wel, wat de  "Duitse Vrede" voor de wereld had betekend.

Ook weten we, dat het nazisme de valse onbetrouwbaarheid noch het fanatisme, de dictatuur noch de wreedheid heeft uitgevonden. Wat wel zijn misdadige grootheid uitmaakt is, dat het om het toppunt van macht en invloed te bereiken de valse onbetrouwbaarheid aan het politieke fanatisme heeft gekoppeld en de wetenschap in dienst van het geweld heeft gesteld. Geen burgerzin kan stand houden tegen de terreur van een partij, die zowel mensen als principes opoffert : in een regime van slavernij kan niemand nog handelen, spreken of denken. Van de jungle naar het massagraf is de afstand zeer klein. Vergoten bloed roept om bloed en hitst de man op, die de macht heeft om het te doen vloeien. Wie het jungleklimaat in het leven roept,  delft een massagraf.

De S.S.-ers - de elite van de missionarissen in dienst van Hitler-Duitsland - hebben ons geholpen te begrijpen, welke bedreiging onszelf en de onzen boven het hoofd hing. Niet alleen hadden ze elke zin voor menselijkheid verloren, ze wilden hem ook ons ontnemen. Ze deden zelfs niet meer, alsof ze nog menselijke gevoelens hadden; ze bleven volkomen onverschillig, ze doodden zonder enige spijt of enige vreugde aan de dag te leggen. Bij ons zou geen enkele propaganda behoudens de hunne - de ergste - ons kunnen doen aanvaarden het slavenras te worden, hun spel te spelen. Daarom bevinden er zich tussen de politieke gevangenen, die terug naar huis kwamen, zovele zieken - en niet alleen lichamelijk, ook in het hart. De verderving van de kampen heeft vruchten opgebracht, die nog niet alle rijp zijn.

De kampen hebben ons het goed en het kwaad, het goed door het kwaad kunnen leren. Omdat uitputting, wanhoop en dood op ons lagen te loeren, hebben we optimisme en levens­vreugde aangekweekt. Ik voel enige aarzeling om het neer te schrijven, maar het is zo : nooit heb ik me in de werkkampen verveeld. We hebben er zelfs een aantal eigenschappen uit meegebracht : meer broederlijkheid, zin voor actie met de bijhorende risico's, levensblijheid, humor in onvoorziene omstandigheden.

Sommigen werden aldus gerijpt door de beproeving, die anderen schijnbaar heeft vermorzeld. Allen die - vrij of gevangen, maar hun ideaal getrouw - niet hebben geaarzeld "gevaarlijk te leven", zijn vergroot uit de ramp gekomen. De prijs, die de gedeporteerden voor deze geweldige les hebben betaald, kan zo worden geraden, vermits ze er heel anders uitzien dan de anderen, vermits ze door uitwisbare realiteiten werden gebrandmerkt, vermits ze - zoals Louis Aragon het uitdrukte - in hun ogen "le regard des camps" (72) dragen,die onbeschrijflijke blik, waarin de even waargenomen hel nog in strijd ligt met de zoete beelden van nu.

In die blik is er geen haat te bespeuren. Wie beweert, dat de gevangenen van haat leefden, dat ze op wraak zonnen, vergist zich geweldig. Wie zich van de kwellingen van de politieke gevangenen zou willen bedienen om - tegen hun wil in - de bestraffing van het nazisme met nazi-methodes te preken, zou hun geestesgesteldheid volledig verraden. Allen die ik ginder heb liefgehad, waren veel te groot van hart om zulke kleingeestige gedachten te hebben. Wel riepen ze met hun laatste krachten om recht, maar de wet van oog om oog verafschuwden ze. Niet uit haat voor de Duitsers hadden ze zich in de strijd geworpen, wel uit liefde voor de vrijheid.

Ze lazen wellicht Kierkegaard niet, en toch weten de gevangenen eindelijk wel, dat angst naar het rijk van de metafysica voert. Dat we de spirituele waarden hoogschatten, meen ik, hoop ik doorheen heel mijn verhaal van lijden en bloed te hebben bewezen. Lijden vergaat, geleden hebben blijft. Pijn en smart openen de ogen op een ongekende wereld, als we maar in staat zijn steeds verder te trekken, kreunend wellicht, maar tevens het lijden van onze broeders even indachtig als het onze.

  

  Voetnoten

(1) Ik dank Angèle Williot, die me ijverig heeft bijgestaan om de Franstalige uitgave af  te werken.
(2) Geheime Staatspolizei (Ge.Sta.Po.).-De Gestapo kreeg in de bezette gebieden de naam Sicherheitsdienst (S.D.), staatsveiligheidsdienst. Schutzstaffel (S.S.), letterlijk : beschermingsafdelingen, in feite : partijmilitie van de N.S.D.A.P. (nazi's).
(3) Ik was verantwoordelijk voor het hulpbetoon aan de arbeiders uit de provincie, die geweigerd hadden naar Duitsland te gaan werken. In samenwerking met het Onafhankelijkheidsfront hadden André Wendelen, graaf Philippe de Liedekerke en Fernand Demany de beweging op nationaal vlak georganiseerd. Toen onze groep was aangehouden, bracht Raymond Scheyven de dienst (Service Socrate) opnieuw op de been. Te Luik zorgden Armand Bricteux, Joseph Fafchamps, André Renard, Joseph Leclercq, Octave Lohest, Mw Jacques, Mw Frérotte en vele andere toegewijde medewerkers er voor - te talrijk om ze allen te vermelden -, dat de vaderlandse en sociale taak werd voortgezet.
(4) In gevangenschap heeft Christiaens deze inlichtingen persoonlijk aan Nysthoven en mezelf bevestigd. Te Gross-Rosen werd hij onderchef van een barak. Ik heb hem makkers zien slaan. Hij is in Duitsland gebleven. Nysthoven keerde wel naar huis terug, maar overleed enkele jaren nadien aan de gevolgen van zijn gevangenschap.
(5) Karl Nossent, cultureel attaché bij de Gestapo te Luik.
(6) Ik was enkel aangehouden om mijn hulp  aan werkweigeraars, maar ik was er niet zeker van.  Ik voorzag al­
lerlei redenen (inlichtingen, sluikpers, hulp aan Joden) en sinds lang vreesde ik te worden gearresteerd. Maar kon ik onderduiken en mijn kinderen aan hun lot overlaten ?
(7) Let op!  In de houding.
(8) Uitgang.
(9) Met Essenkolen (kom het eten halen) werd de maaltijd van uit de gang aangekondigd.
(10) Zie "austreten" in tekst
(11) Organisatie van de nazi's, bestemd voor de jeugd.
(12) Gestorven te Buchenwald
(13) Domine, ad adiuvandun me festina! - Psalm 69.
(14) Betonnen schuilplaats.
(15) Aanvankelijk stond een Duits aalmoezenier de veroordeelden bij. In 1944 werd deze laatste gunst ingetrokken.
(16) Onvertaalbare woordspeling op de uitspraak "convoi en "qu'on voit" en i.v.m. een konvooi dat men nooit ziet
vertrekken. (Noot van de vertaler)
(17) "Binnen".
(18) Op de tien zijn slechts de eerste twee uit gevangenschap teruggekeerd maar na mij, en Nysthoven is zoals de Breyne in 1956 overleden.
(19) Het Duitse leger.
(20) In 1940-1942 was. het regime te Sint-Gillis zeer hard, maar door tussenkomst van het Rode Kruis was er verbetering ingetreden.
(21) De eerste tonen uit de Vde Symphonie van Beethoven, die de V (van Victory) in het Morse-alfabet vormen ( Noot van de vertaler). 
(22) Verduisteren.
(23) Duivel doe al.
(24) Na de oorlog werd ze het opnieuw.
(25) Geen van de drie Lichterveldes kwam uit Duitsland terug.
(26) Onderofficier, adjudant.
(27) Flexation voor flexion   (buiging);   succédanés voor  successifs
(28) In Duitsland  gestorven.
(29) Duits  militair vliegwezen.
(30) D-day op 6 juni 1944 (Noot van de vertaler).
(31) Volkshymne aan de H. Maagd (Noot van de vertaler)
(32) Speciaal vervoer.
(33) Veldrijkswachters.
(34) Schutzpolizei; beschermingspolitie.
(35) Ik vermeld, maar vergeet er zeker : kolonels Gilbert, Bastin, de Schrijver, Lebon, Begault en Mardulier, majoors Segers, Leroi, Hautem, Callut, Pelzer, commandanten Claser, Ihonnart, Dufour, de Grunne (voormalig Rex-senotor), de Groote, Fagnan, Nelissen, Ernotte, de Witte, Barbier en Margraff, kapiteins Van Nooten en Halewyck de Heusch, luitenanten Boel, Quinet, Vyt, Rose en Leunen. Allen hebben ze hun leven gegeven in het mooiste voorbeeld van weerstand vanwege een maatschappelijke groep, dat ik ooit heb gekend.
(36)  Zaal waarin het persoonlijk eigendom van de  gevangenen werd bewaard.
(37) S.F.I.O. : Section frangaise de l'Internationale Ouvrière, Franse afdeling van de Werkliedennationale, de Franse socialistische Partij (Noot van de vertaler).
(38) In het Nederlands in de oorspronkelijke tekst (Noot van de vertaler)
(39) Later heb ik vernomen, dat Dom Daniel Duesberg -  die één van de eersten te Gross-Rozen is bezweken - in een dergelijk "gedenkstuk" de aanvangswoorden van Psalm 106 had gegraveerd : Paratum cor meum! "Mijn hart is bereid!".
(40) Wij zijn op de oevers van de Babylonische stromen gaan zitten en we hebben geweend.
(41) Aan psalm 107 is de titel van dit boek ontleend.
(42) Duitse term zowel voor de plaatsen, waar buiten het kamp of de gevangenis werd gearbeid, als voor de ploegen, die er te werk werden gesteld.
(43) Gestorven in Gross-Rosen.
(44) Onderofficier-bewaker.
(45) Letterlijk : tweeëntwintig; verwittigingssignaal voor een eventuele bedreiging in kazernetaal (Noot van de
vertaler).
(46) Enkele maanden nadien zijn mijn beide vrienden te Gross-Rosen overleden.
(47) Belgisch politiek gevangene, die als zgn. burgemeester fungeerde.
(48) Ploeg arbeiders in de kalkovens te werk gesteld.
(49) Thans Rogoznica in Polen.
(50) Chefs. Het woord is van twijfelachtige, wellicht Italiaanse oorsprong.
(51)  Povere poging om de Franse tekst, waarin sacrifiée et consacrés worden verward,  enigszins weer te geven. (Noot van de vertaler).
(52) In de mond van de Kapos waren alle gevangenen, die Frans spraken, ook van Franse nationaliteit.
(53)Overleden te Gross-Rosen.
(54) Wagentjes voor het vervoer van aarde of zand; stenen werden op de rug gedragen.
(55) Een luis, een dode.
(56) Krijgsgevangenkamp voor officieren.
(57) Leynen, Thonnart, Ernotte, Albert, Dégrève, Cougnet, Miclotte en Boute zijn overleden.
(58) Ringaud, Rose, Boufflette zijn allen gestorven, evenals Feron en Story.
(59) Povere poging om het onvertaalbare Franse woord "panache" weer te geven (Noot van de vertaler
(60) Natuurlijk waren er in ons midden ook echte universiteitsprofessoren, onder wie mijn uitstekende vriend Georges H. Maréchal van de hogeschool te Brussel, of – in de barak naast de onze – Marcel Handelsman van de Universiteit te Warschau, die te Dora-Nordhausen is gestorven
(61) Van al  die goede kameraden hebben alleen Joseph Jauquet, Edouard Monmers,  Marcel  Bassleer en Henri Vandekan het vaderland  terug gezien.
(62) Grasmus   (Noot  van de vertaler). De auteur zegt in een noot dat hij daarbij  wellicht werd geïnspireerd door het lied van Jacques Dalcroze
    
"Vivons, mortels, au jour le jour, 
      Simplement comme la fauvette... 
      Pourvu quand viendra notre tour, 
      Qu'au départ notre âme soit prête
".
(63) Block voor herstellende zieken
(64) Opgepast! Geef acht!
(65) Zugang wijst zowel op toegang als op wie toegang krijgt.
(66) Secretaris, kampdokter, hoofdverpleger, verplegers, duivel-doet-al.dienst voor arbeidsstatistiek.
(67) Zo noemt de Franse informatiedienst voor oorlogsmisdaden het kamp in zijn officiële lijst. - Vernichtungslager betekent letterlijk : vernietigingskamp.
(68) Van op de heuvel van Dora - mijn vorig kamp - is het m de laagte gelegen Nordhausen duidelijk waar te nemen.
(69) Vanzelfsprekend was ik niet in staat het getal persoonlijk na te gaan, dat me door kolonel Rustin van het Belgische 6de Fuseliersbataljon werd meegedeeld. De eenheid had haar aandeel in de bevrijding van Nordhausen. In de rangen ervan heb ik met vreugde aalmoezenier Pierre Scheyven teruggevonden evenals twee van mijn studenten uit Luik, oorlogsvrijwilligers Maurice Engen en Etienne Hélin.
(70) Fransman, help me (Noot van de vertaler)
(71) Julien Dengis is enkele dagen later te Nordhausen gestorven. Priester Brusten is naar huis kunnen terugkeren,maar overleed in 1947.
(72) Blik van de kampen (Noot van de vertaler)

Achterflap

IN DE SCHADUW
VAN DE DOOD

DOOR


LEON-E. HALKIN

 

Hoogleraar in de geschiedenis aan de Universiteit te Luik, bleef Léon-E. Halkin in de jaren 1943 tot 1945 als politiek gevangene in hechtenis; zo kende hij o.m. beruchte kampen als Breendonk, Gross-Rosen, Dora en Nordhausen.

Als bij wonder keerde hij levend uit die hel terug. Hier brengt Professor Halkin zijn dagboek uit die periode. Om haar densiteit, haar nauwkeurigheid, haar morele verhevenheid en haar sterke uitbeeldingskracht  mag zijn gevangenis merkwaardig heten.

Het gaat om een waarachtig document over de concentratiekampen dat wel een aanklacht tegen het nazisme betekent, maar niet één woord van haat inhoudt. De auteur is een historicus, die als echt vakman met hoogstaande menselijke eigenschappen een waardevolle bijdrage tot de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog heeft geleverd.

Kaft : Luc Pilmeyer

 

                       Martyrologie (uit de Franstalige uitgave van 1946) Halkin, Leon-E  

Albert, Armand
Adriaenssens
Baguette
Barbier
Bastin
Bégault
Boel
Boufflette
Bouté
Braham
Callut
Celotti
Chèvremont
Claser
Collart
Gougnet
Davignon
Degrève
de Groote
de Grunne
Delbeke
de Lichtervelde
Demonceau
Demoulin
Dengisde Schrijver
de Witte
Dor
du Bois de Vroylande
Duesberg
Dufour
Dumont
Emonds
Ernotte
Fairon
Fagnan
Frère
Gilbert
Goffinet
Gramme
Grandjean
Grossvogel
Halewyck de Heusch
Handelsman
Hautem
Janssens
Jooris
Kennes
Lebon
Leboutte
Leroi
Leunen
Leynen
Mardulier
Margraff
Mercier
Muermans
Mychlodt
Nelissen
Pantigny
Pelzer
Quinet
Ringaud
Rose
Segers
Story
Thonnart
Tonnet
Van Glabbeke
Van Nooten
Voss
Vyt
Weerens
Wirard

Vernoemd

Namen in het lichtblauw komen voor in de Martyrologie, van schuingedrukte namen werd geen referentie in de tekst gevonden, donkerblauwe namen werden wel vernoemd in de tekst maar niet in de martyrologie. Toevoegingen tussen haakjes geven de nationaliteit, of een omschrijving weer.

Albert, Armand 1
Albert, Armand 2
Albert, Armand 3
Adriaenssens, Francis
Baguette
Barbier
Bassleer, Marcel
Bastin
Beelen, René
Bégault
Blume, Jean 1
Blume, Jean 2
Boegner (Fr)
Boel
Bontemps, Gilbert
Boufflette 1
Boufflette 2
Boufflette 3
Bouté 1
Bouté 2 
Braham
Brusten 1
Brusten 2
Bruynsseels, Charles 1
Bruynsseels, Charles 2
Callut
Celotti, Henri
Chèvremont
Christiaens 1
Christiaens 2
Christiaens 3
Christiaens 4
Claser
Collart 1
Collart 2
Cougnet 1
Cougnet 2
Davignon
de Backer, Gustav
de Breyne
de Brock, Walter
de Groote
de Grunne
de Heusch, Halewyck
de Lichtervelde; John 1
de Lichtervelde; John 2
de Lichtervelde (zonen)
de Schrijver
de Witte
Degrève, Arthur
Delabre, Camille
Delbeke, Charles
Demonceau
Demoulin, Gilbert
Dengis, Julien 1
Dengis, Julien 2
Derochette, Lucien
Diriken, Pierre
Dor
du Bois de Vroylande, R. 1
du Bois de Vroylande, R. 2
Duesberg, Daniel 1
Duesberg, Daniel 2

Dufour
Dumont
Emonds (broers)
Engen, Maurice
Ernotte 1
Ernotte 2
Fairon
Fagnan
Feron 1
Feron 2
Frère, Jean
Gaillard, Ernest 1
Gaillard, Ernest 2
Gilbert
Goffinet
Gramme, Robert 1

Gramme, Robert 2
Gramme, Robert 3
Gramme, Robert 4
Gramme, Robert 5
Gramme, Robert 6
Gramme, Robert 7
Gramme, Robert 8
Grandjean 1
Grandjean 2
Grippa, Jacques 1
Grippa, Jacques 2
Grossvogel
Handelsman
Hautem
Hélin, Etienne
Indekeu, Albert
Isidore (Roemeen)
Janssens, Paul
Jauquet, Joseph 1
Jauquet, Joseph 2
Jooris
Jourdain, Léon
Kebers
Kennes
La Fauvette
Lebon
Leboutte
Leroi
Leunen
Leynen
Mardulier
Maréchal, Georgers H.
Margraff
Massez (Fr)
Mercier, Vincent 1
Mercier, Vincent 2
Mercier, Vincent 3
Mercier, Vincent 4
Miclotte 1
Miclotte 2
Monmers, Eduard
Morriens, Frans 1
Morriens, Frans 2
Morriens, Frans 3
Morriens, Frans 4
Muermans
Mychlodt
Nelissen

Nysthoven, Jean 1

Nysthoven, Jean 2
Nysthoven, Jean 3
Nysthoven, Jean 4
Nysthoven, Jean 5
Nysthoven, Jean 6
Nysthoven, Jean 7
Nysthoven, Jean 8
Nysthoven, Jean 9
Pantigny
Pelzer
Pirenne, Henri
Quinet
Ringaud
Rose, Paul 1
Rose, Paul 2
Rose, Paul 3
Rose, Paul 4
Rose, Paul 5
Rose, Paul 6
Rose, Paul 7
Rose, Paul 8
Rose, Paul 9
Rose, Paul 10
Rose, Paul 11
Rose, Paul 12
Rustin
Scheyven, Pierre
Segers
Simonart, André 1
Simonart, André 2
Story 1
Story 2
Thonnart 1
Thonnart 2
Tonnet, Marcel 1
Tonnet, Marcel 2
Vandekan, Henri 1
Vandekan, Henri 2
Van de 
Van Glabbeke, Maurice 1
Van Glabbeke, Maurice 2
Van Glabbeke, Maurice 3
Van Nooten, Gaetan 1
Van Nooten, Gaetan 2
Van Nooten, Gaetan 3
Van Schoonbeeck, Paul
Voss 1
Voss 2
Vyt
Weerens
Wirard

Kampen


Breendonk
Sint-Gillis
Gross-Strehliz
Gross-Rosen
Dora
Nordhausen

Boven