1940-1945

Jean Dubois

Inhoud  Vernoemde namen  Kampen Interview met Chris Nelis

Dubois Jean, 1940-1945 Waarom ???, , Beperkte verspreiding in eigen beheer 

 

  Inhoud

Voorblad
Inhoud
In Memoriam
Politiek gevangene
Kennismaking
Het verraad
Pamfletten
De arrestatie
De ondervragingen
Breendonk
Deportatie Mauthausen
Aankomst
Overleven en werken
Een dagindeling
Indeling barak
Tekst lied
Overleven
Güsen 1
Wiener-Neudorf
Indeling barakken
Het leven Neudorf
Opruimingswerken
Naar Mauthausen
De laatste dagen
De bevrijding
Kennismaking Louis
Terug naar huis

Bijlage 1
Bijlage 2
Slottekst Jean Dubois

Vernoemde namen
Kampen

    

  

  

 

 

Jean Dubois, 3 maanden na herstelperiode

  

In Memoriam

AKKERMANS Clarence
BULKENS Petrus
COLSON Jules
GODDERIE Antoon
ZILINSKI Jan
KNEBA Jan
LIEBEN
MISLEY
PINTER Alois
PINTER Willy
PLANTEROSE Emile
RERREN Alexander
SCHAEKEN Louis
SCHUTERS Jozef
SNEYERS Jan
VANDEVELDE Jan
VRIJENS Martin
WOLFS Mathieu
BOOTEN Antoon
BOOTEN Léopold
PINTER Adolf
LOUETTE Frans
FROMONT Georges
VANHERLEN Lucien
VANHERLEN Armand
CYLISSEN Remy
BETHLEM
GENK
GENK
AS
GENK
GENK
GENK
AS
GENK
GENK
GENK
GENK
GENK
GENK
GENK
GENK
AS
GENK
GENK
HASSELT
HASSELT
GENK
GENK
GENK
ZONHOVEN
ZONHOVEN
ANTWERPEN
GENK



























GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
MAUTHAUSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
MAUTHAUSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GÜSSEN
GENK
OPGLABBEEK
BRUSSEL
LEUVEN
LEUVEN
ANTWERPEN
GENK
 

De oorlog en de miserie zullen in onze lichamen en harten gegrifd blijven, maar voor de generatie die het geluk van de vrijheid kent zonder hiervoor te hebben moeten strijden, is het nogal moeilijk om niet beïnvloed te worden door hetgeen hen een andere wereld schijnt te zijn vreemd aan hun alledaagsheid.

Na de oorlog wilde de wereld geloven in de vrede en scheen hij de zwarte jaren, die hij gekend had, te willen vergeten.

Vandaag wordt onze gemeenschap geïnterpelleerd, want men verwijt ons dat wij, vanaf 1945, het drama van onze gevangenschap nog steeds niet hebben uitgedragen.

Ons zogezegd stilzwijgen werd gemotiveerd door het feit dat de weinige documenten die door de media werden uitgegeven ongeloofwaardig overkwamen. Het is niet mogelijk dat ze dergelijke hel gekend hebben, zei men, temeer dat onze terugkomst eerst plaatsvond vanaf april 1945. 't Is te zeggen meer dan 6 maanden na de bevrijding van ons land.

De evolutie na 1944 verliep zo snel dat wij ons moesten aanpassen aan een wereld die ons zeer vreemd toescheen gezien het probleem van onze achtergebleven vrienden en onze wankele gezondheidstoestand.

Heel langzaam hebben wij onze plaats moeten terugvinden in een gemeenschap die ons niet kon begrijpen.

Zelfs voor onze naaste familie verzwegen wij al te dikwijls hetgeen moest gezegd worden.

Met een ware voldoening kunnen wij heden vaststellen dat talrijke onderwijsinrichtingen ons nu vragen stellen en wensen dat de laatste getuigen, die wij zijn, hun belevenissen vertellen.

   

Ik was politiek gevangene in de oorlog 1940- 1945.

Mijn naam is DUBOIS Jean en was 19 jaar toen ik kennis maakte met HITLERS Concentratie kampen . Ik heb de opperste verschrikkingen gezien, de opperste angsten doorhuivert en de diepste van de dierlijkheid benaderd.

Ik ben een getekende. Een getekende die zijn stem verheft en deze voegt bij die van de doden. De stemmen van de overlevenden ,die niet talrijk meer zullen zijn, en die binnen enkelen jaren allemaal verdwenen zullen zijn. Ik , een overlevende, schreeuw tot U de boodschap van de overlevenden en van de doden. Ik wil dat iedereen weet. Want als iemand weigert te weten, is hij nu reeds schuldig aan het kwaad dat morgen kan gebeuren. Ik ben er nog vol van, 60 jaren later.

De verschrikking is nog altijd diep in mij. De verschrikking, de angst, de afstomping,.ik ruik het crematorium nog altijd, ik zie de levende skeletten nog strompelen, ik ruik de stront en de dood, voel de haat en zie nog steeds de gruwel voor mij, ik wil U laten zien, ruiken, voelen met mijn ogen, mijn neus en mijn eigen gevoelens, ik weet niet hoe ik U geloofwaardig moet beschrijven wat volstrekt ongelooflijk is, maar ik kan het proberen.

Ik smeek U luister naar mij, want als de mensheid weiger naar ons, ex-gevangenen van concentratiekampen te luisteren, dan gaapt, wijdopen, de poort naar nieuwe oorlogen, nieuwe barbaarheden, nieuwe onmenselijkheden, nieuwe concentratiekampen.


Wij hebben gestreden, wij hebben geleden, velen onder ons zijn gestorven voor hen die nu in vrijheid leven en deze vrijheid dikwijls niet weten te waarderen. Want hoe kan de mens vrijheid waarderen als hij niet weet wat slavernij is ? Wij streden en leden en sommigen stierven opdat er geen nieuwe Hitlers en Mussolinis zouden komen Wij kunnen vergeten noch vergeven. Maar het is mijn bedoeling niet haat te zaaien.

Wij brengen een boodschap, mensen kunnen broeders en zusters zijn .Wij zijn destijds echte vrienden geweest, en ,over alles heen zijn wij dat tot nu toe gebleven ,christenen, joden, democraten, universitaire, ongeschoolde arbeiders, bedienden, politici, boeren, wij hebben een eigen wereld gevormd zonder onderscheid van klassen , rassen, zonder grenzen , zonder afkeer voor elkaars taal of gebruiken. In de kampen zij wij erin geslaagd mensen te blijven, als de nazi's ons tot dieren wilden maken. In de onmenselijkheid van honger en dorst, warmte en extreme koude, luizen, schurft, tyfus, diarree, zijn wij mensen gebleven.

De beesten zijn erin geslaagd ons tot wrakken te maken, maar ze hebben onze geest niet kunnen breken, integendeel. Er gaan nu reeds stemmen op in de zin "Het is niet waar, het is allemaal propaganda. Het is niet mogelijk dat het waar is". Maar het is wel waar, en de waarheid moet gezegd en getoond worden .Ik kan niet tonen wat er omging in onze doden op het ogenblik dat ze stikten in hun slijm, door hun benen zakte in hun mest, voorover sloegen bij het nekschot Ik kan niet tonen wat moeders voelden toen ze met hun kinderen in de gaskamer gedreven werden .Deze vreselijke gevoelens kan ik U niet doen voelen. Ik moet U dit allemaal zeggen , want wat gisteren waar was, kan morgen opnieuw waarheid worden.

Laat ons niet tevergeefs hebben geleden.U moet naar ons luisteren want wij weten wat U niet weet. Dit is niet geschreven voor mijn leeftijdsgenoten , dit is voor de jeugd. Laat niet opnieuw gebeuren wat in 1933- 1945 in Duitsland is gebeurd.
O Jeugd, brengt nooit een andere Hitler aan de macht !!!!!!!

   

Kennismaking en aansluiting

Midden 1941, ik was lid van de scouts, begon de leiding mij en mijn vrienden Noël Dessart en Jules Boutefeu te vertellen over het Geheim Leger. Eigenlijk polste de leiding ons of wij niet geïnteresseerd waren om toe te treden tot het Geheim Leger. Jong als wij waren, ikzelf was er net 20 jaar geworden, Noël was er 18 en Jules 21 jaar, zagen we dat wel zitten. Maar vooraleer ik mij effectief engageerde praatte ik er eerst met mijn vader over. Hij vond het goed, ik was oud genoeg om te weten wat ik moest doen ... vond hij. Alleen moest ik er voor zorgen dat ik niemand anders van het gezin in moeilijkheden zou brengen. En zodoende sloten wij ons in november 1941 aan bij het Geheim Leger.

Dit was de enige verzetsbeweging die erkend werd door de Belgische Regering die op dat moment in ballingsschap verbleef in Londen. Karel Van Den Hove, onze leider bij de scouts, werd onze overste van wie we onze opdrachten kregen. Samen met Jules en Noël vormde ik een cel. Voor de rest kenden wij niemand binnen de organisatie, dit omwille van de veiligheidsmaatregelen. Ons werk bestond erin om pamfletten te verspreiden onder de bevolking die opriepen niet met de Duitsers samen te werken.

Het verraad

In die tijd werkte ik in het atelier van de steenkoolmijn te Waterschei. Buiten het gewone werk maakte ik, met de hulp van Jules, ringen van afval. Die gingen we dan aan de boeren verkopen om een centje bij te verdienen. Een andere werknemer van het atelier, genaamd Jef Daenen (1), had dat gezien en wilde van ons werk profiteren. Hij wist dat ik deze ringen in mijn kast verstopte. Op zaterdag 25 maart 1942, nadat ik mijn morgenpost geklopt had, brak Daenen mijn kast open. Hij deed dat juist op een zaterdag omdat hij wist dat ik er de dag nadien zou zijn, omdat ik die zondag moest voetballen met Waterschei.

Maar juist die morgen had ik een pak pamfletten in mijn kast verborgen, om uit te delen op de voetbalwedstrijd. Jef Daenen had deze papieren daar helemaal niet verwacht, maar nam ze uit mijn kast en verstopte ze in de zijne. Harry Hellinkx had gezien dat Jef Daenen een pak papieren uit mijn kast nam en ging dit melden aan Mr. Antoine, de baas van de bovengrond. Omdat ze dit hele gedoe niet helemaal vertrouwden braken deze twee personen de kast van Daenen open, troffen er de pamfletten aan , namen ze eruit en vernietigden ze.

Daags nadien is Mr. Antoine dan bij mij thuis aangekomen om mij en mijn vader te verwittigen. Er werd mij voorgesteld om onder te duiken, maar dat wilde ik niet. Indien ze mij niet zouden kunnen aanhouden omwille van onderduiking, zouden de Duitsers iemand anders van de familie arresteren en dat wilde ik niet, dus ... ik bleef.

Maar diezelfde dag, toen Jef Daenen op zijn werk aan kwam (hij stond in voor het onderhoud van de locomotieven, dus moest er 's zondags ook gewerkt worden) ontdekte hij dat de pamfletten uit zijn kast verdwenen waren. Nu had hij geen drukkingsmiddel tegenover ons om toch maar die ringen aan hem te geven (zo vermoed ik toch dat dit zijn bedoeling was) en besloot om verder te gaan.

Het was dus een zondag en Waterschei moest voetballen tegen Cercle Brugge. Wij wonnen deze wedstrijd met 3 - 2 en ik maakte het 2de doelpunt voor Waterschei. Ondertussen was Jef Wuyts bij mijn vader geweest met een voorstel. Hij wilde Jef Daenen bewusteloos slaan, in de locomotief gooien en dan wat gaan rondrijden zodat er van Jef Daenen niets meer zou overblijven. Maar dat wou mijn vader niet.

's Anderendaags ging ik gewoon werken als anders, maar toen Jef Daenen die middag op het werk aankwam (hij had altijd middagpost) ging hij onmiddellijk alles vertellen aan Zwakhoven (2) eveneens een zwarte.

Deze ging met het nieuws naar de Feldgendarme.

 

Pamfletten

   

De arrestatie

's Avonds ging ik naar de cinema in de Casino samen met Jules en Noël. Wat ons opviel en we tevens zeer vreemd vonden was dat er twee gardes (wachters) van de mijn aan de ingang van de Casino stonden. Na afloop van de film stonden deze gardes er nog steeds, wij stoorden er ons niet aan en gingen naar huis. Thuis aangekomen hoorde ik nog dat er iemand floot maar ik schonk er eigenlijk geen aandacht aan.

Ik lag nog geen tien minuten in bed toen er werd aangeklopt door de Feldgendarme, ze waren vergezeld door Van Gheel (3), een beruchte zwarte die chef-garde van de steenkoolmijn was. Telkens als er iemand gearresteerd moest worden gingen de Felgendarme eerst naar hem toe want hij wist iedereen wonen.

Ik moest meegaan naar hun bureau. Nadat ik in de auto was gezet bleef Van Gheel nog een tijdje discussiëren met de Feldgendarme. Ik had de indruk dat Van Gheel mij niet wilde laten aanhouden, maar mij alleen maar wat schrik wilde aanjagen. Want eigenlijk hadden ze niets in handen vermits de pamfletten vernietigd waren. Maar het kwaad was geschied, en na een discussie die wel 10 minuten duurde werd ik meegenomen.

De Feldgendarme bracht mij naar de rijkswachtkazerne in Genk.

   

De ondervragingen

In Genk werd ik meteen ondervraagd door een SS-er (Schutzstaffel. De paramilitaire vleugel van de Duitse veiligheidsdienst tijdens het Naziregime). Ze vroegen mij naar die pamfletten, maar vermits ze niets in handen hadden kon ik mij dan ook gemakkelijk van de domme houden, ik vertelde hem dat ik gewoon niets wist over pamfletten.

Ik vertelde hem dat Jef Daenen jaloers was op mij omdat hij niet mee mocht werken aan mijn bijverdienste, en daarom had hij dat verhaaltje met die pamfletten verzonnen, om mij bang te maken en om mij op andere gedachten te brengen. Toen vroeg hij mij om toch maar enkele namen te noemen, indien ik die kon geven beloofde hij mij dat ik terug naar huis mocht gaan. Maar een rijkswachter die aanwezig was bij de ondervraging schudde zachtjes met zijn hoofd, zo wist ik genoeg, van een vrijlating zou niets in huis komen. Dus heb ik voor de rest gezwegen.

's Dinsdags werd er thuis een huiszoeking gedaan, veel vonden ze er niet, alleen een oud geweer dat ik in de kelder verstopt had. Dit wapen had ik van mijn overste gekregen omdat ik de leider was van mijn cel. Aan de SS vertelde ik dat ik dit geweer langs het kanaal gevonden had, aan 't Wit Paard (nu bouwbedrijf Maasen). Voor de oorlog waren de Belgische Grenadiers daar gelegerd en er was daar van alles te vinden, munitie, granaten, geweren, enz ... De Duitsers wisten dat en geloofden mij ook. Voor de rest van de ondervragingen kwamen ze dan ook niet meer terug op het hebben van dat geweer.

Diezelfde dinsdag werd ik naar Hasselt gebracht, vergezeld van twee rijkswachters, wat in principe wel eigenaardig was want normaal was dat het werk van de Gestapo (Geheime Staats Polizei).

Na de oorlog heb dan ook getracht de namen van die twee rijkswachters of hun bevelvoerder proberen te achterhalen, maar dat is mij niet gelukt. Er werd mij verteld dat die werkroosters er niet meer waren. Maar ik had eerder de indruk dat ik werd tegengewerkt, het dekseltje moest op het potje blijven. Men mocht daar niets van weten wat deze mannen gedaan hadden, want dat was collaboreren.

Die woensdagnamiddag, op 29-03-1942, zo rond 14.00 uur in de namiddag, hoorden we tot in Hasselt de ontploffing van Tessenderlo Chemie. Een paar uur later werd ik naar Antwerpen gebracht door twee mannen van de Burger Gestapo, in hun toen gekende kledij nl. lange lederen jas en een grote hoed op het hoofd.

Deze heren wilden graag langs Tessenderlo rijden, maar ze kenden de weg erheen niet.  Dus vroegen ze aan mij of ik de weg soms niet kende. Natuurlijk kende ik die, en zo kwam het dat ik hen tot in Tessenderlo gegidst heb. Daar hebben we wat rondgereden, het was een complete ravage. Vervolgens moest ik hun nog terug op de goede weg naar Antwerpen brengen. Daar werd ik naar de Begijnenstraat gebracht.

Hier werd ik ondervraagd door de Gestapo onder leiding van Quiding. Deze Quiding was een Gestapo man van Waterschei en had dus wat kennis van de omgeving en van de mensen die er woonden. Maar ik had ook aan hem niets te vertellen, te meer omdat ook zij echt niets in handen hadden dat mij ten last kon gelegd worden.

Het enige dat ik steeds weer vertelde was het verhaaltje van een jaloerse Jef Daenen, die toch ook zo graag mee wou doen aan ons lucratief handeltje. Ik noem nu wel zijn naam, maar in feite heb ik hem nooit bij naam genoemd. Ik deed alsof ik niet wist wie mij aangegeven had, en de Duitsers hebben ook nooit zijn naam genoemd.

Ik vroeg ook om een confrontatie met Jef Daenen omdat het zijn woord tegen het mijne. Maar dat heeft Quiding nooit toegestaan. Misschien kwam dit omdat hij nog een eitje met mij te pellen had.

Begin '42 had Quiding een voetbalwedstrijd georganiseerd tussen de ploeg van Waterschei en een ploeg van de mannen van de luchtafweer, de FLAK. Uit principe weigerde ik om mee te doen en bleef in de kleedkamer. Daar kwam Quiding mij opzoeken en vroeg waarom ik niet meespeelde. Toen ik hem uitlegde waarom, werd hij woedend en zei me: "Sie kriege ich noch einmahl".

Gedurende de hele tijd van mijn verblijf in de Begijnestraat te Antwerpen moest ik in de cel blijven. In één cel van vier op vier verbleven we met vier, soms met vijf personen. Jef Suys was die hele tijd bij me.

Later heb ik Jef nog even terug gezien, in Breendonk. Wij wisten toen al dat wij op transport gesteld zouden worden. Hij was samen met nog 11 anderen naar Breendonk gebracht als gijzelaar Het verzet in Charleroi had de burgemeester aldaar omgebracht en indien de moordenaars zich niet binnen een bepaalde tijd zouden aangeven werden deze 12 gijzelaars doodgeschoten, als represaille. Ze werden dan ook gefusilleerd in de week dat wij op de trein zaten. Indien ik toen nog niet op transport was gesteld, dan was ik een gijzelaar geweest. Maar omdat het hele papierwerk al gedaan was hebben de Duitsers andere slachtoffers genomen.

Eenmaal per dag werden we gelucht gedurende één kwartier in de "leeuwenkooi". De mannen van dezelfde cel moesten altijd samenblijven, we mochten geen contact hebben met de anderen. Maar daar had ik ook al weer vlug iets op gevonden. 's Morgens vroegen ze "Kubeltrager", om de wc-emmers naar beneden te dragen. Dan moesten we ieder met twee emmers naar beneden (3 verdiepingen naar beneden, langs de trap). Prettig was dit niet, maar toch gaf ik mij er zo dikwijls mogelijk voor op. Echt contact met de andere gevangenen was er niet bij, want terwijl iedereen tegen de verste muur van de cel moest gaan staan met de handen gekruist op het hoofd, moest één persoon de wc-emmer buiten op de gang zetten.

Terwijl ik dit werk deed kon ik zien wie er nog allemaal was en of er nieuwe of bekenden waren bijgekomen, en zo kwam ik ook nog eens op de gang dus ik had een beetje meer bewegingsvrijheid als al de anderen. Nog een klein voordeel van "kubeltrager" te zijn was, indien er soep over was kregen wij die als extraatje. Maar dit was niet steeds het geval omdat er op bepaalde dagen ook eens niets over was, en indien er dan een liter over was werd dit gedeeld met de anderen in de cel.

Voor de rest van de dag hadden we niets te doen, 's morgens rond 6 uur soms ook pas om 7uur werden we gewekt, dan moesten we de matrassen opstapelen, de dekens er rond wikkelen en dan in de cel op en neer wandelen. Zitten mochten we ook nog wel, maar liggen was uit den boze. Gedurende mijn tijd in de Begijnenstraat mocht ik wel om de 14 dagen naar huis schrijven. Brieven van thuis mocht ik niet ontvangen maar ik kreeg wel om de veertien dagen een pakket van thuis toegestuurd.

Omdat mijn ouders nog altijd mijn rantsoenzegels kregen konden ze dan ook nog altijd voor mij brood en beleg kopen. En dat stuurden ze mij dan altijd op. Zo had ik een fijne en welgekome aanvulling op mijn gevangeniseten. De laatste brief  naar huis heb ik op de 15de september geschreven. Dit was mijn adres in Antwerpen:

Dubois Jean Victor
Nr. 3659 cellule 65
Rue de Beginnes 42

Na dit schrijven werd ik dan veroordeeld. Ondanks het feit dat de Duitsers niets tegen mij konden inbrengen en dat ze ook inzagen dat ik niets te vertellen had werd ik ter dood veroordeeld. Het was Quiding die mij mijn vonnis voorlas: "Sie werden erschossen".

Dat vonnis heb ik nog moeten ondertekenen, en vanaf toen droeg ik het kenmerk "N und N", Nacht und Nebel, (genoemd naar het decreet uitgevaardigd door veldmaarschalk Keitel in 1941. Met dit decreet moesten alle Denen, Nederlanders, Belgen en Fransen die zich schuldig maakten aan eender welke daad tegen het Duitse leger veroordeeld worden. De doodstraf moest binnen de 24 uur worden uitgevoerd. Anderen moesten naar de concentratiekampen van Natzweiler in de Elzas. De lichamen van de slachtoffers werden in de universiteit van Straatsburg gebruikt om allerlei onderzoeken mee te verrichten. De NN kreeg voor niets of niemand de toestemming om met de buitenwereld contact op te nemen. Hij werd ook uit de registers van de Burgerlijke stand geschrapt) vanaf dat tijdstip af had ik geen rechten meer. Administratief bestond ik eigenlijk niet meer.

De dag dat ik normaal opnieuw een brief naar huis zou mogen schrijven werd ik naar Breendonk getransporteerd. Dat was de 30ste september 1942, mijn ouders kregen alleen het bericht dat ik ter dood veroordeelt was en ze moesten mijn rantsoenzegels inleveren.

   

Het Fort van Breendonk: "We wisten dat dat erg was ..."

   

Breendonk

Toen ik op transport naar Breendonk werd gesteld was ik niet alleen. De dag voordien waren 27 mannen van het Onafhankelijkheids Front aangekomen. Dit waren allemaal mannen die ik kende, want ze kwamen van Waterschei, er was namelijk een lid van hun organisatie opgepakt, Swinkels, die was bezweken onder de ondervragingen van de Gestapo. Het gevolg, hij was gaan "zingen" en gaf 27 namen vrij van zijn kameraden.

Het O.F. was een verzetsorganisatie van communistische strekking. Doordat Swinkels "gebabbeld" had viel er voor deze mannen van wiens naam vrijgegeven werd niet veel meer te ontkennen, en was hun veroordeling ook heel vlug gebeurd. Nu moet ik wel zeggen dat een ondervraging van de Gestapo niet van de poes was, een onmenswaardige behandeling kon je dit wel noemen. Deze behandeling viel je te beurt als ze zeker wisten dat de persoon in kwestie informatie kende die zij graag zouden hebben. Je had dan de keuze, ofwel vertellen watje wist of je bezweek aan de martelingen.

Zo kwam het dat we met 27 mannen van Waterschei naar Breendonk werden getransporteerd . Dat waren:

- Vrijens Martin (een onderwijzer)
- Schutters (een onderwijzer)
- Pinter Aloïs
- Pinter Adolf (wij noemden hem Dolf, hij was niet trots op zijn voornaam)
- Pinter Willy
- Snijkers Jan
- Kneba Jan
- Jilinski Jan
- Akermans Clarence (zijn moeder was een Engelse)
- Wolfs Arthur
- Plantrose Emile (een Fransman)
- Liebens (hij was van As)
- Miesly
- Slager van Stalen (de vorige werkte bij hem, ik ken zijn naam niet meer)
- Fromont Georges
- Alexander Rerren
- Goderie
- Bethlem (teruggekomen, maar overleden in 1949 ten gevolge v.h kamp)
- Colson Jules
- Kapen Jaak (hij logeerde in café Scherpenheuvel)
- Boonen Armand
- Boonen Adolf
- Vanherle Lucien (teruggekomen)
- Vanherle Armand (teruggekomen)
- Vandevelde Jan (gestorven in Güsen)
- Gilissen Remy ( van Antwerpen, teruggekomen)
- Louette Frans (teruggekomen)
- Dubois Jean (teruggekomen)

Bij deze lijst hoort ook nog Swinkels.

Hij werd altijd apart van ons gehouden want de Duitsers wisten ook dat indien de mannen hem te pakken zouden krijgen hij omgebracht zou worden. Hij had een houten been overgehouden van een mijnongeval, maar deze informatie was vals, deze werd gepubliceerd in 'Het leven in Mauthausen" door Ludo van Eck.

Hij kreeg wel overal de betere jobs zoals de schoenlapperij zodat ook hij het geluk heeft gehad om levend uit de kampen te komen. Na de oorlog is hij dan verhuist, hij trok weg uit Waterschei om zich te vestigen in Antwerpen, daar het in Waterschei voor hem onleefbaar was geworden.

Toen Godderie onraad had geroken over het verraad was hij ondergedoken, door het feit dat de Duitsers hem niet konden vinden namen ze zijn vader in de plaats gevangen.Vader Godderie is wel nooit verder dan Hasselt geraakt daar Godderie zich intussen zelf had aangegeven, daardoor lieten de Duitsers vader Godderie terug vrij.

Aan de gebroeders Boonen is ook een sterk verhaal aan verbonden, deze twee waren een identieke tweeling. Dit was een van de nadelen waar Armand mee af te rekenen kreeg. De Duitsers wisten dat Adolf (Dolf) in het O.F. functioneerde maar arresteerden de verkeerde, namelijk Armand. Toen de Duitsers erachter kwamen dat ze de verkeerde persoon hadden ingerekend zat Armand al in Breendonk. Achteraf hebben ze Dolf ook nog opgepakt maar lieten Armand niet meer vrij omwille van het feit "dat hij teveel gezien had" in het kamp van Breendonk. Deze twee broers leken als twee druppels water op elkaar, maar ze waren ook gedurig aan het ruziën.

Dolf Pinter en Franske Louette werden per vergissing met de Joden op transport gesteld naar Auschwitz.Toen ze daar aankwamen zagen ze in de "Politische Abteilung" hun vergissing in en werden ze naar Natzweiler getransporteerd, van daaruit zouden ze dan naar Mauthausen overgebracht worden, maar dat ging toen niet daar de Duitsers op de vlucht waren voor de Amerikanen. Ze werden doorgetransporteerd naar het werkkamp van Dachau, dat maakte dat ze vroeger als ons bevrijd werden, want zij waren een kleine maand voor ons terug.

Willy Pinter kan men omschrijven als een man met een grote mond en een man uit een stuk, maar dat legde hem geen dan ook geen windeieren daar hij met de regelmaat van de klok werd afgeranseld. Toen we al in Mauthausen waren gebeurde dat regelmatig, maar hij leerde zijn lesje niet en bleef maar opstandig. Ik herinner mij nog, toen we voor het eerst naar Güsen 1 moesten kon hij niet zelf lopen, hij moest de hele weg ondersteund worden, hij hing daarbij tussen Kneba en Jan Snijkers in. Eenmaal aangekomen in Güsen 1 moest hij ook onmiddellijk naar "das Rivier". En eigelijk is hij dadelijk nadien dan ook gestorven. Willy is dan ook de eerste van onze groep die ik heb zien sterven.

In Breendonk aangekomen werden we verwelkomt door een speciaal 'ontvangskomitee'.  In looppas, niet te kort achter elkaar aan, moesten we de brug over lopen. Aan beide kanten van de brug stonden mannen met stokken die op ons insloegen zo hard ze maar konden.

Toen we op de binnenkoer aankwamen moesten we al onze bezittingen en kleren in een zak stoppen. Daar werd dan onze naam aangehangen. In ruil kregen we dan onze gevangeniskledij. Dit was een uniform van het Belgisch leger waarvan de knopen verwijderd waren. Het Fort van Breendonk was gedurende de achttiendaagse veldtocht het hoofdkwartier geweest van Koning Leopold III.  Het was extra beschermd doordat het volledig onder de aangevulde grond lag. En dat was het werk dat hier gedaan moest worden, het fort moest volledig terug uitgegraven worden. Het leven was hier heel zwaar.

's Morgens om 5 uur moesten we opstaan, onze kamer poetsen, bedden opmaken (dat moest waterpas zijn, want dit werd nagemeten), toilet maken en dan kregen wij ons 'ontbijt'.  Dat was een brouwsel dat op koffie leek, en daarmee moesten wij het dan maar stellen. Dan naar de koer voor appèl en daarna aan de slag tot 12 uur. Dan ging het terug naar onze kamer waar we één liter soep per man kregen, meer water dan wat anders. Daar hadden we een half uur voor, waarna we ons terug naar de koer moesten begeven voor een nieuw appèl.

Na het appèl werden we weer aan 't werk gezet tot 6 uur 's avonds. Na het werk moesten we terugkeren naar de koer waar we onze schoppen en schoenen moesten zuiver maken en weer was er een appèl. Terug op onze kamer kregen we dan ons avondbrood bestaande uit 250 gr. Gesneden brood, een klontje suiker en een lepeltje kaas of confituur. Daarna werden we terug opgesloten en om 10 uur ging het licht uit.

Op zo'n kamer zaten we met ongeveer 30 man, de hele groep van Waterschei zat samen in deze ruimte en ieder van ons had zijn eigen bed Vanuit onze kamer hadden we normaal uitzicht op de koer, maar die konden we niet zien omdat de ruiten zwart geverfd waren. Natuurlijk maakten we kleine krassen zodat we toch nog iets konden zien.

Eerder vertelde ik al dat het leven hier zwaar was, niet allen door het weinig eten maar vooral door de zware arbeid die we hier moesten verrichten. We werden ingedeeld in groepen van vier man, boven moesten we een kipwagen vol schuppen met grond, deze kipwagen die op een spoor stond moesten we dan naar beneden duwen.  De inhoud van zo'n kipwagen bevatte ongeveer één kubieke meter grond, eenmaal beneden moesten we over de brug rijden en langs de gracht moesten we de lorry uitkippen, waarna we het hele gevaarte weer terug naar boven moesten duwen.

Gelukkig zat ik in een goede groep ingedeeld, met mij werkten Aloïs Pinter, Snijkers en Kneba, dat waren allemaal doorwinterde mijnwerkers (putmannen) die er iets van kenden om het werk zo licht mogelijk te houden. Ze waren dan ook 10 of meer jaar ouder dan mij. Als onze lorry gevuld was namen we een aanloop totdat de lorry een goede vaart had, dan sprongen wij erop en lieten ons zo glijden tot we bijna aan de uitkipplaats waren. Met een stok tussen de wielen (wij noemden dat een waad) remden we af. En onze bewaker maar vloeken terwijl die achter ons aan moest hollen, eenmaal de lorry leeg moesten we deze terug naar boven duwen en dan deed onze bewaker er ons meer vaart achter zetten, maar we hadden toch telkens plezier dat hij ons iedere keer achterna moest lopen tijdens de afdaling.

Bij het bericht dat mijn ouders ontvangen hadden van mijn veroordeling stond ook waar ik gevangen gehouden werd. Natuurlijk probeerden ze om contact met mij te krijgen , maar dat was onmogelijk. We mochten geen brieven of pakjes ontvangen, laat staan bezoek krijgen. Mijn vader heeft meermaals geprobeerd om met een verrekijker een glimp op te vangen van mij, maar dat is hem nooit gelukt. Volgens de Duitsers bestond ik immers niet meer, ik was afgeschreven.

  

De "Kamer" van Breendonk: vochtig, overvol en vuil

De galgen van Breendonk: "vanuit de kamer konden we de terechtstellingen niet zien, 
maar we hoorden wel de bevelen. en dan was alles stil.

     

Poort naar het "Garagehof"

In mei 1938, enkele weken na de «Anschluss» met Oostenrijk bezochten hoge Duitse politieofficieren de steengroeven van Mauthausen, met het oog op de oprichting van een concentratiekamp. Op 8 augustus 1938 werd in de steengroeve, gekend onder de naam Wienergraben, een  buitenkommando van Dachau ingericht. In maart 1939 begon dan de opbouw van een zelfstandig concentratiekamp. Mauthausen was het centrale kamp — door de SS Mutterlager genoemd — voor heel Oostenrijk, tóén omgedoopt in Ostmark. Onder bevoegdheid van het Mauthausen-beheer vielen 69 verschillende kampen, waarvan  enkele  zo lang als het hoofdkamp zelf bestonden, andere maar een paar maanden. Het is niet met zekerheid  vast te stellen hoeveel gevangenen in Mauthausen hebben vertoefd. Het zijn er minimum 225.000 en maximum 335.000. De grote verschillen in de schatting zijn te verklaren door het feit dat tienduizenden werden doodgeschoten of vergast zonder dat ze ooit officieel werden ingeschreven.         

Zeker is dat slechts .25.000 hechtelingen het einde mochten beleven.

Polen en de Sovjet-Unie leverden, zoals praktisch in alle concentratiekampen, het grootste aantal gevangenen. Kenschetsend voor Mauthausen was het grote aantal Spaanse democraten, uit fascistisch Spanje gebannen door Franco, door de Duitsers opgepikt in Frankrijk.

Over het algemeen kwamen de gevangenen aan in het kleine station van Mauthausen, 4 kilometer van het kamp. Vandaar moesten de gevangenen de steile helling opklauteren naar de top van de berg waarop KZ Mauthausen was gebouwd. De sterksten ondersteunden de zwakkeren en de zieken, en de ellendige colonnes waren geëscorteerd door brullende SS en honden. Reeds tijdens deze eerste beklimming van hun Calvarieberg werden er mensen doodgeslagen of doodgetrapt. Het gebeurde dat de wagons die Mauthausen bereikten vele lijken en stervenden bevatten. Lijken en.stervenden werden dan op karren gegooid en naar het kamp gebracht. In januari 1945, bij de evacuatie van Auschwitz, bereikten amper 50 % Mauthausen levend.

Deportatie naar Mauthausen

Op een zondag kregen we elk onze eigen kleren terug, eveneens kregen we die avond veel meer te eten dan anders. De dag ervoor arriveerden er een groep Fransmannen in het Fort en hadden ze al het eten dat die mannen bij hadden afgenomen, en daardoor kregen al de gevangenen in het Fort een beter avondmaal.

Op het moment dat we onze kleren terug kregen werd ons verteld dat we naar een werkkamp gingen waar het goed werken was en waar het eten prima was Dit was natuurlijk maar propagandapraat om ons rustig te houden.

Op maandagmorgen kregen we nog koffie in het Fort, we kregen ook nog elk een stuk brood van 800 gr. en een stuk worst. In de vroege namiddag werden we in beestenwagons gestopt. Het was de 9de november 1942, het hele Fort werd op transport gesteld, zo'n 242 man, al de mannen van Waterschei zaten in dezelfde wagon tezamen met nog een aantal anderen. Onder hen bevond zich een Fransman, Henry Taschinski, en omdat ik de enige was die Frans sprak geraakte ik heel goed bevriend met hem. In de mate van het mogelijke zijn we dan ook de hele tijd samen gebleven.

Gedurende de hele treinreis bleven we opgesloten in de wagon, de deuren werden nooit opengedaan, we wisten amper of het dag of nacht was, daarbij kwam nog dat we geen eten en drinken kregen en er was geen gelegenheid om je behoefte te doen. Dat laatste was nog niet zo erg omdat je lichaam niet zoveel afvalstoffen produceert omdat we niets te eten kregen. Want dat brood en dat stuk worst was na één dag al op. We hadden dan ook allemaal honger omdat we in Breendonk zo weinig te eten kregen en wisten niet hoe lang deze treinreis zou duren.

Uiteindelijk duurde de hele reis één week, de trein stond ook vaak urenlang stil, daar de militaire transporten voorrang hadden. 's Zaterdags, rond 4 uur in de namiddag kwamen we in Mauthausen aan, ondertussen zaten we vol met luizen en krioelde het van de vlooien.

Toen we in het station uitstapten wist niemand waar we waren. Zelfs na de oorlog heb ik lang op de kaart moeten zoeken om Mauthausen te vinden.  Let wel, dat was in 1945.

Vanuit het stationnetje moesten we nog 6 km te voet voordat we aan het kamp zelf kwamen. We moesten door het dorp waarvan de dorpelingen binnenbleven zolang onze doortocht duurde. De Duitsers had de plaatselijke bevolking wijsgemaakt dat wij criminelen waren. De dorpelingen waren dan ook echt bang van ons. Het Concentrations Lager Mauthausen lag buiten het dorp Mauthausen langs een steengroeve. Op 14 november kwamen wij daar binnen.

 

Kopie uit het Aankomstboek Mauthausen

 

Kopie deportatie naar Gusen

  

Aankomst in het kamp

In het kamp aangekomen werden we op de grote appèl-platz toegesproken door de Kampcommandant, Ziereis was zijn naam. Hij vertelde ons dat als we gehoorzaamden en goed ons werk deden we van niets te vrezen hadden. Indien dit niet het geval was dan bestond er maar één manier om het kamp te verlaten en hij wees in de richting van de rook die uit een schouw kwam.

Ziereis was dus onze kampcommandant van Mauthausen, dat was bij het Duitse leger een verantwoordelijke post. Deze Ziereis was voor zijn legercarrière een schrijnwerker. Temeer omdat 'Das Concentrazions Lager Mauthausen" een modelkamp was. Dit was Himmler zijn kamp, hij was er trots op en kwam ook regelmatig op bezoek Maar in het echte gevangenenkamp kwam hij nooit.

En toch moet hij eens gezegd hebben dat zijn maag altijd ondersteboven lag als hij het kamp bezocht had. De plaats waar wij stonden werd door ons de "Himmelfarhtcommandoplatz" genoemd, bij het binnenkomen moesten alle kinderen, vrouwen, bejaarden en zieken door grote poorten gaan en in vrachtwagens stappen die daar geparkeerd stonden. Eenmaal de opsplitsing tussen gezonde en zwakke mensen gebeurd was werden de vrachtwagens afgesloten en vertrokken ze voor een rit. Ondertussen kwamen de uitlaatgassen in de gesloten vrachtwagens terecht en werden de inzittenden verstikt door de uitwasemingen van de CO.

De groep waartoe ik behoorde waren de eerste Belgen die in het kamp aankwamen. Van de 242 mannen die toen vanuit Breendonk zijn aangekomen zijn er maar 12 teruggekeerd. Dat heeft Lucien Vanherle mij verteld na de oorlog.

Na het welkomstwoord moesten we het kamp zelf binnen gaan en aan de klaagmuur ons uitkleden en al onze bezittingen afgeven. De klaagmuur werd zo genoemd omdat er sommige mannen die te veel durfden protesteren of door hun gedrag opvielen daar aan de ketting werden gelegd, naakt, soms dagenlang, zonder eten of drinken, in weer en wind. Na het uitkleden moesten we naar de douches gaan om ons te wassen, met goed veel zeep en daarna werden we geschoren. Het was niet alleen ons hoofdhaar dat eraf werd geschoren, maar ook ons okselhaar en het schaamhaar. Het de laatste keer voor lange tijd dat we ons konden wassen met fris water. Vandaar uit moesten we, naakt en in looppas naar onze barak lopen, waar we onze kampkleren bestaande uit een hemd, een broek,een muts, klompen en een nummer ontvingen. Aan het begin had ik het nummer 14166, vanaf dan hadden we geen naam meer maar moesten wij ons melden met dat nummer.

En toen kregen we eindelijk nog eens wat te eten. Het waren Pellkartofflen met een halve liter soep (steckrübe suppe). Het smaakte heerlijk, maar de daq erna hadden we allemaal last van vreselijke krampen. We hadden er niet bij stilgestaan dat we reeds 5 dagen niets meer hadden gegeten, dan at men niet maar schrokte je alles naar binnen, met als gevolg vreselijke krampen en velen onder ons hadden ook nog diaree.

Het hele transport van Breendonk zat samen in blok 19. De eerste veertien dagen moesten we in quarantaine blijven, het enige dat we konden en mochten doen was in en rond onze barak blijven en de gewoontes en bevelen aanleren. Zo moesten we de groet met onze klak leren, telkens er een SS-er langskwam moesten we groeten, de klak moest met een vloeiende beweging afgenomen worden met een plof tegen de benen komen, waarna ze met eenzelfde zwierende beweging weer terug op ons hoofd moest gezet worden. Probeer dat maar eens te doen met een stoffen mutsje waar geen model in zit. We duwden en knepen zolang totdat we een goede greep erop kregen om de groet vloeiend te kunnen uitvoeren.

Voor elke concentratiekampbewoner waren de appèls die dagelijks terugkeerden, een nachtmerrie. De duur van de appèls varieerde van enkele uren tot soms achttien uren, zoals hier in Mauthausen het geval was.

Overleven en werken in het kamp.

Na de veertien dagen van quarantaine werden we werkbekwaam bevonden en moesten we dus gaan werken in de steengroeve. Bij het verlaten van het kamp moesten we een steile helling afdalen, daarna nog eens 186 trappen af (gemaakt uit graniet, heel ongelijk, moeilijk om te dalen en te klimmen) waarna we aankwamen in de steengroeve.

Ons werk bestond erin om blokken graniet naar boven te brengen, we hadden daarbij een soort houder op onze rug waarop dan blokken graniet werden gelegd. Het gewicht van die blokken varieerde van 15 tot 20kg, in rijen van 5 man langs elkaar en 10 man achtereen ging dat zo de hele dag door, op en af. Dat kon zo'n 12 tot 15 keer per dag zijn. Elke groep van 50 man werd vergezeld van een Kapo, die moest niets dragen, hij droeg alleen een stok waarmee hij ons sloeg als hij dat nodig achtte.

Wat voor mij van levensbelang was en waar ik steeds goed op lette was dat ik niet aan de rand van de afgrond liep, daar het regelmatig gebeurde dat iemand een duwtje kreeg van iemand die verzwakte en daarbij in de afgrond viel. En 's avonds met ingehouden woede en machteloos hoorde je dan de Kapo's onder elkaar praten en pochen over hoeveel ze er ieder hadden omgebracht. Het beste was als ik mij in het midden van de groep kon bewegen, daar had ik een beetje overzicht en indien ik iemand zag verzwakken probeerde ik deze persoon achter mij te houden. Indien er iemand die vooraan liep en viel dan kon hij iedereen die achter hem was meesleuren in zijn val.

Een andere pesterij van de Kapo's was dat we de weg terug naar beneden in looppas moesten doen. Probeer dat maar eens te doen met houten klompen aan je voeten op oneffen, gladde stenen, nat van de regen of bedekt met sneeuw of ijs Mijn klompen had ik echter een beetje comfortabeler gemaakt, ter hoogte van de buiging van de voet had ik ze doorgezaagd en de twee gedeelten hield ik bijeen met een lapje leer, zodoende boog mijn klomp mee bij het lopen.

 

Een dagindeling

Om half 5 's morgens werden we gewekt doordat er met een ijzeren staaf op een  holle stalen buis werd geslaan. Onmiddellijk daarop was er een hels lawaai,  in dat tumult moesten we ons aankleden ('s nachts sliepen we naakt, de kleren aanhouden was verboden), vervolgens de matrassen opschudden (jutte zakken gevuld met stro), deze moesten we dan gelijk strijken (moeilijk om te doen maar het moest), daarna de dekens volgens een bepaald patroon opvouwen (iedere gevangene had één deken).

Hierna werd het ontbijt uitgedeeld, dat bestond uit een brij, een soort malt of een soort kippensoep (de kip had wel langs de ketel gelegen in plaats van erin). Om 5 uur was er het eerste appèl, dat kon soms wel een uur duren. Om 6 uur moesten we ons dan naar de steengroeve begeven om met het werk te beginnen, en dit tot 's middags 12 uur.

Dan kregen we onze soep onder in de steengroeve, daarbij moesten we langs de kant van de weg gaan zitten en tijdens de soepbedeling en onder het eten werden de wanden van de groeve gedynamiteerd, dat werk werd uitgevoerd door burgers. (Dit zeg ik om aan te tonen dat er wel degelijk mensen waren die iets afwisten van hoe het er in de kampen aan toe ging). Het kommetje waarin we onze soep kregen droegen we altijd bij ons, we maakten een gaatje aan de rand van de kom, staken er een koordje door en bevestigden dit aan onze broeksriem die eveneens gemaakt was van een koord. Met onze lepel deden we net hetzelfde, het heft van de lepel was met een steen platgeslagen en diende dan als mes.

De soep werd uitgedeeld per groep van 50 man, elkeen kreeg 1 liter soep ik zorgde er telkens voor dat ik op de 7de of 8ste rij stond om soep te krijgen want indien je te vroeg ging had je alleen maar water, ging je te laat bestond de kans erin dat al het dik van de soep al was uitgeschept. We hadden maar net de tijd om allemaal onze soep op te drinken, misschien begrijpen jullie dat beter als ik erbij vertel dat er 920 mannen in de steengroeve te werk gesteld werden. Het werk duurde tot 6 uur 's avonds, dan moesten we terug marcheren naar het kamp, hier volgde weer een appèl van ongeveer één uur en dan mochten we terug naar onze barak gaan. Daar werd ons avondmaal uitgedeeld bestaande uit 1 brood voor 6 man. Het brood zag er uit als een boulet, het had toch tenminste die vorm.

Ik zorgde er telkens voor dat ik bij betrouwbare mannen was, want de verdeling liep niet altijd even fair. Als je niet goed uitkeek had je zelfs niets. De verdeling verliep volgens een vast patroon, eerst werd elk stukje gewogen, zodat ieder een gelijk deel kreeg. Een weegschaal hadden we niet, maar toch hadden we een balans gemaakt. Dit bestond uit een stukje ijzerdraad met twee koordjes aan de uiteinden, en in het midden nog een touwtje. Dat moest eerst goed in evenwicht hangen en dan werden er de stukken brood aan opgehangen. Telkens werd er een stukje brood afgeknepen totdat alles mooi in evenwicht bleef hangen.  Dan pas kreeg ieder zijn deel brood. Van de afgeknepen restjes werden er ook nog eens 6 hoopjes gemaakt. Ook werd er iedere dag strootje getrokken voor wie de korstjes kreeg. Diegene die de korstjes kreeg had pech, want deze waren hard en droog. Eenmaal in de maand kregen we een brood voor maar 3 man, een dubbel rantsoen dus. Dat was feest natuurlijk.In de herfst en de winter werd er gewerkt volgens het daglicht dus duurde de arbeidstijd in die jaargetijden niet zo lang, maar het kon in de winter vreselijk hard vriezen. En of het nu vroor dat het kraakte, dat het sneeuwde of dat de regen met bakken uit de hemel viel, dat het zo heet was als in een oven, gewerkt werd er altijd Ook op feestdagen, behalve op zondag dan werd er niet gewerkt, op die dag waren we vrij en mochten we rondlopen in het kamp.

  

Zoals ik al zei was dit Himmler zijn kamp. Hier ziet u hem op inspectie in het kamp Mauthausen. De 'Reichsführer SS' wilde van de concentratiekampgevangenen een soort moderne slaven maken. In zijn ideeën over het Derde Rijk na de 'Endsieg' speelde dit slavernijsysteem een belangrijke rol.

 

Indeling van een barak

Iedere barak bestond uit twee delen, Stuben genoemd. Je had Stube A (links), daarin verbleven de beteren, diegenen die zich in de mate van het mogelijke probeerden zuiver te houden, door zich bijvoorbeeld te wassen aan plassen water of aan het kraantje dat buiten stond, als er al water uitkwam. Aan de rechtse zijde had je Stube B, daar zaten diegenen die zich lieten gaan, zij die zich niet verzorgden omdat ze de toekomst heel somber inzagen. Elke Stube bestond uit twee delen: namelijk een verblijfsruimte en een slaapruimte

De verblijfsruimte was voorbehouden aan de Kapo's en de blockalteste (blokoudste), die ruimte was bijna zo groot als de slaapruimte maar toch verbleven hier maar vier of vijf man. Ze hadden een eigen bed en een kast, een tafel en ook stoelen. Gedurende mijn hele gevangenschap heb ik nooit aan een tafel kunnen eten, dat gebeurde altijd rechtstaande of al zittend op de grond.

In de slaapruimte stonden stapelbedden in rijen opgesteld.  Per stapelbed waren er drie ligplaatsen en op iedere ligplaats sliepen twee mannen. Tegen het einde van de oorlog sliepen er per ligplaats zelf drie mannen langs elkaar. De bedden stonden zo dicht bij elkaar dat je zijwaarts ertussen moest lopen. Vermits iedere één deken had maakte het dat je het in de winter wel iets warmer had. Maar op de rug slapen ging niet, allen op onze zij. Wilde er zich iemand omdraaien dan kregen de anderen een duw zodat ze allemaal mee omdraaiden. Tussen de twee Stuben had je een soort inkomhal waar er een toiletruimte was en twee wasruimtes. Als je de kans kreeg kon men zich daar gaan wassen.

Ons kapsel werd regelmatig bijgehouden doordat er een baan werd geschoren over het hoofd, wij noemden dat de autostrade. Zo bleven we ook goed herkenbaar, de andere lichaamsharen werden ook regelmatig afgeschoren zeker in de zomer. De autostrade maakte het ook moeilijker om te ontsnappen, want op die manier gekapt liep er niemand buiten het kamp rond. Maar toch gebeurde het wel eens regelmatig dat er iemand ontsnapte, de ongelukkige werd meestal wel snel terug gevangen genomen. Maar tot op het moment dat hij nog niet terug gevangen genomen was, moesten de anderen van zijn Stube de ganse nacht buiten blijven rechtstaan. En overdag moesten ze evenzeer weer gaan werken. Dat duurde zolang totdat de Duitsers hem weer gevonden hadden, bij de terugkeer in het kamp werd de ontsnapte gevangene dan opgehangen. Dat gebeurde op een zeer macabere wijze, iedereen moest aanwezig zijn, hij werd dan naar de galg gereden op een karretje dat voortgetrokken werd door medegevangenen en een muziekkapelletje bestaande uit gevangenen ging hem voor. Het liedje dat ze dan speelden "J'attendré" van Rina Ketty. Ikzelf heb nog een tekst gemaakt op de toon van dit liedje.

Tekst:

   

Sadisme in Mauthausen: met muziek voorop wordt een man naar de galg geleid. 
Zijn ontvluchtingpoging bekoopt hij met de dood.

  

Overleven

Zoals je kunt lezen was het regime in het Kamp heel strikt en streng. Jullie moeten ook weten dat we zelden een Duitser in het kamp zagen, ze waren namelijk bang van ons en vooral van de mannen die de boel daar in handen hadden. Dat waren namelijk allemaal misdadigers die hun straf in de kampen moesten uitzitten en die er een "verantwoordelijke" post hadden, (lees een heel lichte job hadden), echt werken moesten ze niet doen. Hun opdracht bestond erin om de gevangenen aan het werk te houden en toe te zien dat alles in het kamp ordentelijk verliep. Binnen het kamp heerste er een echte hiërarchie: zo was er de

Lägeralteste (hij was de grote chef, meestal een gewezen dokter of advocaat)
Lagerälteste 1
Lägeralteste 2
Lägeralteste 3
Lägerschreiber 1
Lägerschreiber 2
Blockälteste (hij had een zwarte band rond de rechterarm met daarop de letter B en het nr. van zijn blok)
Stübe - älteste (hij had een zwarte band met St. erop en de letter A of B met het nummer van zijn blok)
Blockschreiber
Blockfrisör
Oberkapo (hij had 2 Vs op de mouw, hij was de chef van al de kapo's)
Kapo (elk werk had een verantwoordelijke Kapo)

Al deze mannen hadden dezelfde kledij aan als ons, rnaar hun kledij was van een betere kwaliteit als die van ons, tevens waren ze goed te herkennen daar ze zwarte mutsen droegen. Er waren redelijke mannen tussen, maar ook minder goede en echte krapulen. Zo was de blockälteste van onze barak een echte sadist, hij genoot ervan om anderen pijn te doen, bijvoorbeeld; op een dag kwam een groep Russische krijgsgevangenen het kamp binnengemarcheerd, niets speciaals, behalve dat deze nog gekleed waren toen ze binnen kwamen. Het waren allemaal officieren, met blinkende laarzen aan, enfin mooie, grote fiere mannen waren het. Dat zag men op de manier hoe ze het kamp binnen kwamen. Wij keken onze ogen uit, naar die mooie uniformen met die blinkende knopen, en de statige houding van die officieren. Ze werden ondergebracht in de Stube naast de onze, en daar bleven ze. Ze hoefden niet gaan te werken, maar toen begon de gruwel pas voor die mannen. Dag na dag gingen de Kapo's bij hen binnen gewapend met stokken en kregen die krijgsgevangenen slaag, ze werden daadwerkelijk in de vernieling geslagen. We hoorden ze huilen en schreeuwen, dagen aan een stuk. Maar de Kapo's bleven hen maar slaan en hen vernederen. Waarom deze mannen zo geslagen werden weet ik niet, maar naar mijn mening wilde de blockälteste zijn sterkte en zijn macht laten voelen over deze mannen. En hij genoot ervan.

Na een tijdje werden deze Russische krijgsgevangenen in de barak naast de onze ondergebracht, barak 20. Daar zaten nu alle Russen samen opgesloten en die werden nog slechter behandeld als ons. Ze werden heel streng bewaakt, hun barak was ook omgeven met een twee meter hoge muur. Een groot aantal van deze gevangenen waren mannen die al uit andere kampen hadden kunnen ontsnappen, maar telkens terug gegrepen werden. En vermits Mauthausen bekend stond als een kamp waar niet uit te onsnappen viel werden ze hier opgesloten. Ze werden ook echt uitgehongerd, om de andere dag kregen ze maar een 1/2 liter soep te eten. Zo hoopten de Duitsers hen onder de duim te houden.

Maar wat niemand voor mogelijk had gehouden gebeurde toch, ze wisten te ontsnappen.  Een echt succes was het niet te noemen, want velen onder hen vonden de dood. Maar hierdoor had het imago van het kamp een ferme deuk gekregen. Wat voor de Duitsers het ergste was, was dat de ontsnapping zo massaal gebeurde, iedere, maar dan ook iedere Russische gevangene had hieraan meegewerkt. Zoals bekend staat van concentratiekampen waren deze omgeven door stroomdraden, maar dat kon zelfs de Russen niet tegen houden. 

Om de stroomdraden onschadelijk te maken hadden zich eerst een paar vrijwilligers op deze draden geworpen om zo 'n kortsluiting te veroorzaken, waardoor de andere Russische gevangenen hun dekens over hun gesneuvelde kameraden gooiden om zo over de omheining te kruipen. Natuurlijk stonden er op de wachttorens gewapende Duitse soldaten op wacht, maar die konden de massa vluchtelingen niet tegen houden.

Want het waren ongeveer 700 gevangenen die in deze nacht probeerden te ontsnappen.  Een 300-tal werden er ter plaatse doodgeschoten en een 400-tal werden ofwel gevat of doodgeschoten tijdens hun vlucht. 5 Russische gevangenen konden werkelijk uit de handen van de Duitsers blijven.

Met de bevrijding waren vele Russische gevangenen de Blockäteste van blok 19 nog niet vergeten. Hij bevond zich toen in Güsen 2 waar ik ook was en waar hij weer mijn Blockälteste was. Wat erg frappant was, was het feit dat hij mij herkende toen ik daar aankwam. Hij wist zich nog te herinneren dat ik bij de eerste lichting Belgen was die in het kamp van Mauthausen was aangekomen. Om nu terug te komen op de Russen: op het moment dat wij bevrijd werden stond de soep klaar om uitgedeeld te worden, een paar van die mannen grepen de blockälteste toen vast, hielden hem onderstboven en duwden hem in die ketel met soep totdat hij niet meer bewoog.

Om te overleven waren er allerlei kleine trucjes. Door de Duitsers werd onze persoonlijkheid afgenomen, we hadden geen naam meer maar we waren nu een nummer. Velen van ons konden dat niet goed aanvaarden en trachten ertegen te protesteren   Meestaal liep het dan ook voor hun fataal af, daarom heb ik mij erbij neergelegd en ben ik er niet tegen ingegaan alleen al om te kunnen overleven. Toen ik het kamp binnenkwam heb ik mijn persoonlijkheid afgelegd, ik was niemand meer, gehoorzaamde aan datgene dat mij werd opgedragen, probeerde zo anoniem mogelijk in de massa te blijven.

Dat was een eerste zaak, een tweede was de zoektocht naar extra voedsel. In Mauthausen was het onmogelijk om in de keuken te geraken, dus viel er ook niets te "Organiesieren". Maar er waren wel her en der werkjes te doen die telkens een halve liter soep extra opleverden.

Zo'n werkje was het uitvegen van de Stube 's morgens, nadat de gevangenen, een 500-tal opgestaan waren, zich aangekleed en hun bedden opgemaakt hadden, lag daar heel wat vuil op de vloer. Dat moest dus weggeborsteld worden, maar dan wel nog vóór het appèl begon. Dus dat was werken geblazen. Maar 's avonds was er wel de beloning, de "Naschlag" of "Rabiot", dat was een halve liter soep, vrij dik want het was de rest van de soep van 's middags. Er waren gevangenen die in het kamp zelf te werk gesteld werden, en de rest van hun soep was de Naschlag. Een ander werkje was het reinigen van de toiletten, velen wilden dit niet doen omdat ze er vies van waren. Dit was dan ook geen gewoon werkje, want hiervoor moesten we onze kleren uitdoen, want de putten moesten uitgeschept worden. Het enige kledingstuk dat we konden aanhouden was ons "onderbroekje" (een lapje stof rond onze lenden) dat we ergens "georganiesierd" hadden. Na het uitscheppen werden de putten uitgespoeld met water dat we buiten aan de barak konden nemen.

Als het werk klaar was konden we ons gaan douchen, en kregen daarna ook nog die extra soep. Daarom probeerde ik mij zo dikwijls mogelijk voor deze werkjes op te geven, maar je moest snel zijn daar er nog anderen die kans ook wilden benutten. Een andere voorname bezigheid was het ontluizen. Vlooien hebben was niet erg want dat wilde zeggen dat je gezond was, want vlooien komen niet op mensen die ongezond zijn. Maar luizen hebben was uit den boze, dus keken we iedere dag onze kleren na op neten, de jasjes werden uitgedaan en de naden nagekeken, hetzelfde werd gedaan met de broeken en de mutsen, om kort te zijn, alles werd iedere dag nagekeken. Dit vergde dan ook heel wat tijd

  

Güsen 1     

In Mauthausen bleef ik tot de 21ste december 1942, toen werd het hele blok, dat waren al de gedeporteerden van Waterschei (we waren nog steeds samen), naar een nevenkamp gebracht.  Dat was in Gusen 1.

Waarom de Duitsers dat met ons deden weet ik niet. Mijn vermoeden was dat ze wilden vermijden dat er samenzweringen en verzetbewegingen zouden ontstaan. Zo werden er voortdurend ganse blokken verschoven tussen de verschillende kampen. Maar op den duur kenden we elkaar toch, en wisten we voor wat we bij wie moesten zijn en ontstond er toch een ondergrondse verzetsbeweging met zelfs connecties tot buiten het kamp.

Toen we in Güsen 1 aankwamen kregen we allemaal een ander nummer, het mijne lag ergens in de 5000, heel juist weet ik het niet meer. Dat kwam dan ook omdat elk nevenkamp een eigen administratie had. Maar na een tijd werd dat te moeilijk en te ingewikkeld omdat we voortdurend terug naar het moederkamp moesten en dan weer terug naar een nevenkamp. Dus werd de administratie naar Mauthausen overgebracht. En toen ik dan nog eens in het moederkamp aankwam kreeg ik het nummer 31.184 die ik dan de rest van de tijd heb behouden. Ook heb ik altijd weten te voorkomen dat mijn nummer ingebrand zou worden. Dat werd namelijk gedaan door de gewone misdadigers, en als ik van mij afpraatte, dus gewoon een grotere bek opzetten als de ander kreeg ik een armband met een plaatje waar mijn nummer ingegraveerd was. Eenmaal binnen in Güsen 1 moesten we allemaal ons vroeger beroep opgeven. Ik gaf mij op traceerder - paswerker, Henry als mijnwerker, de gebroeders Vanherle als wiskundeleraar (Armand) en vertaler (Lucien, hij kende vijf talen). Deze laatste twee hadden van toen af veel geluk want ze werden onmiddellijk tewerk gesteld op de bureau. En daar zij ze blijven werken totdat we bevrijd werden. Via hen kreeg ik dan ook allerlei informatie, zo kwam ik aan de weet via hen dat na bijna één jaar (het was ergens in augustus 1943) er nog maar 82 of 83 mannen waren overgebleven van ons transport. En dan te zeggen dat we met 242 man waren vertrokken uit Breendonk. Remy Gilissen had ook een fijne job, hij werkte samen met burgers, dat waren landmeters die bijvoorbeeld in de steengroeve metingen moesten komen doen of ze moesten nieuw aan te leggen wegen gaan uitmeten. Hij assisteerde die mensen dan, welk beroep hij had opgegeven weet ik niet. Ik weet wel dat toen ik hem een paar dagen na onze aankomst in Güsen 1 terug zag, hij goed gekleed met een dikke warme verlouren broek en met lederen botten erbij liep. Hij heeft geluk gehad dat hij met burgers moest samenwerken zodat hij er toch niet te sjofel bij zou lopen, want anders zouden de Duitsers te zeer hun gezicht verliezen. Tezamen met de kok en de gebroeders Vanherle verbleef hij in barak 1, en dat was dé barak van het kamp. Ieder zijn eigen bed, bedekt met wit en blauw geblokte lakens.  Enfin, deze mannen hebben geluk gehad.

Op een morgen kwam een van de gebroeders Vanherle mij ook vertellen dat meester Vrijens dood was, ik ben nog naar hem gaan kijken, hij lag buiten zijn barak, naakt, bont en blauw van al de slagen en stampen die hij had gekregen. Hij heeft dan ook nooit zijn mond kunnen houden tegen de Duitsers, vroeger als schoolmeester had hij een zeker aanzien en nu was hij opeens niets meer. Dat heeft hij nooit kunnen verwerken en verdragen en is hem fataal geworden.

In Güsen 1 kwam ik eerst in blok 31 terecht, maar niet voor lang, zo'n 2 à 3 weken. Toen werd deze barak "Das Revier" in het Nederlands heet dat de ziekenboeg. Wij moesten dus verhuizen naar andere barakken, daar werden we gesplist. Tot dan toe waren alle gedeporteerden van Breendonk altijd samen kunnen blijven, maar nu gingen het grootste deel naar Blok 18, alleen Henri en ik moesten naar Blok 9, wat hier de bedoeling van was weet ik niet. Het was wel zo: hoe lager het nummer van de barak hoe beter de behuizing. De Blockälteste van onze barak was een man uit Aken, zijn naam was Otto, hij was een slager geweest maar hij zat nu vast omdat hij zijn vrouw had vermoord. Hij had haar namelijk in bed aangetroffen met een andere man. Otto was een redelijk man, als ik terug kwam van een verblijf in het moederkamp probeerde ik altijd om terug bij hem terecht te komen, en dat is mij altijd goed gelukt.  De Duitsers vroegen dan aan de Blockältesten wie en hoeveel man hij kon opnemen en als Otto aan de beurt was maakte ik altijd een stap voorwaarts zodat hij mij dan kon aanwijzen. Otto kon ook maar moeilijk geloven dat ik een Belg was, ik kon redelijk goed Duits praten en als ik dan met mijn makkers uit Waterschei in het Genks dialect praatte was het voor hem moeilijk te geloven dat ik niet van Duitsland zelfwas, want ons dialect sluit dicht aan het Duitse dialect uit de grensstreek.

Een Fransman die ook in onze Stube verbleef en die Henri goed kende had zich als kok opgegeven, hij werd dan ook in de keuken tewerkgesteld. Dat was heel belangrijk voor ons, want in Güsen 1 hadden we goed de gelegenheid om van alles te "organiesieren", terwijl de ene op de uitkijk stond klom de andere door een verluchtingspijp naar de keuken. Het buitgemaakte voedsel werd dan in de broekspijpen verstopt, deze waren echter van te voren dichtgebonden met een stukje koord, zo had hij dan de handen vrij om terug naar boven te kruipen. En dan kon het feest beginnen, in de Stube stond een kachel en daarop konden we de aardappelen koken. We moesten wel zelf voor het hout zorgen, maar zowel de SS als de Kapo's lieten toe dat we elke avond het kamp terug binnenkwamen met onze armen vol sprokkelhout. Zo konden we ons een beetje opwarmen in de winter als het buiten vies miezerig weer was.

Als wij weer eens iets hadden buitgemaakt, en aan het potteren waren was er niemand van de andere gevangenen die iets probeerde te bedelen. Er werd ook niemand verraden door de anderen, eigenlijk was dat fantastisch die samenhorigheid onder de gevangenen.

In de zomer probeerden we de resten van de pellkartofflen te pakken te krijgen, want dan hadden we geen nood aan de warmte van de kachel en die konden we koud opeten.  Het gebeurde al vaker dat we niet konden koken, maar daar hadden we geen verhaal aan, dus aten we de aardappelen maar rauw op. Het "organiesieren " in Güsen ging veel gemakkelijker omdat de keukens en de voorraadkamers in het kamp zelf lagen, dat was in Mauthausen niet het geval, daar lagen de barakken afgescheiden van de plaatsen waar wij mochten komen. 

In Güsen 1 werden de gevangenen die probeerden te ontsnappen ook opgehangen maar dan zonder muziek, na het appèl moesten we op de Appélplatz blijven staan en dan werd degene die een ontsnappingspoging had gewaagd zogezegd veroordeeld en daarna opgehangen. Een klein detail: rond zijn hals droeg de veroordeelde een stuk karton waarop stond: "Ich bin froh, ich gehe zurück".

   

 1. Vught
 
2. Esterwegen
 
3. Wewelsburg
 
4. Niederhagen
 
5. Hadamar
 
6. Natzweiler - Struthof
 
7. Grafeneck
 8. Dachau
 
9. Flossenburg
10. Buchenwald
11. Dora - Mittelbau
12. Bernburg
13. Bergen - Belsen
14. Neuengamme
15. Ravensbruck
16. Sachsenhausen
17. Brandenburg
18. Sachsenburg
19. Lichtenburg
20. Columbia Haus

21. Sonnenstein
22. Theresienstadt
23. Hartheim
24. Mauthausen
25. Jasenovac
26. Sajimiste
27. Gross - Rosen
28. Auschwitz - Birkenau
29. Ptazow
30. Chelmno
31. Stutthof
32. Treblinka
33. Lublin - Majdanek
34. Belzec
35. Sobibor
36. Provieniskis
37. Kaiserwald
38. Klooga
39. Vaivara

  

Anderen die iets uitgestoken hadden kregen dan stokslagen, voor de kleinste inbreuk kreeg men reeds 25 stokslagen (25 am asch). Dat gebeurde niet iedere dag, maar als die straf plaatsvond waren dat altijd 3 tot 4 man tegelijk die gestraft werden. Ook dat moest iedereen bijwonen, de stokslagen werden altijd uitgedeeld door de Kapo's, de Duitsers maakten hun handen niet vuil aan zulke karweien.

Het werk en de leefomstandigheden waren in Güsen 1 wel veel slechter dan in het moederkamp. De barakken waren niet goed onderhouden, waaruit voortvloeide dat er meer ongedierte zat zoals luizen en vlooien. Zo weet ik nog dat ik gedurende de eerste nacht in Güsen 1 ik overal steken voelde, maar nog het meest op mijn borst. En toen ik 's morgens ontwaakte zag mijn borst rood van de vlooienbeten. Werkelijk de ene beet naast de andere. Toen ik dit aan de Stubeälteste liet zien vond hij dat helemaal niet erg. Wees blij, zo vertelde hij mij, dat is een bewijs datje nog gezond bent. Nadien heb ik gezien dat hij gelijk had, want bij mannen die stervende waren bleven de vlooien weg.

De barakken in Güsen 1 waren ook veel kleiner, en toch moesten we met hetzelfde aantal personen erin verblijven. Ook het werk was veel zwaarder als in Mauthausen, we moesten in de groeve zelf de stenen kappen en dan naar boven brengen, naar de steenvergruizer. Al de ontgonnen stenen uit de groeve van Güsen 1 werden gebruikt voor de aanleg van de straten. Terwijl de stenen uit Mauthausen werden gebruikt voor de verdere uitbouw van het kamp zelf. Later werden de grote blokken ook gebruikt voor de prestigieuze gebouwen die opgericht werden in 'Das Dritte Reich'.

In Güsen 1 heb ik ook gewerkt in de smidse, ik moest de beitels van de steenkappers slijpen. Dat is toevallig gekomen toen ik een kruiwagen met botte beitels naar de smid moest brengen daar liet ik mij ontvallen dat ik dat vroeger ook gedaan had, en heeft een daar aanwezige Kapo dat gehoord en verder gerapporteerd hebben. Een paar dagen later moest ik niet meer naar de steengroeve om te werken, vanaf dan werkte ik in de smidse. Als ik dan een kruiwagen vol beitels geslepen had, moest ik deze terugbrengen naar de steenkappers. Aan de ingang van hun atelier moest ik dan de kruiwagen neerzetten, 10 meter achterwaarts gaan en dan pas kwam er iemand om de kruiwagen op te halen. Die bracht dan ook weer een kruiwagen met botte beitels mee naar buiten. Als die man terug in het atelier was, mocht ik die andere kruiwagen weer gaan ophalen.

Ik moest die afstand bewaren omdat die steenkappers burgers waren die doodsbang van ons gevangenen waren. Maar dat was ook een manier van de Duitsers om te vermijden dat wij contact zouden leggen met de burgers om eventuele hulp te vragen, of om berichten naar buiten te smokkelen.

In Güsen 1 heb ik ook mijn eerste Kerstmis 'gevierd' in gevangenschap. Na de werkdag, met 's middags een dikke aardappelsoep en 's avonds één brood voor 3 inplaats van voor 6 man, moesten we 's avonds op de Appélplatz komen. Bij een grote dennenboom, versierd met lichtjes moesten we allemaal het liedje 'O dennenboom, O dennenboom' zingen. Het vroor dat het kraakte, bitter koud was het. De ijspegels hingen wel zo'n 20cm aan de rand van de daken.

Tot hiertoe heb ik de datums goed kunnen onthouden en heb ik ze allemaal genoteerd na de bevrijding in een agenda die ik in de barakken van de Duitsers had gevonden.  Maar van de resterende tijd kon ik mij nog maar alleen de maanden herinneren waarin iets gebeurde.

Ik bleef in Güsen 1 tot ongeveer half augustus 1943. Tussendoor werden we wel regelmatig naar Mauthausen gestuurd voor een week of twee en dan ging het weer terug naar Güsen 1. Telkens we dan in Mauthausen aankwamen moesten wij ons uitkleden aan de klaagmuur en ons gaan douchen. Daarna kregen we andere kampkleren, en onze vuile kleren werden naar de wasserij gebracht. Die hingen natuurlijk vol met ongedierte, daarom kregen we ook telkens een wasbeurt als we uit Güsen 1 terugkwamen. Want in het moederkamp kwamen regelmatig bezoekers en de Duitsers konden het risico niet lopen dat deze mensen zouden aangetast worden met enig ongemak.

Op een avond in augustus, het was reeds vrij laat daar ik al in mijn bed lag werd plotseling mijn nummer afgeroepen. Er werd mij verteld dat ik 's morgens niet moest gaan werken, maar dat ik in de Stube moest blijven. Waarom? Wist ik niet, daar vroeg je ook niet achter, je onderging de bevelen gewoon. Maar ik heb de hele tijd gepiekerd waarom ik niet moest gaan werken, ik vreesde dat men ons had gezien met "organiesieren".  Ik was mij dan ook aan het voorbereiden wat ik allemaal zou gaan zeggen. Maar 's anderendaags kwam de verlossing toen ik hoorde dat ik ergens anders moest gaan werken, meer kreeg ik niet te horen. Na een dag of vier riepen ze ook Henri zijn nummer af, en nog verschillende mannen die niet meer moesten gaan werken.

Dat duurde ongeveer veertien dagen en toen moesten we terug naar Mauthausen gaan, allen die afgeroepen waren en die vrijgesteld werden van werk in het kamp. Daar aangekomen moesten we ons gaan douchen , daarna kregen we nieuwe kampkleren, nieuwe klompen overtrokken met stof en ook sokken. Die nieuwe klompen weren wel moeilijk om mee te lopen, want die bogen niet mee met mijn voet.  De sokken aan mijn voeten waren wel warm maar de naad ervan liep juist onder de voetzolen, dus na een tijdje marcheren begon dat ferm te snijden in mijn voeten. Nadat we nog een paar dagen hebben moeten wachten in het moederkamp moesten we te voet naar het stationnetje van Mauthausen gaan. Daar werden we in open treinwagons gezet, enkel bewaakt door twee gewapende SS-ers.  En zo gingen we naar Wiener-Neudorf, dat was Augustus 1943.

Wiener - Neudorf     

In Wiener-Neudorf kwamen we in een kamp terecht dat vlakbij een fabriek lag. Het kamp was tot dan toe steeds bewoond geweest door burgers die in de fabriek tewerkgesteld waren. Op dat gebied was het een stuk beter als we tot dan toe gehad hadden. De barakken waren onderverdeeld in 5 Stuben, in elke Stube verbleven 30 man die elk hun eigen bed hadden. De barakken waren heel goed onderhouden, er was helemaal geen ongedierte te bespeuren. Voor de barakken lag er zelfs een grasveld.

Hier verbleef ik in Block 9, onze Blockälteste was een Oostenrijkse zigeuner, hij zat vast omdat hij een zigeuner was. Van hem hebben we nooit last gehad, hij was altijd heel redelijk.

Wij waren de eerste gevangenen die er waren, want de daaropvolgende veertien dagen was er zelfs geen omheining rond het kamp.

Als bewaking stond er op regelmatige afstand een gewapende SS-er terwijl de mannen van het "Aussencommando" waartoe ook Henri behoorde, de omheining moesten aanleggen.

De fabriek waar ik nu moest gaan werken maakte vliegtuigmotoren voor de Messerschmitt.  Ik werkte in Halle 11, Schlosser-groupe 2 (bankwerker). Mijn werk bestond erin dat ik in platen de modellen moest graveren waarop de mallen kwamen om verder de onderdelen te maken. Dus dat was een heel delicaat werkje, het ging hier om een juistheid van een honderdste van een millimeter. Met kleine vijltjes moest ik de patronen in die plaat vijlen. Het kon soms dagen duren vooraleer ik een plaat klaar had. Saboteren was uitgesloten want alle platen waren genummerd en dat nummer was op het bureau genoteerd samen met het nummer van de gevangene die eraan werkte. Wanneer ik een plaat klaar had moest ik die gaan laten keuren. Met de afgewerkte plaat moest ik naar de controlekamer, de controle van de plaat gebeurde door burgers.

Eerst kwam ik in een sas terecht, daar moest ik wachten tot de temperatuur hetzelfde was als in de controlekamer, want dan ging de deur pas open. Als het stuk goedgekeurd werd kreeg ik een stempel op het papiertje dat bij de plaat hoorde, en met dat papiertje kreeg ik dan een nieuwe plaat. Indien het werk niet goed gedaan was dan zwaaide er wat. Toch gebeurde het regelmatig dat er eens uitgeschampt werd met een vijltje, dus was die plaat niet meer bruikbaar, en moest er aan een nieuwe begonnen worden. 

En dat in een oorlog waar er zo al tekorten waren aan ijzer en staal. Wat we ook deden was langzaam werken, want het was precisie werk, dus hier gold het spreekwoord "haastige spoed is zelden goed". In de fabriek zelf liepen geen soldaten rond, die mochten niet in de fabriek komen. Maar de burgers waren allen overtuigde partijleden, daar waren redelijke mensen bij, maar ook mannen van het harde soort. Die konden je daadwerkelijk afblaffen om het minste. Mijn overste in de fabriek was niet van de slechtste, het was een echte Wiener, zijn naam was Mr. Haan. Hij heeft mij ook uitgehoord hoe het kwam dat ik gearresteerd was. Ik heb hem alles verteld, met weglating van mijn lidmaatschap bij het Geheime Leger en het hebben van die pamfletten, want kan maar nooit weten. En hij nam dat allemaal aan, "Das ist krieg" zei hij.

Het beste aan deze tijd was dat ik binnen kon werken en dat ik vrij goed met rust gelaten werd. Ik bedoel daarmee dat er niet de hele tijd iemand stond te schreeuwen en te tieren datje door moest werken, je stond uit te schelden. Maar het eten was er even slecht als in Mauthausen. Het viel ook zwaar tegen dat er iedere dag moest gewerkt worden, de ene week was je van dienst in de morgenpost, die duurde van 06.00uur 's morgens tot 18.00u 's avonds en de week erna had je dan de nachtpost, van 18.00uur 's avonds tot 06.00uur 's morgens.  En dan had je ook nog het appèl dat altijd was voor en na de werktijd. Dus van onze rusttijd gingen er ook nog eens twee uren af. Dan was er nog het uitdelen van het eten, het eten zelf en het opruimen van de Stube. Veel tijd om te slapen bleef er voor ons niet over. Als je de nachtpost had kon je overdag niet slapen door het vele lawaai dat er buiten was. Het was fysiek toch vrij zwaar omdat je zo vermoeid was door de weinige slaap die we kregen.

 

Indeling van de barakken

 Zoals ik al eerder verteld heb waren de barakken onderverdeelt in 5 Stuben. In elke Stube konden 30 man verblijven, die elk hun eigen bed hadden. Elke barak had een Stubeälteste , de onze was een Weens politiek gevangene en een Stube-schreiber, dat was bij ons een Tsjech. In de Stube zelf hadden we geen bewaker gelijk een Kapo omdat er niet genoeg gewone misdadigers waren die deze functie konden uitvoeren. Daarom had elke Stube een verantwoordelijke, hij stond er voor in om het eten te gaan halen, meer had die man niet te doen.

Het waren wel Duitsers of Oostenrijkers die voor deze job werden aangewezen. De verantwoordelijke van onze Stube was een Oostenrijker, Aloïs Hofsteder, met hem ben ik goed bevriend geraakt.  Dan was er in onze Stube ook nog een Rus, Mischka, dat was een echte partizaan, hij was voor niets of niemand bang. Ook met Mischka raakte ik goed bevriend, samen met Henri vormden we een internationaal kwartet, dat zich door die moeilijke jaren probeerde te slepen, met een hechte vriendschap als basis.

Het leven in Wiener-Neudorf

Op een dag vroeg de Stubeälteste om tien 'Kostgänger" voor onze barak. Eén ketel van 30 liter per Stube werd door telkens 2 man gedragen voor de 5 Stubes van onze barak. Mischka en ik gingen ook om een ketel alhoewel er al genoeg mannen waren. Toen de Kapo, die verantwoordelijk was voor de bedeling van het eten aan het tellen was merkte hij algauw dat wij te veel waren. Hij werd natuurlijk heel kwaad en gebood ons om die ketel terug te brengen, maar ik liet mij niet doen en begon nog harder te schreeuwen als hem en ondertussen liepen we gewoon door. Uiteindelijk moest hij ons laten gaan omdat ik van mij af praatte en hij durfde ons ook niet tegen te houden.

Want Mischka was niet min, die vloog er zo in als hij vond dat hij dat moest doen. Ook kende ik die Kapo al van in Güsen 1, het was een Duitser uit de buurt van Aken, zijn naam was Paul.  Hij had vroeger zijn been gebroken en daardoor mankte hij, in de 14 dagen dat ik in Güsen moest wachten had ik hem goed leren kennen.  Hij moest overdag het Block onderhouden en was een redelijk man.

Hij werd bij aankomst in Wiener-Neudorf onmiddellijk tot Kapo aangesteld, dat allemaal bij elkaar maakte dat hij ons liet doen . Wij wisten wanneer wij moesten toeslaan, want dat was een ketel met Pellkartofflen , een maaltijd die wij meer of min als een feestmaal beschouwden. Nadat wij ons gewone rantsoen opgegeten hadden, konden wij ons tegoed doen aan die buitgemaakte ketel.  Natuurlijk werd dat wel gedeeld met de andere mannen in de Stube, nadat Mischka en ik er voldoende van hadden gegeten. Want het was een ongeschreven wet in het kamp: iets dat iemand hadden kunnen 'organiesieren', daar bleven de anderen van af hoe moeilijk dat ook was. Hier in Wiener-Neudorf maakte ik van restjes metaal sigarettenpijpjes. Die vijlde ik dan gelijk, met een vijltje dat ik 'georganiesiert' had uit de fabriek en perste ze zo op elkaar, stak er dan een metalen buisje door zodat alles goed op zijn plaats bleef zitten. Alleen kon ik dat werk niet doen want er moest altijd twee man op de uitkijk staan, want dat mocht niet en het was dan ook materiaal vanuit de fabriek. De Duitsers zouden dat sabotage noemen. Mijnheer Haan wist ervan maar die keek de andere kant uit. Die sigarettenpijpjes verkocht ik dan aan de Polen, niet voor geld maar voor eten. Want de Polen kregen regelmatig pakjes van thuis die door de mensen van het Rode Kruis werden gebracht. Zo probeerden we voedsel vast te krijgen die heel belangrijk voor ons waren. Er was een dokter uit Oostende bij ons in de Stube die vertelde ons dat ajuin heel goed was voor de maag, zelfs rauw. Zout was gelijk aan goud. Zo probeerden we alles om om maar aan extra eten te geraken. Er was zelfs een ruilmarkt die regelmatig gehouden werd onder de gevangenen. Daar was dan ook vanalles te krijgen dat we probeerden om te ruilen met onze zelfgemaakte spullen. Zo'n keer of vier werd ik teruggestuurd naar Mauthausen, samen met een 50-tal anderen, willekeurig gekozen. De eerste keer kwam ik in de Politische Abteilung terecht en moest ik niet gaan werken. Na een week ging ik dan terug naar Wiener-Neudorf. De andere keren duurde mijn verblijf in Mauthausen zo'n 2 à 3 weken, de dag na mijn aankomst moest ik alweer in de steengroeve gaan werken.

En na 3 weken werd ik dan terug naar Wiener-Neudorf gestuurd. Mr. Haan was daar helemaal niet mee opgezet en toen hij van mij de zekerheid kreeg dat ik niets gestolen of iets anders uitgehaald had, dat ik ook niet wist waarom ze mij over en weer stuurden zei hij:" Ich gehe mich mahl bescweren". En nadien werd ik ook niet meer naar Mauthausen gestuurd, de laatste keer was in februari of maart 1944.

Toen de geallieerden in Normandië geland waren, juni 1944, wisten wij het ook al vrij vlug, namelijk via de Oostenrijkers.

In Wiener-Neudorf heb ik ook eenmaal de kans gehad om een briefje naar huis te sturen.  In onze Stube was er ook een Parijzenaar, Pollot L'Americain was zijn bijnaam. Zijn echte naam was Robert Houlbert, hij was een pooier die thuis veel geld had en goede contacten met andere Fransmannen die daar vrijwillig of verplicht werkten. Van hen probeerde hij allerlei voordelen los te krijgen, natuurlijk tegen betaling.  Die Fransmannen trokken eerst na of hij wel degelijk geld had, maar daar hoefden ze nadien niet meer aan te twijfelen daar deze man verschillende bordelen bezat in Parijs en dus ook geld. Op een dag vroeg hij mij of ik een briefje wou schrijven naar huis, natuurlijk wou ik dat.  Het was wel gevaarlijk, want de Duitsers mochten mij niet betrappen met die brief.

Een paar dagen nadien kreeg ik van Pollot een speciaal formuliertje waarop ik mijn berichtje naar huis kon opschrijven, want elke Fransman mocht éénmaal per maand zo een kaartje volschrijven om naar huis te sturen. En Pollot had voor mij een kaartje afgekocht van een Fransman, die het dan voor mij verstuurd heeft naar mijn ouders in België. Ik schreef die brief zogezegd naar mijn zus:

Quelques mots pour vous faire savoir que je suis toujours en bonne santé. J'espère que chez vous tous va très bien aussi. J'ai vue dernièrement un ami de vous, Jean de Waterschei. Il se porte toujours très bien. Seulement il semble un peu triste car il y avait déjà un peu de temps qu 'il n'avait plus de nouvelle de ces parents. Si parfois vous pouviez leurs parlez vous pourrez leurs dire qu 'il réponde à Jean à mon adresse. Voilà tous ce que j'avais à vous dire. J'espère vous revoir bientôt. Votre frère Charlot.

Na een tijd heb ik dan ook antwoord gekregen van mijn vader, hoelang dat na mijn schrijven heeft geduurd weet ik niet meer. Mijn brief is afgestempeld op 2 juni 1944 en mijn vader heeft hem ontvangen op 22 juni 1944, dus zal het wel zeker half juli geweest zijn eer dat ik een brief terugkreeg. Op een dag deed Pollot teken naar mij en hij legde een brief neer op het andere uiteinde van mijn werkbank.

Nadat ik deze gehaald had verstopte ik hem in mijn hemd, en heb hem pas 's avonds in de Stube gelezen.  Hij was nog altijd ongeopend. Na het lezen van deze brief heb ik hem onmiddellijk verbrand want het was veel te gevaarlijk om hem bij mij te houden.

Ondertussen gebeurde het regelmatig dat er luchtalarm gegeven werd, dan moesten alle machines in de fabriek stilgelegd worden, wij moesten in de fabriek blijven terwijl de burgers gingen schuilen.

En dan hoorden we de inslagen van de bommen die op Wenen gedropt werden. Maar op een dag was het menens, de geallieerden hadden toen het eindoffensief ingeluid tegen de Duitsers, het was op een zondag in de vroege namiddag ergens in augustus 1944. Wij hadden die week nachtpost en zaten buiten op het gras in de zon toen er opeens weer luchtalarm werd geblazen. Onmiddellijk werden de deksels van de grote vaten die buiten opgesteld stonden afgenomen waardoor de fabriek in een kunstmatige mist kwam te hangen. Het prikkelde geweldig in de keel en de ogen. Door de nevel heen zagen we de bommenwerpers in golven van links en rechts aankomen en dan van boven en onder, ze kwamen werkelijk uit de vier windstreken.  En telkens lieten ze hun pakket bommen vallen. Vele vliegtuigen werden door het luchtafweergeschut (de FLAK) neergehaald. Maar toch bleven ze in golven aanvallen, het bombardement duurde verschillende uren. Ondanks dat ons kamp zo dicht bij de fabriek lag werd het niet vernietigd. Nadat het bombardement was afgelopen moesten we met de opruimingswerken beginnen.  De fabriek zelf was nog niet helemaal vernietigd, maar van Halle 11 bleef niet veel meer over, ik had dus geluk gehad dat ik die dag nachtpost had, want de gevangenen die zich in de fabriek bevonden waren ofwel gedood of gekwetst.  Diegenen die gekwetst waren werden zonder verzorging op vrachtwagens gezet en getransporteerd naar Mauthausen.

Onder de burgers waren ook veel slachtoffers.  Enkele dagen later was er weer een bombardement en deze keer was het wel goed raak, zowel de fabriek als ons kamp werden vernietigd.

Omdat we nu geen dak meer boven ons hoofd hadden moesten we naar een gevangenkamp een paar kilometer verder. Ons werk bestond er nu uit van alle nog bruikbare materialen en machines uit de resten van de fabriek te halen. Al dat gerecupereerd materiaal werd overgebracht naar Schwechat. Daar probeerden de Duitsers de fabriek terug op te bouwen in de kelders van een oude brouwerij. Maar toen deze goed en wel terug was uitgerust, werd ook deze plaats weer gebombardeerd. Toen was het voor ons gedaan met werken in de fabriek, nu moesten we gaan helpen opruimen in de stad Wenen.

   

Opruimingswerken

Straat per straat moesten we puin ruimen, in feite hadden we het daar goed. We hadden geen bewakers die ons de hele tijd lastig vielen, want we werden maar bewaakt door twee SS-ers. Aan het begin van de straat stond er een en aan het einde van de straat stond de andere, dat was voldoende want we konden toch geen kant uit. Maar we vonden heel wat conserven die we daar openmaakten en ter plaatse opaten, want eten meenemen naar het kamp was veel te riskant. Éénmaal zijn we naar Bratislava gebracht om daar ook mee te helpen met de opruimingswerken.  Dat was 's morgens met de vrachtwagens er naartoe en 's avonds weer terug naar het kamp.

Ook aan het station van Wenen moesten we meehelpen met opruimen, eerst moesten we de bommentrechters dichtgooien, daar was één groep verantwoordelijk voor. De volgende groep stond in voor het aanleggen van het nieuwe spoorbed, dan was er een groep die instond voor het plaatsen van de treinbiels.  En een volgende groep moest de nieuwe spoorrails op de treinbiels leggen, dat was heel zwaar werk.  Eén spoorrail mocht door maar 10 gevangenen op de goede plaats gelegd worden.  Dat was een gewicht van 40 kg . per man. En dat door ondervoede, murw en moegetergde mannen. Een volgende groep moest niets anders doen dan de spoorrails aandraaien. Zo schoot het werk wel aardig op en werd er op een dag weer heel wat meters van de vernielde sporen terug aangelegd. Maar niet voor lang, want dagelijks werden er bombardementen uitgevoerd, die dit werk weer teniet deden. Hier konden we wel gaan schuilen voor de bommenregen, in de schuilkelders die rondom het station lagen. Na een bombardement konden we weer van voor af aan opnieuw beginnen. Maar hier hadden we de gelegenheid om vanalles te 'organiesieren'.  Heel dikwijls stonden er uiteengereten treinwagons met voedsel erin, daarvan maakten we natuurlijk heel veel gebruik. Zo stond er op een dag een kapotgeschoten diepvrieswagen, volgestouwd met diepgevroren vlees, daar hebben we ons natuurlijk aan te goed gedaan. We hadden in geen tijden meer vlees gezien laat staan geproefd,  Rauw en nog halfbevroren werd het vlees opgegeten, dit was een éénmalige gelegenheid.

We konden dit gemakkelijk doen want rondom ons liepen geen Duitsers, ons werkterrein was afgebakend en aan de grens ervan stonden de Duitsers opgesteld. Bij ons waren er wel Kapo's maar die lieten ons met rust, omdat zij ook aanvoelden dat het vechten tegen de bierkaai was, want er heerste eigenlijk complete chaos.

Zo heb ik ook nog op andere plaatsen moeten helpen met de opruimingswerken zoals aan de Prater in Wenen, deze was gelegen aan het Zuid-station van Wenen. Als je dan de bedenking maakt dat het Schloss Schönbrun niet ver van daar af lag en toch niet door de Amerikaanse bommenwerpers geraakt is, dan moeten we concluderen dat er toen al aan precisie bommenwerpen werd gedaan. Want zo zijn er nog vele historische gebouwen in Wenen die ook niet getroffen zijn door de bombardementen.  De Amerikanen wisten heel goed waar ze hun bommentapijten moesten neerdroppen. Een bombardement gebeurde meestal in drie aanvalsgolven van telkens een 50-tal bommenwerpers. Bij het eerste bombardement van de fabriek van Wiener-Neudorf hebben we dat zo ongeveer eens geteld. De eerste golf van bommenwerpers bestond uit een soort van lichtere bommenwerpers die de geschutstorens van de Flak vleugellam moesten maken.  Ik vermoed toch dat het een lichtere soort was daar ze aanmerkelijk hoger vlogen zodat de Flak hen moeilijker kon raken. En ze wisten verdomd goed waar ze hun bommen moesten gooien om tot een gunstig resultaat te komen. Want bij de tweede aanvalsgolf waren er al heel wat minder geschutstorens te horen en bij de derde golf hoorden we al niets meer, alleen nog het inslaan van de bommen.  Die bombardementen gebeurden dag in, dag uit. Ondanks onze relatieve vrijheid tijdens de opruimingswerken, was het heel zwaar werk, vooral omdat we gebrek hadden aan een goede nachtrust, 's Morgens om 5 uur moesten we opstaan, dan was er het appèl en het 'ontbijt', daarna de vrachtwagens op om naar het werk gebracht te worden. Rond 6 uur begonnen we dan met de opruimingswerken tot 12 uur 's middags, waarna we weer moesten werken tot 18.00 uur ' s avonds. Als we dan geluk hadden stonden de vrachtwagens ons op te wachten om ons terug naar het kamp te vervoeren. Maar meestal was dat niet het geval, dan moesten we wachten, door de bombardementen gebeurde het regelmatig dat de vrachtwagens ergens vastzaten ofwel moesten ze een heel eind omrijden om ons te bereiken. Het gebeurde ook regelmatig dat we op de terugweg kwamen vast te zitten of dat er een hele omweg diende gemaakt te worden. Dat alles samen maakte dat als we geluk hadden we een 14-tal uren per dag van het kamp weg waren, maar meestal was dit veel langer. Dagen van 16 uur waren hierop geen uitzondering.

Éénmaal terug in het kamp volgde er eerst weer een appèl, daarna de bedeling van het brood en dan pas konden we gaan slapen. Om 's morgens om 5 uur weer gewekt te worden. Maar ondertussen kwamen de geallieerden steeds dichterbij. Van de burgers hoorden we dat de Russen al tot in Wiener-Neustadt waren doorgedrongen wat ongeveer een 25 km meer naar het Noorden van Wiener-Neudorf af was. 's Nachts zagen we de mortieren over ons vliegen en hoorden we ook hun artillerie. Van de Duitsers was niet veel meer te horenwant hun artillerie was bij volledig vernietigd door de bombardementen.

   

Terug naar Mauthausen, de dódentocht

Op een maandag, begin februari 1945, kregen we elk een brood en een blik Corned Beaf waarna we hoorden dat we terug moesten naar Mauthausen. Te voet, honderdtwintig kilometer en dat in het putje van de winter. Slapen deden we buiten, op de grond in de berm langs de weg zonder deken of enige vorm van bescherming.  Diegene die het niet meer aan konden werden zonder pardon doodgeschoten. We marcheerden langs de kleine wegen, af en toe konden we een glimp opvangen van de Donau, de grote wegen werden ontweken, deze waren voorbehouden voor militaire transporten. We kwamen langs Möndling, St. Polten, waarna we de Donau volgden tot in Steyr en daarna weer noordwaarts richting Mauthausen.

Deze tocht nam een hele week in beslag, bij ons vertrek in Wiener-Neudorf waren we met ongeveer 2000 gevangenen, bij onze aankomst in Mauthausen waren er nog minder dan de helft over.

Al de gevangenen die deze tocht hadden doorstaan werden in Barak 19 ondergebracht, nadat we eerst aan de Klägemaur en de douche waren geweest. De dag erna werden we weer aan het werk gezet in de steengroeve. Voor mij duurde dat wel niet zo lang, want na veertien dagen werd ik door de 'Politische Abteilung' weer opgeroepen. Ze hadden namelijk weer vakmensen nodig. We moesten naar Güsen 2 gaan waar we zouden werken in het vliegtuigfabriek. Hier werd de romp en de vleugels gemaakt van de Messerschmitt. De fabriek was gelegen in een grot uitgehouwen in een berg.

Daar kwam ik in Blok 9 terecht, Henri en Aloïs waren nog steeds bij mij, Maar Mischka niet meer, hij moest in Mauthausen blijven.

Aangekomen in blok 9 kwam ik een oude bekende tegen, namelijk de Blockälteste van Block 19 in Mauthausen, de sadist. Ook hij herkende mij, hij wist nog dat ik bij het eerste transport van uit België was die toen in zijn Block terecht kwam. Bij onze aankomst in Güsen 2 zagen we meteen dat het er erg slecht was. De barakken waren nog erger dan in Güsen 1 en er was enorm veel ongedierte Hier viel ook niets te 'organisieren' want hier was geen keuken, al ons eten kwam van Güsen 1. Ons werk in de fabriek bestond uit het afvijlen van de platen die van de pers kwamen, het was echt lopend bandwerk. Het werk- en leefritme was hetzelfde als toen we werkten in de fabriek te Wiener-Neudorf, zeven dagen op zeven werken, de ene week nachtpost, de andere week dagpost. Het enige goede dat hier was, we zagen geen Duitsers tijdens ons werk, die kwamen de fabriek niet binnen. De Kapo's regelden hier het werk, en hier en daar liep ook nog een enkele burger rond.

Toen reeds waren er veel SS-ers gedeserteerd, en wij raakten hoe langer hoe meer ingesloten door de geallieerden.

Van alles dat zich buiten het kamp en de fabriek afspeelde kregen we informatie van de burgers, ook nu, ze vertelden ons dat de Russen al tot in Freistadt waren geraakt. Daar bleven ze hangen, waarom ze niet zijn doorgestoten weet ik niet want in het verdrag van Malta was overeengekomen dat de Russen alles ten noorden van de Donau zouden bevrijden. Wat ik wel weet is dat de Russen er niet op gebrand waren de concentratiekampen te bevrijden, maar ondanks de nabijheid van de Russen en de Amerikanen veranderde er voor ons niet veel. We moesten nog gewoon verder gaan met ons werk.

Als we naar het werk gingen werden we met een treintje tot ongeveer 500 meter voor de ingang van de tunnel gebracht. De rest van de afstand tot de werkplaats moesten we te voet doen. We kwamen dan langs enkele burgerwoningen die telkens wij erlangs kwamen potdicht waren.

Toen we de morgen van de 2de mei, het was een woensdag, gingen werken was dat ook zo. Maar nadat we onze uren geklopt hadden en we terugkeerden naar het kamp was het heel anders. De mensen stonden buiten en aan de huizen hingen witte vlaggen.

De mensen riepen ons toe dat de oorlog voorbij was, dat we terug naar huis konden gaan.

  

De laatste dagen in het kamp

Diezelfde avond kregen alle Belgen, Fransen, Luxemburgers en Nederlanders een pakket van het rode kruis. Het was zelfs nog niet opengemaakt, daarvoor hadden de Duitsers de tijd niet gekregen. Deze pakketen waren in Mauthausen uitgedeeld door een Zwitsers lid van het Rode Kruis, Louis Haeflinger. Daar hoorde hij ook van de plannen van Kampcommandant Ziereis. Onder vals voorwendsel van een vliegalarm wou hij de gevangenen in de tunnel jagen om deze daarna op te blazen. Welke plannen hij had met de gevangenen van Mauthausen weet ik niet. Toen Haeflinger dat vernam is hij onmiddellijk vertrokken, het Amerikaanse leger tegemoet. Ondanks dat wij ons ten noorden van de Donau bevonden en dus eigenlijk door de Russen bevrijd moesten worden kon Haeflinger de Amerikanen toch overtuigen de Donau over te steken om zo Güsen 1, Güsen 2 en Mauthausen te bevrijden. Maar eer het zover was gingen er toch nog een paar dagen overheen, met name de donderdag en de vrijdag, nota bene mijn verjaardag, die dagen moesten we ook niet gaan werken. Zelfs 's morgens werden we later gewekt. Dan volgde er een appèl en voor de rest van de dag moesten we niets anders doen dan wachten. Niemand probeerde om te ontsnappen omdat we allen aanvoelden dat het einde van de oorlog nabij was.

Er waren ook bijna geen SS-ers meer in het kamp, we werden nu bewaakt door de Wiener-polizei, dus Oostenrijkse politiemannen. We hadden een vrijer gevoel en daardoor ook minder stress. Honger hadden we niet want we hadden dat pakket van het rode kruis waarin blikjes droge voeding zaten zoals; een blikje sardienen, een blikje paté, een potje confituur, een pak beschuiten, droge koekjes en ook sigaretten. Die ruilde ik om voor nog meer voedsel. Een paar sigaretten hield ik voor mezelf en deelde er ook enkele uit aan sommige Russen. Voor de rest van de tijd zat er niets anders op dan te wachten op wat er komen zou en goed op ons voedsel letten. Want er waren anderen die niets gekregen hadden en die er op uit waren om ons eten te stelen.

Dus moesten we alles goed bij ons houden, 's Avonds rond 5 uur hadden we dan ook nog een tweede appèl.

  

De bevrijding

Dat was ook zo de 5de mei 1945.  Toen we om 5 uur in de namiddag op de appélplatz stonden wilden de Duitsers ons dus de tunnel in jagen onder het voorwendsel van een luchtalarm. Daar hadden we al eerder op moeten oefenen. In looppas moesten we dan naar de tunnel lopen, opgejaagd door de Kapo's die een haag vormden en de hele tijd op ons insloegen met hun knuppels. Het moest snel gaan, op tien minuten tijd moest iedereen in de tunnel zijn, als jullie dan bedenken dat we met 20.000 gevangenen waren, was dat dus erg vlug. Maar in de plaats van het luchtalarm, hoorden we plots tanks aankomen. Een poos erna zagen we ze ook komen aanrijden, een hele colonne, doordat de weg hoger lag dan het kamp zagen we de koepels van de tanks over de muren van het kamp heen. De eerste tank draaide plots naar de ingang van het kamp en reed dwars door de ingangspoort. Een enkele achtergebleven SS-er begon dadelijk te schieten vanuit zijn wachttoren maar werd nog vlugger doodgeschoten door de Amerikanen. Andere SS-ers die nog in het kamp waren kwamen aangelopen met de handen in de lucht, maar ook zij werden onmiddellijk neergemaaid door een kogelregen. De Wiener- Polizei, die ons de laatste dagen hadden bewaakt, werden met rust gelaten. Eindelijk was het voorbij, we waren vrij.

Heel lang bleven de Amerikanen niet want Güsen 1 en het moederkamp Mauthausen moesten ook nog bevrijd worden.

De Amerikanen lieten ons via tolken weten dat we allemaal in het kamp moesten blijven. Ze maakten ons bang door ons te waarschuwen voor de nog in vrijheid gewapende SS-ers die in de velden en bossen rondzwierven. Die zouden ons gemakkelijk kunnen doden. In de hele herrie en euforie die er in de eerste ogenblikken in het kamp heerste, hadden Henri en ik de kans gezien om een Lüger-pistool voor ons elk te bemachtigen. Doordat onze barak dicht bij de omheining gelegen was hadden we die pistolen van de neergeschoten SS-ers genomen. Deze Lügers waren altijd geladen en in de holster vonden we nog een extra volle lader. Dus met lege handen stonden we zeker niet, nu konden we onszelf beschermen. Waar de Amerikanen meer bang voor waren was voor de ziektes die er onder de gevangenen heersten, zoals Cholera en vooral Tyfus, wat wij altijd de "scheiserei" noemden. De groene buikloop was daar heel kenmerkend voor, zelf onze geïmproviseerde matrassen zagen groen.

Iemand die hierdoor getroffen werd kon er nooit meer van genezen. De meesten kregen de ziekte door het drinken van het water in de steengroeve, daar heb ik mij gelukkig steeds van kunnen weerhouden en mijn kameraden ook. Soms was dat wel heel hard, dorstlijden, maar beter dat dan een langzame dood sterven door de aanhoudende buikloop. Velen probeerden het te doen stoppen door het eten van houtskool maar er was geen kruid tegen gewassen. Als we iemand zagen met een zwarte rand rond zijn mond of met zwarte tanden, wel, dan wist je al dat hij het niet lang meer zou uithouden. 

Eveneens lieten de Amerikanen ons weten dat we 's anderendaags door vrachtwagens van het Rode Kruis zouden opgehaald worden om ons terug naar Mauthausen te brengen. Toen we dat hoorden hadden we er schoon genoeg van, met die hoge muren rond het kamp hadden we zeker geen kans om te ontsnappen.

We hadden er onze buik van vol, ik keek naar Henri en vroeg hem "Qu'est ce tu fais ?" en hij antwoordde "Moi je ne reste plus une minute, je fou le camp".  Dat was ook mijn mening en ik heb mij omgedraaid en ben als eerste over de twee rijen prikkeldraad geklommen, enfin ze waren al gedeeltelijk doorgeknipt zo kwamen we uiteindelijk buiten het kamp. Op het moment dat we samen met Aloïs buiten het kamp stonden en we aan het overleggen waren welke richting we uit moesten kwam er een Amerikaans soldaat op ons af en maakte ons met gebaren duidelijk dat we terug moesten. Maar ik deed teken met mijn hand dat we dat niet wilden en liepen gewoon door. Toen riep hij ons terug en gaf mij zijn mitrailette, het was een Tommy Gun, met nog een extra lader erbovenop.

Volgens hetgeen ik van het Engels begreep zei hij dat dit moest dienen om ons te beschermen tegen gewapende SS-ers. Samen met de buitgemaakte Lüger was ik nu wel heel goed gewapend. Een paar honderd meter van het kamp zagen we een paar barakken staan, wij begaven ons daarheen, er was niemand aanwezig maar we vonden er wel veel conserven, meel, brood en sigaretten. Het was ongelooflijk hetgeen daar allemaal opgestapeld lag, alles wat we dragen konden namen we mee, al vlug waren we niet meer alleen, er sloten zich nog vele Fransmannen, Polen en Joegoslaven bij ons aan.

Vervolgens zijn we verder gegaan, Henri en ik trokken naar het westen richting Linz en Aloïs trok richting Graz.  Ik zie hem nog staan zwaaien in de velden, dat was ook de laatste maal dat ik hem gezien heb.

Samen met andere Fransmannen trokken we lang kleine gehuchtjes tot aan het eerste grote dorp. Toen we daar aankwamen stonden overal mensen buiten, blij dat de oorlog voorbij was. Maar eens dat ze ons zagen reageerden ze paniekerig, de dorpelingen waren bang van ons omdat ze dachten dat wij misdadigers waren, dat was hun gedurende de oorlog verteld door de Duitsers.

Wij hadden eveneens ons uiterlijk niet mee, allemaal hadden we een dikke bos haar met in het midden een autostrade over onze schedel, maar ondanks dat we gewapend waren en er raar uitzagen deden we hun niets. Op het dorpsplein stonden we te overleggen waar we de nacht zouden doorbrengen, ondertussen kwamen er telkens kleine groepjes gevangenen bij. Na een tijdje kwamen enkele dorpelingen die hun moed hadden bijeengeraapt naar ons toe en begonnen met ons te praten. Zo hoorden ze al gauw dat wij geen misdadigers waren, zo kwam het dat de dorpelingen druppelsgewijs huiswaarts keerden met telkens enkele gevangenen bij zich om deze onderdak te verlenen voor de nacht. Henri en ik stonden bij een Fransman die een lelijke open wonde (een flegmone) op zijn arm had. Een koppel nam hem mee naar een dokter voor verzorging.

Terwijl we daar stonden kwam er een vrouw van rond de veertig op ons af en vroeg of wij al een slaapplaats hadden, want het was intussen al schemerdonker geworden. Toen wij haar vertelden dat we nog geen onderkomen hadden voor de nacht bood zij ons aan om bij haar te overnachten. Zij had twee kinderen, beiden meisjes van ongeveer 8 en 10 jaar, ze vertelde ons dat ook haar man krijgsgevangen genomen was. Meer wist ze niet van hem. Eindelijk konden wij ons nog eens wassen, met warm water en zeep. Ze heeft voor ons ook nog onze onderkleding gewassen en een warme maaltijd gemaakt. Het was een soort stamppot met 'Schmalz' (een plantaardige vetstof) eronder. Onze eerste private slaapkamer sedert jaren was in haar kleine woonkamer. Ergens haalde ze een tweepersoons matras uit en die legde ze op de grond van de woonkamer, daarbij kregen we ook nog zuivere lakens en dekens.

Het was ongelooflijk, na al die jaren nog eens tussen lakens te kunnen slapen. ‘s Morgens kregen we brood met marmelade te eten, ze had opgemerkt dat we proviand bij hadden en vroeg ons hoe wij daar aankwamen Wij legden haar uit waar ze dat kon gaan halen, maar dat durfde ze niet voor haar was dat nog steeds Duits territorium.

Ik keek naar Henri en vroeg hem om samen proviand te gaan halen voor haar Henri was hiermee onmiddellijk akkoord en dus begaven wij ons terug naar de barak.  Bij onze aankomst was er niemand meer aanwezig, wij hebben daarna een grote zak genomen en die volgestouwd met allerlei conserven, een zak wit meel en sigaretten tot er niets meer bij kon, de zak woog wel 50 kg . Tussen ons in hebben we de zak tot in Güsen gedragen aan onze gastvrouw overhandigd. Ondertussen kwamen we regelmatig burgers tegen die ons vroegen naar de herkomst van al dat eten. Ondanks dat wij hen bezwoeren dat er niemand meer was durfde er niemand naar toe te gaan. Die tocht had toch wel 3 uren in beslag genomen en we vonden het dan ook tijd om verder te trekken. Onze gastvrouw nodigde ons uit om nog iets langer te blijven maar dat wilden we niet, we wilden verder gaan, naar het westen, naar huis. Die dag zijn we goed doorgestapt tot in St. Magdalena, een voorstad van Linz. Onderweg nabij de spoorbrug even buiten Güsen, kruiste een jeep van het Amerikaanse leger met twee soldaten in onze weg. Ze stopten niet en vroegen niets maar gooiden ons een pakje sigaretten toe.

Ik herinner mij vooral dat er op de motorkap een staketsel was gemaakt om eventuele stalen koorden die door de SS-ers over de weg waren gespannen door te snijden. Indien dat er niet opstond zouden de inzittenden gewoon onthoofd worden.  In de late namiddag kwamen we in St. Magdalena aan. Toen we daar wat aan het rondkijken waren liepen we drie Franse krijgsgevangenen tegen het lijf. "Vous êtes des Français? » vroegen ze ons « un Français et un Belge » antwoorde ik hun, « alors vous êtes bien venue » antwoorden ze ons en we mochten met hun meegaan. Ze brachten ons naar hun kamp, hun voormalig krijgsgevangenkamp in St. Magdalena.

We kregen er onderdak in de barak waar vroeger hun bewakers huisden. Die barak was onderverdeeld in twee Stuben, in elke Stube stonden 30 bedden. Henri en ik kregen elk een eigen bed toegewezen. Daar werden we ook onderzocht door een dokter, hij was een majoor in het Franse leger en hield er toezicht over de gezondheid van al de aanwezigen. Na het onderzoek verklaarde hij ons gezond en mochten we er blijven.

De kledij die we aanhadden moesten we afgeven, want die zouden ze verbranden, doch ik heb mijn kledingstukken nooit afgegeven maar verstopte ze in een zak waar ik ook mijn Lüger en de mitrailette in bewaarde. Na het onderzoek moesten we naar een hangar gaan waar we andere kledij mochten uitzoeken. We droegen nu het uniform van het Afrika korps van het Duitse leger. We waren er nog maar een dag of vier toen er plots twee vrachtwagens van het Rode Kruis aankwamen.  Het was de donderdag of vrijdag van de eerste week van onze herwonnen vrijheid. De mensen van het Rode Kruis waren vergezeld door Amerikanen en kwamen alle ex-gevangenen van KZ-Mauthausen op halen.  Ondertussen waren er nog meer ex-gevangenen aangekomen in het kamp, in totaal waren we met een 50-tal.

Blijkbaar was het bericht van onze aanwezigheid in het Franse kamp tot bij de Amerikanen doorgesijpeld.  Maar de Majoor heeft niet toegestaan dat wij terug naar Mauthausen moesten gaan, hij moest hierbij wel flink van zich afpraten, maar toen hij verklaarde dat wij allemaal gezond waren en dat we onder zijn toezicht stonden en niet buiten het kamp kwamen, mochten we blijven. 

Natuurlijk bleven we niet de hele dag in het kamp, iedere dag gingen we op strooptocht om ons kampmenu aan te vullen. Het eten was er bijlange na niet zo slecht als datgene dat we alle voorbije jaren hadden gegeten.  De porties waren groter en de soepen dikker met meer aardappelen en groenten erin, maar toch was het maar weer gevangeniseten. En wij wilden meer, ondertussen hadden Henri en ik al ondervonden dat er in St. Magdalena zelf niet veel te vinden was.

Wij moesten verder gaan zoeken, naar boerderijen verder van de stad verwijderd, daar hadden we zelfs een auto op de kop kunnen tikken. Buiten het kamp stonden een hele rits voertuigen, achtergelaten door de Duitsers. Daartussen stond ook een Opel Kadet, Henri kon auto rijden en dus probeerden we die terug aan de gang te krijgen. We hadden al vlug een kruik gevonden met een vloeistof erin en goten dat in de tank, maar het bleek geen benzine te zijn maar dieselolie, die moesten we er terug uitkrijgen. Daarvoor moesten we aan de onderkant van de motor alles losschroeven zodat de dieselolie uit de tank kon lopen.  Hierna moesten we alle leidingen zuiverblazen en eenmaal dat allemaal alles terug was aangekoppeld moesten we op zoek naar benzine, die we uiteindelijk vonden.

Maar nu was het de zaak de auto aan de praat te krijgen, dat viel tegen met een platte batterij, er zat niets anders op dan de auto in gang te duwen. Met een man of vier duwden we de auto in gang, wat natuurlijk niet van de eerste keer gelukte, maar na een x aantal keren sloeg de motor dan toch aan.

Zo kregen we dus onze tijd om, als ik er nu aan terugdenk, waren deze 14 dagen werkelijk een heel fijne tijd waar we veel beleefd en plezier gehad hebben. En met de buitgemaakte Opel konden we dan gaan rondtoeren, naar de omliggende boerderijen in de bergen, hier gingen we dan marchanderen om aan nog wat eten te geraken.

Kennismaking met Louis  

Eén van de eerste dagen dat ik in het Franse kamp was kwam er opeens een Belgische militair binnen. Deze man vroeg in het Frans of er soms Belgen aanwezig waren, ik maakte mij bekend en zo raakte ik met deze man in gesprek. De eerste vraag die mij gesteld werd was natuurlijk waar ik vandaan kwam. Ik antwoordde dat ik uit Waterschei kwam maar dat kende hij niet. Toen ik hem vertelde dat ik eigenlijk van Luik afkomstig was klaarde zijn gezicht helemaal op.  Hij was namelijk van Vottem afkomstig. En zo kwam ik ook nog te weten dat familie van mij (cousine Jeanne) en de ouders van Louis (zo heette hij), in dezelfde straat woonden, namelijk Rue Vieille Voie de Tongres. Louis was als Waals militair bijna de hele oorlog lang krijgsgevangene geweest terwijl de Vlaamse militairen een tijdje na hun gevangenneming door de Duitsers vrijgelaten werden.  Dat kwam omdat er in Walonië veel meer verzet was als in Vlaanderen.

Terug naar huis

Op een zondag 20 mei 1945, de Franse krijgsgevangenen gingen weg. Ze hadden plaats op een Amerikaans legervliegtuig dat terug naar Frankrijk vloog om opnieuw hulpgoederen te gaan ophalen. Ze moesten al 's morgens vroeg vertrekken daar ze te voet moesten gaan naar het vliegveld in de buurt van Linz. Vroeg in de namiddag kwam er plots een vrachtwagen aangereden en de chauffeur vertelde ons dat ook wij meekonden met deze vlucht. Dat lieten Henri en ik ons geen tweemaal zeggen, we pakten snel ons boeltje en werden met die vrachtwagen naar het vliegveld gereden.

We arriveerden ongeveer gelijktijdig met de anderen die te voet vertrokken waren. Eventjes leek het erop alsof er toch geen plaats meer was voor ons, in de vrachtruimte was er geen plaats meer, maar de piloot plaatste ons in de geschutskoepel van het vliegtuig.  Die bevond zich onder aan de neus van het vliegtuig, het was een B-17. Alhoewel het er verschrikkelijk koud in was, nochtans vloog de piloot heel laag juist omwille van de kou voor ons, hadden we een prachtig uitzicht. Hierbij moet ik nog vermelden dat we toen ons gevangeniskledij niet meer aanhadden. Doordat Mauthausen het laatste kamp was dat bevrijd werd hadden de bevrijders ervaren dat het beter was dat de ex-gevangenen beter niet in hun gevangenisplunje naar huis werden gebracht. De verhalen en het uitzicht van die sjofele mensen werden aanvankelijk met veel ongeloof en afgrijzen onthaald.

Terwijl we daar zo vrij als een vogel in de lucht hingen voelde ik eigenlijk toch niets speciaals,, ik ging naar huis, vond dat heel normaal en daarmee was de kous af. Het vliegtuig vloog naar Laôn, in de buurt van Reims, toen we daar aankwamen werden we opgevangen door mensen van het Rode Kruis. Het was toen ongeveer 5 uur in de namiddag, we kregen er koffie en eten.

Daar vond ik Louis ook terug want hij was niet in hetzelfde vliegtuig als mij teruggevlogen. Van toen af zijn we samen gebleven. Nadat we gegeten hadden konden we met de vrachtwagens van het Amerikaanse leger verder doorreizen naar het noorden. We stapten uit in Rijsel terwijl de vrachtwagens hun rit voortzetten naar Duinkerken om nieuwe voorraden te gaan ophalen. Hier in Rijsel hebben Henri en ik afscheid genomen. Henri woonde namelijk niet ver van het station van Rijsel. Vanuit het station van Rijsel konden Louis en ik de trein nemen naar Kortrijk, toen we in Kortrijk aankwamen was het al maandagmorgen. Daar moesten we van de trein af. Vooraleer we verder mochten werden we eerst onderzocht door een dokter van het Amerikaanse leger.

Voor dit doel was er een speciaal lokaaltje voorzien om al de gevangenen te onderzoeken vooraleer ze verder konden. We werden gezond verklaard en kregen een gezondheidscertificaat.

Gedurende de tijd dat we moesten wachten op onze trein naar Brussel, die pas 's avonds vertrok, werden we opgevangen door mensen van het Rode Kruis, van hen kregen we eten en drinken. Het was al nacht toen we eindelijk in het station Brussel Noord aankwamen. Hier moest ik beslissen waar ik naartoe zou gaan, naar Hasselt of naar Luik, ik wist niet of ik vanuit Hasselt gemakkelijk in Waterschei zou geraken en daarom besloot ik maar om door te reizen naar Luik. Daar had ik namelijk familie wonen en ik wou ook niet in het holst van de nacht bij mijn ouders aankomen. In het Noord station moesten we niet lang wachten op aansluiting naar Luik en na een korte treinrit (in vergelijking met de reis die ik al achter de rug had) kwamen we rond 4 uur in de morgen aan de 22ste mei 1945 in de Guillemain aan.

In het station werden we weer opgevangen door mensen van het Rode Kruis, we kregen er een ontbijt voorgeschoteld. Daarna gingen we met de tram richting Place St. Lambert, daarna overstappen op de tram naar St. Walburge en een klein eindje van onze afstapplaats was de Rue Vieille Voie de Tongres, waar we allebei moesten zijn.

Louis ging naar zijn ouders en wou daarna verder reizen naar Vottem waar hij met zijn vrouw woonde. Maar zijn ouders hadden een minder prettige mededeling voor hem. Zijn vrouw was er namelijk met een andere man, een Amerikaan vandoor. Maar wat wil je, als je man bijna de hele oorlog lang gevangen zit en Luik al van September 1944 (?) bevrijd was.

Terwijl Louis bij zijn ouders ging belde ik aan bij Cousine Jeanne, zij was de dochter van een zus van mijn grootmoeder. Ik moest haar en haar man Pol uit bed bellen want het was nog maar 6 uur in de morgen. Na een tijdje hoorde ik gestommel op de trap en dadelijk erna een vreugdekreet toen ze de deur opendeed, want ze herkende mij onmiddellijk.

Nadat ze er een beetje aan gewend waren dat ik gezond en wel terug was gingen ze zich vlug aankleden. Pol ging onmiddellijk naar het hoofdgebouw van de RTT in Luik. Hij was daar een hoge ambtenaar en wou van daaruit bellen naar de mijn van Waterschei om mijn vader te verwittigen. Omdat de telefoonlijnen nog steeds niet fatsoenlijk werkten wou hij liever vanuit het hoofdgebouw bellen om zeker aansluiting te krijgen. Mijn vader werkte toen als chef van de bovengrond, de functie die vroeger Mr. Antoine bekleed had.

Toen mijn vader het bijna ongelooflijke bericht ontvangen had, want buiten dat ene berichtje dat ik mijn ouders heb kunnen toesturen hadden zij taal noch teken van mij gehad, ging hij naar de verantwoordelijke ingenieur om toelating te krijgen om het werk te verlaten. Deze Mr. L'Heureux gaf mijn vader dadelijk toestemming maar deed zelfs meer.  Hij nam contact op met Droogmans, de chef van de garage en droeg deze op een auto met chauffeur klaar te houden voor mijn vader.

Een auto was het wel niet maar wel een camionette Dodge. Samen met mijn vader ging ook mijn oudste broer Joseph mee en mijn schoonbroer Jean-Hubert. Zij werkten ook allebei in de mijn.  Intussen waren cousine Jeanne en ik naar tante Melie en Nonk Emiel gegaan.  Dat was een slagersfamilie. Tante Melie was ziek en daarom was mijn meter, tante Jeanne, daar om een beetje te helpen. Grote vreugde natuurlijk toen wij daar binnenkwamen.

Een dokter die juist daar was besloot maar meteen om te blijven want hij dacht dat ik misschien doktershulp nodig zou kunnen hebben. Nadat Pol naar Waterschei had gebeld ging hij naar de Grand Bazar. Daar werkte zijn schoondochter Léontine, getrouwd met zijn zoon François en zijn dochter Jenny, zodra ze het nieuws van mijn thuiskomst vernamen lieten ze hun werk liggen en kwamen ook naar tante Melie.

Het toeval wil dat juist die dag mijn moeder naar Luik kwam, ze deed dat eenmaal in de maand om inkopen te doen. Ongeveer op hetzelfde moment dat zij aan de tramhalte uitstapte stopte er ook de camionette met daarin mijn vader, broer en schoonbroer. Mijn moeder was heel verbaast hun daar te zien maar het waarom werd haar wel heel vlug duidelijk gemaakt. Samen zijn ze toen naar tante Melie gekomen. Daar volgde een begroeting waarvan velen gedacht hadden dat die nooit meer plaats gaan hebben. Ondertussen had Pol wel de hele familie die in Luik woonde verwittigd, het huis zag zwart van het volk.

Het kan jullie misschien vreemd in de oren klinken dat zoveel groottantes en grootooms en hun kinderen mij kwamen verwelkomen, maar als klein kind ben ik heel veel bij mijn grootouders geweest, ik ben daar eigenlijk grootgebracht. Thuis werd ik namelijk altijd gepest en geplaagd, of was het omgekeerd. Alleen voor de schoolvakanties ging ik naar mijn ouders. En in Luik tussen al die volwassenen werd ik in de watten gelegd, want ik was de kleine Jean-Jean, de kleinste van de familie.

Het was al een stuk in de namiddag toen we in de camionette kropen, vader en moeder bij de chauffeur, een man uit Bree, en ik samen met mijn broer en schoonbroer in de bak met zeil. Zo ving ik het laatste deel van mijn thuisreis aan, terug naar Waterschei. In de tijd dat mijn vader mij in Luik kwam halen hadden de mannen van de atelier toestemming gekregen om de straat te versieren. En toen we in de Nijverheidslaan aankwamen vormden ze een erehaag voor mij, gekleed in hun blauwe werkpakken. Het huis zag zwart van het volk en daar zag ik ook mijn maten van vroeger terug, Jules en Noël.

  

Bijlage 1 

  

Bijlage 2

  

    

  Tekst geschreven door Jean DUBOIS bij de verjaardag 
van de bevrijding van MUTHAUSEN de 05.05.1945

05.05.2005 60 Jaar geleden (Bevrijding KZ MAUTHAUSEN)

63 jaren terug in het voorjaar
Ik was amper 19 jaar
Werd ik weggerukt van mijn familie
   Weg van de vrijheid
   Die ik zo lief had
   Gewoon weggeplukt 
En veroordeeld tot dwangarbeid

Niemandwist waar ik was 
Ik leek van de aardbol verdwenen te zijn 
Mèmère en Pepère wisten het pas dat ik nog leefde 
Toen ik stiekem een briefje kon sturen vanuit WENEN

Het was dag na dag overleven 
Met 'organiesieren ' was het soms beven 
Maar ik hield me dag na dag schrap 
Dankzij de steun van onze viermanschappen

Velen van mijn kameraden konden dit leven niet aan 
Ze gingen ten onder aan de slagen en stampen 
De honger, dorst, hitte, vrieskou  waren er te veel aan 
Maar dit was het leven in de kampen

Ik kwam er levend uit
Ik heb alles doorstaan
Waarom ik? Daar ben  ik nog altijd niet uit
Maar mijn leven moet verdergaan

3 jaren + 1 MAAND                DUBOIS Jean Victor 
K.Z.Mauthausen N°14.611

  
(1) Na de oorlog is Jef Daenen in Tongeren veroordeeld. Eerst had hij nog geprobeerd om te vluchten maar hij is aan de Maas gestrand. Is hij daar niet over geraakt? Of had hij plotselings wroeging gekregen, dat weet ik niet. Feit is dat hij zich aan de rijkswacht van Stokkem is gaan aangeven. Die hebben hem dan naar As gebracht omdat hij daar woonde. Daar zijn Jules, Noël en mijn broer Joseph hem dan gaan halen. Te voet zijn ze dan langs het spoor, door de heide, langs het voetbalplein van Waterschei gelopen, naar de lokalen van de Broederschool. Daar werden alle zwarten (zo werden de meeheulers van de Duitsers genoemd) gevangen gehouden. Nadien zijn ze overgebracht naar het Russisch kamp, daar waar de Russische krijgsgevangenen onder de oorlog verbleven hebben. Doordat ik nog ben teruggekomen, vroeg zijn advocaat de vrijspraak. De krijgsauditeur eiste 20 jaar opsluiting, na beraadslaging werd hij veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf. Het was augustus 1945 toen hij veroordeeld werd, ik was nog geen drie maanden terug van Mauthausen. In ben tot drie maal toe naar Tongeren moeten gaan om te getuigen. Telkens deed ik die afstand met de fiets.
(2) Zwakhoven is na de oorlog in Luik veroordeelt tot de doodstraf met de kogel, nadat hij tegen datzelfde vonnis in Tongeren in beroep was gegaan. Hij is nadien in Tongeren terechtgesteld.
(3) Van Gheel is in september 1944 door de partizanen doodgeschoten.
 

Vernoemde namen

Antoine 1, 2
Akkermans Clarence 1,  2
Bulkens Petrus
Bethlem 1, 2
Boutefeu Jules 1, 2, 3
Colson Jules 1, 2
Boonen Armand 1, 2
Boonen Adolf 1, 2
Booten Antoon
Booten Leopold
Cylissen Remy
Dessart Noël 1, 2, 3
Fromont Georges
Gilissen Remy 1, 2
Godderie Antoon 1, 2, 3
Hellinkx Harry
Hofsteder Aloïs 1, 2, 3
Houlbert Robert (Pollot) 1, 2
K(n)apen Jaak
Kneba Jan 1, 2, 3, 4
Lieben(s)
Louette Frans 1, 2, 3
Louis 1, 2, 3
Mischka 1, 2, 3
Misley
Pinter Adolf 1, 2
Pinter Aloïs 1, 2
Pinter Willy 1, 2, 3
Planterose Emile 1, 2
Rerren Alexander 1, 2
Schaeken Louis
Schutters Jozef 1, 2
Sneyers Jan
Snijkers Jan 1, 2
Suys Jef
Swinkels 1, 2
Taschinski Henry 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14
Vandevelde Jan 1, 2
Van Den Hove Karel
van Eck Ludo
Vanherle Lucien 1, 2, 3
Vanherle Armand 1, 2, 3
Vrijens Martin  1, 2,, 3 
Wolfs Mathieu 1, 2
Wuyts Jef
Zilinski Jan 1, 2

Kampen

Genk
Hasselt
Antwerpen
Breendonk
Mauthausen
Güsen 1
Wiener-Neudorf
Güsen 2

 

Enkele toegevoegde foto's en documenten