Noot van getuigen.be. Als over "Duitse zigeuners" gesproken wordt, met een zwarte driehoek kan het enkel gaan over Duitsers die als 'asocialen' beschouwd werden en zoals criminelen van gemeen recht (groene driehoek) de vuile werkjes voor de SS-moesten opknappen. Wat de Duitse 'asicialen' noemde waren mensen met problemen, waarvan enkelen zich door de SS-lieten gebruiken, zoals er ook 'Vlamingen' waren die dat deden in Breendonk. De 'asocialen', de Roma en Sinti, de joden waren in hun geheel slachtoffers van het nationaal-socialisme. De Duitse zigeuners waren allemaal al in 1942 al vermoord, en hun lot in de bezette gebieden was ook op vernietiging gericht. Enkel in aanvang droegen Roma en Sinti een zwarte driehoek, later een bruine en een Z. Spreken over 'misdadige Duitse zigeuners ' is daarom ongegrond maar doet niets af aan de misdaden die bewakers tegenover gevangenen gedaan hebben, en het beeld dat gevangenen er zich over vormden. jh | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Breendonk naar
Ellrich-Dora, François & Roger De Coster, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle rechten
voorbehouden
Omslagontwerp: Mr. Six Achiel |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoudstafel
(de cijfers verwijzen naar de blz in het boek)
- Boven
A. François De Coster 11Beknopte geschiedenis van Ellrich Gered - Dora 129 Dora Bevrijd - Dora 156 Terugkeer Parijs - Wespelaar 171
C. Dora waar de nazi-geleerden de verovering van de ruimte voorbereidden... 224D. Dodenmars - door Louis De Becker. 230 Bovenij Gardelegen 234 Een nacht in het concentratiekamp van Bergen-Belsen 236 In het concentratiekamp van Ravensbruck 241 De dodenmars in de richting van de Baltische zee 244 Bevrijd van onze moordenaars 248 In de richting van het westen 250 Bij de Amerikaanse, Engelse en Belgische soldaten 257 Op weg naar huis 266 Thuiskomst 267 E. Nawoord 270 BIJLAGE 1: 6 overledenen van de razzia van 3 maart 273
BIJLAGE 2:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit boek dragen wij op ter nagedachtenis aan de Belgische en Franse politieke gevangenen die samen met ons in de Duitse concentratiekampen verbleven en waarvan talrijke daar overleden zijn. Maar wij dragen het bijzonder op aan onze vader Jos De Coster en broer Willy die beide overleden in Weimar(Buchenwald) in 1945. Mijn broer Roger, die de jongste gevangene was in het Aufgangslager van Breendonk, en mijn vriend Louis de Becker uit Tildonk die samen met ons aangehouden werd en ook in Breendonk verbleef, hebben beiden hun belevenissen in dit boek neergepend. Roger en ik ontsnapten als bij mirakel uit het kamp van Ellrich, het bijkamp van Dora, dat het kamp van "de langzame dood" betekende. Daar stierven vele dorps-en streekgenoten, die wij moesten achterlaten en die het geluk niet hadden hun familie en land weer te zien. Ik vernoem geen namen omdat ik er zou vergeten maar een groot aantal van hen komen voor in dit boek. Louis behandelt alleen de ontruiming van Dora en de verschrikkelijke dodenmars die hij beleefde. Daar waren talrijke medegevangenen, al in het verschiet van hun bevrijding, totaal uitgeput die niet meer konden volgen en met een nekschot brutaal werden neergekogeld. Ze werden achtergelaten langs Duitse veldwegen en bossen. Dit boek verschijnt ook om het hoofd te bieden aan de leugenachtige uitlatingen, het negationisme, het nihilisme en wil de historische vervalsingen van de oorlog te dwarsbomen. Dit boek wil ook eer betuigen aan alle Waalse en Vlaamse kameraden die al zijn heengegaan van ons. Dank zij de door hen gebrachte offers kunnen wij en onze nakomelingen nu, en dat al meer dan 60 jaar, in vrijheid en vrede leven. Vandaag wordt er meer en meer gewag gemaakt over de gepleegde genocide. Maar waarover men zo weinig mogelijk spreekt is over de gebrachte offers van onze landgenoten, verzetsstrijders, die men tracht in de vergeethoek te duwen. Het is daarom dat ik samen met mijn nog in leven zijnde vrienden en lotgenoten blijf getuigen over onze strijd in het verzet en ons lijden in de uitroeiing - en concentratiekampen. Wij koesteren geen haat of wraakgevoelens en roemen ons ook niet op ons verleden. Wij vragen geen medelijden maar enkel begrip omdat wij alleen maar onze plicht hebben gedaan. Nu spreekt men gedurig over de Rechten van de Mens en de rechten van het kind. Maar men rept met geen woord over de plichten van de mens en de plichten van het kind, die van groot belang zijn voor een harmonieuze samenleving tussen onze medeburgers en voor het naleven van onze grondwet. Burgerdeugd en civisme worden te weinig nageleefd want men wordt er niet mee geboren. Het moet eerst en vooral door de ouders aangeleerd worden, en nadien ook in het onderwijs. Wij streven ernaar om discipline en tucht opnieuw bij te brengen aan onze jongeren, om ze aan te sporen tot meer eerbied en respect voor onze gezagsdragers, het onderwijzende personeel, en in het bijzonder tegenover hun ouders en familie. Vandaag beleven wij een tijd van discriminaties, onregelmatigheden, rassenhaat, onverdraagzaamheid en zelfs moorden. Het egoïsme viert hoogtij ten nadele van de solidariteit. Solidariteit die ons samenbracht tijdens de droeve bezettingsjaren. Het wordt een "ieder voor zich", waardoor samenhorigheid, vriendschap en hulpvaardigheid ten onder gaan. Dikwijls stellen wij onze medeburgers de vraag: Weten zij waarom talrijke Belgen werden aangehouden, veroordeeld en opgesloten in nazi-gevangenissen of concentratiekampen? Weten zij dat het het gevolg was van hun vaderlandsliefde en hun ondergrondse strijd in het verzet? En toch, indien wij die strijd, dat lijden en die duizenden doden niet hadden gehad, wat zou er dan vandaag van onze landgenoten geworden zijn? Zeker, we zouden nog vrij zijn om te ademen, maar het zou ons verboden zijn een andere mening te hebben dan diegene die het nationale socialisme ons zou opleggen. En wij zouden gevangen zitten in een groot nazi-Europa. Vrij zijn van denken en zich uit te drukken. Vrij zijn van handel en wandel, zijn vrijheden die onze hedendaagse zieke democratie ons schenkt. Door het herwinnen van die vrijheden kunnen onze politiekers, zonder dwang, hun gezag uitoefenen op federaal, communautair, gewestelijk en gemeentelijk vlak. Tot besluit moet mij van het hart dat ik zeer teleurgesteld ben door een recent verschenen boek over de historiek van Breendonk waar de auteur de oorlogsactiviteiten van mijn familie in twijfel trekt. Hij maakt gewag over mijn naoorlogse activiteiten die niets te maken hebben met mijn gevangenschap in het fort. Hij vergelijkt ook mijn familie met een zekere groep nazi-slachtoffers waarmee wij niets gemeen hebben. Ter herinnering aan wijlen mijn vriend Franske Maes uit Dendermonde prijkt zijn mooie pentekening van het fort van Breendonk op het kaft van dit boek. Ik dank ook mijn vriend Jozef Huybrechts van Turnhout, Voorzitter van de Vriendenkring van Dora, die mij de foto's bezorgde van het kamp van Ellrich die genomen zijn in de jaren 50 voor de oprichting van het ijzeren gordijn, en die ook in dit boek voorkomen. François De Coster Wereldoorlog 1940 - 1945 - Boven Het was al licht toen we die vrijdagochtend, 10 mei 1940, rond vijf uur gewekt werden door luchtafweer-geschut en het gebrom van vliegtuigen boven ons hoofd. Het was oorlog. Duitsland viel België binnen zonder oorlogsverklaring. Ons leger hield achttien dagen stand. We hoorden het nieuws op de radio. Mijn broer Willy en ik namen de trein naar onze technische school in Mechelen. Onze directeur, eerwaarde Heer De Nayer, wachtte ons op bij de ingang van de school en stuurde ons terug naar huis. De school was tot nader bericht gesloten. Twee dagen later, op pinksterdag, kwam mijn vaders broer ons verwittigen dat wij naar Frankrijk moesten vertrekken. Alle mannen tussen zestien en zesendertig jaar oud moesten zich aanmelden om hun legerdienst te vervullen in Toulouse. Ik was twintig. Bovendien werden alle inwoners van ons dorp, Wespelaar, opgeroepen om het dorp te verlaten omdat het op de tweede verdedigingslijn lag. Mijn vader besloot echter met het hele gezin met de wagen, een Ford V8, te vertrekken. Om zes uur 's avonds stonden wij in Quièvrain aan het station, waar ik moest uitstappen. Het station was vol jongeren. Maar mijn vader wilde met zijn hele gezin van zes personen over de grens rijden. Daar werden wij tegengehouden en moesten de nacht buiten doorbrengen, om plaats te ruimen voor het Franse leger dat België te hulp kwam. Ook het Engelse leger was van de partij. De volgende dag reden wij terug naar Brussel naar een broer van mijn moeder. Maar 's avonds bereikte ons het bericht dat de Duitsers voor Tienen stonden. Mijn vader vertrok opnieuw met ons naar Dilbeek, waar op valavond gendarmen en politiemannen van Brussel op de vlucht waren, omdat Leuven bijna ingenomen was. Zo trokken wij elke dag moeizaam verder door West-Vlaanderen. Op zondagavond staken we de grens over ter hoogte van de Panne. We logeerden in een boerderij in de omgeving van Duinkerken waar die nacht een hevig bombardement plaatsvond, 's Anderendaags doolden wij rond in Noord-Frankrijk om uiteindelijk in een bos in open lucht te logeren, in de buurt van Montreux. 's Morgens werd Montreux gebombardeerd en zagen wij de eerste doden langs de straten liggen. We reden verder in de richting van Abbeville, waar de bruggen juist opgeblazen waren door de Engelsen. Daardoor moesten wij uitwijken naar het Noorden. We hielden halt aan de kust in Paris Plage, in de omgeving van Le Touquet. Daar ontmoetten wij enkele dagen later de eerste Duitsers. Daar verbleven we drie weken, in een villa die we deelden met twee jongens van Balgerhoeke in West-Vlaanderen. Toen werden we door de Duitsers terug naar België gestuurd. Vooraan op onze wagen was de fiets van Willy vastgemaakt. Toen wij een Duitse colonne passeerden, sprong een Duitse soldaat uit de rijen, greep snel de fiets van de auto en reed ermee weg. Onze Willy stond perplex. Hij was woedend op de Duitsers. Zijn fiets was nog splinternieuw. Hij had hem voor zijn vijftiende verjaardag gekregen. Toen wij thuis kwamen liep onze hond Miky ons tegemoet. Hij had over het huis gewaakt, maar alles wat men enigszins kon meenemen, was gestolen. Zelfs de vijf ton kolen in de kelder waren verdwenen. In de kamer van mijn ouders had een Belgische soldaat zijn grote behoefte gedaan in het bed. De deuren waren met de kolf van een geweer stuk geslagen. We bewoonden onze villa Astrid, die in 1937 gebouwd was en dus nog nieuw was. Zoals iedereen moesten we afrekenen met de rantsoenregels. Wie meer wou moest naar de zwarte markt. Wij waren allen anti-Duitsgezind omdat de broer van mijn vader, Frans De Coster, geboren 1884, tijdens de slag van Wespelaar in september 1914 door de Duitsers aangehouden was. Hij werd aan een kanon vastgebonden en zo naar het kerkhof van Wakkerzeel gesleept. Daar moest hij zijn eigen graf delven en werd hij vervolgens doodgeschoten, samen met enkele andere burgers die zich hadden verstopt in de kelder van Café De Warande te Wespelaar-Station. In 1942 startte mijn vader opnieuw met een fabriek van elektromotoren, wat altijd zijn beroep was geweest. Hij steunde het verzet financieel en gaf werk aan ondergedoken werkweigeraars. Willy, die een rijbewijs gekregen had om zieken te vervoeren naar Leuven, profiteerde van de gelegenheid om gedropte wapens te vervoeren naar de partizanen van het Leuvense. Zelf was hij lid van de NKB (Nationale Koninklijke Beweging) en verwenste de nazi's. Ik hielp mijn broer hierbij als de last van munitie en wapens te zwaar was. In 1941 had ik stage gelopen bij Bell Telephone in Antwerpen, waar ik radiotoestellen monteerde. Daar kreeg ik van een ingenieur plannen van radiozenders en radio-ontvangers die speciaal afgesteld waren op de BBC-zenders. Het was een klein toestel dat moest aangekoppeld worden op de bestaande radio's die ontworpen waren om enkel lange en middengolflengten te ontvangen en die altijd gestoord waren. Men kon op de korte golf altijd een BBC-zender ontvangen die niet gestoord was, waarop de Duitsers zelf ook het BBC-nieuws wilden ontvangen. De benodigdheden en het materiaal, schafte ik aan op de rommelmarkten van Mechelen en Brussel. Willy had een rolschaatsenclub opgericht met de naam 'The Flying Star'. Hij was erg angloflel, wat hij later zwaar moest bekopen. Bij het schaatsen werden vooral Engelse liedjes gespeeld. Dat ergerde de V.N.V'ers die daar langs kwamen, aan de huizen in de Neerstraat te Wespelaar.
Hij stond aan het hoofd van een groep van vijftien leden, jongens en meisjes van ongeveer dezelfde leeftijd, die ook deelnamen aan de sluikpers. Dit werd verraden, met zware gevolgen. Vijf jongens werden begin juli 1943 aangehouden en opgesloten in Sint Gillis. Gelukkig werden ze na veertien dagen terug vrijgelaten bij gebrek aan bewijzen, maar Willy werd nog een week langer gevangen gehouden, vanwege zijn zogenaamde 'hevigheid'. Hierdoor werd Willy nog meer anti-Duits en ging nog intenser de partizanen helpen. Over zijn verblijf in de gevangenis en het verhoor door de Gestapo heeft hij nooit een woord gerept. Eén zaak weten wij zeker: hij werd beschuldigd door mevrouw Caudron, echtgenote van een SS officier die in Boortmeerbeek een conservenfabriek leidde, waar men vleesconserven fabriceerde voor de Wehrmacht. Men had zijn villa met de mitraillette beschoten toen hij in Parijs was. Zijn echtgenote beweerde dat Willy en zijn bende hiervoor verantwoordelijk waren. Toen de jongens in Sint Gillis waren, werd de villa opnieuw gemitrailleerd. Dit bewees de onschuld van Willy en zijn vrienden, die vrijgelaten werden. Een paar weken nadat Willy terug thuiswas, bezocht een verdachte man ons rond acht uur 's avonds in de fabriek. Het werkvolk was al weg en de man vroeg om ontvangen te worden door mijn vader en mij. Hij gaf zich uit als verzetsman, die van zijn chef het bevel had gekregen om mij dood te schieten, omdat Willy tijdens zijn hechtenis gesproken zou hebben en zijn kameraden van het verzet zou verraden hebben. Ik hechte er geen geloof aan en wou hem wegsturen. Maar hij bleef zitten en wou niet vertrekken vooraleer ik de verzetslui van Wespelaar aangaf. Omdat ik weigerde, richtte hij een revolver op mijn borst. Het zweet brak mij uit. Op dat ogenblik kwam mijn moeder mij roepen, omdat het al zo laat was geworden. Hij stak zijn wapen terug op zak en zei: 'Hou u allemaal klaar, want morgenvroeg komt de Gestapo u halen. Ik hoor bij hen en uw familie is verdacht.' Wij deden van de hele nacht geen oog dicht, maar 's morgens bij het opstaan was er nog niemand van de Gestapo langs geweest. In de voormiddag kwam een vriend van Willy ons bezoeken. Hij merkte onmiddellijk dat wij nog bang waren. Toen we hem alles uitlegden, zei hij: 'De Gestapo komt nooit alleen. Gewoonlijk zij ze met twee. Die man die u opzocht is een afperser. Hij heeft het alleen maar op jullie geld gemunt. Jullie moeten de politie verwittigen. De gendarmen kwamen en bleven tot 's avonds waken. Maar een half uur later, toen zij vertrokken waren kwam de verdachte man terug en wou binnenkomen. In plaats van de deur te openen telefoneerden wij onmiddellijk naar de gendarmerie. Toen de man dat hoorde liep hij weg. We hebben hem niet meer teruggezien. Toen wij later in Breendonk waren, was hij al voor ons aangehouden. Hij zat in kamer 7, samen met mijn jongste broer Roger. Hij vroeg hem vergiffenis. Roger antwoordde dat hij dat aan mij moest zeggend. Dat heeft hij nooit gedaan. Toen wij aankwamen in Buchenwald verstopte hij zich onmiddellijk onder een barak, uit angst dat wij het hele verhaal aan onze kameraden zouden vertellen, die hem hierover zouden aanpakken. Hoe dan ook, ik ben toen erg bang geweest, want het was de eerste keer in mijn leven dat ik met een revolver werd bedreigd. Begin 1944 werd ik verplicht deel uit te maken van een groep van vier personen die 's nachts moesten waken aan de spoorweg. Het was erg koud en wij moesten van tien uur 's avonds tot de volgende ochtend steeds heen en weer langs de sporen stappen, zogenaamd om sabotage te beletten. Intussen noteerden we wel welke goederentreinen daar 's nachts passeerden, vooral als het militaire doeleinden betrof. Om de week moest ik hieraan meedoen. De gegevens die ik zo verzamelden waren interessant. Ik gaf ze door aan onze chef Alexander Vander Meeren van Wespelaar. Enkele dagen later werden wij alle vier, samen met nog zes andere personen van Wespelaar door de Gestapo aangehouden. Ik wil hier als randbemerking aan toevoegen dat Alexander Vander Meeren de oom was van Germain De Becker uit Herent, beroepsofficier, die ondergedoken was als verzetsstrijder en een hoge functie had in het verzet en dus door de Gestapotrawanten opgespoord werd. Toen hij omsingeld was en niet meer kon vluchten, pleegde hij zelfmoord. Zijn ouders werden ook aangehouden op 3 maart 1944. Zijn vader werd in Breendonk en Buchenwald opgesloten, zijn moeder in Ravensbrück. Beiden keerden terug in mei 1945.
Op 2 maart 's nachts kwam ik thuis van bij mijn chef bij het verzet, Alexander Van der Meeren van Wespelaar. Voor ik met mijn fiets binnenging bleef ik nog even naar het vredige landschap van bij ons kijken, overspoeld met een glanzende maneschijn. Alles was kalm en rustig. Daarop ging ik slapen, maar niet voor lang want op 3 maart om half vijf 's ochtends werd er luid op onze voordeur geklopt en aanhoudend gebeld. Mijn broer Wllly was het eerst uit bed. Hij wekte me en zei: 'Het zijn de Duitsers. Ze komen weer voor mij, blijf maar in bed.' Maar ik wou hem niet alleen naar beneden laten gaan en we daalden samen de trap af. Intussen hadden de SS'ers de dubbele voordeur ingebeukt en op de grond gegooid. De eerste personen die we voor ons zagen waren Ernest en Raymond Janssens uit Wespelaar, beiden vrienden van Willy en Roger, leden van de begin 1940 gestichte rolschaatsenclub 'The Flying Star'. Als wij gewapend waren en op de indringers hadden geschoten, zouden wij hen gemikt hebben en niet op de SS'ers die achter hen met mitrailletten op ons gericht verschenen. Na de SS'ers volgden mannen in burgerkledij: de Gestapo. Zij brachten nog enkele jongelingen binnen die wij eerst niet herkenden. De Vlaamse leden van de Gestapo bevalen ons terug naar boven te gaan en ons aan te kleden. Ze volgden ons op de voet en joegen mijn vader Jos De Coster uit zijn bed met slagen en bevalen hem ook zich aan te kleden. Alles gebeurde zo brutaal en ik was zo geschrokken dat ik op mijn bed in zwijm viel. Hoelang ik bewusteloos was weet ik niet. Ik werd opnieuw overal geslagen tot ik bijkwam. In hun bijzijn moest ik me verder aankleden. Daarna moesten we alle vier naar beneden gaan. naar de woonkamer, en ons opstellen bij de andere gevangenen, met het gezicht naar de muur en de handen omhoog. Intussen bracht men nog andere personen binnen. De Gestapo en de SS'ers doorzochten ons huis volledig en ontdekten vijf farden sigaretten van het merk Mervil. Ze beweerden dat die voor de Partizanen bestemd waren, wat wij ontkenden. Beneden ontdekten ze naast de garage het kippenhok. Ze maakten alle kippen af en namen ze mee. Terwijl wij daar nog steeds met het gezicht naar de muur stonden, begon een SS'er nazi-liederen te zingen, zich begeleidend op de piano. Na lang wachten moesten wij de straat op, waar een autobus ons stond op te wachten. Wij waren samen gevangen genomen met Ernest en Raymond Janssens, Jozef Francis en zijn zoon Maurice, onze buurman Frans Sterckx en een buur van de broers Janssens: Jozef Nuyts. Die laatste was boerenknecht bij Charel Lodewijks. Toen wij buiten stonden merkten wij dat onze villa helemaal omsingeld was door Oekraïners die bij de Duitse SS waren ingelijfd. De SS'ers die in huis waren, hebben ook nog veel proviand meegenomen. Ze sloegen mijn moeder neer, die zich wou verzetten. In grote onzekerheid verlieten wij onze villa. Toen we de bus instapten zaten daar al andere gevangenen van het naburige dorp Tildonk. Het waren professor André Simonart, burgemeester Jules Persoons, Jozef van Gorp en zijn toekomstige schoonzoon Maurice Neefs, die daar ondergedoken was en verraden werd. Ook Louis Vander Mosen, beenhouwer en vader van vijf minderjarige kinderen waaronder een gehandicapte, en Louis De Becker en een vrouw Betty van Ransbeek, waren erbij. In de bus werden we bewaakt door die Oekraïense SS'ers die in de middengang stonden met mitraillette in aanslag. Het was onmogelijk te ontkomen. De bus vertrok en reed via Wakkerzeel en Wijgmaal naar het gerechtshof van Leuven, dat als Kommandantur was ingericht. Daar begon het gemene spel van stampen en slaan opnieuw. We werden links beneden in een grote hoorzaal binnengeleid en moesten één voor één onze identiteitskaart afgeven en ons opnieuw opstellen met het gezicht naar de muur. Er waren wel tweehonderd andere gevangenen aanwezig, waaronder vrouwen en jonge meisjes die soms gilden van angst en van pijn door de slagen die zij kregen. Na ongeveer twee uur wachten werden we uit de zaal gedreven onder een stortvloed van scheldwoorden, stampen en slagen. Onze groep van Wespelaar-Tildonk moest met andere gevangenen van Lubbeek, Herent-Wijgmaal, Linden en Kessel-Lo terug in de autobus. We moesten plaatsnemen op de banken. Naast ons stonden gewapende schildwachten opgesteld. Ook dit waren Oekraïense SS'ers. Eerst dachten we dat we naar de gevangenis van Leuven gebracht werden, maar de bus verliet de stad richting Mechelen. Niemand durfde te praten. De drie gendarmes uit Lubbeek. die ook op de bus waren, werden gepijnigd: hun snor werd uitgetrokken en hun mond was bebloed. Men sloeg hen op de kepies. Onderweg dachten we misschien naar Sint Gillis gevoerd te worden, waar mijn broer Willy in juni 1943 gedurende drie weken gevangen was. Toen wij Mechelen bereikten begonnen we te huiveren, want van daaruit reden we richting Willebroek, waaruit we konden afleiden dat onze eindbestemming waarschijnlijk het fort van Breendonk zou zijn. Na de oversteek met de veerpont te Willebroek, hield de bus inderdaad halt voor het fort. Daar werden we opnieuw uit de bus gestampt en geslagen en naar binnengedreven in de kantine van de SS'ers, rechts in de lugubere gang. Aan de wand hing een grote nazi-vlag met daaronder het portret van de Führer. We moesten ons opnieuw op een rij opstellen en één voor één naar de tafels gaan, waar de SS ons ontving met geweld en getier in het Duits. We moesten onze naam en voornaam, adres en beroep opgeven. Daarna moesten wij alles afgeven wat we op zak hadden. Vooral op geld waren zij belust. Dat werd in een grote mand verzameld, uiteraard zonder bewijs van afgifte. Ook ringen, armbanden, horloges enzomeer moesten we afgeven. Niets mocht nog in onze zakken blijven zitten. Toen het mijn beurt was vroeg ik aan de Vlaamse SS'er die voor mij zat: 'Mijnheer, kan u me zeggen waarom wij hier zijn binnengebracht en wat men ons verwijt?' Hij antwoordde bitsig: Zijn jullie van de VNV? Neen. Zijn jullie Rexisten? Ook niet. Zijn jullie dan Duitsgezinde?' Toen ik nogmaals ontkennend antwoordde zei hij: Wat zijn jullie dan?' 'Wij zijn Belgen', antwoordde ik. Waarop hij antwoordde: 'Ha Belgen, en dan vraag je nog waarom jullie aangehouden worden? Jullie zijn allemaal terroristen ja, grote terroristen, en keer nu gauw naar je plaats langs de muur met de handen boven het hoofd en het gezicht naar de muur!' Een andere reden voor onze aanhouding zouden we nooit krijgen. We kregen onze gevangenennummers: papa 2844, Willy 2846, Roger 2867 en ik, François 2845. Daarna moesten wij op een klein stoeltje zitten, waar twee gevangenen, friseurs genoemd, ons haar knipten met een elektrische tondeuse. We werden onherkenbaar. Dan moesten we terug in de lange donkere gang, verder het fort in, waar wij ons op een bepaalde plaats, de 'Effektenkamer', moesten ontkleden en naakt wachten om andere spullen te krijgen. Men gaf ons een hemd, een onderbroek, een paar kousen en een kaki uniform van het Belgische leger, zonder kentekens. Op de vest was een groot nummer aangebracht en daarboven een grote letter 'T' in het rood, wat terrorist' betekende. Tegen de middag werden wij door luitenant Prauss voor de 'Stuben", of kamers geleid. In de gang hoorden wij roepen 'die De Coster mussen gesperrt werden', wat betekende dat de leden van ons gezin gescheiden moesten worden. Zo werden wij verspreid over de Stuben' (kamers) 5, 6 en 7. Gelukkig verbleef mijn vader bij mij in Stube 5. Al gauw maakten wij kennis met de overige gevangenen. Jules Persoons. de burgemeester van Tildonk, had een broek gekregen die veel te klein was voor zon grote, struise man. De luitenant snauwde hem toe dat de broek hem over enkele dagen wel zou passen. Professor Simonart die ook samen met ons was aangehouden, verbleef in kamer 6 bij mijn broer Willy. Roger, die nog maar 15 jaar was, had pech want kamer 7 waarin men hem duwde was de kamer van de gestraften. Hier kregen de gevangenen geen strozak. Zij moesten op het lattenwerk van het bed slapen. In kamer 5 verbleven we met zes gevangenen uit Wespelaar: Jozef Francis en diens zoon Maurice, Jozef Nuyts, Frans Sterckx, mijn vader Jos De Coster en ik. Talrijke gevangenen van onze kamer waren Waalse communisten uit de streek van Charleroi. Hun voorzitter was Henri Glineur. Zij hebben ons onmiddellijk aanvaard, hoewel wij katholieken waren. Er heerste een hechte kameraadschap onder ons. Onze Zugführer was Pol, een ingenieur van de elektrische centrale van Schelle, waar hij aangehouden werd omdat hij het verzet in zijn streek financieel steunde. Deze mensen waren al sinds 1942 gevangen genomen. Pol richtte zich tot ons en zei: "Hier zijn we allen onschuldig, ik denk dat u me begrijpt" (omdat er in sommige kamers verklikkers aanwezig waren). Bij de verdeling van het eten kreeg iedere gevangene hetzelfde. Er werd geen onderscheid gemaakt. Op de eerste dag van ons verblijf, kregen we geen hap door onze keel, wegens de doorstane angsten. Onze Waalse lotgenoten waren ons zeer dankbaar voor het extra rantsoen, dat zij van ons kregen. Tijdens de eerste weken van ons verblijf werden wij aanzien als arrestanten. We mochten niet gaan werken om steeds klaar te staan voor eventueel verhoor door de Gestapo. Gelukkig voor ons allen vond er geen verhoor plaats en werden we niet gefolterd. Maar 's nachts werden wij soms uit onze slaap gewekt door de kreten van andere gevangenen die in de folterkamer ondervraagd en gepijnigd werden. Vooral mijn vader had veel angst. Tijdens de enkele maanden van ons verblijf in Breendonk, werd zijn haar helemaal grijs van de schrik. In de kamer moest onze kameroverste Pol ons alles uitleggen, zoals de Duitse bevelen die door de SS'-ers en hun trawanten gegeven werden. Wij moesten ook alle militaire graden van de SS kennen en hen met hun titel aanspreken. Omdat het allemaal in het Duits te doen was, was het voor sommige ouderen moeilijk te onthouden. De SS'ers die wij het meest vreesden waren luitenant Prauss, een Berliner en zijn twee Vlaamse trawanten, Wyss en Debodt, die het wreedst waren en geen medelijden kenden tegenover de gevangenen. Op zekere dag was er, zoals gewoonlijk, 'schouwing van de kamer' voor het middageten. Debodt trad binnen en kwam rechtstreeks op mij af. 'Doe de knop van je vest dicht', zei hij. Ik antwoordde dat ik dat niet kon: er was geen knoop meer aan mijn vest. Hij droeg leren handschoenen en met de holte van zijn hand gaf hij me een geweldige klap op het linkeroor. Ik hoorde klokkengelui en voelde een helse pijn en kon daarna bijna niets meer horen. Later bleek dat mijn trommelvlies kapot geslagen was. met constant verlies van oorvocht tot gevolg. Nog steeds heb ik daar last van en ben ik hardhorig. De duivelse blik van Prauss deed ons huiveren en verschrikte ons voortdurend. Wat voor de arrestanten het moeilijkst was, was het 'austreten', het naar het toilet gaan. Wij moesten in een rij, per twee, met een donkere blauwe zak over het hoofd omdat men ons niet mocht herkennen tijdens onze tocht, naar de toiletzaal. Deze was zeer groot en er bevonden zich een groot aantal Turkse toiletblokken, waarover men gehurkt moest zitten. De twee laatste van de rij - wij waren met een twintigtal - moesten de Kübel', de nachtpot, meenemen naar de toiletten. Men moest zijn behoefte doen op commando 'Inzitzen und Scheissen!' was het bevel. De tijdspanne was erg kort, nog geen minuut, want terwijl men de Kübel leeggoot en spoelde moesten de gevangenen al terug in de rij staan om te vertrekken. Van papier was natuurlijk geen sprake. Men vergeleek ons met honden 'Schweinehunde'. De ouderen onder ons waren niet zo snel en werden soms teruggeduwd in de toiletblokken. Het was weerzinwekkend om zien en zeer vernederend. De terugtocht naar de kamers gebeurde op dezelfde manier. In de maat en hardop tellend "eins, zwei, drei, vier...' Bij onze aankomst in het fort zagen wij gevangenen rennen met een kruiwagen. We begrepen niet waarom zij zo snel liepen, maar later werd ons in de kamers door de Zugführer uitgelegd dat het bevel Marsch, Marsch' lopend' betekent. Zolang wij arrestanten waren mochten wij de kamers niet verlaten en de hele dag, terwijl onze kamergenoten op de werf waren, rechtop staan - vaak ook in de houding - aan het voeteneinde van ons bed. Wij mochten niet spreken, wat we wel deden als de bewakers veraf waren. Elke dag kwam men 's namiddags vrijwilligers vragen om de gangen te kuisen. Ik bood me steeds aan, om zo de gelegenheid te hebben bij de deuren van de andere kamers te komen, waar mijn broer Willy en andere dorpsgenoten verbleven. Als de wachters het niet merkten, probeerde ik met hen te praten. Ook de bronzen kraantjes moesten dagelijks gekuist worden met een natte doek. Ze werden zeer netjes onderhouden en blonken. Toen we daar al zo'n veertien dagen in hechtenis waren, werd een nieuwe gevangene geboeid binnengebracht. We schrokken omdat we hem meteen herkenden. Het was onze PA-chef van Wespelaar, Alexander Vander Meeren. Wij waren erg bang dat, als men hem zou ondervragen en folteren, hij onze naam zou noemen. Tot onze opluchting gebeurde dat niet. Op zekere dag moest Frans Sterckx uit Wespelaar met een wachter de ingang voor het fort schoonmaken. Toevallig vond hij een stuk van een oorlogskrant. Hij raapte ze snel op, omdat ze als toiletpapier kon dienen. Toen hij in de kamer kwam toonde hij ons de krant. Eén van de gevangenen vroeg hem of hij ze mocht lezen. Men weet maar nooit, er staat altijd nieuws in', zei hij. Maar plots werd hij bleek en gaf ons het stuk krant waarop te lezen stond: 'In Wespelaar werd een trouwe V.N.V-er doodgeschoten door terroristen. Het was Maurice Francis, de jongere broer van Jozef Francis en de peter van Maurice, die samen met ons op 3 maart aangehouden waren en in onze kamer verbleven. Wij werden doodsbang en dachten dat wij gefusilleerd zouden worden, want wij alle tien waren van Wespelaar. En inderdaad, na onze terugkeer in 1945 uit de concentratiekampen in Duitsland, hoorden we tot onze schrik, dat dat de bedoeling was van de Gestapo. Zij hadden het voorgesteld aan de weduwe, maar aangezien haar schoonbroer en neef ook in Breendonk zaten, heeft zij categoriek geweigerd en zijn wij toen voor de eerste keer door het oog van de naald gekropen. Omdat we niet ondervraagd werden, misschien door gebrek aan tijd, en omdat velen van ons aan oedeem leden (gezwollen voeten en benen), moesten wij na enkele weken ook gaan werken op de werf. De eerste dag kregen wij een boomsteen in de hand, waarmee we de roest van ijzeren kruiwagens moesten verwijderen. Maar met de middelen die men ons gaf was dat onmogelijk. De hele dag hebben wij geschuurd en gezwoegd maar tevergeefs; de roest bleef. Onze medegevangene Jozef Francis kreeg de roos op zijn gezicht. 's Anderendaags moesten we dan toch bij de andere gevangenen gaan om het zand van de kazematten te verwijderen met kipwagens, die in zeer slechte staat waren, en dan nog op gebrekkige rails. Schop en houweel werden ons op het appelplein overhandigd. We moesten ze dragen als een geweer onder het 'Marsch, Marsch-bevel. Op het bevel 'Inlegen', moest men zich laten vallen, soms middenin een waterplas. Op de werf was geen grassprietje te bespeuren: als er eentje opdook, werd dat opgegeten. Dat was streng verboden, maar als de honger knaagt eet men alles, zelfs gras en onkruid. Veel kregen we niet te eten. Men woog ons om de veertien dagen en we verloren gemiddeld 2 a 3 kilo per persoon. Daarvan zijn nog statistieken bewaard gebleven. 's Morgens kregen wij een vierde liter ersatzkoffie, 's middags één liter heldere soep met hier en daar een stukje prei, wortel of biet. Het kon gebeuren dat er soms een stukje been in lag dat verloot werd. Een Leuvense gevangene die nadien, einde april, is terechtgesteld heeft vijf weken lang aan zon been geknaagd. Hier volgen enkele uitlatingen van de SS'ers tegenover de gevangenen. Volgens hen waren wij geen gevangenen maar wel 'Haftlinge', te vertalen als 'gevangenen van gemeen recht'. Men sprak ons aan met ons nummer, nooit met onze naam. In de gangen marcheerden we per drie, omdat de gangen te smal waren voor vijf personen. Steeds gezamenlijk hardop tellend: eins. zwei, drei, vier'. Achtung', als er een SS-man in de buurt was: dan klonk het 'Augen links of rechts' naargelang de kant waar hij stond. Het marcheren was altijd een gestrompel omdat we blootsvoets op houten klompen liepen. Voor sommige was dat zeer pijnlijk omdat zij gemakkelijk blaren kregen aan de voeten. Buiten op de appelplaats was een lange betonnen gracht aangebracht die vroeger dienst deed om de paarden drinken te geven. Voor ons diende dat om onze voeten af te spoelen na het werk. Bij mij liep het fout, want mijn blaren lagen open en veroorzaakten een zware ontsteking waarvan ik niet meer ben afgeraakt, zelfs niet toen we al in Ellrich waren. Op het werk snauwde en tierde de SS de gevangenen toe met 'schnell. schnell!'. Het kon nooit snel genoeg gaan en men sloeg er hevig op los als men traag was. Wie naar het toilet wou, moest in de houding voor de SS-man gaan staan en hem beleefd vragen 'Herr SS-man of Sturmführer, austreden zu durven?'. Soms weigerde Herr SS-man en moest men verder werken en in zijn broek doen. Op een dag moest ik stenen dragen. Ik zorgde ervoor de kleinste op te rapen. Maar Debodt had het gezien en wees mij een zware steen aan die ik onmogelijk kon optillen. Juist op dat moment riep Wyss Debodt, kom eens kijken!' Hij vertrok en ik haastte mij om opnieuw de kleine stenen te pakken. Die grote steen ligt er misschien nu nog. Na het werk moesten wij opnieuw in rij naar de kamers op het bevel 'In gleichschrit marsch', en dan onderweg inleggen', 'rechtstaan', weer inleggen' enzovoort. Voor oude mensen was dat zeer moeilijk. Ze konden die cadans niet volgen en kregen stampen en slagen. Sommige gevangenen waren ouder dan 65 jaar. ledere week moesten wij naar de stortbaden. Men moest zich helemaal uitkleden en dan naakt naar de douchekamer gaan, die buiten de kamers stond opgesteld. Maar om dat gebouw te bereiken moest men door een smal gangetje gaan en daar blijven wachten tot de vorige klaar waren. Dit gangetje was in open lucht. In de maand maart van 1944 had het nog flink gevroren 's morgens. Het was zeer koud, vooral als men naakt moest staan wachten. In het stortbad ging het er dan weer anders aan toe: eerst kwam er een geut koud water, daarna was het water veel te heet. Zij die ervan weg wilden werden er terug onder gestampt door de SS'ers. De douche duurde ongeveer vijf minuten. We wasten ons zonder zeep en er was alleen een grote natte vod om zich af te drogen. Na afloop moesten we naakt terug naar de kamers, in looppas. De scheldwoorden vlogen ons om de oren: 'varken, ezel, domkop, terrorist... In de kamer moest de Zugführer telkens het aantal gevangenen vermelden. 'Herr Luitnant, Ich melde Ihnen 48 Haftlinge in Stübe fünf... Zijn antwoord luidde steevast: 'Weiter machen!' voortdoen. Enkele dagen voor ons vertrek uit Breendonk kwam Debodt fier als een haan de kamer binnen. Onze Zugführer Pol riep zoals gewoonlijk Herr Sturmführer, Ich melde Ihnen... Halt, zei Debodt, ' stop manneke. Kijk eens op mijn arm en op mijn kraag: ik ben geen Sturmführer meer maar wel Rottenführer'! Toen hij weg was hebben we er eens goed om gelachen. Pakjes ontvangen van thuis was verboden, net als pakketten van het Rode Kruis. Alleen de Foyer Leopold III' mocht ons levensmiddelen geven. Maar die werden meteen door de SS gestolen. Dan bleven er alleen kleine appeltjes over. die wij bij het avondmaal kregen. Soms kregen wij bij het schamele brood een beetje beleg zoals een stukje margarine of een soeplepel marmelade. Op een keer kregen we een kleine gerookte haring, voor zes man. We aten alles op, ook de kop. de staart en de graten. In onze kamer was ook een jonge Rus die als krijgsgevangene in de steenkoolmijnen van Limburg moest werken. Hij was er gevlucht en werd door de Partizanen verborgen. Maar bij de aanhouding van de Limburgse partizanen werd hij ook in Breendonk opgesloten. Hij heette Dimitri, zijn familienaam ken ik niet. Op een ochtend hoorden wij een hels lawaai in de gang. Twee gevangenen werden hard geslagen. Ze moesten naar de smidse waar men hen boeien aan de voeten smeedde. Een van hen was Fernand Desiron, Tarzan genoemd, uit Linden. Men had ontdekt dat zij plannen smeedden om te vluchten. Het was verschrikkelijk hun straf te moeten bijwonen. Met die zware kettingen aan de benen moesten zij samen naar de werf en werken zoals de andere gevangenen, wat zeer pijnlijk was. Het bloed liep hen van de enkels. Telkens men iemand had gefusilleerd, werden de beschoten terechtstellingpalen uit de grond gehaald en voor de deur van de schrijnwerkerij gelegd, recht tegenover onze kamer 5. Wij konden dus goed zien wat er gebeurde. De palen werden in stukken gezaagd en als brandhout voor onze kleine kachel gebruikt. Soms zagen we ronddwalende katten die het gestolde bloed kwamen aflikken. Mijn vader, die ook in kamer 5 verbleef, werd zwaar ziek en dankzij de voorspraak van onze kameroverste Pol bij de verpleger, werd hij naar de ziekenboeg gebracht. Daar bleef hij tot de dag van ons vertrek. Dokter Smeekens uit Herent moest hem verzorgen. In kamer 6, waar verschillende gevangenen van Tildonk verbleven bij mijn broer Willy, zoals professor Simonart, J. Van Gorp, L. De Becker, en M. Neefs, werd algemene keelpijn vastgesteld. Onmiddellijk namen de SS'ers maatregelen toen professor Simonart hen meedeelde dat het hoogstwaarschijnlijk difterie (kroep) betrof. Dagelijks moesten alle kelen met een purper vocht ingestreken worden door professor Simonart. De gevangenen van kamer 6 mochten niet gaan werken en geen contact hebben met andere gevangenen. Zij werden afgezonderd tot we allemaal naar de kampen in Duitsland werden gestuurd. Op een dag kwam de kampoverste, Kommandant Schönwetter poolshoogte nemen in onze kamer. Hij vroeg of het eten goed was. We antwoorden dat het goed was, maar veel te weinig en dat we honger hadden. Daar kan ik niets aan verhelpen", zei hij. Hij voegde eraan toe: "Vanaf nu mag men niet meer slaan." Maar toen hij weg was speelden Prauss. Debodt en Wyss hun gemene spel van slaan en stampen gewoon verder, vooral bij het opmaken van de bedden, de Bettenbouw. Onze matras was een gevlochten papieren zak, opgevuld met houtspaanders. Er werd op toegezien dat we deze altijd plat streken, tot een perfect horizontaal vlak. Dat vroeg enorm veel tijd. Luitenant Prauss kwam elke morgen nadat de ersatzkoffie uitgedeeld was. de bedden inspecteren. Als er één of meer niet in orde was. gooide hij de deken eraf en deelde slagen uit aan de betrokkene. Die moest dan herbeginnen. Meestal gebeurde dit bij de ouderlingen, die niet gespaard werden want ook zij waren maar 'terroristen'. In onze kamer was een oude man, meester Marcel Witvrouw uit Herent, voor wie iedereen veel respect had. Hij gaf ons hoop en bleef optimistisch, ondanks de martelingen die wij ondergingen. 's Avonds hadden wij een uurtje vrij voor het slapen gaan. Daarvan maakte hij gebruik om ons het boek van Victor Hugo 'Les Misérables' te vertellen. We bewonderden hem om zijn vertelkunst en zijn goed geheugen, want hij vertelde het verhaal tot in detail. Ook onze Waalse kameraden onder wie vele communisten, luisterden aandachtig. Meester Marcel vertelde ook 's zondag, als er niet gewerkt werd. Die dag hoefden we niet veel angst te hebben omdat er dan niet veel SS'ers aanwezig waren op het fort. De tijd ging traag voorbij omdat wij haast geen nieuws kregen van de buitenwereld Soms kwam een nieuwe gevangene in onze kamer terecht en hingen we aan zijn lippen om - liefst opbeurend - nieuws te horen. Maar meestal durfde een nieuwkomer amper te praten, nog te zeer onder de indruk van zijn aanhouding. Soms waren er schapen', 'moutons' onder de gevangenen. Zo werden degenen genoemd die informatie over ons doorgaven aan de SS'ers Valere De Vos was één van hen. Hij stelde alles in het werk om de SS'ers te behagen. Als het erop aan kwam deinsde hij er niet voor terug zelfs slagen uit te delen aan zijn medegevangenen. Toen hij in augustus met de laatste gevangenen van Breendonk in Buchenwald aankwam, werd hij door zijn medegevangenen om het leven gebracht. Hij had het verdiend. Het enige nieuws dat wij vernamen werd ons meegedeeld door de haarkappers die ons regelmatig kwamen scheren, 's Morgens moesten wij ons kale hoofd onder de ijskoude waterkraantjes steken. Van afdrogen was geen sprake. De haarkapper die ons soms nieuws bezorgde heette Wannes Massant. Hij kwam ook uit Tildonk, maar zat al langer gevangen in het fort dan wij. De tweede haarkapper kwam uit Tienen en heette André Van Roelen. Maar hij durfde niets te vertellen, omdat hij ons niet kende. Wannes wist het nieuws te bemachtigen van de nieuw aangekomene. Hij gaf ons steeds goede moed, want de krijgsverrichtingen verliepen vlot, al was dat voor ons nooit vlot genoeg. Zo hoorden wij over het bombardement van Leuven. Op Paasdag, vlak voor ons vertrek, kregen wij bij wijze van uitzondering een kleine witte 'pistolet', geschonken door het Foyer Leopold III. Dat gaf ons weer moed: men was ons nog niet vergeten in de buitenwereld. Op een nacht in de maand april, de datum ontsnapt mij, hoorden wij in de verte het bombardement van Mechelen. We dachten dat het einde nabij was, maar voor ons zou het nog meer dan een jaar duren vooraleer we bevrijd werden. Maar er was in elk geval hoop, en hoop doet leven! Tijdens ons verblijf in Breendonk waren er ook de terechtstellingen. In onze kamer bevond zich een Leuvenaar, Victor Jacobs, vrachtvervoerder bij wijnhandelaar Bossu uit de Vaartstraat te Leuven. Hij werd 's morgens rond acht uur uit de kamer gehaald. Men riep zijn nummer en 'Antreten und gesamliche Sachen mitnehmen'. Hij had nauwelijks de tijd zijn buur vaarwel te zeggen en werd uit de kamer geduwd. Onze vensters en ruiten waren in het blauw geverfd en men kon nauwelijks langs een spleetje naar buiten kijken om te zien wat er op de appelplaats gebeurde. Daar werden een tiental veroordeelden samengebracht en onder begeleiding van een tiental Weermachtsoldaten naar de executiepalen gedreven. Wat daar gebeurde kunnen wij niet vertellen maar wij konden ons goed inbeelden wat zich daar afspeelde. Later hoorden we dat de ongelukkige eerst werd ontkleed. Hij mocht alleen zijn broek en klompen aan houden. Dan werd hij geblinddoekt, wist een gevangene, die er kleermaker was en de blinddoeken moest maken. Op een dag werden zo twee Limburgers uit onze kamer geroepen en terechtgesteld. De oudste heette Jan. Hij was boswachter en vader van vijf kinderen. De tweede was een mijnwerker die zijn makkers hielp waar hij kon. Hij was optimist en had nooit het gevoel dat hij zou gefusilleerd worden. Men noemde hem Balt, van Balthazar. Een Waalse communist van ongeveer 40 jaar bracht men tot twee maal toe naar de paal om hem dan weer terug naar zijn kamer te brengen. Er werd gezegd dat dit kwam omdat hij weigerde zijn vonnis te ondertekenen. In kamer 6 en 7 waren de broers Van Tilt uit Linden ondergebracht. Het waren Jacques en Emile die dezelfde dag als wij waren aangehouden. Tijdens hun verhoor door de Gestapo hoorden de beklaagden dat zij verraden waren door hun hovenier, die de Gestapo had ingelicht hoe de broers Van Tilt hem in 1940 bevolen hadden hun jachtgeweren in het park te begraven. De geweren werden inderdaad ontdekt, met de aanhouding van de broers tot gevolg. Emile vertelde dat hij een sigaret gekregen had van de Gestapo, die hem het vonnis lieten ondertekenen. Hij aanvaardde dit omdat hij wist dat er niets aan te verhelpen was en hij stellig geloofde dat hij daardoor na enkele maanden gevangenis opnieuw zou vrijgelaten worden, omdat hij bekend had. Maar de werkelijkheid was anders want 's anderendaags werden beiden gefusilleerd. Telkens er gefusilleerd werd kwam Debodt dronken de kamer in om inspectie te houden. Naar het schijnt moest hij het genadeschot geven. De met bloed doordrenkte klompen van de terechtgestelde werden aan een nieuw aangekomen gevangene gegeven. In onze kamer verbleef ook een zwaar gefolterde gevangene die nog nauwelijks kon rechtstaan ten gevolge van de folteringen die hij geleden had. Hij was ook helemaal suf. Het was een oud-schepen van een Antwerpse randgemeente: Leon Vanden Bril. Het was hartverscheurend deze zwijgzame held te zien lijden. Telkens Wyss hem zag riep hij spottend: 'Awel Bril, nog geen goesting om te spreken?' De tranen stonden de man in de ogen. hij kon amper bewegen of spreken en moest verdwaasd toekijken. Het 'wippen' was een zeer onaangename straf. Daarbij moest men gehurkt met een klein stoeltje naar voor springen. Dat was zeer moeilijk en wie viel werd gestampt tot hij weer rechtop zat. In de kamer bij de deur stond de 'Kübel', een groot ijzeren vat dat diende als nachtpot voor kleine behoeften. Wie deze gebruikte voor zijn grote behoefte, werd ook met slagen en stampen gestraft. Hij kreeg die dag geen eten. Op een dag gebeurde dit in kamer 6 en omdat de dader zich niet durfde bekend te maken, werd de hele kamer gestraft. Luitenant Prauss goot de Kübel uit op de vloer en gaf het bevel 'Iedereen inleggen'. De gevangenen moesten zich dus allemaal in de drek laten vallen. In de kamers was er steeds een stank aanwezig; alleen 's nachts mochten de vensters opengemaakt worden, maar het was nog zeer koud en met de kleine deken kon men zich niet verwarmen. Men was dus verplicht de vensters te sluiten. Voor het avondeten kreeg men een tafelmes om het brood te snijden. Na het eten moest men dit teruggeven, omdat de SS'ers dachten dat sommige gevangenen ermee zelfmoord zouden plegen. Nadat het brood gesneden was in vier ongeveer gelijke delen, werd het nog door twee controleurs gewikt en gewogen Dat kon tot een half uur duren, terwijl wij scheel zagen van honger. We kregen ook een vierde liter ersatzkoffie, die door het lange dralen van de controleurs bijna koud was geworden. Als het overdag vrij koud geweest was, kregen wij na het werk een emmer met gekliefd hout voor de kachel die in onze Stube stond en waarmee we ons mochten verwarmen. Daar werd door onze Waalse kameraden gebruik van gemaakt om het stuk brood, dat zij in schijven sneden, op de wand van de kachel te kleven om het te roosteren. De kachel werd ook gebruikt om het bezinksel van onze surrogaatkoffie te drogen. Als dat klaar was rolde men er met het papier van een cementzak, sigaretten van, die onmiddellijk werden opgerookt en doorgegeven. De stank was onuitstaanbaar, dus was men verplicht het venster even te openen. Een paar weken voor ons vertrek uit Breendonk moesten wij zoals gewoonlijk 'austreden': in groep naar het toilet gaan. Groot was mijn verbazing toen ik daar in die ruimte een jonge SS'er zag staan met een mitraillette in de hand, die mij speciaal aanstaarde. Ik herkende hem direct maar schrok erg omdat het een oud-student was van de Hogere Technische Scholen te Mechelen: Nick. Wij namen dagelijks dezelfde trein Leuven-Mechelen; want hij kwam uit Aarschot. Hij vroeg mij verbaasd: 'Wat komt gij hier doen?' Ik antwoordde hem: Dat zou ik aan u moeten vragen'. Daar bleef het bij, want wij moesten ons snel klaarmaken om terug naar de kamers te gaan. Ik heb hem niet meer teruggezien. Misschien heeft hij gevraagd om van post te veranderen. Ik vond het verschrikkelijk om dit van een oude klasgenoot te moeten meemaken. Rond 9 uur 's avonds werden de lichten gedoofd en moesten wij in bed. Het was moeilijk de slaap te vinden want onze magen schreeuwden van de honger. Anderen lagen nog lang wakker en dachten aan hun gezin of aan wie hen lief was. Pierre Delcon uit Leuven was een oud-strijder van de eerste wereldoorlog. Hij durfde met Prauss te spreken over die oorlog, toen ze beiden aan het front waren. Op 5 mei 1944 kwam er grote verandering in het fort. Men moest niet meer gaan werken en in de kamer blijven. Prauss kwam ons meedelen dat wij de volgende dag zouden vertrekken naar Duitsland, precieze bestemming uiteraard onbekend. Het was natuurlijk voor velen onder ons een opluchting. 'Breendonk verlaten zonder verhoord of gefolterd te worden, niet gefusilleerd worden en niet meer geslagen! Er was weer hoop, want in Duitsland zou het zeker niet zo erg zijn als hier, dachten we. Misschien bestond er een kans om te vluchten? 's Namiddags moesten wij aantreden en naar de appelplaats gaan. Daar lagen onze burgerkleren klaar op de grond. Bij het afroepen van zijn nummer moest de gevangene zijn kleren komen halen. Daarna moest hij buiten op de appelplaats zijn uniformen uittrekken en omwisselen voor de burgerkleren. Toen we daarmee bezig waren kwam Wyss met een gevangene de appelplaats op. Het was de heer Vermeulen uit Herent, een oude man. Mijnheer van Praet, de Duitsgezinde hovenier, had hem met geweld een dikke prei in de mond geduwd. We verafschuwden dit vernederende schouwspel. Toen wij onze burgerkleren aangetrokken hadden, werden wij gerangschikt volgens datum van aankomst. Wij werden samengebracht in kamer 7. De mannen van ons gezin waren weer samen: vader, Willy, Roger en ik. We zagen ook alle andere gevangenen terug uit Wespelaar, Tildonk, Herent, Kessel-Lo, Linden en Lubbeek. Bij ons waren ook de pastoors van Linden en van Herent, l'abbé Ducamp, een op rust gestelde priester uit Herent, de schoolmeester en de gendarmen van Lubbeek. Verder was er Jules Persoons, burgemeester van Tildonk, en de landbouwer Jozef van Gorp, bij wie Maurice Neefs was ondergedoken, die samen met hem werd aangehouden. Er was ook professor André Simonart, Louis De Becker en beenhouwer Louis Van der Mosen. We waren weer allemaal samen, net zoals op de dag van onze aanhouding en aankomst te Breendonk. In de vooravond kregen wij ons rantsoen brood en schaarden ons bijeen om samen te eten. Mijn vader is een zeer gevoelig mens en hij kon van emotie, omdat hij terug bij zijn drie zonen was. bijna geen hap door de keel krijgen. Hij gaf aan elk van ons een stuk brood van zijn rantsoen. Wij weigerden alle drie en zegden hem dat hij zelf moest eten. 'God weet wat ons nog te wachten staat!' Maar vader drong aan en omdat wij bleven weigeren, presenteerde hij een stuk brood aan dokter Smeekens van Herent, die hem in de ziekenboeg verzorgd had. Hij nam het brood gretig aan en at het gewoon in ons bijzijn op. Wij waren geschokt en konden moeilijk begrijpen hoe een intellectuele man zich zo kon verlagen. Ik dacht aan een Frans gedicht 'Le Pélican', over een pelikaan die uit liefde voor zijn kleintjes, zijn borst openrijt om hen te voeden! Die laatste nacht in Breendonk werd er weinig geslapen want iedereen was in gedachten verzonken. Wat stond er ons morgen te wachten? De volgende ochtend werden wij vroeger gewekt dan gewoonlijk. Eerst moesten we ons gaan wassen en ons snel aankleden. We kregen alleen een kop surrogaatkoffie en moesten ons per drie opstellen in de gang. Er werden nog tal van orders geschreeuwd door Wyss en Debodt en daarna was Prauss aan de beurt, die wij smalend Popey noemden omdat hij als Duits oud-strijder in de oorlog 1914 -1918 op het front gewond raakte aan de keel, waar hij een hese stem aan over had gehouden, waardoor hij net zo klonk als Popey in de Amerikaanse tekenfilms. Onze Waalse vrienden noemden hem "Maturin". Daarna moesten wij langs de tunnel naar de uitgang van het fort waar de vrachtwagens ons stonden op te wachten. Wij klommen erin, wat voor de ouderen zeer moeilijk was. We moesten samengedrukt op onze knieën gaan zitten. Toen werden de dekzeilen neergelaten en zagen we niets meer. De wagens vertrokken en na een tiental minuten arriveerden wij in het goederenstation van Willebroek, waar we overstapten op een zeer lange goederentrein. Later hoorden we dat er al enkele wagons gevuld waren met gevangenen uit de Begijnenstraat van Antwerpen. In de wagons kregen we ons rantsoen voor de reis voor drie dagen. Buiten het obligate stuk brood en de margarine kregen we ook nog een stuk gekookt soepvlees. We moesten met vijftig in een beestenwagon en kregen daar nog twee emmers drinkwater. Op de vloer lag een pak stro dat als matras moest dienen. In elke hoek van de wagon was een kleine opening waarlangs men naar buiten kon kijken. Vooraleer de SS'ers de deur van de wagon vergrendelende, snauwden zij ons toe: 'Als er één wil vluchten tijdens de reis, worden de anderen bij aankomst doodgeschoten. Ze zetten hun woorden kracht bij door in de lucht te schieten. Op elke wagon reisden ook twee wachtposten met mitrailletten mee: een voor- en een achteraan. Niemand uit onze beestenwagon durfde het aan om tijdens de reis te vluchten. Rond half acht vertrok de goederentrein uit het vormingsstation van Willebroek naar een onbekende bestemming in Duitsland. BIJLAGE: De geschiedenis van het Fort van Breendonk - Boven Het Fort van Breendonk diende tijdens de Duitse bezetting van België in de Tweede Wereldoorlog als concentratiekamp voor politieke gevangenen. Het is het enige concentratiekamp in België, en één van de best bewaarde van Europa. In geen van de andere door Duitsland bezette West-Europese landen (Frankrijk, Nederland. ...) kan men een zo goed bewaard kamp bezoeken. Breendonk was een doorgangskamp, wat betekent dat gevangenen er in principe slechts een beperkte tijd verbleven - al kon dit variëren van één of meerdere dagen tot drie jaar - en uiteindelijk op transport naar de concentratiekampen in Duitsland gezet werden, zoals Buchenwald of Neuengamme. Hoewel Breendonk veel kleiner was dan deze grote Duitse kampen, bewaren zowat alle oud-gevangenen een gruwelijker herinnering aan Breendonk dan aan de Duitse kampen. Precies de kleine omvang van het kamp (maximaal een goede zeshonderd man tegelijk) en de hoge ratio bewakers/gevangenen (één op tien) bood de gevangenen geen kans om op te gaan in de massa en stelde hen dus veel meer bloot aan het permanente toezicht en de mishandelingen door hun SS-bewakers. Vanaf september 1941 werden de Duitse SS-ers en het Wehrmachtbataljon dat voor de bewaking instond, aangevuld met Vlaamse SS'ers van de SD Wachstelle van Brussel, oa. de beruchte Wyss en Debodt. Van meet af aan moesten de gevangenen dwangarbeid verrichten, die bestond uit het afgraven van de aardelaag waarmee het Fort bedekt was (als bescherming tegen inslagen van obussen): minstens 84 (geïdentificeerde) gevangenen stierven er als gevolg van een combinatie van ondervoeding, uitputting door dwangarbeid en mishandelingen. In het begin - de eerste gevangenen kwamen op 20 september 1940 het kamp binnen - was Auffanglager Breendonk vooral een kamp voor Joden die de anti-joodse reglementeringen van de bezetter overtreden hadden. Toch werden ook toen al politieke gevangenen binnengebracht. Vanaf de zomer van 1941, toen de Belgische communisten massaal gearresteerd werden na de Duitse inval in de Sovjet-Unie, waren de politieke gevangenen in de meerderheid. Hun aantal zou nog stijgen naarmate het verzet in het bezette land toenam. De meeste Joden zouden uit Breendonk verdwijnen nadat de Mechelse Dossinkazerne in de zomer van 1942 in gebruik genomen werd als verzamelkamp voor joden die naar de vernietigingskampen in het Oosten gedeporteerd zouden worden. In totaal maakten de joden ongeveer een achtste uit van de totale gevangenisbevolking van Breendonk. In november 1942 werden de eerste gijzelaars in Breendonk gefusilleerd als vergelding voor de aanslag op de Rexistische burgemeester van Charleroi, Jean Teughels, door een commando van Gewapende Partizanen. In totaal werden in Breendonk 164 man gefusilleerd en 21 opgehangen. De nazistische vervolging kende twee aspecten. Er was de raciale vervolging en daarnaast was er de politieke vervolging van tegenstanders van het reglme, vervolgd omwille van wat ze dachten of deden, en Breendonk is het symbool en het gedenkteken bij uitstek van de politieke vervolging in België. Niettemin hebben ongeveer één derde van de Belgische politieke gevangenen de oorlog niet overleefd: België erkende na de oorlog 41.257 politieke gevangenen, 13.957 hiervan postuum. Bij de Breendonk-gevangenen lag het sterftecijfer nog hoger: slechts de helft van de ongeveer 3500 gevangenen (behorende tot 17 verschillende nationaliteiten) overleefde de oorlog. Velen van diegenen die het overleefden, kampten na de oorlog met blijvende fysieke of psychische letsels. De geschiedenis van de politieke vervolging en het verzet is niet meer bekend bij de jongere generatie. De unieke site van het Fort Breendonk is de plaats om dit verhaal, met zijn boodschap van tolerantie en burgerzin, op overtuigende en sprekende manier te vertellen.
Dit lied werd getoondicht in 1943-1944 in het fort van Breendonk door Wim de Antwerpenaar en Jozef Loosen uit Leuven. In Duitsland werden beide vrienden gescheiden. Jozef kwam alleen terecht in het klein kamp van Harzungen, waar hij samen met zijn vriend Louis Duchateau, de Knikker genaamd, ons het lied van Breendonk liet horen. Gelukkig kwam Louis terug, Jozef overleed in Ellrich. Louis was dus de enige die het lied naar België overbracht waar hij het dikwijls ten gehore bracht op onze vergaderingen en plechtigheden. Toen ik in 1978 nationaal ondervoorzitter werd van de Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen en Rechthebbenden van België, kreeg ik de opdracht om een congres voor de N.C.P.G.R. in te richten in Leuven. Ik herinnerde mij toen het lied en vond dat het ook zou moeten gezongen worden door het zangkoor Trinitas dat in zijn programma o.a. al Le Chant des Partisans en het Veensoldatenlied hadden. Ik vroeg toen aan Louis de Knikker of hij dit lied wou voorzingen voor het zangkoor Trinitas. Zij waren onmiddellijk akkoord omdat het door een Leuvenaar was getoondicht. Zij maakten er onmiddellijk een notenpartituur van dat kon gebruikt worden zowel voor koor als voor harmonie. Omdat dit lied veel succes boekt wou ik dat het ook op onze jaarlijkse bedevaart in het fort van Breendonk ten gehore werd gegeven. De eerste harmonie die het speelde was die van Coulsore waarvan de dirigent een wees was - zijn vader was overleden in Dora. Toen later het leger de leiding overnam van de bedevaart speelde een legerharmonie het Breendonklied en de laatste jaren werd het zelfs begeleid door zanger Glenn De Smet. Ik ben zeer gelukkig dat dit lied officieel werd aanvaard en hoop dat het nog lange jaren zal uitgevoerd worden op onze jaarlijkse bedevaarten te Breendonk. François De Coster
Martelaarslied
van Breendonk
- Boven In het grauw der
troostelooze dagen refrein Wij vroeten in
d'aard Stroef en strak
staan die droevige gezichten Naar huis en kind
gaan onze gedachten Eens toch ruilen
wij onze gewaden Uitgever: Verbond Breendonk Leuven De trein hield nog in verschillende stations halt om nog andere gevangenen op te laden, want hij was bedoeld om duizend gevangenen te vervoeren. Van Willebroek reden wij eerst naar Aalst en Dendermonde en nadien naar Schaarbeek, waar de gevangenen van Sint Gillis en Vorst werden opgeladen. Daarna vertrok de trein richting Namen, maar door de vele sabotage en bombardementen door de geallieerden moest de trein vele omwegen maken en waren er grote vertragingen. Onderweg werden vele briefjes naar buiten geworpen, die vaak bij de betrokken families terechtkwamen, dankzij de solidariteit van het personeel van de Belgische spoorwegen. In de late namiddag reden wij door het belangrijke verkeersstation van Jemelle. In onze kamer 5 in Breendonk zaten twee gevangenen van Jemelle, vader en zoon, die beiden in het fort de metsersstiel uitoefenden. Men kan vandaag nog het werk zien dat zij daar deden. Bij valavond kwamen wij aan bij de Luxemburgse grens en maakten ons klaar om beurtelings te slapen omdat het door ruimtegebrek niet mogelijk was om samen neer te liggen op het stro. Wie moest wateren deed dat tegen de deur. Het vocht liep naar buiten. Grote behoeften waren onmogelijk: er was geen Kübel voorhanden. Goed slapen kon men natuurlijk niet, door het gedender van de wielen op de rails. Rusten kon wel. In de vroege ochtend bereikten wij het station in Koblenz waar ander vervoerspersoneel plaatsnam en water en kolen werden opgeslagen voor de locomotief. In onze wagon was al een emmer water leeg en wij probeerden tevergeefs een nieuwe te bekomen. We hadden dus maar één emmer water in voorraad en wisten niet hoe lang we daarmee moesten toekomen. Alle dorpen en steden die wij doorkuisten waren ons totaal onbekend. We reden langs een klein station waar Franse of Belgische krijgsgevangenen wagons aan het lossen waren. Soms waren het wagons met pakketten van het Rode Kruis, wat ons veel moed gaf omdat wij dachten dat ons dat ook ten goede zou komen! Ons rantsoen was 's middags al volledig verslonden en wij hoopten op een spoedige aankomst. Maar we reden nog de hele dag en in de late namiddag reden we door het station van Erfurt, waar niemand te bespeuren viel. Tegen de valavond van 7 mei reden we het station binnen van Weimar. Hier kwam de trein eindelijk tot stilstand. We hoorden of zagen er niemand. De avond viel, het werd donker en onze trein stond nog steeds stil. We legden ons opnieuw te slapen met erge honger en dorst, want ook het reservewater was op. Rond elf uur 's avonds zette de trein zich terug in beweging en reden we zeer traag verder, alsof we tegen een helling op reden. Dan bleef de trein weer stilstaan. Opeens hoorden we geroep en getier met veel hondengeblaf. De deur van onze wagon werd opengegooid en onder slagen en stampen werden wij als een kudde vee uit de wagons verdreven. Men richtte schijnwerpers op ons en de SS dreef ons het perron op. De jongeren sprongen snel uit de wagons maar de ouderen raakten maar traag uitgestapt. Velen vielen op de grond. Dan moesten we in rangen van vijf naar voor treden en zo trokken we in stoet langzaam in de richting van het kamp, dat we in de verte volledig verlicht zagen liggen. Tijdens deze mars werden sommigen door de honden gebeten zoals mijn broer Roger, wiens overjas volledig verscheurd werd. Ook ik kreeg een hondenbeet in het rechterbeen, omdat ik mankte door een voetwonde die ik in het fort had opgelopen. Voor we het kamp betraden, zagen we rechts van de weg een grote houten verlichte paal met daarop drie grote beelden die een monnik, een geestelijke en een gevangene voorstelden. Aan de ingang van het kamp dat Buchenwald heette was een grote ijzeren poort met daarop in grote, gesmede letters "Jede das Seine' - 'Ieder het zijne'. Eens voorbij die poort hield het getier van de SS'ers en het geblaf van de honden op. Het werd doodstil en mannen in groen uniform kwamen ons tegemoet. Het waren Lagerschützen, een soort kampwachters die ook gevangenen waren, die al veel langer in het kamp verbleven. Meestal waren het Duitse communisten, met een rode driehoek op de borst, die ons welkom heetten'. De wegen waren aangelegd met een soort rotsstenen en dus moeilijk begaanbaar. Zo kwamen wij in een grote zaal terecht waar wij de rest van de nacht doorbrachten. Gelukkig waren er toiletten aanwezig. De gevangenen van Sint Gilles die bij ons samengebracht werden, hadden allemaal een pakket van het Rode Kruis meegekregen, dat ze gelukkig met ons deelden, omdat wij uit Breendonk kwamen en niets meer te eten hadden. Men had ons meegedeeld dat men ons de volgende dag alles zou afnemen, wat ook gebeurde. Bij dageraad moesten wij ons klaarmaken om de zaal te verlaten. Ik ontmoette er twee Belgen die ik onmiddellijk herkende, het waren Albert de Maurissens uit Lovenjoel en Henri Bergmans uit Zaventem, die ik in het college van de Heilige Drievuldigheid in Leuven als studenten had gekend. Albert is in Ellrich overleden en van Henri heb ik later niets meer vernomen. Eerst moesten wij ons volledig uitkleden en al onze bezittingen afgeven. Wij werden in groepjes van tien naar een andere kleinere plaats gebracht, waar wij volledig geschoren werden: hoofd, oksels en schaamstreek. Daarna moesten wij helemaal naakt verschijnen voor een soort luizencontrole, die ook door Duitse gevangenen werd uitgevoerd. Dan werden we volledig ondergedompeld in een groot bad creoline en vervolgens moesten we onder de stortbaden. Dat was werkelijk heerlijk! We mochten er enkele minuten onder blijven staan. Toen wij ons hadden afgedroogd stond Emile Wolfs, een fotograaf uit Leuven naakt voor ons rond te draaien. Hij riep: 'C'est la mode de Paris!'. We moesten er allemaal om lachen. Het verschil met Breendonk was enorm. Wij herleefden, niet wetend wat ons nog te wachten stond. Intussen werden wij opnieuw achter elkaar naakt naar een andere plaats geleid, waar men ons een hemd, ondergoed en kousen gaf. Verderop kregen we een antieke broek en een vuile burgervest waarin een vierkant stuk blauwwit gestreepte stof genaaid was. Men gaf ons nog een hoofddeksel en een paar ‘schoenen' met een houten zool, waarop een grof soort zakkenstof genageld was. Voor we die ontvangstplaatsen verlieten moesten wij ook nog een rode driehoek met een zwarte letter 'B' van België en een kampnummer in ontvangst nemen, die we later zelf op ons plunje moesten aanbrengen toen we in de blokken waren. Aangekleed gingen we vervolgens van het grote naar het kleine kamp, dat men het quarantainekamp noemde. De Belgen werden in de barakken 59 en 61 ondergebracht. Dit kleine kamp was ook met prikkeldraad afgespannen, die onder stroom stonden. In de blok moesten wij ons opstellen bij de beddenbakken en de verdere bevelen in het Duits afwachten. In een beddenbak was plaats voor tien man. Er lagen strozakken in, waaronder het krioelde van de vlooien die ons 's nachts beletten rustig te slapen. Elke nacht was dat hetzelfde liedje en zaten wij op de rand van die grote bak om de vlooien dood te knijpen. Er waren drie bakken boven elkaar. Daardoor kon men zich niet oprichten en moest men in de eerste en de tweede bak kruipend plaatsnemen. We kregen een deken per twee. Aan de voet van de bak moesten wij onze vest en broek netjes opgeplooid neerleggen. Voor wij ons eerste middagmaal kregen, moesten wij luisteren naar de instructies die in het Duits gegeven werden maar die ook door een Franse vertaler vertaald werden. Deze vertalers waren gewoonlijk Elzassers of Tsjechen. Als eerste middagmaal kregen wij een gamel vol met een dikke witte soep. Wat het juist was wisten wij niet maar als men grote honger heeft smaakt alles. Er was zelfs een tweede bedeling, waarbij we nog een halfvolle gamel soep kregen. Een gamel is een soort ronde kom met een inhoud van één liter. Na het eten moesten wij deze terug afgeven aan gevangenen die ze moesten afwassen. Het waren onze Stubediensten. Aan het hoofd van de Stubediensten stond een Blockchef die voor het beheer van de blok verantwoordelijk was en dus ook de orders gaf. Er waren twee lange appels per dag; 's morgens vroeg en bij valavond. Men moest zich in de houding gaan staan naast het blok, in vijf rijen achter elkaar om het tellen door de SS'ers te vereenvoudigen. In het beste geval duurde het appel één uur, maar als men fout geteld had en moest herbeginnen, duurde het veel langer. Na het avondappel gingen we uit elkaar en zagen hoe een groep gevangenen een andere gevangene met geweld neer knuppelde. Het waren Russische gevangenen die dezelfde dag als wij in het kleine kamp waren aangekomen. Wij begrepen niet wat zij riepen omdat het in het Russisch was, maar toen het slachtoffer half dood op de rotsstenen lag, was er toch één van de Russen die een beetje Duits sprak en ons uitlegde dat die man gestraft werd omdat hij hen verraden had toen ze in een Duitse fabriek saboteerden. Men droeg hem in een blok binnen. Noch de Blockchef noch de Stubediensten vroegen om uitleg en de SSers hadden het kleine kamp al verlaten. De gevangenen die uit Breendonk kwamen, onder wie vele Leuvenaars, en het schouwspel hadden gezien, groepten samen en beslisten onmiddellijk hetzelfde te doen met één van de medegevangenen die tientallen landgenoten uit het Leuvense verraden had. Zijn naam was Susse Vleugels, een gewezen beroepsmilitair. Ook hij was getuige van het gebeurde en nu trok hij zich haastig terug om zich te verbergen. Maar de Leuvenaars waren onmiddellijk bij hem en begonnen hem ook, net als de Russen, te slaan en te stampen waar ze hem maar treffen konden. Ze riepen hem toe 'Wie heb je allemaal verraden?' en vroegen: 'Heb je mij verraden?' 'En mij?' Vaak was het antwoord positief. Daarop grepen ze hem vast en tilden hem op tot een meter hoog om hem dan hard op de rotsstenen te laten vallen. Dat herhaalden ze tot tienmaal toe! Vleugels begon overal te bloeden. Zijn hele gezicht was blauw en opgezwollen. De Leuvenaars riepen: 'Wij laten hem leven en als we terug thuis zijn maken we hem verder kapot op het Martelarenplein, voor het station van Leuven!' Daarna lieten ze hem liggen en 's nachts, toen we sliepen, brachten ze hem in stilte de barak binnen. Hij had zware letsels opgelopen en dus werd hij 's morgens naar het 'Revier' gebracht. Dat is een soort ziekenboeg in de concentratiekampen. Vele Belgische en Franse gevangenen zouden er terechtkomen. De dag van onze aankomst werden wij al onderzocht door dokters, die ook gevangenen waren en die werden bijgestaan door verplegers. Ik had die wonde aan mijn rechtervoet, die verzorgd werd met een zwarte zalf. Als windel gebruikte men papier dat leek op het toiletpapier van nu. Naast mij op een bankje zat een zwaar gekwetste Belg die een kogelwonde in de rug had. Men verzorgde hem met door een soort wiek volledig in de wonde te duwen. De man had veel pijn maar hij kreeg niets om de pijn te verlichten. Een bewaker van de SS had hem door de wagon heen in de rug geschoten. Toen we bij valavond na het appel, dat meer dan een uur geduurd had, terugkeerden naar onze blok, ontstond er een hevige ruzie tussen Martin Looze uit Leuven en de Poolse jood Max Levinthal, die een beenhouwerij in Berlijn had en naar België gevlucht was voor de oorlog. Hij was in Limburg aangehouden door de Feldpolizei, op aanklacht van de boer bij wie hij was ondergedoken, en met wiens vrouw hij een affaire had. Dit was de reden van zijn aanhouding. In Buchenwald gaf hij een valse identiteit op. Daar heette hij Marcel Levin, hij liet zich doorgaan voor een Belg. De ruzie ging over een stuk platte kaas dat, samen met een stuk brood, als avondmaal was uitgedeeld en waarvan één van beiden twee stukken had genomen nog voor het uitdelen begon. De kaas was gevuld met een product dat slecht smaakte, maar dat we toch opaten omdat wij zo'n grote honger hadden. Soms kregen we sterk gezouten visjes, nog kleiner dan ansjovis, die ons grote dorst bezorgden. Op een dag maakten we vreemde weerschommelingen mee. 's Morgens bij het ontwaken was het kamp in een dikke mist gehuld. Wij moesten op de tast langzaam naar de toiletten gaan. Die bevonden zich in een speciale barak met overlangs een grote, diepe kuil met daarnaast een muurtje van ongeveer 60 centimeter hoog, waar een houten balk op lag. Wie zijn behoefte deed, nam plaats op die balk. De uitwerpselen vielen in de betonnen kuil. De blok werd regelmatig met een sterke waterslang afgespoten. Zo werd de drek in een kanaaltje geleid, dat de gevangenen moesten leegscheppen in grote houten bakken, die ze vervolgens per twee in stoet naar de naburige velden droegen, onder strenge bewaking van de SS-ers. Zo'n stoet was lang en vorderde langzaam omdat de drek zeer vloeibaar was en dus snel uit de bakken kon spatten. De mist van de voormiddag trok langzaam op en toen kregen wij felle zonneschijn en veel warmte, waardoor er velen buiten in de zon gingen wachten tot hen een werk werd opgedragen: betonijzer dragen, hout kappen, drek dragen, het kleine kamp onderhouden. In de late namiddag brak plots een geweldig onweer los, met veel regen en hagelstenen. Meteen daarna begon het, tijdens het avondappel, te sneeuwen. Die dag maakten we zowat alle seizoenen mee. 's Nachts scheen de maan opnieuw vol en glanzend aan een heldere sterrenhemel. Het was bitter koud. De volgende dag kregen wij bezoek van gevangenen die onze identiteit kwamen noteren. We kregen een groot, geel bedrukt formulier, dat we zelf moesten invullen. Er werd ons van alles gevraagd en we moesten elke vraag beantwoorden, zoniet zou men ons naar een SS-verhoor sturen, wat zeer gevaarlijk was. We legden ons dus neer bij het gevraagde. Ik herinner me dat men ons, naast naam, adres en beroep ook vroeg tot welke godsdienst, en politieke partij we behoorden. De formulieren werden aan het Werfbureau overgemaakt. Aan de hand ervan zou men later bij voorbeeld beslissen wie op transport werd gezet naar andere werkkampen. Voor onze groep waren dat de kampen Dora, Harzüngen en Ellrich. Af en toe kwamen de verplegers ons in de barakken een spuitje toedienen tegen klem, tyfus of andere ziekten. Dat gebeurde op een vreemde manier: men gaf de spuitjes in de borstkas. Naast vlooien waren er ook luizen en hiervoor waren de Duitsers erg bang. Men bestreed ze met creoline en steriliseermiddelen. Kleren werden met stoom behandeld. Overal stonden borden met het opschrift 'Eine Laus, deine Todt'; één luis, uw dood. Op een voormiddag moesten wij ons in het grote kamp laten fotograferen. Daar moesten we over de appelplaats gaan en in een gebouw naast de ingang van het kamp antreten. Men nam een foto van ons gezicht en een tweede in profiel. Dat moest in alfabetische volgorde gebeuren maar in het Duits is die niet dezelfde als bij ons. Onze naam De Coster was daar Coster, dus de C en die gaat voor de D wat van belang was voor ons omdat wij zolang niet moesten wachten terwijl het op die hoogte zeer koud en winderig was. Toen hadden wij al ons zebrapak aangetrokken. Die dag hebben wij ook een brief mogen schrijven in het Duits naar onze familie in België. Velen kwamen bij mij omdat ik Duits geleerd had in het college en mijn plan kon trekken. Veel van die brieven werden ontvangen; ze werden na terugkeer teruggevonden. Al wat men thuis niet te weten mocht komen werd in de Sicherheidsdienst geschrapt, door wie daarvoor was aangesteld, 's Zondags werd er in Buchenwald niet gewerkt. We kregen ook het bezoek van oud-gevangenen die in het grote kamp gehuisvest waren. Een jonge gevangene onder hen kwam ons tegemoet en vroeg ons wie wij waren. Toen wij hem vertelden dat we van Wespelaar waren vloog hij ons rond de hals en zei "ik ken uw gemeente heel goed want ik heb daar gelegen als soldaat tijdens de mobilisatie bij een bakker, een zekere Francis, en die had twee lieve dochtertjes waarvan de oudste mij aanstond maar al verloofd was. Wij antwoordden hem maar beste vriend, die bakker is hier bij ons met zijn zoon Maurice. 'Echt waar', vroeg hij. Jazeker, zij staan daar vlak voor u! En wie zijt gij? 'Ik ben Harry uit Sint Niklaas, ik ben hier al een geruime tijd, en ja, nu herken ik ook Jef en Maurice zei hij. Zij herkenden Harry ook en waren benieuwd te weten hoe hij daar terecht was gekomen. Na de hele uitleg stelde hij ons voor een bezoek te brengen aan het grote kamp. Hij liet ons allerlei plaatsen zien. Eerst gingen we naar de dierentuin met een grote beer, wolven, apen, arenden en andere diersoorten die ik me niet meer herinner. Dan liet hij de kinozaal zien en wat ons het meeste trof een groot bordeel dat met rieten schutsels afgezonderd werd maar waardoor men toch kon kijken en waar verschillende halfnaakte vrouwen lagen te zonnebaden: Harry vertelde ons dat die vrouwen alleen gebruikt werden door de SS-ers en vooraanstaande Duitse gevangenen zoals de Blokchefs, Lageralster, Kapo's en andere gezagsdragende gevangenen. Rond het kamp stonden prachtige hoge beuken -daarom heette het kamp Buchenwald, van beukenbos. In het midden van het grote kamp stond ook een prachtige boom die men de naam Goethebaum had gegeven omdat die Duitse dichter daar dikwijls zijn inspiraties kwam zoeken. Na het bezoek namen wij afscheid van Harry en we zagen hem terug in 1946 toen hij ons in Wespelaar kwam opzoeken en daar het droevige nieuws vernam van wat ons was overkomen. Ook hij had een droevig verhaal. Op het einde, vlak voor de bevrijding van Buchenwald werd hij op dodenmars gestuurd en na een dagenlange tocht totaal uitgeput wist hij zich toch te laten vallen in een diepe gracht die gelukkig half droog was. Toen de colonne voorbij was kreunde hij hardop van pijn en bij wonder kwam een jong meisje langs die Harry ontdekte in zijn netelige toestand. Zij vroeg hem bij wie hij was en toen ze vernam dat hij een Belgische gevangene was ging zij haar vader verwittigen die met vrouw en dochter Harry verlosten en hem in hun huis verborgen. Hij werd daar zeer goed verzorgd en werd verliefd op de dochter des huizes. Toen hij volledig hersteld was trouwde hij met haar na de oorlog maar zij bleef graag bij haar ouders in Oost-Duitsland en Harry kreeg heimwee en wou met zijn vrouwtje naar België komen maar dat lukte hem niet en hij was verplicht alleen naar België te komen en stappen te zetten om zijn vrouw over te brengen naar Sint Niklaas. Maar in 1946 was dat onmogelijk en hij keerde terug naar Oost-Duitsland. Wij hebben van Harry nadien geen nieuws meer gehad. Toen alle formaliteiten beëindigd waren in het kleine kamp werd ons meegedeeld dat wij 's anderendaags in de vroege morgen op transport zouden gezet worden naar het concentratiekamp van Dora met nog andere gevangenen uit Rusland, Polen, Frankrijk enz. Dora was berucht en niemand van ons durfde te voorspellen wat ons daar te wachten stond. Rond 5 uur werden we gewekt en moesten we aantreden. Dit verliep volgens nummerafroeping en dan moesten wij ons dagrantsoen in ontvangst nemen. We kregen wat ersatzkoffie te drinken en sommigen begonnen hun brood al op te eten. Bij het brood kregen we gewoonlijk margarine en marmelade en soms ook oneetbare platte kaas. De kleine zoute visjes waren een extra die we een paar keer kregen en die veel dorst verwekten. Ook kregen we 's middags dikwijls een dikke witte graansoep en éénmaal een gamel met een soort macaroni. Ondanks al die 'specialiteiten' hadden wij altijd honger, niet zoveel als in Breendonk, maar toch nog altijd. In onze brief naar huis hebben wij natuurlijk aangedrongen om voedselpakketten te ontvangen en ook ondergoed want het hemd en de onderbroek die wij kregen moesten in ere gehouden worden want we zouden er geen ander meer krijgen werd ons in de effectenkamer gemeld toen we ze kregen. In het kamp van Buchenwald in blokken 59-61 waren alleen de Belgen samengebracht waaronder onze kameraden van Leuven, Herent, Kessel-lo, Linden, Lubbeek, Tildonk en Wespelaar. Maar door de Arbeidstätte werden wij voor de eerste keer gescheiden en op verschillende transporten gezet. Die scheiding was toen al zeer hard. Sommigen, waaronder de ouderen mochten in Buchenwald blijven, zoals mijn vader. Mijn broer Willy, ziek door de verschillende spuitjes die hij gekregen had, moest met ons niet meekomen. Alle gevangenen onder ons die zich aangegeven hadden als zijnde lid van de communistische partij in België mochten ook in Buchenwald blijven en moesten daar in de nabije fabrieken gaan werken als stielmannen. Zij die moesten vertrekken moesten in rijen van vijf en stoetsgewijze door de poort van het kleine kamp. Mijn vader vergezelde ons tot aan die poort waar Roger en ik voorgoed van hem afscheid namen. Men had ons ook gezegd dat wij op transport moesten maar dat wij na zes maanden terug naar het grote kamp zouden komen om uit te rusten! Maar mijn vader had het voorgevoel dat hij ons nooit meer weer zou zien en nam al wenend afscheid van ons en bleef ons nakijken totdat wij verdwenen in het grote kamp waar we eerst doortrokken en dan naar de beroemde poort om het kamp te verlaten. Eens buiten het kamp leidde men ons naar het perron waar wij 's nachts aangekomen waren en waar een lange goederentrein op ons stond te wachten. Met vijftig man per wagon en daarbij een Duitse Poste, een Wehrmachtsoldaat met geweer op de schouder. Die bleef zeer kalm en sprak niet met ons want de SS'er had hem gezegd dat wij allen bandieten waren en als hij één gevangene zou laten vluchten hij zelf in het concentratiekamp zou terecht komen. In onze wagon waren van ons dorp ook Maurice Francis, Jozef Nuyts, Maurice Neefs, Raymond Janssens, die gescheiden werd van zijn broer Ernest in Buchenwald, waar dus ook mijn vader Jos De Coster en Willy en ook Frans Sterckx en Alexander Van der Meeren achterbleven. Die laatste werd nadien op een ander transport gezet naar Albertstadt. De trein vertrok met ongeveer vijfhonderd gevangen waaronder ook Fransen, Russen, Polen, Oekraïners, Mongolen, Tsjechen enz. De trein reed langzaam langs velden en bossen. Rond de middag kreeg onze soldaat honger. Hij haalde een stuk brood uit zijn ransel én daarbij nog, lieve deugd, een Duitse worst van ongeveer dertig cm lang en vijf cm doorsnede waarvan hij een groot stuk afsneed. Wij stonden allen rond hem te watertanden in de hoop dat iemand van ons ook een stukje zou krijgen maar dat werd ons niet gegund en we moesten onze soldaat rustig zijn worst zien opeten. Daarna dronk hij nog een goede schuit uit zijn drinkbus en onze man stond terug paraat. In de namiddag rond drie uur bleef onze trein onder strenge bewaking staan langs een grote weide in Niedersachswerfen. We moesten uit de wagon springen want er was geen kade en sommigen vielen op de grond en werden gekwetst. We moesten ons op die weide opstellen in rangen van vijf en drie hoge SS-mannen kwamen ons tegemoet en riepen in het Duits dat alle stielmannen moesten aantreden en zich op een andere plaats moesten opstellen. Zij riepen alle stielen af en namen nota van de nummers van de gevangenen die zich aanmeldden. Zo verlieten ons Maurice Francis als vulcaniseur en Louis de Becker uit Tildonk als modelmaker voor gieterij. Ik gaf mijn beroep niet aan omdat ik niet wou scheiden van Roger en zijn vriend Raymond Janssens, ook 16 jaar. Wij werden in een andere groep gezet zonder stielmannen maar wel intellectuelen zoals advocaten, dokters, ingenieurs, onderwijzers, geestelijken, vrije beroepen, veel studenten, Russen, Polen en Fransen, en ook boeren, rijkswachters, beroepsmilitairen en handarbeiders. Wij moesten dus opnieuw scheiden van makkers waarmee we bevriend waren tijdens onze reis naar Buchenwald en die in dezelfde wagon waren als wij. Op die weide werden we in drie groepen verdeeld. Een halfgrote groep voor Dora, een grote voor Harzungen en een zeer kleine groep naar Ellrlch die daar een oude gipsfabriek moesten ombouwen tot een concentratiekamp. In elke groep werden de gevangenen opnieuw geteld en herteld, dat duurde bijna een uur. Daarna werden wij per vijf personen opgesteld en vertrokken we te voet naar het kleine kamp, Harzungen. Onderweg kwamen we langs kleine arbeiderswoningen en stonden Duitse vrouwen en kinderen ons nieuwsgierig na te kijken. Toen de SS'ers die ons gewapend begeleidden hen toeriepen dat wij allen bandieten waren die hun echtgenoot en vader vermoord hadden begonnen de kinderen met stenen naar ons te gooien. Vele makkers kregen stenen op hun lichaam en zelfs in het gezicht en bebloed moesten ze de colonne volgen. Na enkele kilometers gesukkeld te hebben met mijn zwerende voet was ik erg blij dat wij eindelijk het kampje bereikt hadden waar wij onmiddellijk binnen mochten na de telling aan de ingang.
In het kamp stonden enkele houten barakken. De Belgen werden in blok 5 ondergebracht. De blokchef was een Duitser met een rode driehoek dus een communist, die ons vriendelijk ontving. Het kamp werd bestuurd door een Hauptman van de Luftwaffe want dit kamp was voor onze aankomst bestemd voor Duitse piloten die daar enkele dagen kwamen uitrusten voor ze naar het Russische front moesten vertrekken. Het kampje was nog niet volledig georganiseerd want er was geen Wasraum of keuken voorzien. Er was wel een Revier voor zieken en gewonden. Nadat we onze plaats in de barak hadden ingenomen moesten wij terug naar buiten komen op een klein appelplaatsje waar we ons in rangen van vijf moesten opstellen om terug geteld te worden, ditmaal per blok. Alles gebeurde nog altijd in het Duits, voor velen onder ons onverstaanbaar, en er moesten Dolmeisters, vertalers aangeduid worden. Voor de Vlamingen ging het, maar de Walen en Franssprekende verstonden er geen sikkepit van. Ook de Russen en Polen die ons kwamen vervoegen hadden een vertaler nodig. Toen het appel begon kwam de Hauptman eveneens voor de gevangenen staan en bleef enige ogenblikken voor Max Levinthal staan, die zoals wij een rode driehoek met B van België droeg op de borst en ook hij stond in de houding - wat vele Duitsers toch zo goed konden - voor de Hauptman. Als we allen geteld waren riep men 'weiter machen’. Wij gingen uit elkaar maar de Hauptman kwam terug naar onze groep waar Max bij was. Hij richtte zich tot Max en zei terwijl wij het hoorden: ‘Ich kenne dich, ik ken u'. Max zei: 'Nein, Herr Hauptman, das ist unmöglich. want ik ben Belg". 'Nein nein'. zei de Hauptman, "du bist ein Berliner und Sie hatte ein Fleischgeschaft in... - naam van de straat herinner ik me niet meer. Hij ging verder en zei: 'Wenn ich ungefar 12 Jahr war gehte ich Wursten kaufen in dein Geschaft fur meine Eltern', Toen ik ongeveer 12 jaar was kwam ik in uw winkel worsten kopen voor mijn ouders. Max trok zijn schouders op, gaf zich gewonnen en zei niets meer. De Hauptman ging verder, ja ja, dat zijt gij en niemand anders. Luister eens, aangezien gij goed Duits spreekt zult ge vanaf nu vertaler zijn voor de Belgen. En zo begon de functie van Max Levinthal in het kampje van Harzungen. Dat lag naast de dorpsplaats waar een klein schooltje stond, recht tegenover een kleine Lutheriaanse kerk en enkele huizen. Het kamp was nog niet helemaal afgespannen met prikkeldraad en er waren nog geen miradors opgesteld. Die eerste nacht die wij daar doorbrachten was er dus een mogelijkheid om te vluchten maar niemand wist waar wij waren, alleen dat het ergens in Duitsland' was. 's Anderendaags werden wij gewekt rond half vijf 's morgens. Terwijl we buiten de barak opgesteld en geteld werden, begon het dag te worden. We kregen een soort ersatzkoffle te drinken en moesten aantreden aan de poort. Daar kwam een sanitaire controle om te zien of wij allemaal gezond waren en geschikt voor de arbeid. Ik meldde hem in het Duits dat mijn voet zweerde en ik moeilijk kon gaan. Hij trok mij uit de rang en zette mij apart, ik moest dus niet meegaan en wachtte af of er nog anderen waren die niet mee moesten. Voor de poort en langs de straat stonden gele open vrachtwagens op de gevangenen te wachten. Het waren wagens van de Todtorganisatie. Als alle gevangenen plaats genomen hadden, zittend in bijzijn van een Poste, een Wehrmachtsoldaat, vertrok het konvooi richting Niedersachswerfen waar wij een dag eerder aangekomen waren. Met enkele andere gevangenen waaronder ook Fransen en Russen moest ik naar de Revier en werd in een bed met twee verdiepingen gestopt. Twee Franse dokters, de broers Georges, kwamen naar mijn bed en vroegen in het Frans waarvan ik last had. Ik liet mijn voet zien en zij gebruikten een naar goudron stinkende zwarte zalf om op de wonde te leggen, omwonden met een papieren verband. Alle gevangen die daar aanwezig waren waren mij totaal onbekend en men sprak er ook alle talen. Die eerste middag kregen wij een gamel lichte groentesoep, helaas veel te weinig, die onze honger niet kon stillen. Die soep kwam uit het kamp Dora en was soms goed afgekoeld. Die dag verliep traag en het was er zeer warm, het was zomer. Wij wachtten met ongeduld op eten dat eindelijk toekwam in de vooravond. Het was een stuk zuur grijs brood, zoals overal in Duitsland met daarbij een stuk margarine en een portie marmelade. Ook daarmee was onze honger niet gestild. Na dit 'avondmaal' bracht men een zieke binnen die kreunde van pijn. Men legde hem in het bed naast mij en o wonder het was een Belg die ik onmiddellijk herkende, Eduard Aerts uit Herent, die ik leerde kennen in onze wagon toen wij ons land verlieten. Warreke was getrouwd met een meisje uit mijn buurt in Wespelaar, Jeanne Cleynens. Toen hij plat lag verminderde de pijn. De artsen die hem onderzochten beweerden dat hij een appendicitiscrisis had en hij moest geopereerd worden. Warreke kloeg dat hij grote dorst had en vroeg me wat water te halen, wat ik ook deed. Ik gaf hem te drinken maar er was een Indochinese graaf die dat gezien had en mij ging verklappen bij de broers Georges die onmiddellijk naar mij kwamen en mij begonnen te slaan omdat het verboden was ongekookt water te drinken. Ik vernam toen pas dat men beweerde dat in het water in de streek een soort salpeter aanwezig was dat buikloop of dysenterie kan veroorzaken als men ondervoed is, zoals wij allemaal. Zij voegden eraan toe dat ik 's anderendaags uit de Revier zou worden gezet. En als mijn Belgische kameraad het niet zou overleven dan zouden ze mij tegen de elektrische afspanning jagen. Als daar geen stroom op zou zitten, zouden de Posten die het kamp bewaakten mij neerschieten als vluchteling. Ik vervloekte die Franse dokters én die Indochinese graaf - wat hij van zichzelf beweerde - die mij zo bedreigd hadden en angst aanjoegen. Ik moet hier bekennen dat ik énkel die nacht zo hard gebeden heb opdat Warreke er zou doorkomen en niet zou sterven. De ganse nacht heb ik gebeden. Dit was hier de tweede keer dat ik aan de dood ontsnapte. De volgende dag was de buikpijn over en moest Warreke terug aan het werk. Ik moest dan ook de Revier verlaten en de vertrekkende makkers vervoegen, nog altijd met een zwerende voet wat erg pijnlijk was bij het stappen. Ik moest dus ook op de vrachtwagen klimmen en naar de werf gaan. Ik vernam onderweg van een Waalse vriend dat wij naar Woffleben reden en dat daar tunnels moesten geboord worden voor ondergrondse fabrieken. Mijn Waalse vriend heette Gregoire Germaux, geboren op 26 oktober 1900, en werkzaam als mechanieker in een garage in het dorp van Woffleben. Hij vroeg me of ik iets wist van auto-elektriciteit. Op mijn bevestigend antwoord ging hij met mij naar een kapo en vroeg of ik mee mocht gaan als auto-elektricien, wat voor mij interessant was omdat ik zo voor de komende winter een onderdak zou hebben. Ik had al vernomen dat de winters er zeer koud konden zijn met veel sneeuw wat we nadien ook zouden meemaken. Na onze aankomst werden we op het grote plein voor de berg geteld en nadien in commando's verdeeld, waar men ons opnieuw telde. Daar verliet ik mijn broer Roger en zijn vriend Raymond Janssens die beiden de hele dag zware cementzakken op hun schouders moesten dragen en 's avonds doodmoe waren. Dat werk was veel te zwaar voor hen want zij waren pas 16 jaar geworden. Het beton dat daar gemaakt werd diende om het schone riviertje te overwelven. Het natuurschoon moest verdwijnen en plaats maken voor oorlogstuigenmakerij! Het commando waar ik moest gaan werken bestond volledig uit Russen. Gregoire en ik waren de twee enige Belgen. Omdat ik mankte werd ik aangesteld als magazijnier in de Werkstätte. Ik moest gereedschappen die uitgeleend werden opnieuw in hun originele vakken leggen. Dat magazijntje was een soort aanhangwagen, die de Duitse genietroepen moest volgen. Veel werk had ik niet en daarom gaf de kapo het bevel om ook de auto's en vrachtwagenbatterijen leeg te maken en met veel water te spoelen om alle sporen van bezinksel te doen verdwijnen. Het gevolg hiervan was dat bij het uitgieten van het verdunde zwavelzuur mijn uniform bevlekt werd en vol gaten kwam te zitten. Ik kreeg geen werkpak en moest er zo mee voortdoen. In het kamp had ik een nieuw vestje gevraagd maar er was nog geen effectenkamer en men kon mij niet helpen. Ik moest voortdoen met wat ik had, een vest en een broek vol gaten. In die Werkstatte (garage) leerde ik van alles van de Russische gevangenen die in de garage werkten. Ze waren zeer vlijtig want zij vernieuwden de volledige bekabeling van de frontvrachtwagens, die nauwelijks beschadigd waren, en ze werkten zo traag mogelijk. Als de kapo weg ging legden zij doodeenvoudig het werk neer en dat gebeurde dikwijls. Zij lieten mij verstaan dat ik hetzelfde moest doen, wat ik me geen tweemaal liet zeggen. 'Karacho', goed, en nog vele andere woorden leerde ik die ik helaas na zestig jaar vergeten ben. Toen ik daar een week werkte, kwam er een SS razend op mij af. Hij vroeg wat ik daar deed. Op mijn antwoord dat ik auto-elektricien was, liep hij met mij naar buiten en wees me zijn motor aan want die had geen stroom meer en ik moest de generator zo snel mogelijk herstellen. Daarop ging hij snell, snell' roepende weg. Ik begon haastig zijn motor onder handen te nemen en ontkoppelde de generator maar bij nader onderzoek was hij nog perfect in orde. Ik controleerde het overige elektrische gedeelde van de motor en vond gelukkig de fout. Er was een kleine kortsluiting aan de drukknop van de claxon. Nadat ik dat geïsoleerd had was alles perfect in orde en startte de motor onmiddellijk. Na één uur kwam de SS'er terug. Hij had maar één hand en droeg een lederen prothese. Hij vroeg me wat ik gedaan had en wat de fout was. Op mijn antwoord dat het niet de generator was maar wel een kortsluiting van de drukknop van de claxon begon hij mij te slaan met zijn lederen hand en uit te schelden omdat ik niet had gedaan wat hij mij bevolen had. Hij riep de kapo en beval dat hij mij moest ontslaan uit de garage en ik naar de werf moest verplaatst worden. Wat ook gebeurde 's anderendaags 's morgens. In Woffleben was het eettempo zeer wisselvallig en we moesten onze magen willens nillens aanpassen. Eerst kregen wij onze soep rond de middag, als alles normaal was, wat wilde zeggen als de vrachtwagen op uur en tijd toekwam want de soep werd klaargemaakt in de keuken van het kamp van Dora. En omdat er bijna geen eetkommen beschikbaar waren en nog minder lepels moesten wij lege conservendozen van een liter trachten te bemachtigen op de mesthopen van de keuken waar de Meisters van de werf zich gingen bevoorraden. De Meisters waren Duitse arbeiders die door hun firma aangesteld werden om in Woffleben te komen werken en over ons meester te spelen. Daarom hadden zij de respectabele titel van Meister en moesten als dusdanig aangesproken worden zoniet legden ze klacht neer bij de kapos en soms ook bij de Vorarbeiders, als die laatste Duitsgezind waren en de Meisters konden vleien of mouwvegen. We moesten dus altijd op onze hoede zijn en altijd beleefd omgaan met Vorarbeiders, kapos en Meisters die wij moesten aanspreken met Herr en hun titel. Toen ik voor de eerste maal de aangeduide werf betrad stond ik verbaasd zo een mooi landschap te zien. Het was een soort groene vallei met aan de rechterkant een gebergte, doorsneden door een klein helder riviertje en aan de linkerzijde een grote boerderij in de stijl van de streek. Daarlangs liep een brede aarden weg om de boerderij te bereiken. Overal was er prachtig gewas van struiken en bomen oa mooie dennenbomen en sparren. In het riviertje groeide veel waterkers, wat door onze Waalse kameraden zeer gewaardeerd werd. Lang zou die niet meer groeien: we hadden allemaal honger. 's Middags werd de soep langs het riviertje uitgedeeld. Er lag een balk over, waar we voorzichtig over moesten gaan. Voor mij probeerde een jood de overkant te bereiken. Een kapo duwde hem van de balk zodat hij in het water viel en helemaal nat was. Soep kreeg hij niet. De kapo had een zwarte driehoek op zijn borst: hij was zigeuner. Zwarte driehoeken waren nog slechter dan de SS'ers en sloegen de gevangenen als beesten. Op mijn eerste werkdag werd ik bij een transportcommando ingedeeld. Dat was zeer zwaar werk: we moesten loodzware machines zoals luchtcompressors verplaatsen over een soort weiland. De Russen in onze groep duwden amper, waardoor het werk op onze rug viel. In de namiddag vroeg ik aan de Vorarbeider, een jonge Pool, of ik naar het toilet mocht. Hij wees me een boom aan, ongeveer vijftien meter verder. Van daaruit zag ik in de verte een gevangene lopen, met een zware rol elektrische kabel op zijn schouder. Ik liep naar hem toe en vroeg hem of hij elektricien was. Toen herkende ik hem: het was een Belg, meer nog: het was Albert de Maurissen die ik al in Buchenwald had ontmoet. Ik vroeg hem of er nog plaats was als elektricien in zijn commando. Hij antwoordde bevestigend en ging het aan zijn Meister vragen. Ik zei hem waar ik werkte en na een half uur kwam hij zeggen dat ik morgen kon beginnen en mij moest aanmelden in het commando Hoffman. Ik nam dit gretig aan en dankte hem voor zijn solidariteit met een oud-collegestudent. Wij waren beiden internen geweest in het H. Drievuldigheidscollege te Leuven. Na die gelukkige ontmoeting ging ik terug aan het werk en voelde mij helemaal opgebeurd. Om zes uur 's avonds werd het eindsignaal gegeven op de werf en moesten we terug naar het grote plein om geteld te worden, eerst op het commando zelf en daarna opnieuw allemaal samen. Dit duurde ongeveer een uur en dan ging het terug in de gele vrachtwagens Organisation Todt. Toen wij het kamp naderden kwam het water in onze mond omdat wij grote honger hadden en eindelijk ons rantsoen gingen krijgen. Na alle formaliteiten mochten wij gaan slapen rond tien uur. 's Morgens moesten we er vroeg uit rond half vijf. Een half uur later moesten wij naar buiten om langs de zijkant van onze barak geteld te worden. Daarna aantreden, naar de vrachtwagens en vertrekken naar Woffleben. Halverwege liep een haas over de straat en wij deden teken aan onze Post dat hij hem moest doodschieten. Hij liet ons verstaan dat hij op ons moest schieten en niet op een haas. Bij het binnenrijden op de werf moesten wij opnieuw uit de hoge vrachtwagens springen en verzamelen op het grote plein om ons opnieuw te tellen en na een drietal minuten moesten we ons opstellen in een bepaalde Arbeidscommando. Ik moest me dus aanmelden bij het commando Hoffman. afdeling elektriciens. Een burger wachtte mij daar op, schreef mijn nummer op en 'verwelkomde' mij. Hij heette Muller en zag er een brave man uit die ik onmiddellijk vertrouwde. Met een dertigtal elektriciens gingen we naar het uiteinde van de werf, ter hoogte van de te boren tunnel nummer 28. Er waren 28 ingangen voorzien waarvan er al een twintigtal zichtbaar waren. Herr Muller leidde ons in een houten barak die wel vijfentwintig meter diep was en een tiental meter breed. De barak was in verschillende compartimenten verdeeld. In de eerste links moeten wij onze orders ontvangen van een onvriendelijke Meister, Bruno Schaefner, die nadien nog brutaler werd als hij moeilijkheden kreeg met de Russen die zo weinig mogelijk wilden werken en die hij steeds in het oog moest houden. Hij ging met ons naar buiten en wees ons de plaatsen aan de voet van de berg waar wij onze opdracht moesten uitvoeren. Daar maakte ik kennis met twee streekgenoten: Frans Mombaers uit Erps Kwerps en Albert De Backer uit Eppegem. Mijn grootmoeder langs moederskant was van Eppegem en zo werden wij onmiddellijk vrienden, omdat hij de familie Janssens zeer goed kende en er bevriend mee was. Met Franske Mombaers werd ik ook onmiddellijk bevriend omdat hij mij vertelde dat hij met zijn vader al in onze fabriek was geweest voor herstellingen van motoren. We waren dus met drie elektriciens aangesteld om vier tunnels te controleren. Wij moesten dus zorgen dat er steeds licht aanwezig was voor de boorders. Als de gaten diep genoeg geboord waren begon men de gaten op te vullen met dynamiet en cartouches die men sigaren noemden. Zij waren cilindervormig en gemaakt van kleiaarde die op voorhand door de gevangenen met de hand werden gerold en die de geboorde gaten moesten opvullen. Daarna moesten de elektriciens de verlichtingslampen wegnemen en naar buiten dragen zodat men tot ontploffing kon overgaan. Onmiddellijk na de ontploffing moesten de elektriciens terug de tunnels in om de verlichtingslampen terug op te stellen, zo dicht mogelijk naast de te boren wanden en de gevallen stenen die moesten weggevoerd worden. Daarvoor gebruikte men transportbanden (Förderbanden) die de stenen in een wagon moesten laden. Het ergste voor de elektriciens was het binnentreden in de tunnels omdat zij de eersten waren om de lampen terug op te hangen, in een wolk van steen- en dynamietstof. Men kon bijna niets zien, zelfs met de brandende lampen van 500 Watt niet, die men op één meter afstand enkel kon waarnemen door het filament, zo dicht was de stofwolk. Ook was er steeds groot gevaar bij het inademen want wij hadden geen beschermingsmaskers aan. Een ander gevaar was het neervallen van losgekomen stenen van het gewelf door de ontploffing. Helmen kregen we niet. Nadat een Meister een steen op het hoofd kreeg en overleed, bezorgde men wel helmen aan de Meisters. Een mensenleven was daar van geen tel want wij waren niet meer dan galeiboeven en slaven. En dat in de twintigste eeuw', zei de deken van Turnhout die daar, ondanks zijn hoge ouderdom, ook stenen moest oprapen, in een wagentje laden en vervoeren, 's Middags was er geen schafttijd voorzien. We kregen onze watersoep bij terugkeer in het kamp, na het appel natuurlijk, want er werd gedurig geteld, zelfs als wij het Arbeidscommando verlieten en dan nog eens op het grote plein voor de werf, waar we terug in de vrachtwagens werden gestopt voor de terugrit naar het kamp. Zo verliep dat gedurende de maand juni 1944. Toen we begin juni 's avonds in het kamp terugkwamen, zagen we rechts van de ingang dat men bezig was met de fundamenten voor de bouw van een keuken. Het eten kwam nog steeds van het concentratiekamp van Dora. Elke dag bij onze terugkeer keken we met veel belangstelling naar de vooruitgang van de werken voor de nieuwe keuken. Gelukkig vorderde het werk snel. 's Avonds na het eten was het nog altijd klaarlichte dag omdat het volle zomer was en nog zeer warm in de barakken. Daar leerden Roger en ik enkele andere Leuvense vrienden kennen, onder wie Jozef Loozen en Louis Duchateau, de 'knikker' genoemd. Ze lagen in de bedden tegenover ons. Naast hen lag ook Ferdinand Desiron, 'Tarzan', die enkele dagen later op de werf met een andere makker vluchtte. Ze liepen in Westelijke richting. Overdag sliepen ze in de bossen en 's nachts gingen of reden ze verder In een boerderij stalen ze kleren en fietsen. Drie weken later kwamen ze bij de vroegere Belgische grens. Het Duitse gedeelte van ons land was door de Duitsers ingenomen. Alle mannen waren er met geweld bii de Wehrmacht ingelijfd. De twee makkers kwamen bij een klein riviertje waar schildwachten opgesteld waren. Daar gingen ze uit elkaar: de ene naar links, de andere naar rechts. Tarzan kon ontsnappen, maar zijn vriend werd gevat en aangehouden als smokkelaar en kwam terug in Buchenwald terecht. Tarzan had meer geluk en kon ontsnappen. Hij was partizaan en vervoegde opnieuw het maquis in de Ardennen tot bij de bevrijding van Leuven. Hij was de enige Belg die in Harzungen ontsnapte en die er heelhuids doorkwam. Jefke Loosen en Louis de Knikker lagen naast elkaar in blok vijf en 's avonds voor ze slapen gingen zongen ze nog zachtjes liedjes. Het martelarenlied van Breendonk dat Jefke met Wim de Antwerpenaar samen bewerkt hadden in Breendonk en dat Jefke nu aanleerde aan Louis. Maar zij wijzigden de zin wij vullen de wagens met zand en met steen', in Buchenwald door 'wij vullen de bakken met grond en met stront'. Maar nu heeft men enkel het origineel behouden en dat wordt elk jaar tijdens de bedevaart te Breendonk gezongen ter nagedachtenis van hen die hun leven veil hadden voor ons land. Zo verliep de maand juni 1944 in Harzungen en op de werf in Woffleben waar het echte slavenarbeid was voor de boorders en voor hen die de stenen moesten opladen en wegvoeren. Er waren nog anderen die zwaar werk moesten verrichten. Zoals mijn jonge broer Roger en zijn vriend Raymond Janssen die de hele dag zware cementzakken moesten dragen en 's avonds doodmoe op hun bed neervielen. Ik kon die ellende niet langer aanzien en besloot mijn stoute schoenen aan te trekken om hen voor te stellen als elektriciens bij ons te komen werken. Roger was onmiddellijk akkoord maar Raymond weigerde, omdat hij postbediende was en niets afwist van elektriciteit. De volgende dag terug op de werf had ik het geluk Meister Muller te kunnen spreken tijdens een aankoppelingswerk. Ik vertelde hem onze wedervaren, onze aanhouding, dat wij niet wisten wat men ons verweet en wij voor geen gerecht verschenen waren en dus ook niet wisten of we veroordeeld waren en waarvoor. Ik legde hem uit dat mijn jongste broer ook op de werf moest werken, dat zijn arbeid veel te zwaar was voor zijn jonge schouders. Meister Muller voelde begrip voor mijn geschiedenis en op mijn vraag of Roger ook in het commando mocht opgenomen worden was zijn antwoord positief, 's Anderendaags begon Roger in mijn commando en was van dan af altijd bij mij, dag en nacht. In de maand juni was het zeer warm en dat veroorzaakt veel dorst. De boorders kregen een halve liter thee, een soort gekookt water met suiker. In het vat lagen soms nog blaren van het afkooksel dat de gevangenen gretig opaten. De andere gevangenen likten met hun tong aan de vochtige wanden van de tunnel. Soms leek het wel een klein waterbronnetje. Dat was alles wat we te drinken kregen in die warme zomerdagen. Dorst, altijd maar dorst, en altijd maar honger! Enkele gevangenen met hun Meister bouwden ook barakken. Wij elektriciens moesten van de ene naar de andere kant, vanaf tunnel 28 waar onze barak al stond naar tunnel 1 waar men het struikgewas en de sparren nog moest omhakken. Roger en ik moesten daar een houten bord aanbrengen waar contactdozen en zekeringen waren ingebouwd. Die moesten dienen om de verlichtingstoestellen op aan te koppelen. We werkten in twee ploegen, één overdag - van zes uur 's morgens tot 18 uur 's avonds - en één 's nachts van 18u tot 6 uur. Aangekomen bij de plaats voor tunnel 1 moesten we door een klein bosje. Bij de uitgang was men daar bezig een barak te bouwen voor een keuken en eetzaal voor de burgers. Opeens hoorden we geroep en getier, het was een gevangene die een Meister uitschold en riep, in het Vlaams van onze Leuvens streek: ge hebt er begod geen sikkepit verstand van, ge moet dat zo doen'. Wij gingen naar hem toe en vroegen waar hij vandaan kwam. Hij zei, ik ben van Winksele-Delle en heb daar een café. Ik ben Pie Stelle, maar die mof weet er niks van. Omdat ik steeds dorst heb en niets te drinken krijg ga ik water drinken in het kleine riviertje.' Ik verwittigde Pie voorzichtig te zijn omdat het water er niet drinkbaar was en eerst moet gekookt worden. Het kon hem weinig schelen zei hij, als ik daarvan crepeer dan ben ik er van af. Hij zou inderdaad als eerste Belg overlijden ten gevolge van hevige buikloop. Toen we het nieuws vernamen kregen we schrik ook buikloop te krijgen. Franske Mombaerts en Albert de Bakker die op de werf rondliepen en overal kwamen gaven ons de raad altijd houtskool in ons bezit te hebben omdat dat de buikloop kon stillen en zelfs stoppen. Houtskool was op de werf te vinden omdat de civielmeisters die 's nachts werkten soms vuurtjes aanlegden om hun drank op te warmen want 's nachts was het soms nogal koud. Zo verliep de maand juni in Woffleben, en in het kleine kamp van Harzungen, wat nog menselijk was. Ellrich, kamp van extreme honger - Boven Het ergste en het gruwelijkste moest nog komen. Begin juli vond ik toevallig een Duitse krant op de werf in de nabijheid van de civiele barak waar wij dagelijks inspectie maakten of er geen keukenafval was in de mesthoop. Want wij kregen steeds meer honger en de rantsoenen die we kregen waren ingekrompen. Het was een Duitse krant, gedrukt in gotische letters, die ik gelukkig kon lezen. Zo kwam ik voor het eerst te weten dat de geallieerden op 6 juni geland waren. In Buchenwald ging het gerucht dat ze al in mei geland waren in Calais. Daags nadien werd het ontkend. Met de krant in beide handen liep ik naar mijn vrienden en zei hen dat er hevige gevechten plaatsvonden in de streek van Caen en dat alles er verwoest was. Dat was goed nieuws voor ons, maar onze Franse vrienden vonden het erg voor hun landgenoten. Het is toen dat wij voor het eerst terug moed kregen en hoopten het misschien te kunnen overleven. Want begin juli waren er allerlei geruchten in het kamp dat er nog veel meer gevangenen zouden bijkomen en dat er een groot gebrek zou zijn van barakken en bedden. De laatste dag dat wij in Harzungen toekwamen werd ons meegedeeld dat vanaf morgen, 14 juli dus - Franse nationale feestdag - de nieuwe keuken in dienst werd genomen. Het was een hoerageroep van vreugde en wij dachten dat we nu meer eten zouden krijgen Helaas werden onze mooie dromen snel verbrijzeld Want 's morgens toen wij Harzungen verlieten met de organisations Todtkamions, wisten wij niets van wat ons 's avonds zou overkomen, bij het stoppen met werken om 18 uur. Wij werden zoals gewoonlijk eerst geteld in onze commando's en vervolgens op het appelplein voor de werf. Sommige gevangenen zoals de boorders en anderen die wij niet kenden, kropen terug in de gele vrachtwagens. De overige, waaronder de 35 elektriciens moesten 'antreten' en in rijen van vijf te voet naar de uitgang gaan. Daar gekomen moesten wij rechts afslaan in plaats van links, zoals gewoonlijk. Rechts was de richting van Ellrich waarover wij al veel slecht nieuws hadden vernomen.
Inderdaad: het was naar het kamp van Ellrich dat wij moesten, ongeveer 5km van Woffleben. Wij dachten al wat als wij dat alle dagen moeten doen, heen en terug, met een lege maag, wat gaat er met ons gebeuren, nadat tot nu toe alles goed was verlopen. De Fransen zongen nog de Marseillaise. Onze lange kolom was vergezeld van zwarte driehoeken, zigeuners dus, die allen kapo's waren en er al duchtig op los sloegen, als de gevangenen niet op stap gingen. Ik ook, met mijn zwerende voet, had het zeer moeilijk die cadans te volgen en ik kreeg stampen en slagen. De slagen werden uitgedeeld met een stuk gummibuis van ongeveer 3 a 4 mm doorsnede en 50cm lang. Ik heb ze niet van dichtbij gezien maar wél gevoeld. Toen wij eindelijk een spoorweg overgestoken waren ter hoogte van het station van Ellrich zagen we het kamp daartegenover liggen. We kwamen voor de ingang die een dubbele poort had die wijd openstond. Men duwde ons naar de appelplaats en daar stond een SSer ons op te wachten op een klein verhoog. Toen wij allen stilstonden nam hij het woord en riep ons toe: 'Ich bin SS Hauptsturmführer Fritzch und befehl das Lager Ellrich. Hier sind keine Herren, nur allein Nummer. Sie sind durch die grosse Tür eingetreten und sollen langs diese kleine Tür da hinter das Lager verlassen.' - ik ben SS Hauptsturmführer Fritzch en ik geef de bevelen in dit kamp. Hier zijn geen heren maar wel nummers. Jullie zijn langs deze brede poort binnengekomen en zullen het kamp langs die kleine poort verlaten. De kleine poort gaf doorgang aan de dodenwagen langs waar de lijken vertrokken naar het crematorium van Dora. Op dat ogenblik was er nog geen crematorium in het kamp van Ellrich dat pas later werd opgericht en nog niet voltooid was. Na die korte toespraak van Fritzsch werden wij opnieuw geteld op de kleine appelplaats. Wat ons bijzonder opviel was dat er in dit kamp geen houten barakken aanwezig waren, maar vervallen kleine stenen gebouwen. Men vertelde ons dat het voordien een gipsfabriek was met verschillende afdelingen. Men stuurde ons naar een gebouw met drie verdiepingen met een houten trap aan de buitenkant. Wij moesten de trap beklimmen tot op de derde verdieping waar houten bedden stonden van drie verdiepingen hoog. Eerst moesten we ons eten gaan halen en om dubbele bediening te vermijden moesten de gevangenen hun nummer vermelden bij de blokschrijver alvorens het rantsoen te bekomen. Men kreeg daarna een kleine deken voor het slapen gaan. Het aantal gevangenen was die nacht nog zeer beperkt maar in de zeer vroege ochtend, rond half vier werden wij al gewekt door geroep en getier van de 'Stubendienste' (kamerwachten) die bij ons 'zwarte driehoeken' of zigeuners waren, die de gevangenen uit hun bed kwamen slaan. Aldoor maar roepend 'Aufstehen, aufstehen, schnell, schnell'. Wij hadden amper 4 uren nachtrust gehad. Men moest zich eerst aankleden en het zogezegde bed opmaken, zoals in Breendonk. Dan was het antreten voor het broodrantsoen met margarine en marmelade of platte kaas dat we onmiddellijk moesten opeten want wie het bijhield voor overdag werd tijdens de reis naar Woffleben door de Russen bestolen in de wagons waar we op elkaar geperst zaten. We waren met 100 man in één beestenwagon opgesloten. Doch gelukkig was de reis van korte duur, 15 minuten voor 5 km ongeveer. Slapen in de wagons was wel verboden. Waarom moesten wij zo vroeg opstaan, vraagt u zich af. Wel dat legt een SS'er als volgt uit: - opstaan om 3u30
- 1 uur tijd voor: bed op maken, eten halen en eten - zich wassen. Om klokslag 6 uur aan het werk tot 18 uur. zonder onderbreking. Men had geen tijd om te eten en men moest wachten tot s avonds laat alvorens de raapkolensoep in te slikken. Gamels waren er niet en ook geen lepels. Wie op de werf geen leeg conservenblik wist te bemachtigen, moest het zonder avondmaal stellen. Het kamp van Ellrich was een ware hel voor de gevangenen. De toestand verslechterde omdat er meer en meer gevangenen bijkwamen en er onvoldoende plaats was voor iedereen. Al de bijgebouwen waren overbezet en er waren zelfs bedden tekort. Eind augustus werden wij naar een ander gebouw gebracht, blok 8, dat leek op een grote schuur met een grote poort. Alle Belgische gevangenen, onder wie de gevangenen van Breendonk, moesten naar die plaats waar alle muren nog met gips bekleed waren. Er was bijna geen verluchting omdat er geen vensters waren. Wij moesten daar met Russen en Polen samenleven of beter gezegd, samen slapen. De Belgen en Fransen waren daar in de minderheid en moesten zich weren tegen die gevangenen. De proportie was ongeveer een vijfde Belgen en Fransen samen tegen een overgrote meerderheid van Oekraïners, die zelfs medegevangenen om het leven brachten, waarvan ik ooggetuige ben geweest. In blok 8 waren er geen bedden. We sliepen op een ongevulde papierenzak met drie naast elkaar en een kleine deken. We waren zo dicht bij elkaar geperst dat als men zich wou omdraaien de twee anderen ook moesten meedraaien. Men kon dus niet op de rug slapen bij gebrek aan plaats. Aangezien wij laat in de blok toekwamen hadden wij amper 4 uur om te slapen. Wij kwamen laat in het kamp omdat de trein die ons moest terugbrengen wegens luchtalarm al een grote vertraging had en wij voor het binnengaan in de blok nog steeds een appel hadden waar sommige gevangenen die niet voldoende gewerkt hadden met 12 of 25 stokslagen op het achterwerk, in ons bijzijn, bewerkt werden. En dit was dagelijkse kost, die grote vertraging veroorzaakte. In Ellrich waren het werkelijk echte bandieten met een groene driehoek die er de prominenten waren en het recht hadden op leven en dood van de gevangenen. Als er een weerspannige was vonden zij altijd een middel om hem van kant te maken. 's Avonds als wij al uitgehongerd in onze blok aankwamen werden wij dikwijl ontvangen met een aangename geur van eetwaren die de blokchef met zijn trawanten aan het bereiden waren. Dat goede eten kwam van gestolen pakketten. Maar voor ons was het alleen maar dunne raapkolensoep in een conservenblik van 1 liter en dikwijls viel een deel van dat heerlijke vocht naast het blik op de grond, tafels en stoelen waren onbekend en men moest al staande zijn blik uitslurpen. Wij konden het blik niet reinigen want er was geen water bij de hand, de kraantjes waren al gesloten. Na de uitdeling van de soep moesten de gevangenen snel op zoek gaan om een papieren zak gevuld met zaagsel, die dienst deed als matras. Bedden waren er niet, die matras moest op de vloer, die verharde kleigrond was. In het begin kregen enkele kameraden een pakket van thuis oa. Louis Van der Mozen, een beenhouwer van Tildonk. Uit angst voor de Russische gevangenen die altijd op stelen uit waren, besloot Louis de inhoud van zijn pakket te verdelen onder zijn dorpsgenoten uit Tildonk en Wespelaar. Als jullie een pakket krijgen zou ik graag hebben dat jullie hetzelfde voor mij doen', zei hij. Elk van de 5 mannen. Alfons Vanwayenborg van Boortmeerbeek. Joanes Massant en Jules Persoons uit Tildonk. mijn broer Roger en ikzelf waren met het voorstel akkoord. Maar Raymond Janssens, uitgehongerde knaap van 16 jaar wou niets verdelen, alles at hij op, tot laat in de nacht, 's Anderendaags kreeg hij geweldige maagkrampen. Hij moest naar de Revier om geholpen te worden. Maar het was tevergeefs, hij had een maagscheur opgelopen en overleed nog dezelfde dag. Hij was de tweede Belg die eind juli 44 overleden was. Zeldzaam kwamen er pakketten toe. Toen de eersten ons eind juli bereikten, waren ze echter al door de blokchefs geplunderd. Het enige dat ik kreeg was een pijp, een sjaal, één zakdoek en een paternoster. Etenswaren waren eruit gehaald en ook tabak, want dat kon een dubbel rantsoen soep opleveren. Telkens men een pakket kreeg, kregen wij alleen de lege doos waarop ons nummer was vermeld en dat wij telkens moesten aftekenen als bewijs dat we alles gekregen hadden. In blok 8 hadden we elke dag ook volgend schouwspel. Onmiddellijk na het laatste appel van de dag moesten de gevangenen 'Weiter machen' wat betekent zo snel mogelijk een papieren zak om op te slapen bemachtigen, want er waren onvoldoende zakken beschikbaar. Soms moesten wij vechten in een grote en onaangename stofwolk, om de zak en het deken voor 3 man vast te krijgen. Zich wassen in de Wc-blok was onmogelijk geworden. De kraantjes waren alleen beschikbaar tussen 6 s morgens en 8 uur 's avonds. Vanaf 15 augustus 44 tot einde december hebben wij ons niet kunnen wassen. Op de appelplaats van Woffleben was in een grote cirkel met witte rotsstenen een groot hakenkruis aangebracht. Toen de aanslag op Hitler gebeurde werd op de volgende nacht, op 20 juli 1944, dat groot hakenkruis met +/- 20 m diameter totaal uit elkaar gesmeten. Er bleef dus een hoop witte rotsstenen over. Tijdens ons verblijf op de werf van Woffleben konden wij ons alleen een beetje opfrissen met de sneeuw die daar al vanaf begin november aanwezig was. Ook gebruikten wij de sneeuw om te drinken. Enkel in de zomermaanden kregen we een soort koude thee te drinken tijdens het werk, en dan alleen in de tunnels, niet erbuiten waar ook nog vele gevangenen moesten 'arbeiten'. Rond half juli vervoegde een derde gevangene ons commando van elektriciens, nummer 54.000 die later na ons te Buchenwald was aangekomen en ook uit Belgische gevangenissen kwam. Hij heette Nicolas Willems, afkomstig uit Verviers, van beroep 'xylofonist’, dus zonder kennis van elektriciteit. In het begin verliep alles goed en deed hij wat we hem vroegen. Maar nadien zagen we hem bijna niet meer. Hij was steeds bij Franse gevangenen om recepten op te vangen, altijd was hij over eten bezig. Om die goed te onthouden had hij een klein boekje samengesteld met het papier waarmee de grote lampen van 500 watt verpakt waren. Hij had ook een klein potloodje van een Fransman gekregen waarmee hij alle recepten van allerlei menu's opschreef. Hij verstopte zich gewoonlijk in het WC waar het rustiger was en de kapo's of vorarbeiters zelden kwamen. Het WC bestond in feite uit een afgezonderd hekken waar een diepe gracht was met daarover een houten balk. Vooral Franse gevangenen gebruikten dit veldtoilet. Toen ik samen met mijn broer Roger op controle was in een andere tunnel hoorden wij een hevig gesprek tussen twee Luikse mijnwerkers met hun Duitse Meister. Wij bleven even staan luisteren want ze spraken Frans en Duits. Het ging over een bevel van de Meister die wou dat de twee boorders na het schieten verder moesten boren in overgebleven gaten in de rotswand. De mijnarbeiders die hun beroep zeer goed kenden weigerden dat bevel uit te voeren waarop de Meister dreigde een kapo te zoeken die hen wel het bevel zou geven met de bijhorende sanctie. Voor werkweigering kreeg je 25 stokslagen. Toen wij dat vernamen poetsen wij de plaat om niet in contact te komen met een kapo die ons ook zou afranselen. Wij waren maar pas uit de tunnel toen we een doffe knal hoorden, komende uit de tunnel. Wij wilden het fijne ervan weten en bleven buiten in de buurt van de tunnel. Ineens was er een geloop van kapo's en vorarbeiders die polshoogte kwamen nemen van wat er zich had voorgedaan. Een beetje later kwamen twee gevangenen buiten de tunnel met een ladder op hun schouders en op de ladder lagen stuken mensenvlees waarvan het bloed nog afdroop en men ook nog de bebloede stukken zebrastof kon zien hangen. Het was afschuwelijk om zien en we waren erg getroffen omdat het de eerste Belgen waren die op het werk verongelukten. Ik kende toevallig een Oostenrijkse Meister die daar tegen zijn goesting was en die van het Russische front was teruggekeerd wegens gezondheidsredenen. Hij vertelde mij dat de Meisters die verantwoordelijk waren voor de uitvoer van de graafwerken een premie ontvingen voor het aantal kipwagens die per 8 uur gepresteerd werden. De Meister van voornoemde tunnel, nummer 16, werd niet gestraft en mocht zijn werk verder uitvoeren, want volgens de SS'er waren de 2 doden toch maar gevangenen. Dat was de mentaliteit van de Nazi's en hun slogan was aldoor 'werken tot men er bij valt'. Voor ons betekende het een waarschuwing dat we niets goed konden verwachten van dat naziegespuis. Toch waren wij ziek van dat eerste ongeluk met zo een bloedig spektakel wat we eerder nooit beleefd hadden. Soms kwam onze Meister Bruno Schaefner ons halen om ander werk uit te voeren, zoals het dragen en plaatsen van elektriciteitspalen die bestemd waren om bultenverlichting aan te brengen, voor de gevangenen die 's nachts buiten moesten werken. Wij moesten met vier man een zware paal op onze schouders dragen. Als het alleen Belgen en Fransen waren die een paal moesten dragen was dat net onvoldoende in onze uitgehongerde toestand en krachteloos als we waren. Enkele dagen later moesten wij opnieuw dergelijke palen dragen maar met twee Russen die zich in het midden van de paal opstelden en dus de twee Belgen één vooraan en de ander achteraan het zwaarste te verduren kregen omdat de 2 Russen zich bukten en de last volledig op de twee anderen viel. Dat konden wij niet volhouden en we zakten door de knieën en lieten de paal vallen op de grond. Wij werden door onze Meister uitgescholden dat we voor niets bekwaam waren en dat hij ons zou laten vervangen door sterkere mannen. Om de palen rechtop te planten was een andere ploeg aangeduid die dit moest doen zonder mechanische hulp wat ook zeer zwaar werk was voor die gevangenen. Als de palen rechtop stonden moest ik als elektricien naar boven klimmen om een paar isolatoren te bevestigen. De Meister Schaefner gaf mij twee ijzeren klimsporen maar met mijn houten blokschoenen ging dat niet en daarom gaf hij me een paar lederen hoge schoenen die veel te klein waren en die ik dus niet kon aantrekken. Daarop gaf hij mij het bevel dat ik toch er moest opklimmen met mijn houten schoenen. Na lang gesukkel met stukken koord bleef de klimspoor eindelijk vast. Ik had toevallig in België zulke sporen gezien en wist ook hoe ermee om te gaan. Ik begon te klimmen en halfweg gleed ik terug naar beneden omdat ik geen kracht meer had mijn sporen nog in de palen te planten. Gevolg was dat mijn mouwen gescheurd waren en ik twee wonden had aan mijn voorarm. Ik kreeg een paar stampen op mijn achterwerk van Bruno en hij zond mij terug naar de tunnels waar ik samen met Roger en Nicolas lampen moest omhoog hangen aan het gewelf. Waar wij de meeste tijd verbleven was natuurlijk op de werf van Woffleben, hetzij 12 uur zonder schafttijd én de appels en tellingen die in feite aldoor ook aanzienlijke tijd vergden, en dan nog het soms urenlange wachten naar de goederentrein die ons naar het kamp van Ellrich moest brengen. Na onze overbrenging naar Ellrich werd ook een ander uurrooster vastgelegd voor de gevangenen van Harzungen, vooral boorders en hun helpers. Die werden nog steeds vervoerd met de gele Organisation Todtwagens. Ze moesten nu maar 8 uur werken in drie ploegen: van 6 tot 14 uur, van 14 tot 22 en van 22 tot 6 uur. Ze kregen ook meer te eten dan wij, vooral 'kartoffeln', aardappelen. Twee vrienden die in Harzungen gebleven waren, brachten voor Roger en mij altijd een paar aardappels mee die we snel opaten, want met de gevangenen van Ellrich moesten we opletten dat ze ons niet zouden verraden; aardappelen waren verboden. Omdat die twee vrienden niet in dezelfde ploeg werkten kregen we onze aardappelen twee op drie weken lang. Roger en ik zijn hen zeer dankbaar. Zij gaven ons moed om stand te houden in die hel van Ellrich. Het gaat om Edward Aerst en Arthur Claeys, beide van Herent. Edward was met ons aangehouden op 3 maart 1944 en Arthur even later. Hij had met mijn vader gesproken in Buchenwald en hem beloofd voor ons te zorgen als hij ons zou ontmoeten. Hij hield woord. Enkele jaren na zijn thuiskomst overleed hij in Herent. Ook Edward is inmiddels overleden. We hebben hem nog regelmatig op onze NCPGR-vergaderingen in Leuven ontmoet. In de tunnels werkten veel Belgen als boorders: Jozef Loosen en Louis Duchateau uit Leuven. Maurice Neefs uit Tildonk en Jozef Nuyts uit Wespelaar. Allen waren gevangen geweest in Breendonk. De exacte dagen en maanden herinner ik me niet meer, maar ik zal beschrijven wat we zoal meemaakten op de werf met de Meisters. de kapo's, de Vorarbeiders en de Stollenschreibers, allemaal bevoorrechte gevangenen met groene, zwarte en soms zelfs rode driehoeken. Er was een Belg, die Stollenschreiber was en de nummers opschreef van de gevangenen van wie de Meisters of de kapo's meldden dat ze niet voldoende werkten. Deze gevangenen riep men 's avonds in het kamp op en kregen 25 stokslagen op hun achterwerk. Emile Wolfs, een medegevangene van Leuven, vertelde mij wie die Schreiber was en dat hij van Leuven was. Hij voegde eraan toe dat hij, als we terug thuis zouden zijn, die man voor het gerecht zou trekken omdat hij niet waardig was PG te zijn. Spijtig genoeg overleed Emile Wolfs in Ellrich enkele weken later, totaal uitgeput. Maar de Schreiber kwam wel levend en gezond terug naar Leuven, wat voor weinigen telde, want bijna iedereen die dergelijke functies niet waargenomen had, kwam zeer ziek of gehandicapt thuis, en velen overleden kort daarop. Over al die slachtoffers wordt vandaag haast niet meer gesproken en stelselmatig worden ze meer en meer in de vergeethoek geschoven. Toen ik nog in Harzungen was had ik een pakket ontvangen van mijn moeder die om de veertien dagen een pakket mocht verzenden. In totaal heb ik maar 2 pakketen gekregen die dan nog volledig geplunderd waren door blokchefs en de prominenten maar waar ik wel moest tekenen ze volledig te hebben ontvangen. Het ging er werkelijk zwaar onrechtvaardig aan toe zoals met mijn broer Roger die van thuis een paar sandalen had ontvangen. Een kapo had dat gezien en stelde hem voor de sandalen te wisselen met een paar hoge leren schoenen want die zouden hem in de zeer koude wintermaanden en de langdurige sneeuw beter beschermen. Roger liet zich ompraten en wisselde zijn sandalen tegen een paar hoge schoenen. Enkele dagen later werd hij bij de blokchef geroepen en moest hij zeggen hoe die schoenen in zijn bezit kwamen. Men beweerde dat hij ze gestolen had. Mijn broer begon te wenen en vertelde wat er was gebeurd en dat het een zigeunerkapo was. Gelukkig ontdekte men de schuldige en Roger mocht gaan, maar zonder schoenen of sandalen want die bleven bij de blokchef. In het pakket dat ik had gekregen zat mijn pijp, die kreeg ik als souvenir. Maar de tabak die erbij zat en alle eetwaren waren verdwenen. Als troost stak ik die pijp in mijn mond op de werf en wanneer er geen onkruid in 't zicht was. Na een paar dagen was ik ze al verloren omdat ik in mijn zebrapak geen zakken had. Per toeval zag ik een week later een Meister die een pijp rookte. Ik ging dicht bij hem staan om de geur van zijn pijp op te snuiven. Het was mijn pijp die hij rookte. Ik draaide rond hem en keek steeds naar mijn pijp tot hij mij in de gaten kreeg en riep 'Loss, loss, mensch was wollst du?' - Vooruit, vooruit man, wat wil je? Ik durfde hem niet te zeggen dat het mijn pijp was want anders zou hij het misschien kwalijk opnemen en mij verklikken aan een kapo. Het bleef eigenaardig dat zij niet konden verdragen dat men loog, stelen zagen ze soms door de vingers, maar liegen dat mocht nooit! Wij hadden altijd honger, honger en honger. Omdat wij in het commando elektriciens zaten hadden wij het recht alle stollen te bezoeken, 28 in totaal. Het werk was wisselvallig en daarvan maakten Roger en ik gebruik om langs de keuken te gaan van de civielen waar aan de buitenkant een grote mesthoop lag met voedselafval als aardappelschillen, bladeren van groene of rode kolen. Alles speelden we naar binnen. Er lagen ook vele lege conservenblikken die we inspecteerden of er niets was overgebleven, maar dat was zeer zelden. Wij waren allen uitgehongerde bedelaars, soms wankelend als dronkaards. Op een morgen in september moesten we het werk beginnen toen Meister Bruno riep naar hem te komen om samen naar een Förderband te gaan kijken die in panne lag. Hij bezorgde mij een houten ladder om bovenop het toestel te klimmen en na te kijken of de elektrische motor nog in goede staat was. Omdat wij in onze fabriek in Wespelaar dergelijke elektromotoren fabriceerden, kende ik daar alles van en bevestigde onmiddellijk dat de motor verbrand was en hij een nieuwe wikkeling nodig had. Je kon het ruiken en terug beneden zei ik ook 'Meister der motor is verbrand - meester de motor is verbrand. Daarop werd hij woedend en begon mij te slaan in mijn gezicht en stampte op mijn achterwerk, gij kent er niets van, Sehweinkopf. Ik ging hem niet zeggen dat wij in België motorfabrikanten waren. Daarop klom hij zelf op de ladder en onderzocht op zijn beurt de motor. Na hem langs alle kanten gecontroleerd te hebben kwam hij langzaam van de ladder Hij keek mij vlak in de ogen en zei dat de motor verbrand was. Hij mocht dat zeggen, maar ik niet, want ik was maar een onderdaan, een vulgaire slaaf. Ik moest terug naar de Stollen. Hij liet me met rust tot de volgende dag want dagelijks gaf hij ons instructies alsof wij er niets van wisten en hij maakte zich dik tegenover de andere Meisters die bevoegd waren voor de uitvoering van de tunnelwerken. Die Förderband met de verbrande motor was volgens mij 's nachts gesaboteerd omdat hij maar op twee fasen gewerkt had in plaats van drie, dus op drijfkracht. Op een avond na de dagtaak moesten wij onze zogezegde gereedschappen terug opbergen in het magazijn van elektriciens waar Bruno zijn bureel gevestigd was en waar hij als heer en meester de scepter zwaaide en de baas speelde over de 35 mannen waarvan er slechts 15 bekwame bij waren: allen Belgen en Fransen. Bruno had onze vriend Nicolas met een tiental Russen naar een plaats gestuurd waar elektriciteitspalen op de grond lagen, waarop isolatoren geplaatst moesten worden. Het was een job die slechts enkele uren tijd vroeg, maar Nicolas en de Russen hadden bijna niets gedaan. Omdat zij afgezonderd waren van de werf en enkel bewaakt werden door een Post (Wehrmachtsoldaat) die er niet veel aandacht aan schonk, hadden de Russen ervan geprofiteerd zo weinig mogelijk te doen. Bruno was niet ter plaatse gebleven en vroeg 's avonds aan de Russen hoeveel isolatoren ze geplaatst hadden. Ze haalden de schouders op en antwoordden: Nipolimai'. 'We verstaan u niet". Dus vroeg hij uitleg aan de enige Belg, Nicolas. Nicolas kwam een stap vooruit en fier als een haan riep hij in het Duits 'Ich habe zwei isolatoren...' - meer kon hij in het Duits niet zeggen. Bruno wilde zich opnieuw kwaad maken maar de aanwezige Belgen en Fransen begonnen te lachen, waarop zijn gramschap verdween en hij Nicolas vroeg of hij elektricien was en wat zijn beroep was. Hij antwoordde: 'Muzik Electrik', waarop wij nog meer lachten. Bruno vroeg wat dat betekende en ik zei hem dat Nicolas een muzikant was, een xylofonist. Daarop nam Bruno een paar boterhammen uit zijn tas. Hij begon ze in ons bijzijn op te eten. Ze waren belegd met Hollandse kaas, waar hij de korstjes afsneed. Die gooide hij naar de gevangenen die voor zijn tafel stonden, al was het maar om hun reactie te zien. Het waren de Russen die ernaar grabbelden. De Belgen en Fransen voelden zich te fier voor zulke vernedering. Daarop moesten we naar het appelplein aan de ingang van de werf, dat volledig verlicht was waardoor vluchten onmogelijk was. Daar stonden ook SS'ers ons met hun honden op te wachten om ons te begeleiden naar de spoorweg, waar een goederentrein ons ophaalde. Soms had de trein twee a drie uur vertraging. Wij moesten in de kou wachten. Sommige gevangenen profiteerden van de duisternis om wat te slapen op de houten balken van de spoorlijn, doodmoe van het werk. De Posten kregen opdracht van de SS'ers ons het slapen te verbieden. Andere gevangenen schurkten dicht tegen elkaar om wat lichaamswarmte. Omdat de luchtalarmen overdag alsmaar toenamen, werden vertragingen dagelijkse kost. 's Nachts kon men beter saboteren dan overdag, maar ik riskeerde meermaals bij dag. Ik schroefde de zekeringen los in de houten kasten, zodat alles in duisternis viel en het werk van de gevangenen gestaakt werd. Dan wachtte ik enkele minuten. Als de Meister met een zaklamp de uitgang van de tunnel bereikte en mij daar aantrof, was ik zogenaamd de panne aan het herstellen. De Meister klopte me dankbaar op de schouders en zei: 'Du bist ein güten Elektrieker!' Gelukkig kende hij de oorzaak van de panne niet. Deze kleine sabotage pleegde ik altijd alleen, niet in het bijzijn van Roger of Nicolas, zodat zij niet aansprakelijk waren als het verkeerd afliep. Ook koos ik telkens een andere tunnel, zodat het niet verdacht leek. Sommige gevangenen vroegen mij wel hoe het kwam dat het licht uit viel. Ze hoopten op herhaalde pannes, die hen enkele minuten rust bezorgden van hun zware arbeid. Ze werkten in het aanhoudende lawaai van de drukhamers, die de gaten moesten boren en moesten hard roepen om zich verstaanbaar te maken. De Meisters riepen het hardst tegen de gevangenen opdat het werk zou opschieten. Nooit kreeg ik moeilijkheden met mijn minisabotages. Het gaf me een gevoel van tevredenheid om mijn goede daad', zoals dat bij de scouts heet. AJ die tijd had ik nog last van mijn zwerende voet. Franske en Albert hadden mij de raad gegeven er een vijgenblad op te leggen om de etterende wonde te genezen. Maar in de streek was er geen vijgenblad te vinden, 's Avonds in het kamp liet ik mijn voet door de dokter verzorgen. Er waren een tiental artsen uit verschillende landen die ook allemaal politieke gevangenen waren zoals wij. Ik ging telkens bij een landgenoot, een gevangene van reeks 48000 met een rode driehoek en letter B. Het enige dat hij kon doen was mijn voet instrijken met een zwarte zalf die geweldig stonk naar pek. Dan wikkelde hij de ingesmeerde voet in een papieren verband. Zo kon ik opnieuw mankend naar de avonduitreiking van raapkolensoep. Omdat de wonde niet genas was ik verplicht elke week terug te gaan naar het verplegingscentrum dat in die periode nog altijd buiten was, naast de appelplaats. Ik ging daar dus regelmatig naar toe zolang er nog daglicht aanwezig was. En steeds ging ik naar mijn Belgische arts die tweetalig was. Op een keer liep het fout omdat bij mijn geneesheer een file stond te wachten en zijn buur, een echte Duitser, had niemand. Hij kwam woedend naar mij toe en verplichtte me mijn voet te tonen die erg toegetakeld was. Hij greep mijn voet en bezag hem nauwkeurig. Hij stak zijn hand in zijn broekzak en haalde er een vuil zakmes uit dat hij met kracht in mijn wonde stak. De etter vloeide er onmiddellijk uit en hij duwde met beide vingers op de wonde tot die begon te bloeden. De pijn was hels. Ik kreeg niets om te ontsmetten en de wonde bleef nog een tijdje bloeden. Na acht dagen was de wonde volledig genezen, ik had geen pijn meer. Op de werf was het moeilijk stappen met de houten schoenen en nog erger als men een wonde had aan de voet zoals de mijne. Ik had een stuk stof gevonden dat ik erom gewikkeld had en dat mijn voet ietwat kon beschermen. Er waren nog meer gekwetsten die bij de dokters kwamen en behandeld werden met die zwarte pommade, want andere geneesmiddelen waren niet aanwezig. Als het letsel nogal erg was kreeg de gevangene een of drie dagen 'Schonung', een rustperiode waarin men niet moest gaan werken. Die rustperiode moest genomen worden in de blok maar alle appels werden bijgewoond. Zij die er erger aan toe waren of zwaar ziek, moesten naar de Revier, waar men alleen een halve aspirine kreeg als men meer dan 38° koorts had. 11 november 1944 was voor ons in Duitsland een ongeluksdag. Toen wij rond 6 uur in de werkstätte klaarstonden om naar het werk te gaan, stuurde Bruno ons weg. Hij hield mijn broer Roger tegen om met hem een aansluiting te doen in de omgeving van tunnel 1. Het was al volop dag toen Roger met Bruno vertrok. Ik deed de controle in tunnel 26, toen een gevangene me lopend tegemoet kwam en me toeschreeuwde - wegens het lawaai van de boormachines - dat mijn broer Roger gekwetst was en ik naar hem moest gaan. Ik liep zo snel mogelijk op de ongelijke stenen vloer naar Roger. Ik kwam Bruno tegen die me vroeg waar ik naartoe ging. Ik antwoordde hem 'zu mein Bruder'. Hij zei: Nichts davon, dein Bruder ist in güte Hande. Ik vroeg hem wat het was maar hij antwoordde 'gar nichts' - bijna niets. Hij heeft een kortsluiting gemaakt en is licht verbrand in zijn gezicht. Meer wou hij niet zeggen. Du bleibt hier und geht arbeiten' - je blijft hier en gaat verder werken. Roger was verbrand in de derde graad in zijn gezicht, pols en rechtervoorarm. De sneeuw lag redelijk dik en Roger moest te voet begeleid door een post naar het moederkamp Dora. In die toestand en onverzorgd moest hij ongeveer 7 km stappen. De Post, een oude Wehrmansoldaat, gaf hem verschillende keren de kans om te vluchten maar in die pijnlijke toestand verkoos hij bij zijn bewaker te blijven om toch naar een Revier gebracht te worden in Dora, waar hij beter verzorgd zou worden dan in de Revier van Ellrich. Roger werd er inderdaad goed verzorgd door Duitse en Poolse geneesheren die alles in het werk stelden om zijn pijn te verzachten. Roger vertelde mij later, toen ik ook in Dora belandde na een werkongeval, dat zijn gezicht volledig verzworen was en hij bijna volledig blind was geworden. Pas na weken langzaam genezen kon hij opnieuw zien. Hij vertelde ook hoe het ongeluk gebeurd was door een onvrijwillige kortsluiting bij het aankoppelen van een motor onder stroom van 380 volt. Bruno die naast hem stond trok zich snel achteruit terug en verweet hem Domkopf en dan pas zag hij welke schade was aangericht. 'Ik zag bij hem geen enkele vorm van medelijden als hij mij voor ging naar de barak van de civielmeisters en daarna bij de onderofficier van wacht, om een begeleider te vinden die mij naar het Revier van Dora moest brengen, te voet door de sneeuw. Als ik in Dora aankwam kwam een kapo me tegemoet om me te laten inschrijven en daarna bracht men mij naar barak 37, de barak van de gekwetsten, gebroken armen en benen zoals men het daar uitlegde. Ik verbleef daar van half november tot half maart tot ik genezen was en terug naar Ellrich moest vertrekken. Toen hij terug op het werk kwam bij het commando van de elektriciens waar wij eerder met 35 gevangenen waren, bleven er maar een vijftal over. Alle anderen waren omgekomen van honger en kou in de wintermaanden. In januari daalde het kwik tot - 20°. Al die gevangenen die elektriciens waren geweest kwamen van het bijkamp Ellrich en waren ziek of al overleden zoals Franske Mombaers en Albert De Backer. Roger mocht toen hij terugkwam in de Werkstätte licht werk verrichten, magazijnier spelen en hoefde niet meer mee naar de tunnels. Die waren al flink gevorderd en één ervan, Stollen 16, was al klaar. Enkele dagen na het vertrek van Roger naar Dora had ik geen nieuws van hem. Ik wist niet of hij zwaar gekwetst was. of hij nog leefde, zodat mijn moraal bijzonder laag was. In die toestand in het kamp van Ellrich was mijn moed gezakt. Ik kreeg allerlei gedachten om er een einde aan te maken. Na de dagtaak moesten wij zoals gewoonlijk aantreden voor de telling op de appelplaats van de werf te Woffleben. Het was al donker en ik ging terug naar de vergaderplaats aan de overkant van het kleine riviertje waarover ik al sprak in het begin van mijn verhaal over Woffleben. Ik moest het bruggetje over en zag dat het riviertje sterk gezwollen was. Ik ging over de leuning hangen en wou er over klimmen om in het water te springen en te verdrinken. Juist op dat ogenblik kwam een Wehrmachtman naar mij en schreeuwde 'du nicht springen' - gij niet springen, 'snell nach appel'. In feite heeft hij mijn leven gered want ik was radeloos zonder nieuws van mijn jongste broer. De kapos en vorarbeiters die op het werk rondliepen hadden in de gaten dat de elektriciens minder zwaar werk verrichten dan de andere gevangenen van Ellrich. Daarvoor werden wij samen gestraft, alle 35, Russen, Fransen en Belgen samen moesten elke zondag dat er niet gewerkt werd in Woffleben kolenwagons lossen. Wij vertrokken met de goederentrein van 7 uur 's morgens en kwamen een half uur later toe. Het was pas licht als wij begonnen de zakken met kolen te vullen. We waren vertrokken voor het eten was uitgedeeld en als we 's avonds terugkwamen was de raapkolensoep al uitgedeeld. Zo kwam het dat we 's zondags niets te eten kregen. Dal heeft verschillende zondagen geduurd en wij hadden het recht niet te klagen want dat betekende stokslagen van de Duitse zigeunerkapos. Die sloegen altijd zonder redenen, uit plezier. Op een zondagavond kwamen we terug in onze blok en was er een zigeunerorkestje aanwezig. Nadat ze enkele liedjes hadden gespeeld deden ze een omhaling bij de gevangenen voor sigaretten. Wij hadden niets en konden niets geven dus waren slagen en scheldwoorden ons deel. Toen ik alleen was en Roger in Dora was werd Nicolas in een andere groep ondergebracht. Ik moest nu alleen de kabels van de verlichting in de stollen ophangen. Die kabels waren redelijk zwaar en het vergde een grote inspanning om ze omhoog te brengen tot onder het gewelf. Daarvoor gebruikte ik een ladder maar die keer was de ladder in slechte staat en ik ging op zoek naar een betere. Een Meister had het gezien en kwam naar mij toe en brulde dat ik die slechte ladder moest opklimmen. Ik weigerde eerst maar toen hij er een kapo wilde bijhalen probeerde ik toch omhoog te klimmen. Ik was pas halverwege toen de ladder brak. Ik viel op mijn rug op de scherpe rotsstenen. Hij stampte mij en ik moest direct opstaan. Mijn rug deed geweldig pijn maar ik moest onmiddellijk verder werken. Pas 's avonds toen ik mij moest uitkleden zag mijn bedgezel dat mijn rug onderaan helemaal blauw was. Ondanks de hevige pijn die ik 's anderendaags voelde moest ik van de blokchef terug naar Woffleben naar commando B3. Uitgehongerd als ik was kon ik bijna niet meer werken en vroeg aan Bruno om lichter werk. Hij stuurde mij naar tunnel 1 om er de kabels die door vallende stenen gekwetst waren, opnieuw te isoleren met plakband. De kabels lagen op de grond in de houten barak van een Duitse ingenieur. De kabel lag in een grote cirkel van ongeveer 60cm hoog. Om die gemakkelijk te herstellen had ik mij er bovenop gezet. Ik was pas bezig toen de ingenieur binnenkwam en mij daar zag zitten hii vloog me aan als een tijger en riep 'du Sehwein, wist du nicht wenn du darauf sits er kein stroom mehr durch kan' -jij varken, weet je niet dat er geen stroom meer door kan als je daarop zit. Een vreemde uitspraak voor een ingenieur. Hij schopte en sloeg me een bloedneus en stampte me met zijn leren botten. Ik noemde hem ten slotte 'la bête humainie' - het menselijke beest. In ons commando van elektriciens waren er maar enkele die dat vak echt kenden. Ik had zo kennis gemaakt met een Rus, Alex. Hij verstond een beetje Duits en zo kon ik met hem praten. Hij gedroeg zich anders dan zijn landgenoten. Hij was goed opgevoed en ik vernam dat hij 50 jaar oud was en muziekleraar in Moskou. Hij zei me dat hij niet goed aangeschreven stond bij zijn landgenoten. De reden was dat hij een intellectueel was en zich altijd deftig hield ondanks onze miserabele toestand. Ik vroeg hem soms mij te vertalen in het Duits welke scheldwoorden de Russen onder elkaar uitten. Hij antwoordde mij dan: François dat zijn gemene woorden, die wil ik niet vertalen. Na mijn thuiskomst vernam ik van een overlevende gevangene dat mijn vriend Alex om het leven was gebracht door zijn Russische, in feite Oekraïense, medegevangenen. De enige gereedschappen die wij voorhanden hadden waren een door ons zelf gemaakt mes en een schroevendraaier, gemaakt uit een platgeslagen kepernagel. We hadden dan nog een grote rol plakband om de kabels te herstellen en een testlamp om de zekeringen te controleren die aan elke ingang van de stollen hingen, in een houten kast van 60 bij 60 centimeter, waar de zekeringen uit 4 stopcontacten bestonden. Dan hadden we nog een pakje met fijne elektrische draad die we gebruikten wanneer de zekeringen gesmolten waren. Dit alles lag opgeborgen in een klein houten kastje dat wij op onze schouders hingen. In Ellrich had ik geen plaats om de brieven die ik van thuis kreeg op te bergen. Ik gebruikte daarom dit houten kastje om de brieven te bewaren. Na mijn ongeval kon ik daar niet meer bij. Ik had dus niet het minste contact met thuis meer en ook niet met mijn vader en broer Willy die nog in het kamp van Buchenwald gebleven waren en die ons maandelijks konden schrijven. Wij waren echter 'au grand secret' en konden hun brieven dus niet beantwoorden. Zij kregen geen nieuws van ons. Van hun kant schreven zij over het nieuws in Buchenwald en wat zij daar voor eten kregen en ook van het aantal pakketen zij ontvangen hadden van thuis. Ze wisten niets van de diefstallen van de blokchefs en van de SS'ers van Ellrich. Terugkomen konden we niet meer schreven ze. Echt walgelijk en wij stonden machteloos. Het bleef altijd uitkijken naar eten. Op de mesthoop van de kantine van de civielen vonden wij een blad van een rode kool, dat steenhard was en moest gekookt worden. Wij zijn ermee naar de smidse gegaan tijdens de schaft van de Meisters en hebben het op het smidsvuurtje gelegd, eerst een partij sneeuw gesmolten en dan ons koolblad gekookt. Het smaakte heerlijk, maar was veel te weinig. Met de sneeuw tussendoor konden wij onze dorst lessen. Maar soms lieten we sneeuw koken en legden daarin een stuk brood om pap te maken, wat ons de indruk gaf een goede maaltijd te hebben. In het slaapkamp van Ellrich - Boven Het grootste deel van de dag brachten we dus door op de werf B3 te Woffleben. Ik vertelde al dat we in Ellrich maar 4 uur nachtrust hadden. Sinds 14 juli waren we ondergebracht in blok 11, dat later blok 1 werd. Begin september nam het aantal gevangenen sterk toe en verplichtte men ons te verhuizen naar blok 8. Hier waren geen bedden of bakken aanwezig. We sliepen op de kille grond, met drie onder één deken, samengeperst als sardienen. Dat duurde tot einde november, toen we overgeplaatst werden naar een oud stenen blok achteraan in het kamp, waar alles nog wit was van het stof van de plaaster, dat er verwerkt werd. De afstand tot de appelplaats was groter en de weg vol rotsstenen en slijk. We waren met 800 gevangenen opgesloten en leden steeds meer honger. Omdat de SS een opstand vreesde, werd een minderheid van Belgen en Fransen samen met een groot aantal Russen en Polen geplaatst. We kregen vlooien en luizen. Voor de Russen waren wij 'de kapitalisten', 's Nachts als we sliepen, stalen ze onze kleren. Achteraan blok 8 waren de 'toiletten', de 'Scheisszimmer', waar ook een zwarte markt was. Hongaarse kinderen stonden er met een volle gamel soep, die ze wilden ruilen voor sigaretten, Lagermarke (=kamppenningen) of een broodrantsoen. Na de ruil moesten de kinderen hun waren onmiddellijk afgeven aan ouderen, die op uitkijk stonden. Die joodse kinderen werkten in de keuken van de SS-kantine. Ze moesten er schoonmaken en aardappels schillen. Op een ochtend haalden we om 4 uur ons rantsoen brood met margarine af. Voor me stond een jonge Fransman van 17 jaar, nog half slapend. Toen hij het brood in handen had keerde hij naar zijn plaats terug. Maar een Rus had gezien dat de jongen maar half wakker was en rukte hem het brood uit zijn handen. De jongen schrok en trok de Rus naar zich toe om het brood terug te pakken. Maar deze gaf het snel door aan een andere. Een grote, sterke Rus kwam op de jongen af en vroeg wat er scheelde. Toen de jongen riep dat zijn brood gestolen was. greep deze Rus hem bij de keel en sloeg hem met een klein houten bankje op het hoofd. De jongen zakte door de knieën: hij was dood. De Rus werd hier niet voor aangepakt. De blokchef beval hem enkel het lijk naar buiten te slepen, voor het ochtendappel. Zo was ik ooggetuige van moord. Men gaf me duidelijk te verstaan dat ik moest zwijgen. Ik kon het voorval moeilijk verwerken en had het er nog een hele tijd heel moeilijk mee. In blok 8 lagen er tegenover ons een groot aantal politieagenten uit de streek van Antwerpen, Schoten, Deurne, Mortsel en Brasschaat. Ze waren begin september 1944, net voor de bevrijding van Antwerpen opgepakt. Aanvankelijk waren ze erg optimistisch en gaven ons moed. 'Als het zo doorgaat zijn we allemaal terug in België met Kerstmis', zeiden ze. Maar de meeste van hen waren rond Kerstmis gestorven, niet in staat te verwerken dat de verhoopte bevrijding een hopeloze zaak geworden was. Zij waren aangehouden omdat ze joden hadden geholpen tijdens de bezetting. Tijdens mijn verblijf in het kamp van Ellrich hadden er twee desinfecties plaats. Eerst was er luizencontrole van hoofd, oksels en schaamstreek. Dit gebeurde door gevangen geneesheren en ook door de stubediensten die onder het gezag stonden van de blokchefs. Na de controle moesten wij in een grote, waterdichte ijzeren bak klimmen en ons volledig onderdompelen. Het bad bevatte een donkerbruine vloeistof: creoline. Als we het bad terug uitkwamen, moesten we naakt rondlopen tot de vuile vloeistof was opgedroogd. Dat was afschuwelijk. Zelfrespect bestond eenvoudig niet meer. Om het deken niet te besmeuren mochten we niet met een natte huid in bed kruipen. En dus liepen we een hele nacht naakt rond in het blok, tot we ons pak weer konden aantrekken. Onze zebrapakken werden volledig ontsmet in een daarvoor bestemde grote stomende ketel of tank. Een onderbroek of hemd hadden we niet meer. enkel een broek en vest met in de winter een mantel of overjas van een iets dikkere stof. In Buchenwald hadden we elk een muts gekregen, maar die was al snel versleten, zodat vele gevangenen in Ellrich blootshoofds liepen. Na een slapeloze nacht werden we om half vier in ons natte pak weer naar het werk gestuurd. Twee maanden later was er opnieuw een ontsmetting met luizencontrole en creolinebad. We moesten van ons gevangenenplunje een pakje maken, met het nummer bovenaan en de rode driehoek met B zichtbaar. Ik was niet snel genoeg en iemand was er met mijn pakje vandoor. Ik stond daar dus helemaal naakt rond te kijken of ik mijn pakje kon terugvinden. Ik ging me aanmelden bij de blokchef en vroeg om een nieuw pak. Hij trok me bij de arm en ging naar een file van zieken die aanschoven voor opname in de Revier. De laatste in de rij beval hij zijn broek aan mij te geven; de tweede moest zijn vest afstaan. Meteen moest ik naar het appel waar men mij stond op te wachten. Ook mijn schoenen waren verdwenen zodat ik blootsvoets naar buiten moest, in de sneeuw en daarna naar de werf. Mijn vrienden Franske en Albert hielpen mij schoeisel te maken uit 'teerpapier' dat gebruikt werd voor de daken van de barakken! Met een sterke ijzeren draad knutselden we toch wat in elkaar dat mijn voeten kon beschermen tegen de sneeuw. Mijn vrienden gingen voor mij op zoek naar een mantel. In de mijngangen vonden ze wat ze zochten. Zegevierend brachten ze hem naar mij. Er stond een F op: het was de mantel van een Franse boorder van het kamp van Harzungen. Daar had hij er een nieuwe gekregen want in Ellrich was geen effectenkamer, dus ook geen kleren of schoeisel. Na mijn terugkeer uit Ellrich vernam ik dat in blok 7 een honderdtal gevangenen opgesloten waren die helemaal naakt waren en niet konden werken. Dat waren gevangenen, vooral Belgen en Fransen, waarvan Oekraïners 's nachts de kleren hadden gestolen om zich extra te beschermen tegen de extreme kou van januari. In het kamp krioelde het van bandieten en hun handlangers. Toen we later bevrijd waren in Dora. kwamen sommigen in de effectenkamer die barstensvol zebrakleren was. De SS gaf deze kleren niet aan de naakten van Ellrich. Ze lieten ons omkomen van honger en kou. Sterven moesten we. Daarom noemde men Ellrich het kamp van de langzame dood. De meeste stierven aan buikloop, dysenterie of tuberculose. Als de SS akkoord ging. werden zieken en gewonden naar Dora overgebracht. Eind november begon ik te manken, zonder te weten waardoor. Eerst voelde ik pijn in mijn heupen en dan ter hoogte van de nieren. Toen ik naar de dokter ging. stuurde hij mij weg. 's Middags, als de 'civielen' gaan eten waren, verzwakte het werktempo een beetje omdat ook de kapos en vorarbeiders gingen rusten. Dan profiteerden wij ervan wat trager te werken. Tijdens die korte pauze kwam Albert naar me toe en zei heel voorzichtig "François. ik heb slecht nieuws'. 'Ja. Albert. slechter dan nu kan het zeker niet', zei ik. Toch wel', antwoordde hij, 'onze vriend Franske heeft luizen en ge weet wal dat betekent.' Dat was inderdaad gevaarlijk. Op uithangborden stond te lezen: 'Eine Laus, deine Todf (Een luis, uw dood). Albert zei voorzichtig met Frans om te gaanen onszelf ook eens te controleren, nu we toch wat tijd hadden. Zo gezegd, zo gedaan en tot onze verbazing hadden Albert en ik overal luizen: onder de armen en aan de geslachtsdelen. Ik stelde voor samen naar de werkplaats te gaan, waar een smidse aanwezig was. en dus vuur. In een conservenblik smolten we sneeuw en toen het water bijna kookte zochten we een poetsdoek en trachtten de luizen te vangen met het hete water. Het lukte: alle luizennesten waren verdwenen. Albert ging Franske halen om hetzelfde te doen. Opgelucht keerden we naar het werk terug. Ik sliep bovenaan het bed, dat drie verdiepingen had. Naast mij lag Jean, de vriend van de broers Van Tilt die in Breendonk gefusilleerd waren. Jean was ook de verloofde van de zus van Emile en Jacques van Tilt. De jongen was nog een student. Toen de broers werden aangehouden, was hij er op bezoek en zo werd ook hij, totaal onschuldig, meegenomen en opgesloten in Breendonk. Voor hij ging slapen controleerde hij zich ook: hij zat vol met luizen. Hij was helemaal down. We konden hem niet helpen. Hij sprak niet meer en viel in slaap. Om half vier, bij het opstaan, bleef hij liggen: hij kon niet meer. Toen we 's avonds terugkeerden was zijn plaats al door een andere gevangene ingenomen. Later vernamen we dat hij voor Kerstmis overleden was. Begin december begon mijn rechterpols hevig te jeuken. Eerst dacht ik dat ik door een vlo gebeten was. Maar het bleef jeuken. Ik begon dus hevig te wrijven op de plaats van de jeuk. Toen zag ik op mijn pols een grote open wonde vol etter, waarin het krioelde van luizen. Opnieuw ging ik naar de dokter. Hij maakte de wond schoon, smeerde ze in met een zwarte, teerachtige zalf en wikkelde er een papieren verband om. Later maakte ik dat vast met elektrische isoleerband. Dit was verboden en werd als sabotage aanzien. Daarom verborg ik mijn hand zo goed mogelijk onder mijn vest. Ik kon alsmaar moeilijker gaan en was nog amper in staat te werken. Mijn chef liet me aan mijn lot over. Hij zag dat mijn toestand ernstig werd, en commandeerde mij niet meer. Toch moest ik naar de mijngangen. Ik sukkelde naar Stolle 16, waar de werken al ver gevorderd waren en waar men met kranen werkte die de stenen in de kipwagens laadden. Een van de kranen lag stil en ik klom er met veel moeite in om toch maar een beetje te kunnen rusten op een plaats waar men mij niet kon zien. Het duurde niet lang vooraleer een Meister me er woedend uitjoeg. Gelukkig was er geen Kapo (bewaker) of Vorarbeiter (voorman) aanwezig en kon ik mij op een andere plaats verstoppen tot om zes uur het eindsignaal weerklonk. Ik raakte met moeite in het magazijn van de elektriciens, waar Albert en Franske al waren, die me op hun schouders verder hielpen. Toen we op de appelplaats van de werf aankwamen, wezen enkele Russen lachend naar mij en riepen: 'Nog einen für das Crematorium!'. Ik kon niet antwoorden maar hief wel het hoofd omhoog om nee te schudden. Eindelijk bereikten we het kamp. Ik ging eerst met mijn conversenblik om raapkolensoep en strompelde dan naar een dokter, die me drie dagen Schonung (rust) voorschreef. De rustdagen hielpen niet; ik kon niet meer uit de voeten. De tweede dag van de 'Schonung' moest ik nog altijd op appel in de sneeuw. Dat duurde wel een uur, waarna ik terug mocht gaan liggen in een stapelbed. Ik kon mijn klompen niet uitdoen en liet me zo in bed vallen. Een Stubendienst zag het en joeg me terug uit het bed. Ik moest mijn broek uittrekken en met mijn buik over een stoel liggen. Ik kreeg vijftien stokslagen op het achterwerk. Vooral de eerste vijf slagen waren zeer pijnlijk. Na de vijftiende viel ik half bewusteloos op de grond. De Stubendienst sleepte me terug naar mijn bed. Het was een jonge zigeuner met zwarte driehoek; een 'asociale'. Toen ik weer bij bewustzijn was, hoorde ik achter mijn bed spreken. Een viertal Fransen hadden het over eten. 'Alors père Cuistot quest-ce qu'on mange aujourd'hui?' (Wel keukenpiet, wat eten we vandaag?) Père Cuistot diste dan een menu op waarbij het water je uit de mond liep. Hij voegde eraan toe welke wijn erbij gedronken moest worden en op welke temperatuur. Hij beschreef het menu in detail tot men hem toeriep: 'Arrête!'. 'Hou op! Wij komen hier om van de honger en jij steekt het mes in de wonde!' Zo was het met ons gesteld. Als we 's morgens op het appel moesten staan, in de sneeuw, in de barre, ijskoude wind, stonden we daar als automaten: onverschillig. Er werd niet gesproken, alles was stil. Men hoorde alleen het geroep en getier van Stubediensten, die ons opstelden in rangen van vijf. Dat werd steeds moeilijker, omdat vele gevangenen zo uitgehongerd en uitgeput waren dat ze geen besef meer hadden waar ze moesten staan. De 'zwarte driehoeken' scholden hen uit en sloegen met een gummistok. De SS'ers die ons kwamen tellen liet dat gebeuren: ze grinnikten instemmend. We waren niet meer in staat te denken, zelfs niet meer aan huis, aan onze dierbaren, onze familie, moeder, zus, broer of vrienden. Zij waren totaal uit ons geheugen verdwenen. De nazi's waren erin gelukt ons brein leeg te zuigen. In onze blok werden de gevangenen die van de werf terugkwamen vaak gecontroleerd, om te zien of zij onder hun zebrapek geen papieren cementzak droegen om zich te beschermen tegen de bittere koude. Wie betrapt werd kreeg onmiddellijk vijfentwintig stokslagen op het achterwerk. Wij moesten zo'n straf vaak bijwonen vóór de soepuitdeling, zodat de soep half koud was als we ze uiteindelijk kregen. De gestraften huilden luid van pijn. Sommigen bezweken nog voor ze alle slagen gekregen hadden. Dit waren geen mensen meer, maar beulen. De straffen gaven de blokchef een zekere voldoening. Hij droeg een groene driehoek, wat stond voor een misdadiger van gemeenrecht. Hij was altijd zeer goed gekleed. Buiten, op het appel, droeg hij een dikke bontmantel. Hij gaf aan de SS'ers het aantal gevangenen door en ook het aantal doden die voor de ingang buiten in de sneeuw waren gelegd, naakt, omdat de kleding van de doden kon dienen voor andere gevangenen. Onze blokchef zag eruit als een dik varken. Hij deed zich tegoed aan de etenswaren in de pakketten voor de gevangenen die hij zich, met hulp van de Stubediensten, toeeigende. Voor de bestemmeling, vaak een Belg, restte slechts het inpakpapier met adres en nummer. Hij moest wel tekenen voor ontvangst. Het onrecht hield niet op in Ellrich: het was de hel! Rond 20 december zat mijn Schonung erop. Omdat ik nog niet in staat was terug aan het werk te gaan, verwees de blokchef me naar het Revier (de ziekenboeg). Voor de deur stond een lange rij wachtenden. Een dokter nam de temperatuur en hartslag van de zieken op. Wie meer dan 38° koorts had, mocht naar boven, naar het Revier. Ik had koorts en moest op handen en voeten naar boven kruipen. Toen ik de deur openduwde kwam mij een stank van uitwerpselen tegemoet. Een jonge kalifakter vroeg me van waarvan ik kloeg. Hij ging met mij naar een bed op de derde verdieping, dat nog maar net vrij was. Een grote papieren zak met houtkrullen deed dienst als matras. Omdat deze besmeurd was met bloed en uitwerpselen, vroeg ik een andere zak. De man begon te lachen en vroeg of ik niet goed wijs was. Dat is alles wat wij hebben', zei hij, 'Kruip er maar in of ga terug naar uw blok.' Bij de opname in de ziekenboeg moest ik mijn zebrapak en schoeisel afgeven, zodat ik helemaal naakt was. Onder mij lagen twee Fransen met tuberculose. In de overige bedden lagen vooral zieken met buikloop en dysenterie. Ze lagen er onverzorgd bij, in hun eigen uitwerpselen. Vele lagen daar op sterven, onder wie vroegere gevangenen van Breendonk, afkomstig uit Leuven, zoals Emile Kuypers, de cafébaas van St. Jean op de Martelarenplaats, en Antoine Vanden Abbeelen, wiens echtgenote Gaby Knobs ook gevangen was in Ravensbruck. Beiden overleden toen ik ook in de ziekenboeg was. Ik heb hun laatste ogenblikken bijgewoond. Emile had nog de kracht mij te zeggen: Als gij het geluk hebt te overleven, zeg dan aan mijn vrouw, mijn familie en mijn vrienden hoe mijn vriend Antoine en ik hier gestorven zijn. Dit was geen ziekenboeg meer maar een stal, waar een mensenleven van geen tel was. Er was daar ook een Scheissemeister die de bedpan moest doorgeven aan de zieken die erom vroegen. Hij kon niet iedereen tegelijk helpen, zodat vele zieken hun behoefte in hun bed deden. Velen hoestten en spuwden in een conservenblik. In de ziekenboeg kreeg men een gamel of eetkom met dezelfde soep als in de blokken maar wie dysenterie had kreeg een soort witte dieet pap, zonder zout of suiker. Ik weet niet meer welk meel erin zat, maar men zei dat het plaaster was omdat het smakeloos was. De pap moest dienen om de buikloop te stoppen maar had geen effect. De kalifakter of verpleger die me kwam onderzoeken was een jonge Franse student in geneeskunde. Ik zei hem dat ik veel pijn had in mijn rug, ter hoogte van de nieren. Ik was op het werk van een ladder gevallen zonder te mogen rusten. Misschien was dat de oorzaak. Hij antwoordde dat zulke rugletsels niet in dit Revier verzorgd konden worden, dat kon alleen in Dora. Toen ik dat hoorde slaakte ik een kreet van verbazing. Ik vertelde hem dat ik graag naar Dora zou worden overgebracht, omdat mijn jongste broer Roger daar was sinds 11 november. Sindsdien had ik van hem geen nieuws meer ontvangen. De verpleger beloofde me zijn best te doen. Het kon wel enkele dagen duren, tot na Kerstmis. Het krikte mijn moraal weer wat op, die op een laag pitje stond sinds mijn aankomst in de ziekenboeg. Maar de dagen kropen voorbij en met Kerstmis gingen onze gedachten naar huis, waar men Kerstmis vierde zonder ons. Veel nieuws van thuis kregen we niet meer. Sommigen beweerden dat de Duitsers opnieuw België waren binnengevallen via de Ardennen en dat zij de Antwerpse haven zouden bereiken. Dat was alles wat wij wisten over de tweede Duitse inval. Kerstmis verliep heel rustig. Er was niets: geen kerstliederen, geen kerstboom, zelfs geen gebed. Het was een stille kerstnacht. Een paar dagen later stond alles in rep en roer. Vanaf de vroege morgen gaf men het bevel de Revier te verlaten en naar een nieuwe barak te verhuizen. Niemand was daarover vooraf ingelicht. We moesten een voor een met een deken om het lijf de trappen afdalen naar buiten. Een gevangene die ik niet kende, hielp me naar beneden te gaan en vervolgens blootsvoets door de sneeuw naar de nieuwe barak. Die was niet volledig klaar. Er waren geen bakken of bedden aanwezig. Wij moesten, gehuld in de deken, op de natte plankenvloer liggen. Het was er erg koud; buiten vroor het. Naast ons waren gevangenen bedden aan het timmeren voor de zieken. De hele dag hoorden wij het helse lawaai van hamers en zagen. Pas bij het appel, rond zes uur 's avond werd het stil. Maar de bedden waren nog niet klaar. Het timmerhout dat men binnenbracht lag nog vol sneeuw. We brachten de nacht door op de natte vloer BIJLAGE: Beknopte geschiedenis van Ellrich - Boven Het concentratiekamp Ellrich was het grootste bijkamp van het KZ Mittelbau-Dora. Het kamp werd op 1 mei 1944 opgericht onder de schuilnaam 'Erich', en functioneerde, met al zijn verschrikkingen, tot bij de evacuatie ervan in april 1945. Het werd bevrijd op 11 april 1945, toen er geen gevangenen meer aanwezig waren. De getalsterkte steeg enorm. Hoewel er maar plaats was voor maximum 3000 gevangenen, waren er begin 1945 ongeveer 9000 gevangenen uit diverse Europese landen. Zij werden vooral ingezet voor de bouw van ondergrondse fabrieken te Woffleben, bestemd om geheime wapens te maken die men later de Vergeldingswapens VI en V2 zou noemen. De dorpelingen van Woffleben werden geëvacueerd omdat het gebied als 'Sperzone' beschouwd werd en geheim moest blijven. Het kamp Ellrich lag vlakbij het spoorwegstation van waaruit de gevangenen naar de verschillende tunnels in aanbouw werden vervoerd. De toestand in Ellrich was verschrikkelijk. Vele Fransen en Belgen overleden in de meest onmenselijke omstandigheden, volledig uitgeput door honger en dwangarbeid. Bij de oprichting van het IJzeren Gordijn in 1961 werd het terrein van het voormalige kamp Ellrich doormidden gesneden door een nieuw prikkeldraad en werden er ook wachttorens opgericht. Er ontstond een grensstrook tussen de Duitse Bondsrepubliek en de Duitse Democratische Republiek. Pas na de val van de DDR werd die grens opgeheven en werd het oostelijke deel opnieuw toegankelijk, zodat de herdenkingswerken konden aanvangen. Alles was met de grond gelijk gemaakt en er bleef niets meer over.
In blok 7 werden al
de gevangenen ondergebracht waarvan men 's nachts de kledij Op 28 december duurde het avondappel ongeveer anderhalf uur. Na afloop kwam een gevangene onze barak binnen en riep een nummer af. Ik had alleen 48.000 verstaan. Opnieuw riep hij het nummer '48645'. Toen besefte ik dat dat mijn nummer was en antwoordde luid 'Hier!'. De man kwam naar mij toe en herhaalde mijn nummer. Ik bevestigde dat dat het mijne was en vroeg wat hij van me verlangde. 'Je moet onmiddellijk met mij meekomen', zei hij. Ik vertelde hem dat ik niet kon lopen. 'Kom', zei hij en hij ondersteunde me en trok me naar buiten. Enkele meters verderop stond een kleine bestelwagen van het Duitse leger, waar ik achteraan in moest kruipen. Er was plaats voor vier man. Boven mij lagen al twee dode gevangenen naast elkaar naakt en zonder deken. Naast me lag er één in een deken gerold. Hij kreunde zachtjes. Toen ik hem in het Duits vroeg wie hij was, gaf hij geen antwoord Ik wist niet welke nationaliteit hij had. Ik vroeg aan de Posten (weermachtsoldaten) die de deuren kwamen sluiten waar we heen gingen. 'Naar kamp Dora' was het antwoord. Ik was dolgelukkig. Nu zou ik Roger terugzien! De twee mannen boven mij bleken al dood te zijn. Ze moesten verbrand worden in het crematorium van Dora. Na lang gepalaver aan de uitgang van het kamp, vertrok de kleine 'sanitaire wagen'. Het was pikkedonker daarbinnen Er was geen venster. Alleen de kleine blauwe afgedekte schijnwerpers gaven wat licht op de besneeuwde baan. Vooraan zat de bestuurder, met naast hem een Post. Ik schatte de afstand tussen Ellrich en Dora op 15 km. Maar toen we ongeveer halfweg waren, werd luchtalarm geblazen. De wagen bleef stilstaan, met gedoofde lichten. Het alarm duurde heel lang en ik had het erg koud. naakt onder het kleine, dunne deken. Mijn buur kreunde nog steeds, wat akelig en benauwd klonk in het donker. Toen eindelijk het alarm werd afgeblazen, reed onze bestelwagen eindelijk verder naar Mittelbau-Dora. Het was al laat toen wij aankwamen. Vooraleer we het kamp binnenreden, moesten er nog formaliteiten worden vervuld. Wij reden door het kamp in de richting van een gebergte, waarop het Revier gebouwd was, en dat van het kamp gescheiden was door een prikkeldraad. Aan de eerste blok hield de wagen halt en werden de deuren opengemaakt. Daar stonden enkele gevangenen te wachten met een draagberrie om ons naar binnen te dragen. Eerst namen zij mijn buur mee, dan mij. De twee lijken werden in een soort deken gelegd en door de sneeuw naar boven, naar het crematorium gesleept. Wat er met mijn kreunende, stervende buur gebeurd is weet ik niet omdat wij gescheiden werden. Eerst vroeg men mij naar mijn klachten. Ik werd nauwelijks onderzocht door een gevangenendokter. Hij beval dat ik eerst gewassen moest worden. Omdat ik zo vuil en af stotelijk was durfde hij me niet eerder aan te raken. Ik kon mijn ogen niet geloven: een warm bad, na alle ellende die ik in Ellrich beleefd had! De twee gevangenen die mij wasten konden niet geloven dat ik me sinds 15 augustus niet meer met water had kunnen wassen, omdat de kraantjes in de 'toiletten' enkel gebruikt mochten worden tussen 8 en 18 uur. Het vuil plakte op mijn huid en hoofd door de creolinebaden. Het stof van de mijngangen had een soort roestvlekken veroorzaakt op mijn armen en benen. Ik kende de nationaliteit van deze twee gevangenen niet, maar zij waren uiterst vriendelijk en behulpzaam. Het heeft wel bijna een uur geduurd voor ik terug 'menselijk' leek. Ze maakten mij schoon met een borstel. Ze gebruikten zeep in overvloed, afkomstig uit de pakketten van de Belgische en Franse gevangenen. In Dora heerste een heel andere sfeer dan in Ellrich. Het was een verschil van dag en nacht. Bij het verlaten van het receptieblok - in Dora waren het allemaal barakken - vroeg ik aan de sanitair verantwoordelijke of ik mijn broer Roger zou kunnen ontmoeten. Ik gaf hem diens nummer en de reden waarom hij in het Revier van Dora was opgenomen. Hij beloofde me zo snel mogelijk op te zoeken in welk blok Roger werd verzorgd. Het duurde echter een maand vooraleer Roger me kwam opzoeken bij de tuberculosepatiënten in blok 39. Het was immers een zeer gevaarlijk blok wegens het besmettingsgevaar. Het was al middernacht toen men mij op een draagbaar naar boven bracht. Ik had wel een hemd en onderbroek gekregen en was opnieuw in een dikke deken ondergestopt voor de reis naar het kleine blok helemaal boven op de berg. We passeerden eerst langs het crematorium. Er brandde een klein nachtlampje in de kamer waar ze me binnenbrachten. Er werd gefluisterd, omdat de overige gevangenen sliepen. Eén van hen was wakker: een Rus, in kakibroek. Hij heette me zeer vriendelijk, in gebroken Duits welkom. Men legde me in een vrij bed. Eindelijk kon ik slapen, slapen! De volgende ochtend werd ik pas laat wakker. Alle gevangenen waren al weg, op één na, die naar mij toekwam en me vriendelijk groette. Het was een voorkomende Rus uit Moskou. Hij was 40 en had gewerkt als onderchef van de metro van Moskou. Tijdens ons gesprek keek ik rond en stelde vast dat ik in een echt éénpersoonsbed lag. Alle bedden hadden veren en lakens. De mijne hadden een patroon van witte en blauwe vierkantjes, zoals een tafelkleed. Ik kon mijn ogen niet geloven: dit moest de hemel zijn! Er was ook een brandende kachel, die een aangename sfeer schiep. Buiten was het min vijftien graden. Deze Rus had de functie van 'Stubedienst' in een groep van tien andere Russen, die ook zeer vriendelijk waren. Eén van hen vroeg me wie ik was. Hij sprak een beetje Duits en vertaalde voor zijn gezellen wat ik antwoordde. Na de bevrijding vernam ik dat deze Russen ingenieurs waren die aan de raketten werkten. Ze mochten met niemand in contact komen. Zij droegen nog hun Russische uniform en moesten niet aantreden voor het appel, maar gingen rechtstreeks naar de tunnels waar hun burelen waren ondergebracht. Ze werkten slechts acht uur per dag. Ook hun rantsoen was behoorlijk: zij deelden graag hun eten met 2. De kamerwacht bleef de hele dag alleen in de barak. Hij stond in voor het onderhoud van de kamers en het ophalen van de rantsoenen in de keuken. Er was zelfs een kleine houtkachel, waarop het eten en de surrogaatkoffie werden opgewarmd. Ik herinner mij de naam van de Stubedienst niet meer. In het Russisch klonken alle namen hetzelfde en ik verbleef niet lang genoeg bij hen om hen beter te leren kennen. Op hun kakikleding hadden ze ook een gevangenen nummer, maar geen kentekens. Hun zwarte laarzen hadden ze mogen houden. Toen ik die morgen wakker werd stond die Stube dienst naast mijn bed met mijn broodrantsoen dat hij in boterhammen had gesneden, belegd met een dikke laag marmelade. Ik hoefde slechts de armen naar mijn boterham uit te strekken en hem op te eten. Toen vroeg hij of ik er nog een wou en een kop koffie. Dat moest hij me geen twee keer vragen! Toe ik klaar was met eten, ruimde hij de kleine tafel en zei dat ik opnieuw moest slapen. Hij ging naar de keuken om de rantsoenen van zijn makkers op te halen. Ze kwamen terug om zes uur 's avonds. Na hun avondmaal mochten ze roken en kaarten. Het schemerde al toen ik die avond wakker werd. Ik bracht zo enkele dagen in deze barak door, waar men mij per vergissing had binnengebracht. In feite moest ik in blok 39 zijn. de barak van de tuberculosepatiënten. In de ziekenboeg in Ellrich had men al vastgesteld dat mijn longen waren aangetast door het werk in de tunnels, waarbij ik telkens - tot tien keer per dag - als eerste moest binnengaan in de stofwolk van dynamiet en steengruis. Ten
slotte kwamen drie mannen me bij de Russen halen. Ze brachten me naar barak
39, afdalend in de sneeuw. In mijn nieuwe barak waren vijf zaaltjes en een
toiletkamer. Alles in Duitsland was georganiseerd, zo ook blok Toen
ik in barak 39 belandde droegen ze mij naar kamer 2. Mijn gezondheidstoestand
kon dus hetzij nog verergeren, hetzij verbeteren. Het was begin januari 1945
en ik verbleef er ongeveer één maand. Mijn bed stond tegenover een venster en
zo kon ik naar buiten kijken in de richting van het crematorium dat altijd
werkte, dag en nacht. Als men 's nachts de deur van de oven opendeed om een
lijk te verbranden, kon ik de rode schijn zien van de opengegooide oven.
Overdag zag ik het aantal doden toenemen. Men legde ze nu ook voor de haag in
de sneeuw. Een SS'er met witte tandartsjas trok bij elk lijk de mond open. De
gouden tanden trok hij met een tang. Na de bevrijding zag ik het kubusvormige
kistje van ongeveer Toen de gevangenen van Gross-Rozen in Dora toekwamen, bleken velen onderweg al gestorven te zijn. Velen die nog leefden toe ze binnenkwamen, overleden even later ook, totaal uitgeput. In mijn kamer bracht men een jonge Pool binnen, die tussen twee gevangenen werd recht gehouden omdat hij niet meer op zijn benen kon staan. Hij hijgde en toen hij naast me stond zag ik zijn hart kloppen, zo mager was hij. Het was een levend geraamte. Enkele uren later overleed hij en sleepte men hem naar buiten. Bij die grote, onverwachte toeloop vanuit Gross-Rozen kwam er een tweede zieke bij mij in bed. Hij was helemaal naakt omdat hij zijn kleren moest afgeven om opgenomen te worden. Het was een Rus die geen woord Duits kende en met wie ik niet kon praten. Hij had erg hoge koorts en verwarmde ook mij. Rond middernacht stond hij op, ging naar het venster en trok het open. Poedelnaakt leunde hij naar buiten. Ik riep hem: Ruski, kom hier en sluit dat venster! Hij
bleef staan en staarde naar buiten. Ik kon hem niet terugtrekken omdat ik
zelf niet kon staan. Om naar het toilet te gaan moest ik op handen en voeten
kruipen. Ik kon hem niet helpen en iedereen sliep. Eindelijk kwam de
nachtwaker binnen en ik riep hem om de Rus terug in bed te stoppen en het
venster dicht te doen. Hij had veel moeite om de Rus te overmeesteren, die
eigenaardig genoeg nog 'goed in het vlees zat'. Hij woog zeker nog Tot eind januari 1945
verbleef ik in kamer 2. Toen kwam een 'Sanitater' mij halen. Ik moest hem
volgen naar kamer 4, waar de hopeloze gevallen' verbleven. Ik was doodsbang.
Ik moest gaan liggen naast een zware zieke, die verschrikkelijk hoestte en
fluimen spuwde in een conservenblik. Hoofdschuddend toonde hij me de inhoud.
'Makker ik moet kapot, kijk eens wat ik uitspuw.' In
het blik zag ik bloedklonters. Het was echt walgelijk. De geur alleen al
maakte me misselijk. De hele zaal stonk naar uitwerpselen en opgehoeste
fluimen. Ik had bewondering voor de menslievendheid van de verplegers daar,
die zich voor deze ongeneeslijke zieken inspanden. Er waren er van alle
nationaliteiten. Sommige zieken gedroegen zich erg lastig. Buiten vroor het min
twintig graden, maar men was wel verplicht even de vensters te openen om wat
frisse lucht in te ademen. Nooit voor lang want dan kwam de rook van de
verbrandingsovens binnen amper vijftien meter van onze barak vandaan. Het was
een dilemma tussen de stank van de uitwerpselen en de stank van het
crematorium. Als de vensters open gingen, rilde ik verschrikkelijk van de
kou. Ik dacht bij mezelf: 'Susse hier moet ge kapot,
als dat zo blijft duren.' Gelukkig kwam 's
anderendaags de verpleger mij terughalen omdat er een vergissing was gebeurd
bij het selecteren. Ik was verbeterd en moest nu naar kamer 1, wat betekende
dat ik snel terug zou moeten naar het werk in Ellrich. Ik schrok ervan, want
nog steeds kon ik nauwelijks rechtop staan. Ik moest me vastklampen aan de
bedden om naar het toilet te gaan, dat in een apart vertrek lag. Toen men mij
zo bezig zag, besloot de dokter mij in de kamer te laten. Ik moest wel
opnieuw naast een andere zieke liggen. De dokter van kamer 1 was al zeer oud.
Hij was Fransman en men noemde hem 'papa' of 'bon papa'. Hij was zeer
ingenomen voor de Fransen maar ook voor Belgen als ik. Mijn bedgenoot was
Joseph, ook een Fransman die goed bevriend was met de dokter. Hij leed aan
een vreemde kwaal. Op zijn rug had hij een gezwel, zo dik als een
vrouwenborst. 'Papa' had hem gezegd niet veel voor hem te kunnen doen. In het
beste geval zou het gezwel naar buiten openbarsten. Als het naar binnen
openbarstte, zou Joseph overlijden door bloedvergiftiging. Joseph vroeg me om
raad. Als christen kende ik maar één middel: bidden tot onze lieve vrouw. Hij
antwoordde dat hij in Lourdes woonde, waar hij leraar was aan een lyceum en
dat hij niet kon bidden omdat hij ongelovig was en het weesgegroet
niet kende. Ik stelde hem voor samen te bidden, wat hij aanvaardde. Hij zei
nog: Het is februari. In Lourdes wordt deze maand de eerste verschijning van
Onze Lieve Vrouw gevierd. Misschien wordt ik op die dag gered zoniet is het
dan afgelopen met mij.' Ik leerde hem het weesgegroet
in het Frans en we baden het elke dag samen . Hij vertelde dat hij een maîtresse
had in Lourdes, zonder dat zijn vrouw er iets van afwist. Als hij het geluk
had zijn land terug te zien, wou hij dat rechtzetten. Zijn familienaam was
Maillard. Toen ik in 1960 Lourdes bezocht en het oorlogsmonument ontdekte zag
ik dat zijn naam Joseph Maillard de.... was, een
edelman dus. Dat heeft hij me nooit meegedeeld. Op de verjaardag van de
verschijningen te Lourdes gebeurde in Dora het mirakel. Om zes uur 's morgens
wekte Joseph me, luid roepend: ' François, ik ben helemaal nat, kijk eens naar
mijn rug! Ik keek naar het gezwel dat opengebarsten was en waar etter en
bloed uitliep. Ik riep een verpleger en vroeg om een soort pan en papieren
verband. Dat kreeg ik onmiddellijk en ik legde de pan tegen de rug om het
bloed en de etter op te vangen. Het duurde lang voor het gezwel volledig
zuiver was. Toen kwam papa kijken hoe het met Joseph gesteld was. 'Nu is het
nog een kwestie van dagen tot de wonde geheeld is. Dan ben je helemaal
genezen.' zei hij. Joseph was dolgelukkig en dankte mij met een kus op de
wang omdat ik hem geholpen had met het uitdrukken van etter en bloed. En
jawel: na acht dagen was de wonde volledig geheel. Joseph moest terug naar
zijn blok in het kamp. Bij mijn thuiskomst vernam ik van medegevangenen die
hem hadden gekend dat Joseph Maillard op de dodenmarsen werd neergekogeld,
omdat hij niet meer kon volgen. Toen Werner von Braun,
bij zijn bezoek aan de tunnels van Dora in februari, het grote aantal zieken
in blok 39 vernam, gaf hij het bevel hen meer te eten te geven opdat ze
sneller zouden herstellen. Bijgevolg kreeg elke zieke een volledig brood, in
plaats van het dagelijkse rantsoen. Maar 's anderendaags was dat nog een half
brood en daags nadien een vierde. Daarna was het afgelopen met de miraculeuze
brooddistributie. Omdat wij niet gewoon waren zoveel ineens te krijgen, had
ik het brood in mijn hoofdkussen verborgen. In Ellrich had ik te veel honger
gehad, zodat ik spaarde uit voorzorg voor een verslechtering van het regime. In februari was het nog
steeds zeer koud. In kamer 1 brandde een houtkachel, maar er was altijd
tekort aan hout. Enkele Fransen wilden hun teveel aan brood verbranden om het warmer te hebben. Toen ik dat zag smeekte ik hen het
brood aan mij te geven, in ruil voor het houtvulsel van mijn hoofdkussen. Zo vulde
ik mijn kussen met brood. Het zou nog goed van pas komen toen in de helft van
maart 1945 hongersnood uitbrak. Toen ik nog in kamer 1
lag en iets beter was kreeg ik voor het eerst bezoek van Roger. Hij lag in
blok 37 naast het mijne en toch had het meer dan een
maand geduurd vooraleer we elkaar zagen. Roger mocht echter nog steeds geen
contact hebben met de zieken, zodat we met elkaar praatten in de gang van de
barak. Hij vertelde mij dat hij acht dagen helemaal blind was geweest en
enorm veel pijn had gehad. Zowel zijn gezicht als zijn rechterarm was
ontstoken. Men had hem goed verzorgd, ondanks het gebrek aan medicatie. Hij
had verscheidene, in het Duits geschreven, brieven uit Buchenwald ontvangen
van papa en Willy. Vanaf december 1944 ontving hij ook pakketten van het Rode
Kruis uit Zwitserland. Toen hij beter was kreeg hij
ook dubbele rantsoenen, dankzij de bemiddeling van Max Levinthal,
Lageralteste II van Harzungen, die in de ziekenboeg van Dora was opgenomen
met kwetsuren die hij opgelopen had tijdens een verhoor door de Gestapo. Hij
was gefolterd omdat hij in het kleine kamp van Harzungen betrapt was met een
groot aantal echte Duitse marken, terwijl het bezit van geld verboden was.
Roger kon me niet vertellen wanneer dat precies gebeurde. Hij gaf zijn pakket
aan Max, die goed bevriend was met de blokchef en het dubbele rantsoen
bemachtigde. Dit systeem paste hij ook toe bij enkele Belgen in Harzungen
toen hij daar 'de grote man' was. Tot men de Rozenpot ontdekte. Nadat Roger
me dit verteld had. keerde hij terug naar blok 37. De gevangenen in dit blok
waren goed gekleed. Ze hadden een hemd, een onderbroek, een vest, een broek
en een wintermantel. In Dora kreeg ik om de veertien dagen brieven van papa
en Willy uit Buchenwald. Jammer genoeg konden Roger en ik deze brieven niet
beantwoorden, omdat wij in een 'Staatsgeheime' zone verbleven in
Mittelbau-Dora, als in een soort Nacht und Nebel-kamp. Toen ik nog in Ellrich
was, of liever in Woffleben sprak ik met een weermachtsoldaat die er genoeg
van had. Hij zei: 'Jullie moeten hier allemaal creperen maar wij ook, want
als er een gevangene ontsnapt zijn wij verantwoordelijk en sluit men ook ons
met een zebrapak op in een concentratiekamp, net als jullie. Als de
vluchteling tot mijn sector behoort, krijg ik de doodstraf. Dat is ons zo
bevolen. Eerlijk gezegd snak ik naar het einde van de oorlog. Ik wil terug
naar mijn familie.' Een andere keer sprak ik met een andere bewaker, met wie
ik buiten de werf een elektriciteitsaansluiting moest uitvoeren. Hij hoorde me
uit en ik vertelde hem hoe wij aangehouden waren
zonder te weten waarom en dat we noch verhoord noch berecht of veroordeeld
waren. Hij was zeer vriendelijk en ook hij zei er genoeg van te hebben. Hij
wou weten hoe het ons verging. Ik vertelde hoe slecht het in Ellrich was, dat
Duitse zigeunerkapo's ons zonder reden sloegen en de blokchefs misdadigers
waren, gevangenen van gemeen recht. Ik zei hem dat wij werden uitgehongerd.
Hij keek me ontroerd aan, keek in zijn ransel en zei: 'Zie je die derde boom
ginds? Daar leg ik een boterham voor jou en je broer. Verklap het alsjeblieft
niet. Als men het ontdekt, ken je me niet en heb je het alleen maar
gevonden.' Hij heeft het brood neergelegd en ik heb nog een tijd gewacht
vooraleer het op te rapen. Het heeft ons goed gesmaakt, want het was belegd met
worst en boter. Danke Schön, Herr Posten. Toen ik nog in kamer 2
lag kreeg ik mijn eerste en laatste pakket van het Zwitserse Rode Kruis.
Alles was eruit genomen, behalve een kilo suikerklontjes, waarvan ik er
enkele deelde met mijn naaste buren. Het grootste gedeelte hield ik voor
mezelf en dagelijks zoog ik één of twee klontjes op. Dit was natuurlijk goed
voor mijn moraal, want wat wij daar dagelijks meemaakten was niet om mee te
lachen. Bij ons in blok 39 was
er een Poolse jongen die een lichte vorm van tuberculose had. Uit een
kartonnen doos had hij een schaak- en damspel gemaakt en hij ging in kamer 2
en 1 bij de zieken die dat wensten een partijtje spelen. Hij was zeer handig
en geweldig snel. Hij won van iedereen, ook van mij, een echte specialist. Zo
brachten we de tijd door in blok 39 van januari tot half februari, toen ik
terug zou moeten naar Ellrich. Terwijl ik naar het toilet was had men al een
zebrapak op mijn bed gelegd. Ik schrok en was erg bang om terug te vertrekken
naar de hel van Ellrich. Toen de blokchef voor mij kwam staan en me vroeg of
het zou gaan, antwoordde ik onmiddellijk 'Neen, Herr Blokchef, het gaat heus
niet goed met mij want ik kan niet gaan, ik heb
altijd een steun nodig om rechtop te blijven. Daarop zei hij 'Ja, dan is er
niets in orde met jou. We zullen de SS dokter vragen een röntgenfoto te nemen
van uw rug en heupen.' Ik dankte hem voor zijn begrip. Misschien mocht ik
blijven. Ik was echt doodsbang
om terug te keren naar Ellrich. In de namiddag kwam men mij met een
draagberrie ophalen, om me naar een ander blok te brengen voor een volledig
onderzoek met röntgenfotos en toestellen die ik niet kende. Toen ik in de
afdeling werd binnengebracht stond er voor mij een gevangene met witte overjas,
vermoedelijk een dokter. Hij nam me bij de hand en leidde mij naar de tafel
van het apparaat Hij tilde mij op en vroeg zachtjes: 'Breendonk?' Ik
antwoordde bevestigend. 'Laat mij maar doen', zei hij en hij schoof mijn rug
helemaal naar rechts. Hij was een Belgische radioloog, van wie ik later de
naam vernam. Hij was afkomstig uit de streek van Charleroi. Toen de foto
genomen was, hielp hij me terug de tafel af. Twee personen kwamen mij halen
voor een ander onderzoek. Eén van hen was een Tsjechische dokter die een
beetje Frans sprak en mij vragen stelde. Toen pas meldde ik dat ik in de
tunnels van Woffleben van een ladder was gevallen en op mijn rug op een
houten balk met scherpe kant was terechtgekomen. Toen ik daarna rechtstond
had ik veel pijn in mijn onderrug maar de Meister (werkleider) gaf me nog
slagen en stampen op het achterwerk en dwong me om onmiddellijk verder te
werken. Na mijn verhaal hielp die dokter mij naar een andere tafel en
onderzocht mij. Hij nam een scheermesje en kerfde in iedere voet, intussen
spiedend of ik pijn had. Ik beet op mijn tanden want de pijn was hevig, maar
ik bleef rustig liggen. Hij controleerde de onderkant van de voeten. Ik herinnerde mij een
verhaal over mijn vaders neef in 1914, bij het begin van de Eerste Wereldoorlog.
Mijn vader had destijds een auto die hij moest inleveren bij het Belgische
leger. Mijn ouders waren pas getrouwd en zouden net vluchten naar Engeland.
Daarom vroeg vader aan zijn neef Bex om in zijn plaats de auto in de
Dossin-kazerne te Mechelen in te leveren. Hij legde Bex kort uit hoe hij de
auto moest besturen. Na enkele uren lukte het al aardig en Bex vertrok, fier
als een haan. naar Mechelen. Hij leverde de auto in en wou vertrekken, maar
de legercommandant beval hem bij de auto te blijven als bestuurder, omdat hij
geen chauffeur had. Zo werd Bex in het leger ingelijfd. Dat beviel hem
helemaal niet en na enkele dagen vroeg hij om een dokter, zogenaamd omdat
zijn rechterbeen half lam was en hij niet langer de auto kon besturen. Men
stuurde hem naar een dokter die met lange naalden in zijn rechterbeen stak.
Bex beet op zijn tanden en verroerde geen vin, hoewel het geweldige pijn
deed. Na die foltering werd hij werkelijk afgekeurd en mocht hij terug naar
huis. Dat verhaal van toen kwam mij nu van pas. Ook ik werd half lam
verklaard, waardoor ik in de ziekenboeg van Dora mocht blijven. De Belgische radioloog
was Frans Canivet, van Montignie le Tilleul, ook een oud-gevangene van
Breendonk, die met opzet de foto verborg, zodat de SS'er nog niet over mij
kon beslissen. Ik werd overgeplaatst naar blok 37. Dat blok werd betrokken
door patiënten die een werkongeval hadden gehad en bij voorbeeld een arm of
been hadden gebroken. Ik maakte er kennis met Franse, Poolse en Russische
gevangenen. De voorraad plaaster was uitgeput. Er waren alleen nog papieren
windsels, een soort ijzerdraad en een paarse ontsmettingsvloeistof. In de
operatiezaal opereerde een Poolse chirurg, die Duits sprak en ook een beetje
Frans verstond. Ik was de enige Belg in de zaal. Verder waren er een
Hollander en enkele Fransen. De meerderheid van de patiënten waren Russen en
Polen. In dat blok was er een goede verstandhouding onder de bewoners. Om de
twee dagen kwam een SS-dokter ons bezoeken. Telkens vroeg hij onze dokter
naar de röntgenfoto, die men van mij genomen had. Het antwoord luidde
steevast: 'Die is nog niet toegekomen'. Toen de SS-dokter drie weken later
weer aan mijn bed stond en de foto nog steeds niet in handen kreeg was de
maat vol. Hij werd zeer kwaad en riep dat diè foto zo snel mogelijk moest
opduiken. De Poolse chirurg verliet haastig onze kamer om de foto op te halen
bij de Belgische radioloog, die ze verborgen hield, waarvoor ik hem zeer
dankbaar ben. Bij het volgende bezoek van de SS'er kwam de foto eindelijk
tevoorschijn. Hij bekeek ze aandachtig, draaide ze in de richting van het
venster en riep me toe: 'Scheisse, du bist kaput!'
en liet de foto op mijn bed vallen. Toen hij weg was kwam de Poolse dokter
glimlachend naar me toe en zei: 'Tu peux rester ici car tu as une déviation
importante de la colonne vertébrale' (Je mag hier blijven, want je
ruggengraat is ernstig verschoven). Nu had ik niets meer te vrezen, buiten de
aanhoudende honger. Het was al begin maart
en het vroor al minder. De zon liet zich soms zien maar er lag nog altijd een
dikke laag sneeuw. Op 3 maart 1945 waren
wij precies één jaar in gevangenschap en gebeurde het volgende. Rond 11 uur
's morgens bracht men een zware gekwetste naar het bed tegenover mij. Ik
hoorde hem klagen in mijn taal. Het was Jozef Nuyts die samen met ons was
aangehouden in Wespelaar. In de oorlog werkte hij als boerenknecht bij Charel
Lodewijcks. Bij de aanhouding van
de broers Janssens, hoorde Jef in zijn kamer in het aanpalende huis het
lawaai van de SSers. Hij riep door het venster: 'Zeg smeerlappen kunnen
jullie minder lawaai maken en ons laten slapen?'. Daarop sprongen de SSers de
boerderij binnen en namen ook hem gevangen. Alle drie werden ze bij ons thuis
samengebracht om nadien opgesloten te worden in Breendonk via de 'Ortskommandantur'
van Leuven waar we eerst werden aangemeld. Toen Jef zachtjes in
zijn bed werd gelegd begonnen we te spreken. Hij zei me dat hij een zwaar
werkongeval had gehad: een rail van de spoorweg was op zijn benen gevallen.
Zijn beide benen waren onder de knie gebroken. Hij had veel pijn en de
verplegers konden hem niet helpen. Boven mij lag Harry, een Hollander. Hij
was nog zeer jong en had een gebroken pols, die bijna genezen was. De jongen
probeerde zo lang mogelijk in de ziekenboeg te blijven om aan de strenge
koude te ontsnappen. De ongelukkige Jef was graatmager en zag er totaal
uitgeput uit. Hij had al van voor zijn ongeval buikloop. Hij vertelde dat aan
de verplegers, die een pan naast zijn bed hadden gezet. Vanwege zijn breuken,
moest men hem helpen als hij zijn behoefte wou doen. De verplegers raadden
hem speciale dieetpap aan in plaats van de middagsoep. Maar toen de soep werd
uitgedeeld, nam Jef ze toch aan. Hij slurpte ze gretig naar binnen. Enkele
uurtjes later riep hij dat hij naar het toilet moest. Harry sprong meteen uit
zijn bed naar beneden en reikte hem de pan aan, om ze nadien naar het toilet
te brengen. De jongen deed meermaals zijn best om Jef te helpen. Hij hoopte
de soep te krijgen die voor Jef verboden was. Toen 's anderendaags de soep
werd uitgedeeld, zei de verpleger tegen Jef dat hij pap kreeg en zijn soep
aan een kameraad moest geven. Hij wees naar de Rus die naast hem lag. Toen
Jef 's namiddags opnieuw riep dat hij zijn behoefte moest doen, kwam Harry
niet meer in beweging. Jef deed in zijn bed. De verplegers waren woedend; zij
moesten het opkuisen. Omdat wij van hetzelfde
dorp kwamen, spraken we veel met elkaar. Maar de Russen en Polen hadden dat
niet graag omdat zij ons niet verstonden. Ze deden hun beklag bij de
verplegers en ik moest van bed veranderen om niet meer met Jef te kunnen
praten Die had intussen nog steeds last van buikloop. Harry hielp hem niet
meer. De verplegers, het vuile werk beu, klaagden bij de blokchef. 's Avonds
kwamen ze met drie naar Jefs bed en gaven hem een spuitje. Jef gilde: 'François,
ze maken me kapot!' tot driemaal toe. De verplegers verdwenen. Ik durfde
niets te zeggen uit angst dat ze met mij hetzelfde zouden doen. Ik was
omringd door Russen en Polen die mij constant in de gaten hielden en teken
deden dat ik me gedeisd moest houden. Daarna werd het rustig
in de kamer. Mijn bed stond naast dat van een vriendelijke Poolse leraar. Hij
was ongeveer 55 jaar en lag er ook met gebroken benen en heupen. Zijn bed was
uitgerust met kabels en gewichten, waaraan hij vastgebonden was. De Poolse
verplegers deden hun uiterste best voor hun landgenoot. Toen ik 's morgens
wakker werd. schudde mijn bedgenoot zachtjes mijn arm en zei: Uw kameraad is
overleden'. Ik schrok hevig, maar durfde niet naar Jef toe te kruipen. Twee
kloeke gevangenen van het crematorium kwamen zijn lijk al ophalen om het te
verbranden. Dat gebeurde snel: men keek niet op een dode meer of minder. Ik
zal die afschuwelijke dag nooit vergeten. Men zei dat het spuitje een soort
benzine bevatte, wat betekende dat Jef koudweg vermoord werd. De Poolse
dokter was hier niet verantwoordelijk voor. We hadden hem die dag niet gezien
en hij zou het alvast niet toegestaan hebben. De Poolse leraar naast
mij verstond enkele woorden Duits en we praatten met elkaar. De dagen waren
lang en vervelend en dus stelde ik mijn buur voor om me Russisch te leren en
ik hem Frans. Zogezegd, zogedaan. Een Poolse verpleger bezorgde me een stukje
potlood van drie centimeter lang en velletjes wit papier. Het waren
ziekenformulieren, ingedeeld in vakjes, waarop de verpleger koorts, hartslag,
stoelgang en andere gegevens van de patiënt invulde. Ingevulde formulieren
lagen in een kaft op het bed aan het voeteneinde van elk ziekenbed, meteen
raadpleegbaar door de dokter bij zijn ronde. De eerste lessen gingen
natuurlijk over al wat in de kamer te zien was: bed, plafond, deur, venster,
lamp, stoel. We wezen de dingen aan en zeiden het woord in het Russisch en
het Frans. Ik schreef elk Russisch woord op een stukje papier, gewoon zoals
ik het hoorde. Hij deed hetzelfde met de Franse woorden. Als we onze blaadjes
uitwisselden begrepen we er geen sikkepit van, maar de uitspraak was juist.
Zo leerde ik tellen in het Russisch: 'ras, dwa, tri' enzovoort. Later zei een
gevangene me dat ik geen Russisch maar Pools leerde. Er was dus wel een
misverstand tussen ons. Die kleine blaadjes met Poolse woorden zijn nog steeds
in mijn bezit, al is het potloodgeschrift met de tijd wel onleesbaar geworden
en herinner ik me niet veel meer van mijn Poolse woordenschat. Ik onthield
nog wel 'kleb, kleba, kleboe, klebs', verschillende vormen van het Poolse
woord voor 'brood', en ook 'kartoski', wat 'aardappel' betekent. In de loop van de maand
maart kreeg ik opnieuw twee brieven uit Buchenwald. Een van mijn vader en een
van een medegevangene van mijn broer Willy, die me schreef dat hij het goed
stelde. Het verbaasde me dat Willy me niet meer zelf schreef. Ik begon me af
te vragen of er iets met hem gebeurd was. Ik droomde over hem, rond 10
februari. Ik droomde dat Willy was opgesloten in een klaslokaal van het
college van de Paters Jozefieten in Leuven, en dat ik hem niet kon bereiken.
Hij was door een pater gestraft en ik mocht hem niet spreken. Die droom zou
later, nog jaren na mijn thuiskomst nog vaak terugkomen. Willy kwam om het
leven op 9 februari 1945, tijdens een bombardement op het station van Weimar.
Ongeveer dertig jaar na onze bevrijding, tijdens een vergadering van
Politieke Gevangenen, vernam ik pas hoe hij was gestorven. Een oud-gevangene
van Buchenwald, Albert Keyken, vertelde mij dat hij drie dagen na het
bombardement met enkele mannen voor het station van Weimar puin moest ruimen.
Ze kwamen bij een schuilkelder, waar een bom was ingeslagen. Toen ze er
eindelijk in slaagden de kelderdeur open te maken, vonden ze daar een tiental
gevangenen, gestikt door luchtgebrek. Hun lijken waren niet gekwetst. Ik
vroeg hem of er Belgen bij waren en er was een nummer 48.000 bij: het nummer
van onze Willy. Mijn moeder ontving pas in oktober 1945 het overlijdensbericht
van het Belgische Rode Kruis, dat in die naoorlogse periode een afvaardiging
had in Duitsland. Mijn voorgevoel was werkelijkheid geworden: Willy was
overleden en werd in het crematorium van Buchenwald verast rond 15 februari
1945. Juist voor ik naar blok
37 moest is Roger me nog een tweede maal komen bezoeken om vaarwel te zeggen.
Hij moest terug naar Ellrich. Hij weende, maar er was niets aan te doen.
Diezelfde dag vertrok hij in gelijkaardige kleine ambulancewagens als die
waarmee ik eind december naar Dora kwam. Toen we later thuis waren, vertelde
hij me dat de omstandigheden toen in Ellrich nog erger waren. Terug in het
kamp had men vijf Russen opgehangen omdat zij mensenvlees hadden gegeten. Zij
hadden stukken vlees uit de billen gesneden van lijken die daar in de sneeuw
lagen. Op het einde van de gevangenschap in Ellrich waren er zovele doden,
dat het nieuwe crematorium ze niet meer kon verwerken. De SS'ers zagen zich
verplicht een brandstapel op te richten in het midden van het kamp. De lijken
werden op een laag brandhout gelegd, met benzine overgoten en in brand
gestoken. Dagenlang rook het kamp nog naar verbrande lijken, en vooral naar
verbrande botten. Dat vertelde Roger me toen we terug thuis waren. In Dora was het ook
zeer onrustig geworden sinds een voorval dat ons ter ore kwam. Naar het
schijnt hadden de Duitsers in de loop van februari en maart op klaarlichte
dag boven het kamp een twintigtal parachutisten laten neerdalen, gekleed in
Amerikaanse uniformen. Zo wou men te weten komen of er een weerstandsgroep in
het kamp was. Alle gevangenen die er naartoe liepen, dachten dat het onze
bevrijders waren. Ze werden door een groep SS'ers aangehouden en onmiddellijk
opgehangen op het appelplein. Onder hen waren veel prominenten zoals
blokchefs, Kapos en Lagerschütze. Wat ik hierover zeker weet is dat er toen
talrijke lijken door de sneeuw naar het crematorium werden gesleept. Voor de
ingang van het crematorium werden zij opgestapeld in afwachting van de
verbranding. Vele lijken waren zeer goed gekleed met dikke mantels en hoge
schoenen die zeer goed bestand waren tegen de hevige koude. Half maart werden de
levensomstandigheden erg slecht. Er was bijna geen brood meer en de soep werd
steeds dunner. Op het laatst kregen wij alleen nog een stuk margarine als rantsoen.
Het schaarse brood werd s avonds laat binnengebracht in de ziekenzaal om de
volgende ochtend uit te delen. Op een nacht werd een Franse gevangene, die
was aangetast door syfilis, op heterdaad betrapt terwijl hij een stukje brood
stal. Hij had het al opgegeten en kon het niet teruggeven. Om die reden werd
hij bijna doodgeslagen en vervolgens moest hij naakt naar buiten, in de
sneeuw. Wat er verder met hem gebeurde weet ik niet. Na de bevrijding van het
kamp kwam hij opnieuw te voorschijn: hij had het overleefd. Ik ontmoette hem
in de effectenkamer, die nog volgepropt was met burgerkleding van de
gevangenen en ook met splinternieuwe zebravesten, broeken, kousen, hemden,
ondergoed en schoeisel. Hier stal de Fransman opnieuw: burgerkleren van
overleden of overlevende gevangenen die daar ondergebracht waren. Hij droeg
nog de sporen van de slagen en stampen die men hem gegeven had. Hij geneerde
zich niet voor ons en zocht verder. ln maart lag er nog altijd sneeuw in
Dora, die de gemoederen slecht beïnvloedde. Wij hadden ook nog steeds geen
nieuws over het verloop van de oorlog. Het enige dat ons hoop gaf was dat het
kamp bij dag overvlogen werd door geallieerde vliegtuigen. Eén vliegtuig
mitrailleerde een locomotief die uit een tunnel kwam en bracht hem tot staan,
tot grote vreugde van de gevangenen van mijn kamer die het schouwspel hadden
gezien en het ons opgewonden kwamen vertellen. Er was dus reden tot
hoop! Eindelijk zou er een einde komen aan onze honger, dorst en ellende. s Nachts, toen alles
rustig was, hoorden we in de kamer naast ons een gevangene luidkeels
scheldwoorden roepen. Een kwartier lang vaarde hij uit tegen de SS'ers en
tegen Hitler. Volgens onze verpleger was het een Luxemburger, ongeveer 35
jaar oud, die die avond was binnengebracht. Hij was gek geworden en ze hadden
hem vastgebonden op zijn bed. Meer konden ze niet voor hem doen. Later, toen we bevrijd
waren, kwam de zogenaamde 'gek' onze kamer binnen en groette ons lachend. Ik heb jullie allemaal beetgenomen hé? Ik ben helemaal niet
gek, maar dat theater heeft me wel het leven gered!' Hij was perfect
tweetalig Frans en Duits. We feliciteerden hem met applaus. Begin april 1945 werd
de stad Nordhausen, waar het kamp Dora deel van uitmaakte, zwaar
gebombardeerd met springbommen en vooral brandbommen. De daar gelegen
Boelckekazerne werd hevig aangevallen en bijna volledig verwoest. Helaas had
de Wehrmacht de kazerne al ontruimd en volgepropt met honderden
'Muselmanner'. Dat waren uitgeputte, uitgemergelde gevangenen, die totaal
niet meer in staat waren te werken, die nog slechts een langzame, zekere dood
wachtte. De meeste onder hen kwamen om het leven en de overigen raakten zwaar
verbrand door de napalmbommen. De geallieerde piloten wisten niet dat daar
gevangenen waren ondergebracht. De gewonden werden
overgebracht naar de ziekenboeg van Dora, waar men hen door gebrek aan geneesmiddelen
niet kon verzorgen. 's Nachts was hun gehuil ondraaglijk. Tientallen mensen
stierven in de hevigste pijnen. Een paar dagen later
ontruimden de SS'ers het kamp. Dit gebeurde in verschillende fases, gespreid
over enkele dagen. De SS'ers kwamen ook naar het Revier om de gevangenen mee
te nemen die konden lopen. Allen moesten 'aufstehen und mitgehen'. Een SS'er
controleerde alle bedden, ook het mijne. Nors bekeek
hij mijn röntgenfoto, waarop hij zag dat ik een gebroken ruggengraat had. Hij
liet me liggen. Mijn buur, de Poolse leraar, had men al losgemaakt, maar op
voorspraak van onze Poolse dokter en vanwege zijn gevorderde ouderdom, mocht
hij blijven. De SS-ers maakten een hels kabaal in onze kamer. In de gang
riepen ze nog Laus! Laus! Drecksacken! ln kamer 5 van onze barak schoten ze
nog een paar stervenden dood. Toen verlieten ze onze barak. Ook onze
Stubediensten vertrokken. We bleven met een twintigtal gevangenen achter,
samen met de dokter. Het werd terug stil in onze kamer. We waren doodsbang,
niet wetend wat er met ons zou gebeuren. Bij valavond was het kamp volledig
ontruimd en waren alle gevangenen op dodenmarsen gedreven. Toen deed de
Wehrmacht haar intrede in het kamp. Een Hauptman kwam onze barak inspecteren.
Na een kort gesprek met de chirurg, kwam hij ook in onze kamer een kijkje
nemen. Hij vroeg wie van ons Duits verstond. Ik stak mijn vinger op, samen
met een vijftal anderen. Hij zei dat hij Hauptman was en noemde zijn naam,
die ik niet goed verstond. Hij deelde ons mee dat hij van de SS opdracht had
gekregen om alle zieken in het Revier af te maken, opdat ze niet levend in
handen zouden vallen van de geallieerden. Hij voegde er onmiddellijk aan toe dit
bevel te weigeren. 'Er zijn in Duitsland nog mensen met een hart. Blijf kalm,
wij zullen jullie geen kwaad doen en jullie leven sparen. De geallieerden
zijn in aantocht. Binnen enkele dagen zullen ze hier zijn en jullie
bevrijden. We kunnen niet meer doen. We hebben zelfs niets meer te eten voor
de manschappen die het kamp moeten bewaken. Ik raad jullie aan op het dak van
de barak een groot rood kruis te leggen, zodat de geallieerde piloten jullie
sparen.' Daarop groette hij op zijn Duits en verliet onze kamer. Later
hoorden we dat hij in alle revierbarakken hetzelfde had gezegd. Helaas ben ik
zijn naam kwijt. Het is aan hem te danken dat wij aan de dood ontsnapten.
Toch waren we er niet gerust in. Als de SS'ers zouden terugkomen, zou dat een
ware catastrofe zijn. Onze Poolse dokter bracht ons van tijd tot tijd een
bezoekje en sprak ons moed in. Hij drukte ons op het hart dat we van de
Wehrmacht niets te vrezen hadden, dat de Hauptman zijn woord had gegeven en
dat enkel nog de ingangen van tunnels A en B bewaakt werden, zodat die
ongeschonden in handen van de geallieerden zouden vallen. De volgende dag was het
uiterst rustig in het kamp. Niets bewoog. We werden door erge honger gekweld,
want sinds het vertrek van de SS'ers hadden we niets
meer te eten gekregen. De volgende dag. op 11 april, kwam een gevangene, die
zich tijdens de ontruiming onder een barak verschanst had, zeer vroeg onze
barak binnengelopen. 'Ze zijn weg!" riep hij.
'De Wehrmacht heeft de plaat gepoetst, wij zijn vrij!' Maar we wilden hem
niet geloven omdat wij 's nachts in de buurt kanongebulder hoorden en nog
geen bevrijders hadden gezien. Wij vroegen ons af of we bevrijd zouden worden
door de Russen of door de Amerikanen. Opnieuw verliep de dag zeer rustig en
stil. Maar rond zeven uur 's avonds kwam er beweging in het kamp. Een
gevangene van onze barak die buiten stond, had beweging gezien aan de ingang
van het leegstaande kamp en riep ons om te komen kijken wat er gebeurde. Wij
zagen een jeep met twee Amerikaanse soldaten in onze richting komen. Onze
chirurg daalde de heuvel af, waarop onze revierbarakken lagen en ging de jeep
tegemoet. Hij sprak enkele woorden Engels en reikte hen de hand. Na een kort
gesprek gaf een van hen een pakje sigaretten Chesterfield aan de dokter. Hij
draaide zich om in onze richting en deed teken dat deze soldaten echt de ‘goeden'
waren. Wij lieten een zucht van verlichting en omhelsden elkaar van vreugde.
Wij waren dan toch bevrijd, zonder moeite! Wij waren vrij!!!!
Velen bleven echter onverschillig omdat zij het nog niet geloofden. Toen reed
de jeep verder door het kamp, gevolgd door een Amerikaans peloton dat alle
barakken doorzocht om zeker te zijn dat er geen SS'ers meer aanwezig waren.
De twee soldaten die met onze chirurg gesproken hadden, beloofden ons dat wij
zo snel mogelijk door het Amerikaanse Rode Kruis verzorgd zouden worden. Maar
het duurde nog drie dagen vooraleer zij van start gingen. De ochtend na onze
bevrijding kwam de dokter in onze kamer en vroeg of er een technicus onder
ons was. Ik meldde mij aan en vroeg me te ondersteunen, omdat ik moeilijk kon
lopen. Hij hielp mij recht en leidde mij naar de operatiezaal waar een
apparaat door de SS was onbruikbaar gemaakt. Het diende om chirurgisch
materiaal te steriliseren. De dokter wou een zieke opereren. Ik had de fout
snel gevonden en met behulp van een klein, scherp operatiemesje kon ik de
fout herstellen. Daarop zei de dokter dat ik niet in die kamer moest blijven.
Hij had iets anders voor mij in petto. Hij bracht me naar het kleine gebouw
met de telefoon- en radiocentrale van het kamp. Er waren twee kleine kamers
en een keukentje met een sanitaire installatie. Dat beviel me wel, maar ik
was er helemaal alleen en kon me niet verplaatsen om eten te halen. Meteen
nadat het hele kamp bevrijd was werden de barakken bewoond door
vluchtelingen, zowel Duitsers als buitenlanders. Ik kreeg het gezelschap van
twee Franse dwangarbeiders die hun toevlucht genomen hadden
in het kamp en die zeer behulpzaam waren. Ze waren amper 20 jaar oud en
kwamen uit de Jura: één uit Ovonnax, de andere uit St. Claude. Het waren twee
charmante jongens. Ze bleven bij me tot ik op 6 mei het kamp verliet en
gerepatrieerd werd. Hun namen herinner ik me nog;
François Gardaz en Roger Goisset. François zorgde voor het aanhalen van
proviand: groenten, vlees, melk en eieren. Roger was de keukenpiet en
bereidde alles zo goed mogelijk, op zijn Frans. De tweede dag kreeg ik bezoek
van een Belgische apotheker, de heer Leon Maertens, die uit Leuven afkomstig
was maar in Knokke woonde. Hij had zich met nog een paar Belgen verborgen
tijdens de ontruiming en was nu op ronde in de omgeving van Nordhausen om het
een en ander te organiseren. Hij bracht me een kistje met dikke sigaren, dat
hij in een sigarenfabriek bemachtigd had. Maar in mijn toestand kon ik er
niets mee aanvangen en ik gaf ze aan mijn twee Franse vrienden. Ik kreeg regelmatig
bezoek van een Duitse verpleger die mij moesten
verzorgen van het Amerikaanse Rode Kruis. Men kwam mij ook bezoeken om te
weten wie ik was. Mijn identiteitsgegevens moesten doorgegeven worden aan de
repatriëringdiensten, die ons voorlopig niet konden helpen omdat er geen
vliegtuigen beschikbaar waren wegens de gevechten aan het front. Wij moesten
dus in het kamp blijven omdat onze slechte gezondheid niet toeliet om met
vrachtwagens vervoerd te worden. Toch heeft die dienst ervoor gezorgd, via de
radio dat onze familie op de hoogte werd gebracht van het nieuws van onze
bevrijding. Zo waren mijn familieleden en vrienden gerustgesteld dat wij nog
in leven waren. Gelukkig wisten zij niets over de ziekten die we hier hadden
opgelopen. In het kamp zelf steeg hel aantal vluchtelingen aanzienlijk en wij
moesten beschermd worden door Amerikaanse wachten en zelfs Duitse
krijgsgevangenen. Deze laatsten waren plots zeer vriendelijk tegen ons. Wij
konden het nauwelijks geloven. Uiteindelijk waren ook zij de oorlog beu en
verwensten hun Führer die hen al dat leed bezorgd had en door wie zij per
slot van rekening alles verloren hadden. Enkele dagen na mijn bevrijding kreeg
ik buikloop door het schaarse eten dat ik gekregen had, maar dat soms te vet
was. Die buikloop, dysenterie had ik altijd gevreesd had en nu ik bevrijd was
werd ik ermee geplaagd. Telkens ik naar het toilet ging was er een pak bloed
bij. Ik kreeg schrik en liet mijn sanitair roepen door François. Die kwam God
zij dank na een paar uurtjes bij mij en gaf mij twee pillen opium die ik
onmiddellijk moest inslikken. Hij zei me dat alle soldaten die naar het
Oostfront moesten gaan dat mee gekregen hadden; ze moesten het gebruiken
onmiddellijk als zij dat bespeurden. Hij had er nog twee en ik kreeg die, en
gelukkig was de dysenterie met bloedverlies gestopt. Ik kon dus opnieuw eten
en drinken zonder moeite en was terug gerustgesteld dankzij die Duitse
krijgsgevangene wiens naam ik vergeten ben. De dag
nadien kwam een rosse Wehrmachtsoldaat die ook krijgsgevangene was in mijn
barak binnengestormd al roepend 'Ich müsse scheissen, wo ist der abord?' Ik
wees hem de toiletten en hij had juist de tijd om zijn broek te laten vallen
of hij verloste zich in sneltempo. Hij morde omdat hij buikloop had opgelopen
door in aanraking te komen met ex-gevangenen, die ook deze kwaal hadden. Toen
hij klaar was dankte hij mij zeer beleefd wat ik van
een Duitser niet meer gewoon was, na die lange hechtenis. Toen herinnerde ik
mij de Duitse soldaat die met mij compassie had op de werf van Woffleben: hij
liet een stuk brood achter een boom staan, want dit was verboden en niemand
mocht het zien. Een week later hoorde
ik van mijn bezoeker dat er een tiental Russen in de ziekenboeg
binnengebracht werden, die alcohol gedronken hadden, bestemd voor de
V2-rakketten. Ze hielden er hevige buikpijn aan over
en zijn er ten slotte aan overleden. Toen mijn twee Fransen makkers mij begeleid hadden tot op de appelplaats van
Dora, zagen we een jonge Rus rondrijden op een fiets zonder banden. Hij
slaakte ware vreugdekreten omdat hij voor het eerst met een fiets kon rijden.
Toen ik daar zo buiten stond, verbaasde ik me over de mooie omgeving van het
kamp. Er stonden grote beukenbomen die hun eerste blaren kregen. Ik hoorde de
vogels fluiten. Op de hellingen van de heuvel stonden rijen sleutelbloemen in
de heldere zon. De natuur was er prachtig, wat ik voordien als gevangene
nooit had opgemerkt. Enkele dagen na onze bevrijding had onze Poolse chirurg
mij al aangeprezen als goede technicus tegenover sommige gevangenen. Hij zei
hen dat ze bij mij moesten zijn om de radio's te herstellen die zij in de
SS-barakken hadden gevonden. De radio's waren onklaar gemaakt door vluchtende
SS'ers. die met een scherp voorwerp de draden hadden doorgesneden. Zelf kon
ik de toestellen niet hanteren maar ik wist wél wat er moest gedaan worden.
Ik leerde François en Roger hoe ze de toestellen moesten repareren. Op de
plaats van de telefooncentrale was veel gereedschap aanwezig, zoals
schroevendraaiers en soldeerbouten, die we goed konden gebruiken. Toen er
vijf radio's klaar waren vroeg ik er één voor mezelf, omdat ik ook het nieuws
wou horen, vooral van de Luxemburgse zender die in het Frans uitzond. Zo
vernamen wij alle drie de legerberichten, de samenkomst van de Russische en
Amerikaanse legers aan de Elbe en hun haast om als eerste Berlijn te
bereiken. Op 11 april, de dag van mijn bevrijding, hoorden wij de hele
voormiddag in de verte het lawaai van het oprukkende Amerikaanse leger. Het
was enorm, lang aanhoudend kabaal. We konden niets zien omdat het buiten het
kamp gebeurde, op de weg van Nordhausen naar Maagdenburg. Wat me dwars zat was
dat ik geen nieuws meer had van mijn vader en mijn broer Willy in Buchenwald.
Waren zij bevrijd of niet? En wat was er gebeurd met Roger, die terug naar
Ellrich moest? Wat was er met de gevangenen van Ellrich gebeurd en hoevelen
hadden het overleefd? Allemaal zeer pijnlijke, onbeantwoorde vragen. Ik
trachtte geduldig te wachten tot ik gerepatrieerd werd. Wachten duurt soms
lang, zeer lang. Het was al bijna mei en nog steeds was het
oorlog. Volgens de radioberichten werd er hevig gevochten op de twee fronten.
Het einde van de vijandelijkheden was in het verschiet: het was nog een
kwestie van enkele dagen. Wij vernamen ook dat graaf Bernadotte erin geslaagd
was honderden vrouwen van het kamp van Ravensbrück en ook gevangenen uit
mannenkampen zoals Blankenburg te redden. Ze werden via het Zweedse Rode
Kruis gerepatrieerd, na een degelijke verzorging in hun hospitalen of bij
burgers. Over de verschrikkingen van de dodenmarsen was er op dat ogenblik
nog niet veel bekend. Roger had de ontruiming
van Ellrich beleefd en werd op een goederentrein gezet die na vele dagen heen
en weer rijden eindelijk in Bergen-Belsen toekwam. Hij was ongedeerd. Maar
vele oud-gevangenen van Breendonk, tussen 25 en 50 jaar oud, waren een
langzame dood gestorven in de meest onmenselijke omstandigheden. Zo moest ik
machteloos toezien hoe vele kamergenoten van Breendonk overleden in de
ziekenboeg van Ellrich. De gedachte aan Ellrich hield me dagelijks bezig,
want het was daar dat ik de echte vriendschap onder Belgische en Franse
kameraden leerde kennen. Omdat wij in de minderheid waren, moesten we
voortdurend op onze hoede zijn voor de Duitse misdadigers van gemeen recht en
Duitse zigeuners, die zich als duivels gedroegen tegenover de uitgeputte en
uitgehongerde gevangenen. Op 6 mei in de namiddag
kwamen twee ex-gevangenen mij verwittigen dat ik mij onmiddellijk moest
klaarmaken om te vertrekken. Onderaan de heuvel waarop het revier was gebouwd
stonden enkele ziekenwagens van het Amerikaanse leger voor ons klaar. Mijn
twee Franse vrienden Roger en François mochten niet meerijden, omdat zij geen
gedeporteerden van het verzet waren. Nadien schreven ze me dat ze later op
eigen kracht naar huis konden vertrekken. Voor mijn vertrek droeg
men mij terug naar blok 37, waar ik het laatst was ondergebracht en de
bevrijding van Dora had meegemaakt. Men hielp mij onmiddellijk naar het bureel van onze Poolse dokter die tot mijn grote vreugde
nog aanwezig was, zodat ik hem kon bedanken omdat hij me als ongeneeslijk
ziek had voorgesteld tegenover de SS'ers. Toen ik van de dokter afscheid nam kwamen de tranen te voorschijn. Hij zei me dat ik de eerste was die hem kwam bedanken. De anderen waren al
weg zonder hem te groeten. De verschillende
ambulances verlieten het kamp Dora en brachten ons naar het nabijgelegen
hulpvliegveld bij de stad Nordhausen. Toen we daar aankwamen werden we
ondergebracht in militaire tenten die met elkaar verbonden waren. Er brandde
een kachel. Elke gevangene lag afzonderlijk op een veldbrits met een paar
dikke dekens. Wij hoefden ons niet uit te kleden, want het was nog te vroeg
om te slapen. Elk van ons kreeg een legerrantsoen met worst, kaas, eetkoeken,
marmelade, chocolade en zelfs een klein pakje sigaretten met lucifers en
kauwgom, op zijn Amerikaans, 's Nachts begon het hevig te regenen, zodat de
soldaten greppels moesten graven aan de buitenkant van de tenten, om het
overtollige water op te vangen. De tent stond volledig onder water. Onze
britsen stonden op het gras en ik werd 's morgens wakker omdat mijn handen in
het water lagen. De kachel kwam goed van pas. Rond de middag landden
drie DC3-vliegtuigen die ons kwamen ophalen. We waren met zes Belgen en een
vijftigtal Fransen. De overige vliegtuigen waren bestemd voor de gekwetste en
zieke Amerikanen. Bij de Belgen waren Maertens uit Knokke, Ephrem Van den
Eede uit Ronse, Marcel Bassleer uit Bressoux, Xavier Delogne uit Bertrix en
nog een zware tuberculosepatiënt, die men afzonderde en wiens
naam ik niet ken. Hij overleed in Parijs. 's Middags kregen we
opnieuw een doos met voedsel en warme, échte koffie! Toen de vliegtuigen 's
namiddags volledig uitgeladen waren, was het
eindelijk onze beurt om erin gedragen te worden op onze britsen. Wie goed kon
lopen moest op een lange bank zitten. Eindelijk, na lang wachten werden de
deuren gesloten en startten de twee motoren met schroeven. Na veel gesukkel
op het oneffen grasplein steeg het monster de lucht in. Zo'n
groot vliegtuig hadden we nog nooit gezien. Van op mijn brits kon ik naar
buiten kijken door een klein venstertje. Achter mij in de staart van het
vliegtuig lag een grote rol met touw omwonden en daarop stond een zware
legermotor. Toen ik dat zag was ik niet meer gerust: zo'n
zwaar tuig in de staart van het vliegtuig! Ik had altijd horen zeggen dat in
de staart geen zware gewichten mochten staan omdat dat het opstijgen belemmerde.
Ik bekeek de platen wanden, aan elkaar geklonken met honderden kleine
klinknageltjes. Ik was bang dat als er één van die klinknagels het begaf, alle anderen zouden scheuren als een rij
postzegels. Ook de bekabeling in het ruim was zichtbaar, wat me ook
gevaarlijk leek. Eerlijk gezegd voelde ik me niet op mijn gemak. Plots rukte een
ontploffing me uit mijn gedachten. Onze piloten stegen onmiddellijk op, want
we hadden te maken met Duits afweergeschut. We vlogen over het Zwarte Woud, waar nog
weerstandshaarden waren. Gelukkig werden we niet getroffen en kwamen we
veilig aan in Frankrijk. Toen we al een tijd boven Frankrijk waren zag ik in
de verte de Eiffeltoren. Ik verwittigde enthousiast mijn Franse vrienden, die
me eerst niet wilden geloven. Wij landden op Le Bourget, de luchthaven ten
noorden van Parijs. Na even wachten werden wij uit het vliegtuig gedragen en
in de luchthaven binnengebracht. Onmiddellijk werden ons allerlei vragen
gesteld door Fransen die in de luchthaven werkten. Helaas konden wij geen
bevredigende antwoorden geven over de vermiste kameraden naar wie zij
vroegen. Rond 19 uur werden we naar een grote eetzaal gestuurd, waar wij een
echte maaltijd kregen. Wijn was er in overvloed. Wij waren dolblij. Onze
Franse vrienden verlieten ons rond 21 uur. Ze werden met autobussen naar een
Frans hospitaal gebracht. Met zes Belgen moesten we blijven wachten. Toen er
na een hele tijd nog steeds niemand naar ons kwam kijken, trok onze apotheker
Leon Maertens zijn stoute schoenen aan en ging aan de bevelhebber van de
luchthaven vragen wat men met ons van plan was. Zo vernamen we dat er nog
vliegtuigen moesten komen met Amerikaanse zieken en gekwetsten, die ons naar
een Amerikaans hospitaal zouden brengen. Een paar uur later werden wij in een
autobus gelegd, samen met die gekwetste Amerikanen, en vertrokken we naar
Parijs, dat overal fel verlicht was. Het was 7 mei en toen we in het
hospitaal aankwamen was het half één en dus al 8 mei! Het ziekenhuis voor
zieke en gewonde militairen in Neuilly was eigenlijk een omgebouwd lyceum.
Eerst werd onze identiteit genoteerd. Dan moesten wij naar een stortbad waar
we ons van kop tot teen moesten wassen. Na lichamelijk onderzoek kregen wij
een pyjama met een paar pantoffels en een donkerblauwe kamerjas. Men zette mij
in een rolstoel en reed me naar een lift, die ons naar de eerste verdieping
bracht. Daarna kwamen we langs verschillende klassen die als ziekenzalen
dienst deden, met ijzeren éénpersoonsbedden. In elke zaal was er een
nachtlampje aan de deur. Het was al twee uur 's nachts toen we aankwamen en
men kon geen licht meer maken om de andere zieken niet te wekken. Wij waren
nog met drie; de anderen werden in een andere zaal afgezonderd. In de zaal
waren verschillende rijen bedden opgesteld. De onze stonden langs de muur
naast de deur. Na een korte nachtrust werden wij om 7 uur met klaroengeschal
gewekt. Een soort korporaal lichtte onze deken op om ons wakker te maken.
Tegenover mij was ook een rij bedden en ik zag voor mij twee blanke voeten.
Toen de korporaal het laken van deze zieke oplichtte, zag ik tot mijn grote
verbazing een zwarte Amerikaan die mij verwonderd aankeek; toen hij de vorige
avond insliep was het bed tegenover hem nog leeg. De zieken in deze zaal
waren haast allen zwarten, die aan geelzucht leden. Nadat de man mij beter
had bekeken, verscheen er een brede glimlach op zijn gezicht. We waren al
snel bevriend. Ik stelde verbaasd vast dat zwarten blanke voetzolen hebben. Nadat we een goed
ontbijt verslonden hadden dat bestond uit fijn spek met omelet, kwam men mij
met een rolstoel halen voor een medisch onderzoek en voor verzorging. Ik had
verschillende steenpuisten op het hoofd. Na ontsmetting en een laag zalf werd
een verband om mijn hoofd gelegd zodat ik er helemaal anders uitzag dan met
mijn korte haren van gevangene. Tijdens mijn verpleging vond de
wapenstilstand plaats. Er heerste een grote vreugde in het Amerikaanse
hospitaal. Mijn onderzoek werd uitgesteld tot de volgende dag. Ik keerde
terug naar mijn bed en kreeg rond 11 uur in de voormiddag het bezoek van een
dame die mij in het Frans aansprak. Dat verwonderde mij, omdat ik daar niets
anders had gehoord dan Engels, dat ik moeilijk verstond. De dame was van
Luik. Als lid van het Rode Kruis heette ze ons welkom. Zij vroeg mij of ik
familie had in Frankrijk. Mijn oom woonde in Parijs, en een broer van mijn
moeder, Constant Van Essche, woonde in Llevallois-Perêt, rue du Corporal
Peugeot. De dame noteerde alles en zei me dat ze een 'pneu' zou zenden. Ik
wist niet wat een 'pneu' was, maar zij legde uit dat dat een 'pneumatiek' was
en dat dat sneller ging dan een telegram. Ze vroeg ons of wij nog iets nodig
hadden en mijn twee vrienden vroegen van alles. Daarop verliet ze ons en
beloofde voor alles te zorgen. 's Middags kregen wij
een zeer goed, maar niet te uitgebreid diner. Onze magen moesten zich nog
geleidelijk aanpassen aan grotere hoeveelheden voedsel. We kregen zes
maaltijden per dag: om 7 uur een boterham met een stuk mager spek, om 10 uur
een boterham met marmelade, om 12 uur een stukje kip of vlees. Alles moest
goed verteerbaar zijn. Om 3 uur kregen we een stukje taart, om 6 uur een
boterham met kaas en om 8 uur een licht avondmaal. Dat was ons dagmenu van 8
mei 1945. Rond 16 uur hoorde ik
in de gang voetstappen van verschillende personen. Toen ze dichterbij kwamen
hoorde ik ook de onderbroken stap van iemand die
mankte. In de deuropening verscheen mijn nonkel Constant, omringd door een
vijftal personen die mij in de armen vielen. Het was
een indrukwekkend moment. Ik kon haast niet spreken van ontroering. Eindelijk
was het moment aangebroken waarop ik een familielid kon omhelzen, na een zo
lange periode van afwezigheid. Er viel natuurlijk véél te vertellen maar van
mijn vader, Willy en Roger had ook hij nog geen nieuws. De verbinding met
België was op dat moment nog zeer moeilijk. Ook van thuis had ik geen nieuws.
Hoe was het met mijn moeder, mijn zus en mijn schoonbroer? Mijn oom beloofde
mij dat hij alles zou doen om contact op te nemen met Wespelaar. Het bezoek mocht niet
te lang duren van de verpleger. Ik had nog veel rust nodig. De volgende
ochtend werden er röntgenfoto's genomen van mijn rug, bekken en longen. Men
deed ook een bloedonderzoek, 's Namiddags kwam er al een legerdokter bij mij
met de resultaten. Mijn longen bleken aangetast te zijn, maar niet
ongeneeslijk. Ik had tuberculose tussen de 4de en de 5de wervel van mijn rug.
Daarvan zou ik slechts na lange tijd genezen. Vervolgens gaf men mij een
inspuiting. Pas een maand later hoorde ik wat men mij dagelijks had
toegediend: penicilline. Na drie weken kon ik opnieuw lopen, met een stok.
Genezen was ik nog niet. De dokter beweerde dat men mij kon opereren in New
York. Ik verkoos eerst naar huis te gaan. Misschien kon men mij ook in Leuven
opereren. Zij hielden me toch nog enkele dagen in Parijs vooraleer ik met een
ziekentrein naar België kon reizen. Mijn gezondheidstoestand werd van nabij
opgevolgd. Zo kreeg ik op een middag een halve kip zonder brood of aardappelen.
Ik kon die niet helemaal opeten, maar de man die ze mij bracht bleef bij me
staan tot ik ze had opgegeten. Daarna viel ik, vermoeid van de inspanning, in
slaap. Op een dag kwam een
Amerikaanse soldaat die daar in behandeling was tot aan mijn bed. Hij vroeg
mij naar mijn nationaliteit. Toen ik 'Belgium' zei vroeg hij
'Ligt dat in Europa?' Hij haalde er een kaart van Europa bij, waarop ik
België aanduidde. Hij riep uit: 'Oh! That little country?'
Yes, my little country of Veel Engels heb ik daar
niet gesproken maar wél veel gehoord. Er werd alleen Frans gesproken door
mijn talrijke bezoekers uit Parijs die door mijn oom Constant waren
ingelicht. Zo kreeg ik ook bezoek van mijn Franse nicht Jacqueline die haar
studies in het klooster van Tildonk gedaan had en die al in 1942 getrouwd was
met een Fransman. Ze was in verwachting en wees naar haar buik. François, gij zult de peter zijn van mijn kind', zei ze. Toen kon
men nog niet voorspellen of het een jongen of meisje zou worden. In augustus
werd het kindje geboren. Het was een meisje en ze werd Françoise genoemd. Dat
heeft mij veel plezier gedaan maar omdat ik nog steeds in behandeling was en
nog veel op bed lag, kon ik pas in 1947 naar Parijs om het doopsel van mijn
petekind bij te wonen. Na enkele dagen
oponthoud in het hospitaal trokken mijn twee makkers
al naar België omdat ze niet meer ziek waren. Van de drie anderen had ik geen
nieuws meer sinds ze op een andere dienst waren opgenomen. Terugkeer Parijs - Wespelaar - Boven Op 6 juni kwam men mij
zeggen dat ik naar België mocht vertrekken. Maar eerst moest ik naar de
Belgische ambassade voor identiteitspapieren. Ik werd met een taxi gebracht
en de ambassadeur zélf ontving me in zijn bureau met een glaasje wijn. Daarna
bracht men mij naar het Noordstation waar een ziekenwagon aan een
reizigerstrein gekoppeld was. Na afscheid te nemen van mijn familie uit
Frankrijk, vertrok de trein naar mijn vaderland. Het duurde nogal lang omdat
hij via Lille (Rijsel) reed en vervolgens bijna een uur voor controle
stilstond aan de Belgische grens. De controle gebeurde door Belgische
agenten; 'gendarmen' zoals men ze toen nog noemde. Ze vroegen mijn paspoort,
dat ik niet had. Ik gaf hen de papieren die ik in de ambassade had gekregen.
Toen ze die aan alle kanten bestudeerd hadden vroegen ze mij vanwaar ik kwam
in Duitsland. ‘Dora' en 'Ellrich' kenden ze niet, maar toen ik Buchenwald
zei. zochten ze mijn naam op in een lijst. Ze vonden mijn naam en heetten me
welkom in België. Ze verontschuldigden zich omdat de controle zo lang duurde.
Wij moeten zeer voorzichtig zijn tegenover diegenen die uit Frankrijk komen
omdat er soms nog landverraders en Oostfrontstrijders bij kunnen zijn, legden
ze uit. Daarna vertrok de trein naar Brussel-Zuid. Bij het verlaten van het
Amerikaanse hospitaal had ik een Amerikaans uniform gekregen: een onderhemd,
een onderbroek, een kaki hemd en broek. Op de rechtermouw was bovenaan de
Belgische driekleur aangebracht. Ik was een Amerikaanse Belg geworden. Men
gaf me ook nog een grote handtas met mijn zebrapak en wat kleinigheden zoals
mijn fameuze Poolse woordenschat, die ik nog steeds bezit. Toen de trein eindelijk
in het Zuidstation halt hield, werd ik door twee mannen opgewacht. Zij
vroegen mijn papieren en ik moest hen volgen naar een klein bureeltje. Ik
wist niet wat zij van mij verwachtten. Waren het
misschien opnieuw een soort Gestapomannen? Ik vernam spoedig dat ze geheime
staatsagenten waren. Ze vroegen mij inlichtingen over mijn verblijf in
Duitsland. Ze wilden vooral weten wat ik van de Russen vond die ik in de
verschillende kampen had ontmoet. Ik vertelde hen dat ik veel geleden had
door hen, dat ze ongeletterd waren en gevaarlijk. Ze deinsden voor niets
terug en stalen ons rantsoen en onze kleding. Daarop sprong één van de
agenten recht en wees met zijn vinger: 'Stop. geen woord meer over de Russen.
Je mag geen kwaad over hen spreken'. Ik vroeg hem of ik de waarheid niet
mocht zeggen. Neen', was het kordate antwoord. Er zijn nog teveel Belgen in
hun handen en als ze vernemen dat men zoiets vertelt aan iedereen, kunnen
landgenoten moeilijkheden krijgen om gerepatrieerd te worden.' Ik moest hen
beloven te zwijgen en ze lieten me gaan. Buiten het bureel
wachtte een jonge dame van het Belgische Rode Kruis op mij. Ze vroeg mij
vanwaar ik was en hoe ik naar huis wou gaan. Ze stelde voor mij naar Wespelaar
te brengen met haar eigen wagen, wat ik dankbaar aanvaardde. Onderweg stelde
zij verschillende vragen over personen die ook in de concentratiekampen
verbleven hadden. Ik kon haar helaas geen antwoord geven. We waren in de
kampen met zo velen geweest, dat het onmogelijk was iedereen te kennen.
Onderweg naar Wespelaar was weinig puin te zien. Er was al veel opgeruimd. In
Kampenhout-Sas vroeg ik haar of ik mocht telefoneren naar huis om mijn
familie te verwittigen van mijn komst. Zij stemde toe en ik telefoneerde van
bij de heer De Voegt, die samen met zijn echtgenote zeer blij waren mij terug
te zien. Daarop reden we verder over Haacht-station naar Wespelaar, Villa
Astrid waar mijn moeder en zus Alice, samen met het personeel van onze
fabriek mij omhelsden met tranen in de ogen. Toen ik vroeg of papa, Willy en
Roger al terug thuis waren, gaf men mij het droevige antwoord dat papa
overleden was op 2 mei 1945 te Weimar, dat er van Willy nog geen nieuws was.
Maar Roger was wel thuis. Hij leunde uit het venster van zijn kamer om mij te
zien maar mocht zijn kamer niet uit omdat hij de tweede dag van zijn aankomst
tyfus had gekregen. Alleen mijn schoonbroer Georges, die ingeënt was tegen
tyfus, kwam bij hem en verzorgde hem. Onze huisdokter, Joseph Petit had intussen
professor André Simonart doen komen, die ook gevangen was geweest in
Buchenwald. Hij was goed op de hoogte van de ziekte en gaf de nodige
raadgevingen voor een spoedig herstel van Roger. Hij was bevrijd op 10 april
in Bergen-Belsen, samen met Jules Persoons, de burgemeester van Tildonk, die
het er heelhuids vanaf bracht. Ze zijn op 5 april vanuit Ellrich op dodenmars
vertrokken. Na vijf dagen heen en weer rijden werden ze eindelijk,
uitgehongerd, door de Engelsen bevrijd. Na enkele dagen werden zij gerepatrieerd
met legerwagens en kwamen toe in het repatriëringcentrum van Mol. Van daaruit
telefoneerden zij naar huis en, hoewel het middernacht was. vroegen ze om zo
snel mogelijk vervoerd te worden. Zij kwamen thuis op 28 april, mijn
verjaardag. Van Willy hadden wij
geen nieuws en ik vermoedde dat wij hem niet meer zouden zien omdat ik al in
februari geen nieuws meer kreeg uit Buchenwald en mijn vader in zijn brieven
liet verstaan dat er met Willy iets gebeurd was. Maar ik durfde dat niet
vertellen aan mijn moeder en troostte haar met te zeggen dat er nog velen
moesten gerepatrieerd worden en dat het Rode Kruis ons wel zou verwittigen.
Dat gebeurde op 2 oktober 1945: Willy was overleden in Weimar op 9 februari
1945 tijdens een bombardement op het station van Weimar waar hij werkte. Hij
zat met nog andere gevangenen in een schuilkelder, waarvan de ingang
ingestort was, waardoor ze allemaal stikten. Mijn vader stierf dus
in een hospitaal van Weimar op 2 mei 1945 aan tyfus en werd met militaire eer
begraven. Oud-minister Paul Van Zeeland was aanwezig bij de
teraardebestelling. In de maand juni 1948 werd zijn stoffelijk overschot naar
Wespelaar overgebracht en werd één dag in het gemeentehuis opgesteld, met een
erewacht van vier politieke gevangenen en weerstanders. Op de begrafenis
waren een duizendtal personen aanwezig en met vijf toespraken duurde de
plechtigheid tweeënhalf uur. Nadat ik iedereen
gegroet en omhelsd had, kwam ik eindelijk in huis, waar we op 3 maart 1944 zo
brutaal waren aangehouden. Ik was erg getroffen en kon bijna niet meer
spreken van ontroering. Men wou mij geruststellen en verzocht me naar de
kamer van Roger te gaan, want hij mocht na zes weken afzondering terug
beneden komen van onze huisdokter. Na onze omhelzing begon men ons allerlei vragen
te stellen over onze gevangenschap in de concentratiekampen. Wij zaten op
dezelfde golflengte en vroegen de aanwezigen te stoppen met vragen te
stellen. We wilden er liever niet meer over spreken, omdat we al ondervonden
hadden dat sommige personen ons niet wilden geloven. Het was voorbij en wij
wilden weer genieten van het leven en die droevige sleur uit onze gedachten
verdrijven. Dokter Petit kwam mij 's avonds bezoeken en raadde mij aan zoveel
mogelijk te rusten. Hij was bereid met mij naar de kliniek te rijden voor een
nieuw grondig onderzoek van mijn longen en rug. Ik had van de Amerikanen
alleen maar een röntgenfoto gekregen met een korte uitleg, 's Anderendaags
vertrokken wij al naar de kliniek van Debaissieux, bij professor Morel. Die
stelde mij verschillende vragen, waaronder de bizarre vraag 'Ben je
getrouwd?' Ik antwoordde van niet en hij zei: 'Je kunt best vijf jaar wachten
alvorens te trouwen. Heb je al kennis? Neen? Wel mijn jongen, hou je ver van de vrouwen.' Hij zei nog dat mijn gezondheid
nog niet toeliet om te opereren en ik eerst nog veel moest rusten. Ik moest op een plank slapen, mijn rug moest horizontaal
liggen en dat kan niet in een normaal bed. Kom binnen zes maanden terug', zei
hij. dan zullen we beraadslagen en beslissen om te opereren of niet'. Na zes
maanden ging ik terug en nam men röntgenplaten van mijn rug. Men zag dat het
verbeterd was en dat ik misschien niet moest geopereerd worden. Het probleem situeerde zich tussen L4 en L5, waar de twee wervels
begonnen aan elkaar te groeien. Door nog enkele maanden hetzelfde systeem toe
te passen zou ik waarschijnlijk genezen zonder operatie! Toen ik enkele weken
thuis was kreeg ik een oproep om me aan te melden voor keuring voor mijn
militieplicht. Eerst wou ik niet gaan, maar dokter Petit raadde mij aan dat
toch te doen. Hij zou mij vergezellen. Toen we in de kazerne van de
Tiensestraat in Leuven aankwamen moest ik onmiddellijk naar een klein lokaal
waar de keuring plaatsvond. Het ging er snel aan toe want mijn ogen waren al
goedgekeurd toen dokter Petit mij bij de commandant bracht, die hij intussen
al over mijn geval had gesproken. Daarop kwam de commandant me met een brede
glimlach tegemoet en verklaarde dat ik definitief afgekeurd was en dus geen
legerdienst moest doen. Ik heb de doktersraad opgevolgd en ben nog een jaar
en half werkonbekwaam geweest, met verbod om nog ooit aan sport te doen of
iets zwaars op te heffen. Ik mocht niet op de fiets, want ik moest schokken
vermijden. Alleen zwemmen kon nog wel. Vandaag, zestig jaar later, draag ik
nog steeds een lumbostat ter ondersteuning van mijn
rug en wervelkolom. Ik mocht alles eten
behalve vet vlees. Wel moest ik veel melk drinken, wel twee liter per dag,
wat steeds moeilijker werd. Daarbij moest ik ook calciumkorrels innemen. Wat voor Roger en mij
zeer moeilijk was na onze thuiskomst, was familieleden te ontvangen die een
geliefde persoon verloren hadden en ons vroegen of wij ze gekend hadden, hoe zij omgekomen waren en in welke toestand. Vaak
verzwegen we de realiteit. Ze was te hard en pijnlijk om te
aanhoren. Het was voor ons ook moeilijk om de waarheid te moeten
verzwijgen. Wij wilden maar vergeten, om 's nachts geen nachtmerries meer te
hebben, waaruit we vol angst en helemaal bezweet wakker schrokken. Die
nachtmerries duurden nog jaren en soms heb ik er ook nu nog. Het zijn bijna
altijd dezelfde beelden die terugkomen: mijn aanhouding en het steeds maar
proberen de kampen te ontvluchten. Ook droom ik nog altijd over het
verschrikkelijke nazikamp van Ellrich, waar ik zovele vrienden moest
achterlaten die het geluk van de bevrijding niet mochten
beleven. Naast mijn
rugaandoening had ik ook nog veel last van mijn ademhaling want mijn longen
waren aangetast. Tot vandaag ben ik zeer gevoelig voor chronische bronchitis.
Dat is het gevolg van het leven in die stofrijke tunnels, waar wij 12 uur
verbleven, en van de vele uren appel daarna, buiten in de bittere koude met
onze schamele kleding. Ik kan niet genoeg
vertellen over het doorstane leven in Ellrich, dat wij het helrijk noemden, waar
de duivels hoogtij vierden op de uitgeputte en
uitgemergelde lichamen van de gevangenen. Wij kunnen die verschrikkelijke
maanden nooit vergeten, die zovele mensenlevens vergden. Onze vurige wens,
voor onze nakomelingen is: DAT ZIJ DAT NOOIT MEER ZOUDEN MOETEN BELEVEN!
Aanhouding op 3 maart 1944 - Boven 's Morgens vroeg om vijf
uur werd er tweemaal gebeld. Ik had het maar half gehoord. Mijn broer Willy,
die bij mij sliep stond snel op en opende het venster. Beneden stond de
Gestapo ons met lampen te beschijnen. Ze riepen: 'Aufmachen, Polizei'. Wij
schrokken enorm. Vlug liep mijn broer naar beneden om de deur te openen. Ik
volgde hem. Maar de deur was gesloten en wij hadden de sleutel niet. We
moesten dus terug naar boven lopen om deze te halen. De Duitsers riepen en
tierden en voor we boven waren hadden ze de deur al ingebeukt en kwamen met
veel kabaal binnengelopen. Mijn broer François, mijn vader en moeder stonden
boven en keken elkaar angstig aan, terwijl Willy en ik naar boven kwamen,
gevolgd door de Duitsers. Wij moesten allemaal in pyjama en op blote voeten
naar beneden komen. Ze sloegen en stampten ons. Mijn vader, die niet snel
genoeg liep, gooiden ze van de trap. We moesten alle vier in de gang met ons
gezicht naar de muur gaan staan. Intussen lieten de Duitsers mijn moeder in
een andere plaats binnen, nadat ze haar eerst in het gezicht hadden geslagen.
Na ongeveer tien minuten met onze handen omhoog te staan, verloor mijn broer
François het bewustzijn en viel. De Duitsers die het zagen stampten hem tot hij
weer bijkwam en recht stond. Na twintig minuten werden we onder de slagen
naar boven gestuurd. We moesten ons aankleden en dan terug naar beneden gaan.
Terwijl ik boven mijn kleren aantrok, onderzocht de Gestapo het hele huis en
roofde alles wat ze vonden. Terug beneden moesten
we weer met de handen omhoog gaan staan, terwijl de Duitsers piano speelden
en alles van waarde meenamen: geld, sigaretten, sigaren, likeuren, wijn, twee
radio's enz. Men bracht mijn makker Raymond Janssens
binnen, gevolgd door andere vrienden. Raymonds gezicht was helemaal bebloed.
Toen iedereen die was aangehouden bij ons in huis was samengebracht, joeg men
ons allemaal de straat op, een klaarstaande autobus in, terwijl men ons
voortdurend in de rug stampte. Daar stonden nog andere vrienden te wachten,
onder wie Jules Persoons, André Simonart, Maurice Neefs, Jozef Van Gorp,
Louis De Becker en Louis Vandermoesen. Toen reden we met de bus naar Leuven. In Leuven aangekomen
werden wij uit de autobus gestampt en tussen twee rijen Duitse SS'ers naar de
Kommandantur gebracht. Opnieuw werden we geslagen en gestampt. Daar moesten
we allen in een plaats gaan staan die al bijna vol stond van andere
aangehoudenen. Hier dacht ik dat ik wel zou vrijgelaten worden, want ik was
vijftien jaar oud. Maar daar was geen sprake van. Na een kwartier moesten wij
één voor één onze identiteitskaart tonen. Wie werd vrijgelaten, kreeg een
stempel. Ik kreeg er echter geen en toen ik terug in de zaal kwam, kreeg ik
een forse slag in mijn rug en een SS'er riep
"Pas mal auf du Judel'. Ik begreep het niet. Een Gestapoagent kwam naar
me toe en vroeg opnieuw mijn identiteitskaart en zei me dat ik een Jood was.
Ik ontkende dit natuurlijk en toen wilde hij mij slaan. Maar hij deed dit
toch niet en zei 'We zullen later wel zien!' Toen
ging hij weg.
Na één uur in de
Kommandantur werden we terug naar de autobus gestampt en geslagen. Toen die
goed vol was vertrokken we naar het onbekende. Ieder
die een hoed op had of die naar buiten durfde te kijken, kreeg het erg te
verduren: men gaf hen regelmatig een flinke slag op het hoofd. De kepies van
twee gendarmen werden wel vijfmaal op hun hoofd als een accordeon
platgeslagen. De reis ging naar Mechelen en toen we de weg naar Willebroek
opreden wisten wij waar we naartoe gebracht werden: Breendonk. Wij kwamen toe in dit
folterkamp omstreeks tien uur. Daar stonden Luitenant Prauss, Wyss en Debodt
ons al op te wachten. Met veel slagen en stampen werden we per drie voor de
ingang gezet en moesten wij naar binnen marcheren. Dat was zeer moeilijk want
alles werd in het Duits bevolen, zodat velen het niet verstonden. Gelukkig
begreep ik hen wel anders had ik eens zo veel slaag gekregen, zoals sommigen
onder ons. Toen we de ingang
voorbij waren, kwamen wij in een onderaardse tunnel en moesten dan de tweede
deur rechts binnengaan, waar we met het gezicht tegen de muur werden gezet. Dan
moest ieder één voor één bij een tafel komen en alles afgeven wat hij bij
zich had. Daar geraakte ik alles kwijt wat ik bezat. Ons haar werd kort
geknipt en toen wij allemaal klaar waren moesten wij naar de douches. Daar
stonden we nog ongeveer een uur te wachten, met het gezicht naar de muur.
Toen het mijn beurt was moest ik mij uitkleden, samen met drie of vier
anderen. Het was niet aangenaam om daar zo helemaal naakt naast elkaar te
staan. Na lang wachten in de kou, moest ik onder het stortbad. Ik zag dat het
bloed er aan de muren hing. Toen ik gewassen was, kreeg ik niets om mij af te
drogen en moest ik opnieuw, met andere vrienden, wachten tot we iets kregen
om ons af te drogen of om aan te trekken. Dat wachten gebeurde naakt, in een
gang zonder dak. Na een tijdje kregen
wij een Belgisch uniform met daarbij nog twee dekens, een keukenhanddoek, een
paar kousen en klompen, een hemdje met heel veel gaten, een onderbroek en
onderhemd. Daarna kregen we elk een nummer. Het mijne
was 2867. Toen we allemaal in de
gang stonden waar de kamers waren, werden onze nummers afgeroepen en werd
ieder van ons een kamer binnengestampt. Ik kwam met Ernest Janssens van
Wespelaar en Louis Vandermoesen van Tildonk in kamer 7 terecht. Mijn broers Willy en
François en mijn vader gingen naar kamer 5. Later moest Willy naar kamer 6
want de luitenant had gezegd 'Die De Costers moeten gespert worden!' Dus kwam
ik als enige van mijn familie in kamer 7 terecht. Bij het binnenkomen keken
de andere gevangenen ons aan zonder iets te zeggen. Maar toen de Duitse
luitenant en Wyss weg waren, vuurden ze hun vragen op ons af. Ze wilden weten
wie we waren, en hoe het met de oorlog stond. Elke gevangene stond aan zijn
bed en de Zugführer (de kameroverste), legde ons uit wat ons te doen stond, 's
morgens: wassen, met de broek aan, daarna in een rechte rij aan het bed gaan
staan voor het appel. Dan kregen we koffie en moesten we
weer rechtstaan tot 's middags. Alle knopen van onze kleren moeten
steeds dicht zijn en we mochten nooit de handen in de broekzakken steken.
Toen alle regels waren uitgelegd, was het tijd voor
het appel en moesten we onze voeten zo richten dat, wanneer de luitenant de
deur van onze Stube opende, zij één rechte lijn zouden vormen. Als dit gedaan
was begon het appel van kamer 1 tot 14. Hier en daar hoorde ik al slaan en
brullen en ik wachtte op wat komen zou. Ineens vloog de deur met volle geweld open. Wyss wachtte een ogenblik. Toen zei de
Zugführer: Herr Sturmman, ich melde gehorsam. Stube ist met 46 man belegt'.
Daarop stapte de Sturmman vooruit en telde iedereen, door hem een slag in de
maag te geven. Hij keek enkele gevangenen met zijn wolfsogen aan en sloeg de
deur weer dicht. Oef, dat was voorbij! Toen herkende ik plots
een gevangene die bij ons thuis was gekomen, zogezegd als weerstander, maar
daarna zei hij dat hij bij de Gestapo was en gaf ons te verstaan dat wij
50.000 Belgische frank moesten betalen om niet aangehouden te worden. Hij had
ook met zijn revolver op de borst van mijn broer gestaan, om hem te doen spreken.
Ik ging naar hem toe en hij herkende mij en vertelde dat hij dit voor de
weerstanders had moeten doen. Ik geloofde hem niet en anderen bevestigden dat
hij al vier à vijf versies van zijn aanhouding had gegeven. De dagen in Breendonk
verliepen als volgt: 's morgens opstaan om half zes, het
deken goed leggen en het stof van de bedden doen. Dan afwachten tot je kamer
aan de beurt is, je gaan wassen met alleen de broek aan op vier a vijf meter
van de kamer en daarna klaarmaken voor het appel. Als dat voorbij was kregen
wij wat surrogaatkoffie ('bruin gekleurd water') en als wij nog wat brood
hadden, konden we dat opeten. Dan moesten we van acht tot half twaalf aan de
bedden blijven staan en alleen stil praten als niemand het zag. Rond negen
uur mochten we naar het toilet. Dan kwam er een SS'er binnen en vroeg hoeveel
man er in onze kamer was. Hij gaf ons dan een blauwe zak van de Belgische
soldaten voor twee man en ging terug. Deze zak moesten wij in de kamer op het
hoofd zetten en twee per twee gaan staan. Met de linkerhand moesten we het
vest van onze voorganger vasthouden en met de rechterhand de zak over het
hoofd trekken, tot men alleen de tippen van onze klompen zag. Als we zo wat
gewacht hadden, moesten wij de gang in naar het toilet. Onderweg kregen we hier
een daar een flinke stamp tegen de benen en enkele vuistslagen tegen de neus,
tot we aankwamen. Aan de toiletten kregen we een halve minuut de tijd om onze
behoefte te doen, terwijl de SS'er met de mitraillette op ons gericht stond.
Soms sloegen ze ons ook met hun sleutels op het hoofd. Omdat we noch haar
noch hoofddeksel hadden, konden ze ons zo verwonden tot het bloedde. De
terugtocht naar de kamer verliep op dezelfde manier. Om half twaalf werd de
soep gehaald en daarna moesten we terug op één rij staan voor het appel. Op
een keer was een gevangene met dysenterie op de Kübel (de nachtpot) geweest
tussen tien en elf uur. Om half twaalf kwam de luitenant op appel. Toen hij
zag dat er iemand op de Kübel was geweest, wierp hij de inhoud ervan woedend
over ons. Na het appel kregen wij
elk bijna een liter waterige soep in een vuile schotel. We aten tot er niets
meer overbleef. Daarna mochten wij tot tien voor vijf hetzij blijven zitten,
hetzij blijven staan, afhankelijk van het humeur van de SS'er. Dan werd er
eten gehaald en daarna was het weer appel, 's Avonds kregen wij het volgende
te eten: ongeveer Elke zaterdag gingen we
onder de stortbaden, op net dezelfde manier als die eerste dag, en om de
veertien dagen werd ons hoofd kaal geschoren. Dat kamerleven duurde
voor mij maar drie dagen. De andere dagen moest ik echte slavenarbeid verrichten
omdat mijn kamer voor twee maanden gestraft was. Op 6 maart begon het. 's
Morgens om acht uur kwam Wyss de deur openen en riep: 'Herraus!' Wij liepen
allen buiten en elk van ons kreeg een slag op het hoofd met de ijzeren staaf, die de beul in zijn hand hield. Na opstelling per drie
kregen wij elk een spade en moesten op stap naar het werk. We moesten de
aarde die op het fort lag wegruimen en in de gracht gaan kieperen, die rond
het kamp lag. Elke gevangene die niet goed verstond wat van hem gevraagd werd,
werd door Wyss geslagen tot hij goed meedeed. Bij het werk moesten we onze
vest en trui uitdoen en op een lijn leggen met het nummer naar boven. Dan
begon het werk. Per ijzeren wagentje waren er vier mannen die het moesten
laden en wegvoeren. De twee gevangen die overbleven moesten de aarde op hopen
scheppen. Je kon geen seconde blijven stilstaan, of de beulen sloegen op je
rug. De wagentjes die vol waren moesten wij lopend voortduwen. Als je niet
liep zo hard als je kon, was er alweer die stok. Aan de overzijde van de
gracht stond 'den Bult', een SS'er die we zo noemden
omdat hij een bult op de rug had. Hij had er plezier in om met dikke eikels
en stenen naar ons hoofd te gooien als we de wagens uitgekipt hadden en over
de brug kwamen. Ik kon mijn vingers bijna niet bewegen van de kou, want het
ijs lag nog dik, terwijl wij in ons hemd moesten werken. Het werk duurde van
acht tot half twaalf. Dan werd er gefloten, door Wyss of een andere
onderofficier, en dat betekende dat het werk erop zat. Na de opstelling in
rangorde met onze spade op de schouders, moesten we 'Marsch, Marsch' roepen,
terwijl we in de rij liepen. Bij het bevel 'Inlegen!' moesten we ons plat op
de buik laten vallen, met spade en al, het gezicht in de modder, het water of
het ijs. Luidde het bevel 'Chief!' dan moesten we terug rechtspringen en
verder lopen. Het tempo ging steeds verder 'Marsch, Marsch!', 'Inleggen!', 'Chief enzovoort,
tot wij bijna niet meer konden. Na ons zo een kwartier af te beulen, moesten
we de spaden reinigen, ons uniform aantrekken en terug onze kamer binnengaan.
Van twee tot half vijf was het weer hetzelfde liedje, en zo alle volgende
dagen. In het begin leden we
veel kou en toen het warmer werd moesten we onze trui en vest aanhouden,
zodat er heel wat gezweet werd en we verschrikkelijke dorst leden. De honger
kwelde mij zo erg dat ik mij dikwijls niet kon rechthouden van slapte en mijn
maag er pijn van deed. Ik droomde dikwijls 's nachts van lekker eten. Die
droom hield me in leven. Alle gruwel van
Breendonk kan ik niet opnoemen want het waren er
teveel. Debodt sloeg met spadenstokken op de rug van de gevangenen en Wyss
liet gevangenen buiten in het water kruipen als hij daar zin in had. Slagen
kreeg ik voortdurend. Eén voorval zal ik niet
vergeten. Het was op een dag toen we op stap waren naar het werk en ik een
woord tegen een andere gevangene had gezegd. De Feldwebel, bijgenaamd 'Plus
vite', had het gezien en vroeg wie er gesproken had. Ik wachtte een ogenblik
en kwam toen naar voren, naar hem toe. Dat ogenblik duurde voor hem iets te
lang en toen ik voor hem stond kreeg ik een keiharde
slag in het gezicht, zodat ik wel twee meter achteruit deinsde. Toen vroeg
hij mij waarom ik me niet gemeld had maar ik zei dat ik dat wel gedaan had,
waarop een nog hardere slag volgde. Hij herhaalde telkens zijn vraag en ik
antwoordde opnieuw hetzelfde en zo kreeg ik tot driemaal toe een keiharde slag, waarbij ik moest opletten onmiddellijk weer
voor hem in de houding te gaan staan of er volgde nog een slag. Dan mocht ik
gaan, in looppas. Dit leven van slavenarbeid duurde zolang ik daar was. Bij het fusilleren
heerste er enorme angst in het kamp want niemand wist wie er aan de beurt
was. Hoe men fusilleerde wordt al in andere boeken weergegeven, daarom sla ik
het liever over omdat het te vreselijk was. Ook na het fusilleren moesten wij
onmiddellijk gaan werken, dan zagen wij het verse bloed aan de palen klitten.
Dat ik maar 15 jaar was, daar lachten de SS'-ers mee en antwoordden: 'Jullie zijn allemaal partizanen!'. Onze kousen moesten we
al op 11 april afgeven. Vanaf dan liepen me met blote voeten in de klompen en
zo mochten we oefeningen doen. Zakdoeken, toiletpapier of andere dingen
hebben wij nooit gezien, want we mochten niets in de zakken hebben. Begin mei
werden de fusilleerpalen verwijderd. Daar heb ik aan meegeholpen. Vanaf dan
ging het wat beter. Wij wisten niet waarom, maar in het kamp liep het gerucht
dat wij overgeplaatst zouden worden. De Vos, een eerste beul onder de
gevangenen, zei mij dat wij naar Duitsland moesten. Op 3 mei kwamen mijn
vader en twee broers in mijn kamer en ook mijn andere vrienden van Wespelaar
en Tildonk. We waren dus eindelijk, na twee maanden, terug bij elkaar. Maar
dat zou niet lang duren. Op 6 mei stonden wij
klaar voor het vertrek naar het onbekende. Onze
kleren hadden we teruggekregen maar niet ons geld, onze juwelen en onze
papieren. Rond zes uur moesten wij met vijfentwintig op een vrachtwagen,
waarin wij op onze knieën moesten zitten met het hoofd naar beneden, om zo
naar het station van Willebroek gevoerd te worden. Met vijftig man moesten we
dan in een beestenwagen. We kregen wat eten en een emmer water, dat was
alles. De gevangenen mochten niet naar buiten kijken, anders werd er
geschoten. Een kogel ging bij ons door de wagon. In een andere wagon kreeg
een gevangene er een door zijn hand. Toen we vertrokken schreven we bijna
allemaal een briefje om naar buiten te gooien, in de hoop dat het onze
familie zou bereiken. Maar we moesten tot bij Aarlen wachten omdat er,
telkens er iets uit de wagen viel, geschoten werd. Wij reden twee dagen en
twee nachten. Vooral de nachten waren lang, omdat we zittend moesten slapen
en ook omdat de wagon zoveel lawaai maakte dat men er krankzinnig van werd. Op 8 mei rond
middernacht kwamen wij met ongeveer 650 man aan. Ik schrok op uit mijn slaap
door het geroep van mensen en het blaffen van wel vijftig honden. Ik vroeg me
af wat al die herrie te betekenen had. De trein stond stil en ik hoorde de
deuren van andere wagons opengaan. Iedereen was al wakker en scharrelde
bijeen wat hij bij zich had. Ik nam nog een stuk brood uit mijn zak en
wachtte met de anderen op wat komen zou... Plots vloog de deur van
de wagon open en de SS-mannen sloegen en trokken ons uit de wagon. We moesten
snel per vijf gaan staan en vooruitlopen tussen de honden door, die langs
alle kanten op de gevangenen sprongen. Bij mijn oudste broer trok een hond
een stuk uit zijn overjas en bij Willy maakte er één een winkelhaak in zijn
broek. Ik liep maar met hen door tot plots een grote Duitse scheper in de
mouw van mijn overjas beet. Ik trok mijn arm dadelijk achteruit en gaf met
mijn rechterhand een slag op zijn snuit, zodat het beest me losliet. Zo
kwamen we bij de poort van het kamp, waar we hier en daar nog stampen kregen.
Toen we onder de poort waren was er ineens geen Duitser meer te zien. Het
waren andere gevangenen die ons leidden. Later zei men ons dat het de
Lagerschutzen waren, dat waren gevangenen in de functie van 'Kamppolizei'. Ze
brachten ons in een grote plaats waar we konden uitrusten en ieder van ons
zijn laatste stukje brood opat. Maar de dorst overtrof alles en ik denk dat
ik wel twee liter water dronk en met mij vele anderen 's Morgens moesten we
dan eerst en vooral onze kleren uitdoen, we werden geschoren en daarna kregen
we een creolinebad, gevolgd door een goede warme douche die ons helemaal
verkwikte. Dan kregen we elk een oude gevangenisplunje met ons nummer erop.
Het mijne was 48648 en vanaf dan waren we weer
slechts nummers, geen mensen meer. Boven dit nummer stond nog een rode
driehoek met de letter B. Het rood betekende
'politieke gevangene'. Rond de middag was alles klaar en konden we naar blok
62 en 63 gaan, die voor de Belgen bestemd was. Daar waren we allemaal samen,
heel dicht bij mekaar want in de bedden, boksen
genoemd, sliepen we met vier bedden boven elkaar. In iedere boks van 4 man
moesten we met 10 mensen liggen, met een deken vol luizen en vlooien, zodat
ik er nooit heb kunnen slapen. Hier in deze bedden lag ik met mijn twee
broers, Jozef Nuyts, Raymond en Ernest Janssens en Frans Sterckx, Jozef en
Maurice Francis, allen van mijn dorp en Louis De Becker uit Tildonk. Mijn
vader lag onderaan omdat het voor hem te moeilijk was om naar boven te
klimmen. Het eten was goed en we kregen ongeveer Als rookgerief kon men
er met Lagermarken magorka tabak kopen of chikken. De magorka tabak was
gemaakt uit de wortels van bepaalde planten of bomen. Natuurlijk kon men zich
ook wassen, wat in Breendonk niet mogelijk was. Daar in
Buchenwald konden wij voor het eerst in twee maanden naar huis schrijven en
mochten we ook pakketten ontvangen. De slechtste uren waren 's avonds
bij het appel, dat duurde soms 2 tot 3 uur lang bij zeer koude temperaturen
en wij waren natuurlijk niet warm gekleed. 's Morgens en 's avonds
was het er zeer koud tot in de maand mei, toen het
's middags zeer warm werd. Slechte temperaturen dus, omdat het kamp op een
hoogte lag. Ik verbleef er veertien dagen en werkte er maar twee omdat ik
ongeveer zes inspuitingen gekregen heb. Wat ik ingespoten kreeg weet ik tot
vandaag nog niet. Na een week gingen er geruchten dat wij het kamp moesten
verlaten om op transport te gaan. De geruchten bleken te kloppen en op 18 mei
kregen we ons zebrakostuum om te vertrekken. Alleen stielmannen, ouderlingen
boven de 60 jaar en zieken en nog enkele anderen mochten daar blijven. Mijn
vader was ziek en mijn broer Willy was van de inspuitingen ziek geworden. Zij
bleven dus. François en ik moesten weg met de andere
vrienden, behalve Frans Sterckx die stielman was. De 21ste 's morgens
kwam de dag van vertrek. Ik werd ineens wakker gemaakt door mijn makker Raymond die zei dat men mijn nummer voor vertrek
afriep. François was ook wakker en maakte zich snel gereed. Hij was de eerste
van het transport en ik volgde als tweede. We namen afscheid van Willy. Toen
ik Willy voor de laatste maal in mijn leven kuste, liepen de tranen hem over het
gezicht en zei hij: Vaarwel, Rogerke... houdt u goed!'. Hij zei dat met een
hese stem en een krop in zijn keel en zo kuste ik hem nogmaals
en zei: Het is niets Willy, binnen 6 weken komen we terug en zijn we weer
bijeen'. Dat was wat men ons had wijsgemaakt. Toen moest ik hem verlaten want
een Stubendienst, ook een gevangene, kwam al met een rubberknuppel naar ons. Wij werden afgetast en
in rangen ongeveer 6.000 mannen waren waaronder Russen, Polen, Tsjechen,
zigeuners, Fransen, Nederlanders enz. Mijn vader stond nog bij mij toen we na
lang rechtstaan gingen vertrekken. Hij weende. Wij herhaalden dat we binnen 6
weken zouden terug zijn maar hij geloofde het niet en toen we weggingen en
aan een poortje kwamen waar een kapo stond, gaven mijn broer François en ik
hem nog een laatste kus. Toen trok die slechterik
van een kapo met geweld mijn vader van mij weg. Ik volgde papa nog met de
ogen zolang ik kon. In de statie van Buchenwald werden we met ongeveer 70 man
bijeengedreven in beestenwagens. We reden twee uur tot we in
Niedersachswerfen aankwamen. In het station van
Niedersachswerfen werden we gesplitst, de ene rij voor Dora, de andere voor
Harzungen. Hier scheidden wij van Maurice Francis en van Louis De Becker.
Toen marcheerden we Na drie dagen rusten
moesten we de vrachtwagens op om te gaan werken in Woffleben. Het werk was
wat anders en duurde 12 uur lang. De eerste dagen moest ik niets anders doen
dan stenen dragen. Dit werk was echt slecht: 12 uur was te lang om vol te
houden. Mijn handen lagen helemaal open door de oneffen stenen. Soms stonden
we onder de brandende zon, dan stikten we van het stof van de stenen en ook
wel van de dorst. In de maand juni stonden we in de regen, die een hele maand
duurde. Na de stenen moest ik
met de spade werken. Dat was ook moeilijk want rusten kon men hier ook niet;
altijd liep er een kapo of vorarbeiter bij, die ons deed werken en ons begon
te slaan als we niet meer konden. Nochtans waren deze beulen gevangenen zoals
wij. Later moest ik van werk
veranderen. Ze zetten mij in een magazijn waar ik de hele dag kon zitten om
ijzer te reinigen. Dit duurde slechts acht dagen en dan stond mij weer
slechter werk te wachten. Dat was in het station van Woffleben. Daar moest ik
onder een zigeuner vorarbeiter palen van ongeveer Mijn werk als
elektricien verliep als volgt: ik moest met mijn broer alle tunnels
controleren en wat stuk was repareren. Die tunnels was men aan het maken voor
ondergrondse fabrieken. Dit werk bleef ik doen tot de dag dat we geëvacueerd
werden. Harzungen was een goed kamp, dat moesten we
verlaten om naar het dodenkamp van Ellrich te gaan.
Het dodenkamp van
Ellrich
- Boven De reden van het vertrek
uit Harzungen was dat er geen vrachtwagens meer waren om ons naar het werk te
vervoeren en er een trein was die van Ellrich naar Woffleben reed. Op de
avond van 14 juli vertrokken wij te voet naar Ellrich. Daar aangekomen was er
een appel van ongeveer 1 uur, waarna de nieuwelingen moesten wachten om naar
de blok te gaan. Dat was één blok waar we "binnengeslagen" werden.
In deze blok stonden de bedden op een stenen vloer met twee boven elkaar. In
elk bed moesten we met twee man slapen waar er maar plaats was voor één. Van
eten was er geen sprake want voor de nieuwelingen was er niets voorzien. 's
Anderendaags moesten we om kwart over drie opstaan en kregen we eindelijk
eten. Daarna konden we naar het werk gaan met de trein die om vijf uur
vertrok. Het was voor ons een
hel van in het begin want alles was er veel slechter dan in Harzungen. De
dagen van het werk bleven voor mij ongeveer hetzelfde, maar het kamp zelf was
het ergste. We moesten zeer vroeg opstaan, ons wassen als er water was en
daarna kregen we brood met slagen en stampen van de Stubediensten. Dit duurde
al lang en dan volgde nog het appel tot vijf uur. Per honderd werden we dan
opgesteld en moesten we naar de trein. In elke beestenwagen moest ongeveer
100 man in. Vervolgens stapten twee Duitsers op en reden we naar Woffleben.
In Woffleben moesten we eruit en werden we weer per In Ellrich aangekomen
was het weer appel en daarna mochten we naar de blok. In blok 8 kreeg ik mijn
soep, met slagen erbij. We moesten er op de grond slapen omdat de bedden
waren afgebroken. Dikwijls gebeurde het dat ik geen strozak kon bemachtigen -
daar moesten we voor vechten - en dan moesten François en ik op de blote
stenen slapen op nog geen meter van de deur waar de koude wind door waaide.
In deze blok bleven we tot oktober. Weglopen was
onmogelijk. Op een dag na het werk lagen er drie gevangenen naakt op de
appelplaats, gebeten door de honden. Zij waren weggelopen en terug opgepakt.
Deze jongens vertoonden nog amper teken van leven. We moesten voor hen
defileren en naar hen kijken. Zoniet werden we geslagen. Velen ondergingen
dit lot en werden, als zij nog leefden, in het openbaar opgehangen ofwel naar
Dora naar de bunker gebracht. Eén ontsnapte in Harzungen, de held Fernand
Desiron. Hij nam de Duitsers goed beet en geraakte weg. Het kamp van Ellrich
was een bouwvallige fabriek waar men verdiepen in had aangebracht waar wij
sliepen. Tot in de maand september waren de blokken zonder vensters. De
infirmerie was bijna zonder verlichting en helemaal volgepropt met zieke
gevangenen die er hun einde afwachtten. Want éénmaal je er binnen kwam,
raakte je er moeilijk terug uit. De appelplaats was een grote modderpoel waar
je met haast de hele voet inzonk. In het midden van het kamp was er een
moeras dat een walgelijke geur verspreidde, als toppunt van hygiëne. Het kamp
was verder omringd door prikkeldraad met elektriciteit. Bovenop een berg
achter het kamp was er een hakenkruis aangebracht in witte steen. In de maand
augustus kregen we onze eerste pakketten en eerste brieven. Maar in de
weinige pakketten die ons bereikten was alleen nog de bodem bedekt. Ook de
brieven liet de SS niet door. Luizen en vlooien
krioelden overal en elke avond was het luizenjacht.
Als men krabde kreeg men grote wonden die niet meer genazen. Zo was mijn been
helemaal bedekt. Ook een wonde die ik door een val had gekregen in juli,
zweerde tot in mei 1945 omdat er niets was om het te verzorgen. Ontsmetting
maakte ik tot 11 november tweemaal mee. Dat ging dan als volgt: we moesten
allen op de appelplaats komen en ons uitkleden. Dan moesten we wel een half
uur naakt wachten en dan een voor een onze kleren afgeven. Vervolgens werden
we met slagen in een bad met creoline ondergedompeld en dan moesten we onder
de douche. Een handdoek kregen we niet, noch nieuw ondergoed. We moesten
zoals we daar naakt en nat stonden, naar de blok gaan en konden daar tot 1 of
2 uur 's nachts wachten vooraleer we onze spullen terugkregen. Slagen kregen
we op elk moment omdat het dan pijnlijker was dan met kleren aan. Gedurende
zes maanden droeg ik hetzelfde ondergoed en drie maanden moesten we het
stellen zonder water om ons te wassen. Men kan zich niet inbeelden hoe wij er
uitzagen. Het haar werd om de drie weken afgeschoren met een tondeuse of met
een schaar. Soms kregen we een streep in het midden van het hoofd of liet de
scheerder het opzij staan en liepen wij als een haan met een soort kam op ons
hoofd. Schoenen heb ik er éénmaal gekregen. Soms moesten de gevangenen
blootsvoets gaan werken. De schoenen versleten terwijl men het zag en soms
vond ik er andere of moest ik er zelf maken. Vanaf augustus verminderde het
eten enorm en kregen we als soep wat water met hier en daar een stukje
raapkool. Zelden zat er vlees in. In oktober kregen we een kapot (mantel)
maar toen was het al koud. We waren met 9000 man in een kamp dat maar voor
3000 bestemd was. Er stierven 40 tot 50 gevangenen per dag. Als elektricien was het
in Woffleben niet al te slecht voor mij maar de andere gevangenen stonden
altijd onder toezicht van hun Vorarbeiter of kapo en nu en dan kwam de SS
controle doen, om dan wat slagen uit te delen. Hiervan had ik niet te klagen
want onze Vorarbeiter was een Belg die in het magazijn bleef. Ik moest wel oppassen
voor mijn Duitse Meister van de elektriciens, voor de ploegbazen van de
tunnels en voor de SS, waarvan ik meer dan eens slaag heb gekregen. Omdat er
niet zoveel werk was gingen wij met drie om de beurt op zoek naar eten: mijn
broer François, Nicolas Willems uit Verviers en ik. Dit eten bestond uit
aardappelschillen, koolbladeren, half rotte aardappelen enzovoort. Wij
werkten met drieën voor 8 tunnels gedurende 2 maanden. Dan moest mijn broer
in andere tunnels gaan werken en moest ik mijn plan trekken met Nicolas. Die
jongen was net zomin elektricien als ik: hij was muzikant. Gelukkig had mijn
broer mij zoveel mogelijk over elektriciteit geleerd en konden we hier en
daar wat repareren of saboteren. Bijna telkens mijn makker
iets wilde repareren, veroorzaakte hij een kortsluiting en dan kwamen de
Duitse Meisters aangelopen en kregen wij ervan langs. Vooral ik kreeg
uitbranders, omdat Nicolas geen woord Duits verstond. Rustdagen zouden we om
de 14 dagen op zondag krijgen. Maar in totaal moest ik slechts zes zondagen
niet werken. Ik was er verder altijd bij om 's zondags, als de anderen in het
kamp bleven, wagons te lossen of als elektricien te werken. Als ik in het
kamp kon blijven moest ik stenen dragen van 8 uur tot 14 uur, op de dag dat
we volgens de SS niet moesten werken. Zo moest ik op 11 november als
elektricien gaan werken en de anderen niet. Ik moest met Nicolas verlichting
aanbrengen in een barak. Toen dat werk klaar was en ik de draden wilde
aansluiten op de elektriciteit - die we niet mochten
afzetten - maakte ik een kortsluiting met mijn schroevendraaier en mijn tang. Een hevige vlam schoot
in mijn gezicht en ik kreeg een sterke schok. Ik viel met de knieën op de
grond en zag niets meer. Een burger, naar ik later vernam raapte mij op en
zette mij op een bank. Toen ik terug kon zien merkte ik dat mijn handen en
armen zwart verbrand waren, tot bijna aan de elleboog. Aan mijn linkerhand
hingen twee stukken vlees los, waar het water uitsijpelde. De pijn was zo
hevig dat ik ervan stampte en de tranen in mijn ogen kwamen. Als toppunt
hield een Poolse gevangene mij zijn spiegel voor en toen zag ik dat ook mijn
gezicht helemaal verbrand was. Na enige minuten kwamen er twee kameraden mij
halen en gingen met mij naar de infirmerie, maar hier was niemand en toen
brachten ze mij naar die van de burgers, waar ik ten slotte rond 12 uur werd
verzorgd. Het ongeval was rond half elf gebeurd. Daarna heb ik tot vier uur
moeten wachten op een ambulance die mij naar Dora zou overbrengen omdat men
mij in Ellrich niet kon verzorgen. In plaats van een ambulance kon ik met een
Duitse soldaat te voet naar Dora stappen, vijftien kilometer ver. Zo gingen
we op weg en na twee, driemaal verloren te lopen kwamen we rond zeven uur in
Dora aan. Ik kon nog amper vooruit van de pijn die al zolang duurde.
Eindelijk kreeg ik een goed bad in blok 38A en legde men mij op een goede
strozak in kamer 5. Het eerste wat een Rus mij zei was: ‘Gij verbrand?
Crematorium...'. s Anderendaags kon ik
niet meer zien en dat zou drie dagen duren. Die dagen had
ik koorts tot 40° en kreeg ik inspuitingen die mij het leven redden. De
vierde dag kwam er een Franse oogarts bij mij die mijn ogen onderzocht en zei
dat het een mirakel was dat ik nog kon zien. De pijn was toen minder maar
telkens ik verzorgd werd moest ik veel pijn doorstaan. Drie weken heb ik
bijna niet kunnen eten en slapen van de stank omdat de etter mij van het
gezicht liep. Zo bracht ik er Kerstmis en Nieuwjaar door. Op 5 januari werd
ik uit de ziekenboeg ontslagen en moest ik naar Schonungblok 27. Hier kregen
de zieken voor het minste slaag: ik gelukkig niet.
Ik heb er ook acht dagen met eenzelfde verband gelopen en toen men het eraf
deed stroomde de etter eruit en stonk het geweldig. Het eten was in Dora
veel beter dan in Ellrich en ongedierte heb ik er niet gehad. Op zekere dag toen ik
nog in blok 27 was kwam het eerst grote transport van Gross Rozen en
Auschwitz binnen. Alle soorten rassen, mannen en vrouwen, volledig uitgeput
en hongerig, zwart en vermagerd kwamen door de poort binnen in een lange rij
van 4000 man die langzaam stap voor stap vooruitkwam en onder wie er steeds
voor dood op de grond vielen. Anderen bukten zich en aten sneeuw van de grond
want deze martelaars waren tien dagen onderweg in open wagens, zonder eten en
het vroor zeker min twintig graden. Het gevolg was dat er van de 6000 mensen
2000 dood waren en dat het crematorium het niet kon bijhouden. Men moest de
doden buiten verbranden met benzine en hout. In Dora ging men onder
begeleiding van een fanfare naar het appel. Het appel was er zoals in alle
kampen: buiten op een groot plein, en het duurde minstens 4 uur en half. soms
5 tot 6 uur. Eenmaal heb ik er in de koude, volgens mij - 15°, van 12 tot 16
uur gestaan omdat er één gevangene verdwenen was. Gelukkig vond men hem terug
anders hadden wij misschien nog 3 uur langer moeten blijven staan. In Dora was er ook een
bunker, een gevangenis met cellen waar de gestraften 2 tot 3 maand of meer
moesten in rechtstaan. In elke cel moesten er zoveel in dat zij er als
sardines opeengepakt stonden, zonder eenmaal eruit te komen en met de helft
van het rantsoen van de andere gevangenen. Hier was ook de galg van de
gestraften waar men mensen ophing voor het minste vergrijp. Zo werden er toen
ik er was 250 Russen opgehangen omdat er een weerstandsgroepering ontdekt was
in het kamp. Een keer heb ik aan het crematorium doden van Ellrich zien
uitladen van een camion. Men wierp met hen alsof het
varkens waren. Op een zondag bij het
appel kwam een eigenaardige stoet het kamp binnen: vooraan drie SS'ers, dan
de fanfare (die uit gevangenen bestond), en dan de trommelaar in clown
verkleed en met bloempjes versierd. Dan volgde een
uithangbord waarop geschreven stond: 'Hoera! Ich komme zurück!' dan een
gevangene tussen twee SS'ers, gekleed als bedelaar met een stok op de rug en
aan die stok een handdoek met wat spullen erin. Zo gingen zij het hele kamp
rond en daarna naar de bunker waar de weggelopen gevangene die terug was
opgepakt met muziek werd opgehangen. Dat was zo de Duitse cultuur. Al bij al was Dora een
veel beter kamp dan Ellrich. Er werd minder geslagen, het was er zuiverder en
men was er beter gekleed. Er was water en een nogal goede discipline en
daarbij was er meer en beter te eten. Er waren nauwelijks diefstallen terwijl
er in Ellrich heel veel gestolen werd. In Dora kon ik tweemaal met mijn broer
spreken. Helaas leerde ik er ook
een laffe Belg kennen die mij in Ellrich een goede plaats zou bezorgen. Hij
vroeg mij in ruil kousen voor een dag en twee scharen. Ik gaf hem die om die
plaats te kunnen hebben. Toen wij te voet vertrokken uit Dora op 17 februari
zei hij onderweg al niets meer en liet mij terzijde staan. Toen ik in Ellrich
aankwam en hem 's avonds aantrof om hem alles terug te geven vroeg ik ook om
de plaats in de infirmerie, waar men kostuums van zieken moest nummeren en
rangschikken. Hij weigerde en zei dat de plaats benomen was
en liet mij staan. Ik heb alles gedaan wat kon om mijn kousen terug te
hebben, dat was voor mij het belangrijkste, maar ik zag hem niet meer en heb
het dus zo moeten laten. Ellrich was nog altijd
hetzelfde met zijn modderige appelplaats waar men tot boven de knieën
inzakte, zijn vuile blokken en geen water en daarbij een zeer slechte
watersoep die zwart zag en bestond uit gemalen aardappelschillen en wat
stukjes raapkolen en water. In blok 3 vond ik mijn
bed terug en toen ik op het derde verdiep kwam om mijn soep uit te slurpen
zag ik een hele rij gevangenen naakt op de grond liggen, dicht bijeen om warm
te hebben, zoals echte varkens. Ze hadden de jongens hun kleren afgenomen en
dekens kregen ze niet. Hier herkende ik Albert de Morissen uit Leuven die
kameraad was bij de elektriciens en die vertelde dat hij zijn vinger had afgesneden
om niet meer te hoeven werken in de kou met nog nauwelijks kleren aan. Vele makkers en kennissen stierven. Er waren ongeveer 60 tot 70
sterfgevallen per dag. Ik ging terug naar
beneden en ging op mijn bed zitten om mijn andere kameraden op te wachten.
Zij kwamen pas rond 9 uur en schrokken toen zij bovenop het bed klauterden en
mij zagen zitten, beter gekleed dan zij en struis geworden. Ze waren blij me
te zien want ze dachten dat ik dood was en dat mijn broer ook dood was maar
nu wisten zij de waarheid en waren gelukkig. Toen
Nicolas Willems van Verviers boven kwam en mij zag zei hij 'Nom de dieu!'
Roger viel mij rond de hals. Ik was terug en kon terug zien. Toen vertelde
hij mij dat hij in een bos moest werken, en over de zovele overleden vrienden
die ik goed kende en die naast mij hadden geslapen. Ik sliep er bijna niet
van. 'Ja', zei Nicolas, 'gij zijt nog goed dik maar
wij?' Het zal niet lang meer duren vooraleer we allemaal dood en verbrand
zijn, maar gij zult het wel tot op het laatste uithouden.' 's Anderendaags ging ik
terug bij de elektriciens werken. Hier schrok ook mijn meester Bruno toen hij
mij zag. Hij vroeg naar mijn broer, wat mij verwonderde. Ik kreeg mijn werk
terug en moest met een Fransman werken maar zonder eten want dat was weer
gestolen. 's Anderendaags ontmoette ik dezelfde Rus die eens mijn Vorarbeiter
was in het station van Woffleben. Hij had een paar leren schoenen te koop
voor een vierde van een brood en daar ik slechte schoenen in hout had kocht
ik ze en moest dan maar een tweede dag zonder eten blijven, maar daar was ik
aan gewoon en dan had ik toch geen zeer voeten meer. Ik ging mee in de tunnel
en deed ze aan en kwam met mijn andere onder de arm terug buiten. Maar dit
werd verraden door een zigeuner en er stond een kapo op mij te wachten. Hij
kwam recht naar mij toe en gaf mij eerst wat slagen en duwde mij in zijn
barak. Er kwamen er nog 4 anderen die mij nog wat sloegen en mij helemaal
onderzochten. Ze ondervroegen mij over al wat ik bezat en schreven
mij daarna op, om 's avonds 25 stokslagen te krijgen. Dan mocht ik gaan maar
mijn leren schoenen was ik kwijt en ik moest de Rus aanduiden. Rond de middag
kwam ik kapo Franz tegen, een goede oude man. Ik overhaalde
hem om 's avonds geen slagen te krijgen maar die Rus, die moest ik vinden. Hij
heeft hem niet gevonden en ik ging er natuurlijk niet achterlopen want dan
hadden zijn makkers mij dood geslagen. Van mijn meester kreeg
ik maar twee slagen - twee bloedneuzen - maar omdat hij volgens mij niet goed
tegen bloed kon heeft hij me niet meer geslagen. Na een tijdje moest ik
alleen werken en moest 14 tunnels nakijken, omdat er bijna geen elektriciens
meer waren. Van de 35 bleven we maar met 4 over. Na drie dagen had ik in
Ellrich al terug luizen zoals de anderen en van desinfectatie was geen sprake
meer sinds oktober 1944. Op zekere dag kwam de kapo van ons commando, een
kleine Pool, die goed was voor ons - wat zeldzaam was - naar mij en zei dat
ik de elektriciens moest roepen want dat het werk in plaats van om zes uur al
gedaan zou zijn om kwart over 5. Ik ging iedereen verwittigen want wij
moesten eerst ons materiaal naar het magazijn dragen, één kilometer
verwijderd van de appelplaats. Toen ik aan tunnel 2 kwam kon ik op de
appelplaats een soort van schavot zien staan. Ik kreeg
al angst toen ik dat zag maar was nog niet zeker. Toen wij op de appelplaats
kwamen moesten wij allen rond dit schavot gaan staan omringd door vele SS
soldaten gewapend met mitrailletten. Dan haalden ze drie gevangenen te
voorschijn en kwamen er een groot aantal SS officieren en commandanten,
alsook de commandant van het kamp van Dora erbij staan. Een Gestapo zei in
alle talen ongeveer dit: 'Deze drie gevangenen worden opgehangen om volgende
redenen: de twee Russen omdat ze een stuk van een leren riem hadden gesneden
wat grote sabotage is en die zigeuner omdat hij zijn meester geslagen had.
Voor ons is het eender hoeveel gevangenen wij kapot maken, of het nu 4000 of
5000 man is, want jullie zijn hier gevangen en voor ons minder waard dan onze
honden. Jullie moeten niet denken nog levend in handen van de geallieerden te
komen. Daarvoor zullen wij wel zorgen. Daarom moeten jullie werken en ons
helpen de oorlog te winnen en geen sabotage plegen want wij zullen allen
vinden en ophangen.' Zo eindigde zijn redevoering.
De drie gevangenen stonden er natuurlijk nog bleker bij dan wij, met een stuk
hout in de mond om niets te kunnen zeggen naar men ons zei, maar in feite
opdat de pijn zo groter zou zijn als ze werden opgehangen. Ze hadden de
handen op de rug gebonden. Hierna moesten zij alle drie op een kast gaan
staan en werd de strop om hun hals gelegd. De zigeuner spartelde hevig tegen
en kreeg nog wat slagen maar hij moest wel toegeven omdat de strop hem om de
hals lag. Dan werden ze alle drie een voor een zachtjes omhoog getrokken
totdat de laatste voor dood bleef hangen. Dan werden wij allen in één rij
geslagen en moesten wij voor die akelige galg lopen op een afstand van
ongeveer Er kwamen transporten
van andere kampen die voor de geallieerden geëvacueerd werden. Ze kwamen met
1000 ineens in het kamp aan. Toch verminderde het aantal gevangenen in het
kamp: in november waren we met 9000 en eind maart nog met 5000. Door de koude in
januari en februari (- 28°) hadden de treinen 's avonds nog meer vertraging
en eens hebben we buiten moeten wachten tot middernacht vooraleer we uit
Woffleben weg konden. Hier heb ik met Nicolas, om kou en tijd te verdrijven,
gezongen en rondgestapt tussen alle andere gevangene die op de vochtige en
koude grond lagen maar onze moed hield ons er bovenop terwijl vele andere
omkwamen omdat zij hun moed verloren hadden. In Woffleben gebeurden
er ook vele ongevallen in de tunnels omdat er dikwijls stenen naar beneden
stortten en vele gevangenen doodden alsook soms burgers. Zelf ben ik er
driemaal aan ontsnapt toen er stenen op één meter van mij vielen. Op een dag in september
waren mijn broer en ik in tunnel 16 aan het werk toen er een hevige ontploffing
was op Mijn verjaardag valt op
29 maart. Toen ik 17 werd kreeg ik een paar slagen als geschenk van de kapo,
net zoals ik er kreeg toen ik 16 werd in Breendonk. Nieuws van de oorlog
had ik elke dag van een getransporteerde Nederlandse arbeider. Zo vernam ik
dat de geallieerden dichterbij kwamen en kreeg ik nog meer hoop om bevrijd te
worden. Die dag kwam er dan toch aan: niemand moest werken behalve 50
aangeduide gevangenen waar ik natuurlijk weer bij was. Die dag hebben wij met
25 man 3 wagons ce-mentzakjes afgeladen en weggedragen alsook een wagen met
grote en zware stukken ijzer van Op 3 april heb ik het
werk gestaakt en een ganse dag in een tunnel geslapen zonder dat iemand mij
vond en 's avonds heeft men mij niets gevraagd. De geruchten deden de ronde
dat de Amerikanen op Op 4 april toen ik
wakker was, was het al licht buiten. Ik wekte vlug mijn makkers
en zij schrokken ook want normaal stonden wij 's nachts op om 3u15 en nu was
het 8u30. Meteen kwam de gedachte
bij ons op dat de Amerikanen dichtbij waren en dat we zouden verlost worden.
Eerst gingen we ons brood halen met veel plezier en na een grote hoop te
hebben verorberd was het ineens appel. Dit verliep in een kwartier wat
onbeschrijflijk was, en ook zonder slagen en lawaai. Daarna mochten we terug
naar onze blok gaan en daar bleven we de ganse dag. 's Middags kregen we nog
een goede soep en rond vier uur nogmaals een stuk
brood. Het was voor ons alsof het Kerstmis was want dit was nog nooit
gebeurd. Daarbij hadden we elk nog 15 sigaretten gekregen. Wij zagen de
Amerikanen haast al in het kamp komen, maar onze hoop verminderde snel. Om 7 uur was er ineens
appel. Ieder moest zijn deken en schotel meenemen en wat hij bezat (niets) en
zo vlug mogelijk in rijen van honderd gaan staan. Elke rij van honderd die
klaar was ging naar buiten en hier wachtte ons een lange trein. Toen ik die
zag vervloog mijn hoop want ik wist wat zo een transport zou betekenen:
honger, dorst, rechtstaan gedurende 4, 5, 6, 7 dagen. Nicolas Willems, Henri
Degryse van Brussel en ik waren altijd samen gebleven en zo kwamen wij samen
in een wagen terecht waar banken waren en vensters zonder prikkeldraad wat
voor ons een luxe was omdat wij altijd in beestenwagens vervoerd werden. In
elke wagon moesten er 110 man en gelukkig hadden wij alle drie een plaats in
een hoek waar we konden zitten want anderen lagen in de netten of tussen de
banken, zelfs onder de banken. Hier kregen we elk een gans brood maar voor de
110 man waren er 24 tekort omdat Russen en Polen er al gestolen hadden voor
ieder het zijne had kunnen doorgeven. Het was al
donker. Rond 10 uur vertrokken
we uit Ellrich en sliepen we allen tot 's morgens 5 uur. De eerste dag in de
trein begon het al: hier en daar was al brood gestolen en ook de dorst deed
zich al voelen omdat het die dagen al mooi weer was. We reden altijd maar
door met nu en dan een halte van 2 tot 3 uur en dan weer terug achteruit
gedurende De honger kwelde
iedereen nu, maar men kon niets krijgen of vinden omdat de trein altijd
voortreed en wij maar tweemaal mochten uitstappen. De eerste maal was bedoeld
om ons allen dood te schieten maar er kwam een tegenorder en we mochten terug
in de wagens stappen. We stopten een tweede maal in Hamburg, dat zeer
beschadigd was, om te drinken. Hier bleven we wel 3 uur staan. Ik ontdekte
rauwe rotte aardappelen die we met velen opgegeten hebben.
Hier in Hamburg hebben de Duitsers onze trein op een brug
laten staan om hem in de lucht te laten springen maar omdat de Engelsen
begonnen te bombarderen moesten we vertrekken. Ook dit hoorden we
later van onze twee bewakers. Tussen de derde en de
vierde nacht was een van onze bewakers (een oude, aardige knul) zijn brood
gestolen. Hij verdacht een Rus en sloeg op zijn rug zijn geweer in twee en
stond dan met een sarcastische lach de stukken te bekijken ondanks dat hij er
razend uitzag. Later heb ik vernomen dat het mijn makker
Henri was die het had gedaan. In mijn wagon was ook Jules Persoons van
Tildonk die ook op de trein zeer mager was geworden. Eindelijk kwamen wij de
vierde dag rond 2 uur in Bergen-Belsen aan en werden we in rijen opgesteld om
naar het kamp te vertrekken. Bij het vertrek kwam ik voorbij de wagons die
tot boven toe vol doden lagen. De transportführer riep enkele gevangenen om
hem te ontladen. Hij wees naar mij. Ik sprong gauw weg maar toen had hij
Jules Persoons te pakken, die dit akelige werk heeft moeten verrichten. Wij moesten zes
kilometer te voet afleggen alvorens het kamp te bereiken. Maar alle
gevangenen waren uitgeput van honger en dorst en konden bijna niet meer
vooruit. Diegenen die achterbleven kregen een nekschot. Zo vermoordde de SS
ook een vriend van mij uit Tildonk, Maurice Neefs. Elk stukje schil van
een of ander voedsel dat wij onderweg vonden raapten we op en aten het, zoals
dieren het zouden doen. Mijn makker Nicolas kreeg
ruzie met een Rus die hem neersloeg. Hij bloedde. Gelukkig konden Henri en ik
hem oprapen en mee voortslepen, anders was hij ook nog doodgeschoten. Zo
kwamen we dan eindelijk in het kamp aan en na wat uitgerust te hebben in het
gras begonnen we suikerplanten te zoeken die we gretig opaten. Hier zei ik:
'binnen acht dagen zijn wij vrij' en bijna iedereen was het met mij eens.
Daarna mochten we in de lege blokken van de SS gaan die hier gevlucht waren.
Het kamp waar wij waren was een grote moderne kazerne. Hier vonden wij een
kamer waar we met veertien man op de vloer konden slapen. De acht dagen die
volgden heb ik niets anders gedaan dan gerust en getracht voedsel te vinden.
Gevangenen ontdekten op een plek tussen de wegen een grote kuil met raapkolen
en rotte aardappelen. Het werd een stormloop van verhongerde mensen, maar de
kapo's bewaakten de plek en sloegen in het rond. De overmacht was echter te
groot. Iedereen ging achter elke blok staan en op een teken liepen allen
vooruit. We waren daar met 60.000 man in het kamp. De SS'ers schoten vanuit
een bunker op ons en zo suisde een kogel vlak naast mijn hoofd. Ik kon vlug
teruglopen en zo ben ik tot zeven maal terug tussen de kogels gelopen en heb
een groot aantal rotte aardappelen en raapkolen kunnen bemachtigen, waar ik
vier dagen lang van leefde. Maar hiermee was mijn honger niet gestild. Toen
alles op was moest ik half rotte aardappelschillen eten om mij in leven te
houden, want we kregen maar één halve liter echte watersoep en 1/15 van een
brood van Op vrijdag 13 april 's
morgens zei de SS-onderofficier op de appelplaats het volgende: er zijn een
radio en een revolver verdwenen en een bajonet. Diegene die ze heeft brengt
ze terug, want als de Engelsen komen moeten wij alles inleveren. Hij zal
beloond worden met een brood en 100 sigaretten. Natuurlijk ging diegene die
het had niet terug, omdat men de SS veel te goed kende. Zaterdags bleven er
maar enkele SS'-ers meer in het kamp en enkele Hongaarse soldaten die 's
zondags allen een witte band aanhadden. Ik had hevige
dysenterie gekregen en kon bijna niet meer recht en zo kwam de bevrijding
eraan, zoals voorspeld op 15 april om 2 uur toen Engelsen het kamp inreden.
Ik heb mij even rechtgezet in mijn bed om hen te zien en ben dan snel terug
gaan liggen. Elke gevangene was bijna op zijn einde en van mijn kamer zijn er
maar twee van de 14 beneden gaan kijken. De vreugde
kon men op ons gezicht lezen en we zeiden gelukkig te zijn, maar meer kreeg
men niet uit ons: we konden niet meer. We waren vrij! Vrij! Dat was het
belangrijkste. 's Anderendaags kregen
we al wat meer te eten en langzamerhand meer en meer. Dinsdag was mijn
dysenterie nog niet voorbij en toen is een Belgische kameraad, Louis Delcon
van Bertem, met mij geneesmiddelen gaan halen die mij in twee dagen genazen.
Aan deze man heb ik mijn leven te danken. 's Woensdags werden wij allen
gedesinfecteerd. Maar in het begin was de honger nog zeer hevig en werden de
kapo's die gedood waren bij de bevrijding door sommige Russische gevangenen
opgegeten. Toen ik vroeg of dat mensenvlees goed was zeiden ze mij: ja, maar
het is te zoet. Het was afschuwelijk maar de nood dwong en
we moesten toch zolang we konden in leven blijven. Maar de Duitsers die
daar nog waren werden gelast de doden te begraven onder stampen en slagen van
de gevangenen en daarbij werden al hun kleren afgenomen en door sommige
gevangenen gedragen. De ene een kapot (mantel), de andere een vest, de botten
enz. Met dit alles waren we nog niet thuis, de Duitsers hadden wel gedacht
dat wij er nooit zouden komen, want op een dag werd ontdekt dat de bloem van
het brood vergiftigd was. Dit was verraden door een Duitse SS dokter die
daarop onmiddellijk door de Engelsen werd vrijgelaten. Dinsdag, de dag voor
ons vertrek, ontmoetten we in de Belgische rangen een Duitse kapo. Mijn makker Nicolas heeft hem flink afgetroefd, waarna deze
bandiet door de Engelsen gevangen genomen werd. 's Anderendaags
vertrokken we met 27 vrachtwagens. We waren met ongeveer 700 Belgen. We reden
vier dagen en wanneer de wagens tien minuten stopten, bekogelden we de Duitse
woningen met eikels dat betekende dat we toen genoeg te eten hadden. Sigaren
hadden we van een Belgische officier gekregen, twee per man. Ik veranderde ze
in sigaretten en rookte ze met genoegen. Onderweg vertelde men dat François
dood was. Ik geloofde het niet helemaal maar toch was ik niet gerust om naar
huis te gaan. 's Zaterdags werden we
in België overal toegejuicht. We kwamen rond vier uur 's namiddags in Mol aan
waar we zeer goed werden ontvangen. Ik vertrok vandaar met de familie
Persoons die Jules Persoons was komen afhalen en zo kwam ik rond middernacht
thuis, waar iedereen met ongeduld wachtte op papa, Willy, François en mij.
Het weerzien was natuurlijk zeer emotioneel voor mij, maar de vreugde was
eens zo groot. Toen ik naar papa en Willy vroeg zei men dat papa zijn naam
was afgeroepen en niet die van Willy en een naam De Coster zonder voornaam.
Ik had François nog gezien op 17 februari in Dora. Van papa had ik een brief
gekregen op 3 december en van Willy een brief van 4 februari. Acht dagen
later wist ik dat mijn vader op 2 mei was gestorven in een hospitaal van
Weimar. François leefde nog. Hij kwam in Parijs aan en op 9 juni was hij
thuis. Ik was als eerste van mijn dorp terug maar na acht dagen kreeg ik
tyfus en ontkwam ik nauwelijks aan de dood. Gelukkig was ik na enkele weken
terug op de been en begon voor mij een ander leven. Hoop doet leven!
Onze gevangenennummers
werden ons gegeven in Buchenwald, met rode driehoek en zwarte letter B van
België. De Coster François De Coster Jozef De Coster Roger De Coster Willy DORA, waar de
nazi-geleerden de verovering van de ruimte voorbereidden... Politieke gevangenen
die uit het duivelse concentrationair universum zijn ontsnapt hebben één en ander bekend gemaakt over de dwaasheid en
het sadisme die in deze wereld van de georganiseerde misdaad schering en
inslag waren. Deze onthullingen kunnen slechts een onvolmaakt beeld ophangen
van dit onvoorstelbare fenomeen dat zo afschrikwekkend als onbegrijpelijk is
voor elk gevoelig wezen dat nooit op een of andere wijze dergelijke
geestesafwijking heeft meegemaakt. Is het een voldoende
reden om 10 miljoen menselijke wezens die in een duizendtal nazi-kampen
werden afgemaakt, aan de vergetelheid prijs te geven? Sachsenhausen (100.000
doden), Ravensbrück (92.000 doden). Buchenwald (56.000 doden) zijn gemene
namen die staan voor afschuw. Men heeft het veel
minder - praktisch nooit- over de hallucinerende duisternis van de tunnels
van Dora (100km ten noorden van Buchenwald), waar 30.000 politieke gevangenen
werden opgeofferd. Dora. een codenaam, een
romantische naam. een laconische titel, melodieus, met een bijhorende
veelzeggende ondertitel evenwel: Personen die nauw
verbonden waren met het bestaan en de werking van het kamp werden nadien
geëerbiedigd, vereerd, bewierookt. Een onmetelijke samenzwering heeft zich
ingespannen opdat de twee medeklinkers van de schande de cultus, waarvan deze
nieuwe idolen van de moderne tijden het voorwerp waren, niet zouden bezoedeld
worden. Men heeft beulen terechtgesteld... men heeft nazi-leiders
opgehangen... men ging echter zeer discreet voorbij aan het feit dat deze
slavernij, deze ongehoorde som van lijden, van ellende en van dood, in Dora
ten dienste werden gesteld voor de fabricage van raketten die Hitler niet
hebben toegelaten de oorlog te winnen maar later de verovering van de ruimte
mogelijk hebben gemaakt, wanneer Amerikanen en Russen zonder enige schaamte
de geleerden van het Reich hebben gerecupereerd". Wagner Dornberger,
Wernher von Braun, Helmut Gröttrup en alle wetenschapslui die men al te
gemakkelijk "de geleerden van Peenemünde" (raketbasis die na het
bombardement van einde augustus 1943 naar Dora werd overgebracht) noemden,
waren zeer goed op de hoogte van de misdaden die te Dora bedreven werden. Wanneer het Derde Rijk
in de schande ten onder ging, hebben de uitvoerders van het vuile werk zwaar
moeten boeten voor hun verleden als beul. Geleerden, technici en
ingenieurs hebben meer geluk gehad, zij waren de aristocratie van het kwaad. Zij beschikten over
troeven om hun leven te gelde te maken: hun kennis van de kernwapens. Op 4 april 1945 liet de
chef-staf van von Braun veertien ton archieven opladen. Hij ging ze
verstoppen in buiten dienst gestelde mijnen. Het was zijn levensverzekering.
De archieven werden gerecupereerd door de
Amerikanen. Op 3 mei 1945 zullen de
toekomstige veroveraars van de ruimte zich overgeven en Hitler. Himmler en
Hans Kammler and Cy omruilen voor hun nieuwe meesters. Vijf maand later kwam
von Braun aan te fort Bliss, bij El Pason, in Texas, de Amerikaanse
raketbasis. Hij was zodoende de
voorwacht van de honderd Duitse geleerden die Washington besliste naar de
Verenigde Staten te doen overkomen. Op 14 maart 1946 ging
een eerste opnieuw in elkaar gezette V2 de lucht in. Walter Dornberger werd
voorzitter van Bell Aircraft Cy en van Bell Airosystems Cy. Wie zei daar ook
alweer dat misdaad niet loont? Op 16 mei denkt von
Braun al aan de verovering van de maan. Wat de Sovjets betreft,
zij hebben het grootste gedeelte van het SS-imperium aan geheime wapens voor
de neus laten wegkapen door de Amerikanen. Nochtans hebben zij (oa) Helmut
Gröttrup kunnen vatten. Hij heeft aanvaard om de leiding over te nemen van
hun raketprogramma's. Zij hebben ook technici (ongeveer 20.000 families) naar
Rusland meegenomen. De jacht op breinen was
lonend: tien jaar later gaat de eerste Spoetnik de ruimte in. De twee groten hebben
hun geallieerden de loef afgestoken. Engelsen en Fransen hebben de kleine
garnalen onder elkaar verdeeld om in hun laboratoria te werken. Dora is een
werkelijkheid. De geallieerden hebben
onder elkaar de geleerden verdeeld die wij als slaven hebben gediend.
Ontruiming van het concentratiekamp Dora - Boven In de namiddag van 6
april 1945 moesten alle gevangenen zonder uitzondering, de ziekenbloks
inbegrepen, op de appelplaats verzamelen. De zieke gevangenen stonden
afzonderlijk van achter rechts in de hoek van de appelplaats. De Russische
kameraden werden van ons gescheiden. Deze scheiding nam een
ganse middag in beslag, omdat er zich Russische gevangenen zonder kenteken
tussen ons gemengd hadden. De gevangenen met een andere nationaliteit zoals
Belgische, Nederlandse. Franse enz. moesten op bevel van de SS'ers in groep
naar de kleedkamer stappen om daar zoveel mogelijk nieuwe zebrakostuums en
een paar nieuwe houtschoenen aan te trekken. Frans Nijsen en Louis
De Becker zagen aan de warboel dat er al klanten geweest waren voor een nieuw
kostuum. Zij trokken ieder twee nieuwe zebrakostuums en een paar nieuwe
houtschoenen aan en moesten zo terug op de appelplaats gaan staan, in
afwachting van een bevel van de SS-leiding om het kamp te ontruimen. Tijdens
het wachten op de appelplaats brachten de SS'ers en de Lagerschutzen de
bewijsstukken van het kamp naar buiten. Ze gooiden ze vlak voor de
Schreibstube op een hoop neer. Dan staken ze de stapel papieren in brand. De
vlammen sloegen in korte tijd meters hoog. Wij stonden heel de namiddag te
wachten op bevelen en keken naar de vlammen en de rook; zij brachten
voortdurend papieren naar buiten die op de brandstapel werden gegooid.
Eindelijk kwam het bevel het kamp te ontruimen. De ontruiming van het
concentratiekamp gebeurde in de late namiddag van 6 april 1945. De gevangenen
moesten het kamp verlaten in groepen per nationaliteit en in rangen van vijf.
De zieke gevangenen bleven op het appelplaats staan. De Leuvense kameraden
bleven samen en verlieten met de andere gevangenen het kamp in de richting
van het vormingsstation van de tunnels. Daar stonden wagons in alle formaat
op ons te wachten. Een Engels
jachtvliegtuig scheerde over hen heen in de richting van Nordhausen. Terwijl
hij laag over de vlakte tussen de tunnels en de stad Nordhausen vloog, liet
het een lege brandstoftank vallen. De SS-ers hadden het bevel gegeven om in
de wagons te stijgen. Terwijl Frans en Louis in een open kolenwagon zonder
dak moesten kruipen, kregen ze elk één brood van Het was bijna donker
toen het ontruimingstransport zich in beweging zette. De SS-leiding stuurde
het mensentransport de hele nacht door van het ene Duitse spoorwegstation
naar het andere. 's Anderendaags op 7 april
waren wij nog altijd in de omgeving van het Harzgebergte aan het rondtoeren.
En zo reed de trein een tweede nacht in met hier een daar, in een station op
een zijspoor, even stilstaan, en dat soms uren lang. De volgende dag 8 april
stonden wij in een station stil waar andere ontruimingstransporten ook
onderweg waren van het ene naar het andere concentratiekamp in het noorden of
het oosten van Duitsland. De avond was gevallen en we reden de derde nacht
in. De gevangenen hadden hun brood en cornedbeef al opgegeten. Tijdens die
donkere nachten was alles zwart en geheimzinnig. Het werd opnieuw dag, 9
april. Naast ons reed een trein met enkele open wagons in de richting vanwaar
wij kwamen. Daarop hadden gevangenen plaatsgenomen. Zij zaten op de vlakke
vloer tussen uitgestrekte benen en met de armen rond het lichaam van hun
voorganger. Een uur later reden wij terug in dezelfde richting vanwaar wij
gekomen waren. In de late namiddag van 9 april bleef de trein stilstaan op
een zijspoor in het vormingsstation van Woffleben. Daar werden alle open
wagons bedekt met enkele houten kepers en een dekzeil. Tijdens het overdekken
zagen wij in de verte een oude boerderij. Daarachter boven de daken van de
gebouwen zagen wij de wachttorens van een concentratiekamp. Ongeveer een uur
later zagen wij gevangenen langs de gebouwen te voorschijn komen. De
gevangenen steunden op eikaars schouders om recht te blijven, sommige werden
door hun kameraden gedragen. Op een open plaats tussen de stapels materialen
hadden gevangenen een put gegraven waarin Op 10 april moesten wij
uitstijgen en ons opstellen langs een kiezelweg. De SS'ers riepen ons toe: "Wie geen 35km per dag kan marcheren, moet terug in
de wagons". Martin Loosen uit Leuven en andere kameraden kropen terug in
de wagons. Frans zei: "Je weet toch, als je niet meer kan marcheren, is
het met u gedaan". Er is veel kans dat ze met hen terugrijden en ze
ergens in een bos worden doodgeschoten. Enkele SS'ers bleven bij de trein.
Ongeveer 90 SS'ers gingen met de grote groep op stap. Wij trokken langs
weiden, bossen en velden. Hier en daar stonden kleine en grote veldschuren.
De Kommandant ging in een grote veldschuur een kijkje nemen of de gevangenen
er konden ondergebracht worden. Hij vond ze te klein om alle gevangenen in te
stoppen en gaf het bevel verder te marcheren. Na een uur kwam de grote
colonne gevangenen aan een weide afgesloten met prikkeldraad. De gevangenen
moesten zich achter de bomen op de grond neerleggen. Tijdens de nacht regende
het geweldig. Alle gevangenen waren nat tot op hun vel. Eindelijk kwam er
klaarte in de lucht en klonk het bevel: "opstaan". Het was 11 april. Op de
weg moesten we ons opstellen in rangen van 5. Na de telling moesten we van de
Kommandant verder marcheren. Zonder eten en drinken trokken we weer door
velden en bossen. Hier en daar stond een plas water waar we met de hand wat
vuil water konden opslurpen, of aten we wat eetbare planten die langs de weg
stonden. We waren in de omgeving van Braunsweig. Op een andere weg stond een
groep gevangenen ons op te wachten. Frans erkende Maurits Geijs uit Leuven
tussen de wachtende groep gevangenen. Hij riep: "Maurits, kom hier bij
ons". Hij kwam vliegensvlug bij ons in de rang. De groep moest zich
achter aansluiten en we kwamen op een andere weg uit langs een bos met
afgebroken takken, afgeschoten door jachtvliegers, met hier en daar vernielde
vliegtuigen die in het bos verstopt stonden. Verderop stonden kleine
boerderijen. Naast de gebouwen stonden vliegtuigen met een overdekt zeil
onder de afdaken. De martelaren van de schuur van Isenschnibbe nabij Gardelegen - Boven Tijdens de mars hadden
kameraden in de colonne die bijna niet meer vooruit konden, zich laten
afzakken. Ze hadden lichamelijke storingen als vermoeidheid in de benen,
dorst, honger, hoofdpijn en draainissen voor de ogen. Zo vormde zich
achteraan bij de kleine groep zieken van Dora, een steeds grotere groep
naarmate de mars duurde. Zij stonden onder de bewaking van enkele SSers. Na
enkele uren hadden zij een achterstand van ongeveer tien kilometers op de
grote colonne die in de richting van het Noordoosten van Duitsland moest
verder marcheren. Na twee dagen was hun achterstand verdubbeld. Deze zieke
kameraden werden nadien de martelaren van de schuur van Gardelegen. Op vrijdag 13 april
1945 werden de Duitse gedeporteerden door de SS verzameld. Zij vroegen hen om
bewakers te zijn van hun kameraden. Vijfentwintig aanvaardden het, onder hen
meerdere Duitsers van Poolse oorsprong. Zij trokken de SS-uniformen aan met
het doodshoofd goed zichtbaar op de muts. Ze kregen ook geweren. Op het einde
van de namiddag werden alle gedeporteerden verzameld; ze waren met iets meer
dan duizend. Ze werden in groepen van honderd naar Gardelegen overgebracht in
de schuur van Isenchnibbe. Onder het honderdtal bewakers waren soldaten van
de Luftwaffe, van de Arbeidsdienst, de Volkssturm en de vijfentwintig
gedeporteerden-vrijwilligers. Twintig jongeren van de in Gardelegen gelegerde
valschermspringers kwamen het effectief van bewakers versterken. Om 19u 's avonds werden
alle gedeporteerden opgehoopt in de schuur. De bewakers gaven hen bevel niet
te bewegen. Een valschermspringer opende het vuur met zijn mitraillette. Hij
doodde verscheidene gedetineerden en kwetste er andere. De vloer was bedekt
met stro. Het stro werd met benzine overgoten en de uitwegen met steenblokken
versperd. Een SS'er opende de deur op een kier en stak het vuur aan het stro.
De gedeporteerden doofden het vuur. De SSers kwamen terug met toortsen. De
gedetineerden doofden de kleine vlammen met de handen. De SS'ers openden
opnieuw de deur en wierpen brandgranaten binnen terwijl ze in de hoop mensen
mitrailleerden. SS, valschermspringers en andere bewakers vormden een ketting
rond het gebouw. De honden liepen rond om elke ontsnapping te voorkomen. De
vlammen stegen hoog op. De smeekbeden en het hulpgeroep zouden het hart van
de meest geharde misdadiger gebroken hebben. De gedeporteerden verbrandden
levend. De brand duurde zeven uur Men weet niet door welk mirakel er toch nog
levenden waren. Sommigen hadden putten gemaakt, andere verscholen zich onder
de opgehoopte lijken die verkoolden in een onbeschrijflijke geur. Toen het
vuur was gedoofd gaf de Kreisleiter bevel weer benzine te gieten om de
lichamen volledig te verbranden. Ondertussen maakte de Volkssturm kuilen om
de slachtoffers te begraven en om hun misdaad te verbergen. Zondag 15 april 1945 om
07u 's morgens bereikte de 101e Amerikaanse Infanterie Divisie Gardelegen en
de schuur van Isenschnibbe. De moordenaars waren er van onder gemuisd.
Een nacht in het concentratiekap van Bergen-Belsen
- Boven Het was in de late
namiddag van 11 april 1945 toen we het kamp binnenstapten. In de deuren en
vensteropeningen stonden jonge vrouwen in burgerkledii, zij zagen er mollig
en vet uit. Wij dachten dat het misschien SS-vrouwen of groene driehoeken waren.
Links van ons waren allemaal houten barakken. Daarin moesten wij voor een
nacht onze intrek nemen. Enkele minuten later
moesten wij ons achter in het kamp op de appelplaats opstellen om geteld te
worden en andere bevelen na te komen. Tegenover ons stonden de gevangen
vrouwen van het kamp. Terwijl wij daar stonden te wachten om uiteen te gaan
liep plots een man naar de overkant bij de vrouwen. De man had zijn vrouw
herkend. Zij omhelsden elkaar en weenden van aandoening. De SS'ers kwamen
tussenbeide. Zij moesten van elkaar weg. De man moest terug naar de overkant
van de appelplaats. Alle gevangenen moesten terug de barakken in en aan
tafels gaan zitten. Na meer dan een uur wachten kregen wij Op 12 april 1945 werden
we in de vroege morgen gewekt. Op de appelplaats stonden tegenover ons de
gevangenen vrouwen opgesteld met naast hen enkele SS-vrouwen. De man met zijn
vrouw hadden toelating gekregen van de Kommandant om samen in rang mee op te
stappen. Na een uur wachten moesten wij ons op de middenweg van het kamp
opstellen in rijen van 5, met achteraan een groep gevangenen vrouwen en hun
bewaaksters. Frans en Louis gingen mee aan de kop van de colonne. Bij het
buitengaan van het kamp kreeg elke gevangene een wit pakket van het Franse
Rode Kruis. Op de witte doos stond geschreven
"Generaal Pétain", bestemd dus voor Franse krijgsgevangenen. Na
ongeveer een kilometer gaan kwamen wij aan een groot bos waar de weg zich splitste.
Een eerste kleine groep van de colonne was de weg links ingeslagen. Opeens
werd er halt geroepen door de Kommandant. De eerste groep was de verkeerde
weg links ingeslagen en moest wachten. Wij moesten daar blijven staan tot de
laatste voorbij waren om dan aan te sluiten. Een kilometer verder waren wij
de achterhoede geworden. Links en rechts zagen wij in de bossen tanks en
pantsereenheden verscholen staan, die waarschijnlijk op de vlucht waren. Zo
slenterde de colonne gevangenen door de Lünerburgerheide. Wij kwamen aan een
riviertje en op dat ogenblik scheidde achteraan 6 à 7 SS-ers een kleine groep
gevangenen van de colonne af. De grote troep vermoedde op dat moment niets en
ging maar verder door. De SS'ers zetten zich neer om een voetbad te nemen in
het vliedende water. Enkele gevangenen deden hetzelfde. Na een rust van 15
minuten werden we opgeschrikt door motorgeronk en revolvergeknal. De
Kommandant zat achter op een moto en brulde luidkeels: "opstaan en zo
vlug mogelijk bij de andere aansluiten". De
SS'ers trokken zo rap mogelijk kousen en schoenen aan terwijl wij al in de
houding stonden. De moto met de Kommandant reed in volle vaart terug. Na
ongeveer drie kilometer kwamen wij aan een alleenstaande landelijke
afspanning. Onze bewakers zetten zich aan terrastafeltjes en namen een goed
glas wijn. Wij moesten met alle andere gevangenen op de weg gaan liggen met
ons gezicht naar de grond. Terwijl ze plezier maakten met de diensters
hielden ze hun wapens op ons gericht. De SS'ers waren ondertussen dronken
geworden en begonnen te schieten. De kogels floten boven onze hoofden
voorbij. Als de SS'ers hun kogels verschoten hadden moesten wij allemaal
rechtstaan en voortmarcheren. Na een uur kwam de colonne voorbij een helling.
De helling had een smal waterafloopje dat in een beekje liep. Een jonge
Nederlander verliet de colonne en ging in het beekje staan om water in zijn
handen op te vangen en het op te slurpen. Hij kwam uit het beekje terug naar
de rang. Een SS'er beval hem echter terug in het beekje te gaan staan en nog
water te slurpen. De SS'er nam zijn revolver en schoot de jonge Nederlander
in de hals. Hij viel dood neer in het beekje. Verderop stond een oud kasteel
met vooraan een grote waterpoel. Op het water zwom een schone witte zwaan.
Dezelfde SS'er, de moordenaar van de jonge Nederlander, schoot de zwaan door
de kop. Wat had die schone vogel misdaan? Aan de ingang van het domein
stonden oude mensen en kinderen waaronder twee jongens van de "Hitler
Jugend". Niemand durfde een woord te zeggen, het was bij hen normaal.
Tweehonderd meter verder trok de colonne gevangenen langs een rij huizen waar
de mensen buiten in de deur stonden. Allen waren vrouwen en kinderen. De
SS'ers zegden hen: 'dit zijn allemaal terroristen,
moordenaars van jullie vaders, zonen en broers". De jongeren begonnen te
spuwen en met stenen te werpen. Enkele uitgeputte gevangenen in de colonne
vielen neer op de grond. Zij werden door de SS'ers met een nekschot
doodgeschoten en langs de weg achtergelaten. Aangekomen in
een vormingsstation moesten we in het donker over verscheidene spoorwegrails
stappen voor we aan een formatie wagons kwamen. De gevangenen moesten
de armen in elkaar haken om bijeen te blijven. Enkele SS'ers verlichtten met
een zaklamp de rails. Waar de gevangenen uit het licht stapten vielen ze in
het donker over de rails. Het was er een gestruikel, gestrompel, vallen en
opstaan. Na deze hindernis hadden we eindelijk de formatie wagons bereikt.
Frans en Louis hielden hun armen nog in elkaar gehaakt om samen in dezelfde wagon
te kruipen. Na een uur van wringen, stoten, duwen, vloeken en tieren van de
SS'ers, had iedere gevangene in de donkere wagons zijn plaats ingenomen. Het
duurde nog verscheidene minuten vooraleer de trein zich in beweging zette. De
trein was tijdens de nacht vertrokken zonder dat vele gevangenen het wisten.
Zij waren van vermoeidheid en door de warmte in de wagons in slaap gevallen.
In elke wagon waren de gevangenen bijeengepropt. Frans, Louis en andere
kameraden moesten hun klederen uittrekken, ze konden nauwelijks adem halen.
Er was paniek ontstaan in de wagon. Enkele gevangenen waren daardoor hun
klederen verloren. Een veel oudere Poolse gevangene had een hevige
razernijaanval. Hij beet met zijn tanden in de linkerzijde van Louis, die
naakt was. Hij liet een geweldige schreeuw van pijn. De SS'ers dreigden in de
wagon te schieten als wij niet kalm bleven. De indrukken van de tanden waren
nog verscheidene maanden merkbaar in de linkerzij van Louis. Bij de eerste
klaarte zagen wij voor ons een dode kameraad liggen. Het was de oudere Pool
die na de aanval van razernij moet gestorven zijn. Boven op het dode lichaam
zaten gevangenen omdat de wagon overbevolkt was. Het volle daglicht was
ondertussen in de wagon doorgedrongen. De trein reed nog bijna een ganse dag
door, soms bleven we stilstaan in een vormingsstation, met de opeengepakte
gevangenen én een adembenemende stank in de wagons. In het concentratiekamp van Ravensbruck - Boven Het was in de late
namiddag van 13 april 1945. De trein bleef stilstaan naast oude en nieuwe
gebouwen die met prikkeldraadversperring waren afgesloten. Net over de
deuropening van de wagon waar Frans en Louis zaten stond een ijzeren paal met
bovenaan een naamplaat: "Ravensbrück". Weer kregen we het bevel:
"uitstijgen", weer was het een gesakker van vallen en opstaan,
sommige kameraden bleven liggen. Rechts bij de ingang van het
concentratiekamp van Ravensbruck zagen we SS-pantsergrenadiers in de nieuwe
gebouwen. Verder links zaten in de schaduw van een oud gebouw enkele oude
SS'ers al lachend een pijpje te roken. We dachten dat wij in een
oudemannenhuis voor SS'ers waren terechtgekomen. We werden ondergebracht in
de oude gebouwen met stapelbedden en tafels. Wij hadden twee dagen niets meer
gegeten. Na een uur wachten kregen wij ieder een liter soep met een stuk
zwart brood. Na het eten moesten wij in de bedden gaan liggen. Onze nachtrust
was echter rap voorbij. Bij het daglicht moesten wij al uit bed om onze
strozakken en dekens gelijk te leggen. Daarna moesten we ons wassen voor we
eten kregen. Het was 14 april Op 15 april 1945
moesten we het vuilnis tussen de oude gebouwen
opruimen. De volgende dag op 16
april 1945 moesten we allemaal een spade nemen en in rij marcheren naar de
bossen in de omgeving van Ravensbrück. In de bossen moesten wij
anti-tankkanalen graven. Daar waren we enkele dagen mee bezig. De twee
laatste dagen van ons verblijf in het concentratiekamp van Ravensbrück
moesten we in de gebouwen blijven voor de voorbereiding van de ontruiming van
een gedeelte van het kamp. Op die dagen mochten we van versleten dekens
rugzakken maken. Die zakken moesten dienen om de pakketten in te steken die
we gingen meekrijgen. Einde april 1945 werd een gedeelte van het kamp
ontruimd. We moesten twee per twee in rang aantreden. Langs de kant van de
nieuwe woongebouwen stonden drie wagons volgeladen met pakketten die bestemd
waren voor de Amerikaanse krijgsgevangenen. De gevangenen kregen per twee
kameraden drie pakketten. De SS'ers namen er elk twee voor hun rekening.
Volgens de conventie van Genève hadden zij daar geen recht op. Het waren
grote pakketten en zij waren goed gevuld met chocolade, koekjes, suiker,
boter, kaas, vis en vleesconserven, koffiepoeder, melkpoeder, thee, honing,
sigaretten, zeep, enz. Wij staken al die kostbaarheden in onze rugzakken. De
uitdeling van de pakketten duurde meer dan één uur. We vertrokken uit het
centrum van Ravensbrück en kwamen onderweg een wagen tegen met broden,
voortgetrokken door gevangenen vrouwen en begeleid door SS-vrouwen. Toen we
naast de wagen trokken sprongen enkele kameraden op de kar en namen er broden
af. De SS'ers sloegen onmiddellijk met hun geweren en de SS-vrouwen met hun
knuppels. Zo trokken wij door Ravensbrück richting Wittstock. Vele gevangenen
genoten tijdens het marcheren van de kostbare eetwaren die in de pakketten
staken. Op het einde van de dag werden we in een weide bijeengedreven om er
de nacht door te brengen. De gevangenen moesten op de grond liggen. Het deed
ons goed te kunnen liggen, "s Nachts werden bijna alle gevangenen wakker
door de kille natte grond. Frans, Louis en andere kameraden zaten gehurkt met
hun rug tegen elkaar aan te bibberen van de koude. Die nacht heeft lang
geduurd. Bij dageraad mochten wij opstaan en wij wreven eikaars rug. Na die
korte opwarming moesten we onze weg voortzetten. Op 3 mei 1945
marcheerde de colonne gevangenen in de richting van de Baltische Zee. Het was
middag geworden, de warme zonnestralen deden ons geweldig zweten en onze
kelen verdroogden. Langs de weg was een waterpoel die drinkplaats was voor de
koeien. Enkele gevangenen liepen naar het water, lieten zich erin vallen of
bleven vanop de oever staan om te drinken. Het water werd vuil door de vele
gebruikers. De SS'ers begonnen links en rechts te slaan met de kolf van hun
geweer tot de gevangenen terug op de weg stonden. Tijdens de march zochten de
gevangenen langs de kant van de weg naar eetbare planten zoals stengels van
distels, die wat vocht inhielden om de keel vochtig te houden. Het was weer
avond geworden en we moesten ter plaatse langs de weg blijven zitten of
liggen op de grond. De nacht was spoedig voorbij en was niet zo koud als de
vorige. Het was 4 mei 1945. Het
gerucht deed de ronde dat de SS'ers van zin waren met ons naar Rostock te
gaan om ingescheept te worden voor Zweden. Langs de weg stonden gehandicapte
mannen, de ene met maar één arm, andere op één been, of met arm en een been
gesteund op krukken. Zij droegen een uniform dat veel te groot was. Met een
geweer aan de hand hielden zij de wacht bij telefoonkabels die langs de weg
lagen. Deze Duitse gehandicapte wachters noemde men de "Volkstürm". De dodenmars in de richting van de Baltische zee - Boven Langs de kant van de
weg waren gevangenen begonnen met de stengels van distels, chicoreiplanten en
bladeren van struiken, ook pieren en slakken te eten. We kwamen op een weg
vol Duitse vluchtelingen, met tractoren en aanhangwagens, karren en andere
voertuigen. Op bevel van de SS moesten ze langs de kant van de weg stilstaan
tot alle gevangenen voorbij waren. Het was al middag, de zon scheen fel.
Enkele gevangenen liepen naar een beek die onder de weg doorliep. Zij
sprongen in het water om zich te verfrissen en te drinken. De SSers dreven ze
weer met slagen van hun geweren bijeen uit de beek. Hier en daar bleven
gevangenen langs de weg liggen of zitten. Opgejaagd door de SS'ers werden zij
ondersteund en meegenomen door kameraden. Wie bleef liggen en niet meer kon
opstaan werd door de SS'ers met een nekschot doodgeschoten en langs de weg
achtergelaten. Het werd een echte dodenmars, de gevangenen vielen bij
tientallen neer. Uit de andere richting
kwamen witte vrachtwagens ons ter hulp gereden. Ze bleven langsheen de
colonne gevangenen staan en onderhandelden met de SS'ers. De mannen in het
wit vroegen of ze eten mochten uitdelen aan de gevangenen en de zieken
mochten meenemen. De Rode Kruis-mannen kregen toelating eten uit te delen
maar mochten geen enkele gevangene meenemen. Het Rode Kruis deelde erwtemeel
met stukjes spek uit. We moesten onze handen tegen elkaar houden om het
kostbare eten op te vangen en zo uit de hand op te eten. Er waren er die
zegden dat het eten dat we kregen van het Zweedse Rode Kruis kwam. Na de
uitdeling zegden ze ons nog andere eetwaren te halen die ze 's anderendaags
zouden uitdelen. Het Rode Kruis vertelde ons dat ze onderweg veel vertraging
opliepen wegens de militaire operaties en de stroom van Duitse vluchtelingen.
Na die eetpauze dankzij de Zweedse Rode-Kruismannen, moesten de gevangenen op
bevel van de SS'ers verder marcheren. Wij waggelden, strompelden en steunden
of hingen op de schouders van kameraden. De dodenmars ging zo op weg in de
richting van de Baltische Zee. Het was ondertussen avond geworden. De
gevangenen moesten zich neerleggen in uitgedroogde beddingen van de grachten
langs de weg. Ze waren opgelucht dat ze konden gaan liggen. Terwijl we daar
lagen te rusten hoorden we in de verte kanonnengebulder, dat heel de nacht
doorging. Op 5 mei 1945 was de
ochtend aangebroken en klonk opnieuw het bevel: "opstaan". Hier en
daar waren kameraden die niet meer konden opstaan omdat ze tijdens de nacht
gestorven waren of nog in doodstrijd lagen. De gevangenen moesten niet meer
in rijen van vijf gaan staan, we werden niet meer geteld. Wie nog iets
wilskracht had om recht te staan sloot de armen om de schouders en de hals
van kameraden en slenterden zo voort langs de weg. Na enkele kilometers
kwamen we op een weg die volgestroomd was met vluchtelingen, tractoren,
karren, paarden en koeien. De artillerieafdelingen stonden stil langs de kant
van de weg. Daar werden we een tijd opgehouden. Frans, Louis en andere
Leuvense kameraden stonden naast een kanon te spreken. Vanonder de loop van
het kanon kwam een Duitse soldaat bij ons staan. Hij sprak ons aan en zei:
"ik hoor dat jullie Vlaams spreken", en hij vroeg of wij voor hem
een zebrakostuum hadden. Wij antwoordden neen. De landverrader spoedde zich terug naar de andere zijde van het kanon. Wij
herkenden in hem een Vlaamse landverrader: "voor landverraders hebben
wij niets". Ondertussen was er een colonne zware tanks aangekomen. Zij
baanden zich een weg door de laagstaande graangewassen langsheen de steenweg die wij volgden. De zon scheen heet op onze
hoofden Onze kleren begonnen droog te worden, we kregen grote honger. De
hongerige gevangenen aten bladeren van struiken, cichorei, zurkel en stengels
van distels. Al uren hadden wij geen slok water meer over onze lippen gekregen.
We trokken door het centrum van een dorp. Op het dorpsplein stond een
oud-antieke waterpomp voor gemeenschappelijke bediening. Een oude vrouw had
juist haar watervoorraad genomen en kwam van de pomp naar de gevangenen toe.
Zij droeg een houten juk op de schouders. Aan de twee hoeken langs de armen
hing een dikke koord waaraan twee houten emmers met
water gevuld, bevestigd waren. De oude vrouw zette haar vracht neer en riep:
"neemt en drinkt maar". Maar de SS'ers duwden met hun laarzen de
emmers omver en het water vloeide over de grond. Frans en Louis hadden
in de rapte met hun lege conservendoos water genomen aan de dorpspomp. De
gevangenen werd ook daar met geweld weggejaagd door de SS'ers. We stapten
voort en dronken terwijl kleine teugjes aan onze blikkendoos. Het was alsof
we champagne dronken! Verder op de weg lag
een broodmes. Frans raapte het mes op en zei: "Dat zou nog van pas
kunnen komen om stukken vlees af te snijden van dode koeien en paarden".
Een kilometer verder lag een dood paard in het midden van de weg. Frans begon
onmiddellijk te snijden op de plaats waar al andere stukken vlees afgesneden
waren: Het eerste stuk dat Frans afsneed was voor Louis, het tweede voor
zichzelf en dan gaf hij het mes door aan een andere kameraad. Frans en Louis
hielden het stuk vlees onder hun vest verborgen om verder tussen door een
stukje af te knagen. Heel die tijd waren er tientallen kameraden gevallen van
uitputting, en velen stierven ter plaatse. De SS'ers gaven geen nekschot
meer. Opnieuw kwamen witte vrachtwagens van het Zweedse Rode Kruis
aangereden. Zij stopten langsheen de dodenmars maar eten hadden zij niet meer
bij. Het was al uitgedeeld. De SS'ers gaven de toelating om alleen wie het
ergste er aan toe was, op te laden en mee te nemen. De weg naar de Baltische
Zee lag vol uitgeputte en dode gevangenen die gestorven waren van honger,
dorst en van de lange voetmarsen. "Dodenmarsen", van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat. Louis De Becker begon tekenen van uitputting te
geven. Frans Nijsen, Louis Galand uit Leuven en Pierre Remi uit Herent
ondersteunden Louis onder zijn armen. Het begon stilaan duister te worden. We
waren in de nabijheid van een boerderij aangekomen. Bevrijd van onze moordenaars - Boven We zaten of lagen daar
een halfuur ongeveer toen er een militaire jeep verscheen met op het
zijportier een witte ster. Wij dachten dat het Amerikaanse soldaten waren. Het
was een Amerikaanse jeep bewapend met een mitrailleur en gehanteerd door
Russische soldaten. Zij bleven enkele ogenblikken stilstaan en richten hun
mitrailleuse over en weer over ons heen. Na twee minuten verscheen een andere
die dezelfde oefeningen deed. Een derde jeep herhaalde wat de voorgaanden
deden. Na twee minuten waren ze verdwenen. De SSers kwamen ons zeggen dat wij
stil moesten blijven omdat de SS ons moest overleveren aan de Russische soldaten.
De nacht was bijna voorbij en we hadden nog geen oog dicht gedaan. Bij alle bewegingen die we zagen vroegen we ons af: "zijn we
nu vrij of niet en wat gaan de SS'ers met ons doen?" De dag begon
in de lucht te komen en we zagen al gevangenen rondlopen. Er waren ook
Leuvense kameraden die op verkenning waren geweest en zij vertelden ons dat
er geen SS'ers meer te zien waren. Zij maakten van de nacht gebruik om te
vluchten. Frans en Louis gingen een kijkje nemen op de boerderij. Aan de muur
hing een blokkalender van het jaar 1945 die de datum 6 mei aanduidde. In de
hoek naast de kachel waren enige oude mensen en kinderen, bewoners van de
boerderij, van angst samen gekropen. Frans Nijsen en Pierre Remi waarschuwden
de kameraden: "De bewoners moet je met rust laten, wij zijn geen
roofmoordenaars, wij zoeken alleen eten en drinken". De Leuvense
kameraden vonden niets te eten of te drinken. Andere kameraden die ons waren
voor geweest waren met alles weg. Het ging ons niet zozeer om de bevrijding,
maar wél om in leven te blijven. De Leuvense kameraden besloten dan maar
verder de steenweg op te gaan, nu zonder
SS-bewaking, want de smeerlappen waren de voorbije nacht gevlucht. Na
ongeveer twee kilometers kwamen wij in het stadje Parchim aan, op Op de kerktoren en de
huizen stak de witte vlag uit. De Leuvense kameraden stonden juist voor een
poort die ineens open ging en een Duitse burger verscheen in de opening.
Waarschijnlijk was hij de eigenaar van het pand. Plots begon een mitrailleuse
in werking te treden. De eigenaar van het pand vroeg ons om binnen te komen
om ons te beschutten tegen de kogels. Neen, zei een Leuvense kameraad:
"Wij zijn partizanen". Het begon plots erger te worden, de kogels vlogen
in het rond. We hadden geen tijd meer om alles te overwegen en te wachten op
onze bevrijders. Wij sprongen de poort door, het hof op en lieten ons daar
vallen op de grond tegen een muur. Opeens was het schieten gedaan. Na enkele
minuten kwamen we terug buiten en zagen Russische soldaten, onze bevrijders,
langs de gevels van de huizen voortsluipen met in elke hand een pistool. Er
waren ook Russische politieke gevangenen die met de wapens in de hand met hun
strijdende landgenoten tegen de fascisten verder streden. Onze bevrijders
drukten ons de hand en wij deden hetzelfde. In de richting van het westen - Boven Een Russische officier
wees ons de straat aan die we moesten volgen in de richting van Ludwigslust
richting Westen. Onderweg kwamen wij een woonwagen tegen, die onbewoond
stilstond langs de weg. De deur stond open en we gingen binnen een kijkje
nemen. In het midden van de woonwagen stond een tafel met daarop een dode
kalkoen. Wij lieten alles liggen uit vrees voor vergiftiging. We stapten
verder richting westen. Na twee kilometer ongeveer kwamen we aan een kanaal
waarvan de brug en de sluizen opgeblazen waren om de oprukkende legers tegen
te houden. Wij konden niets anders doen dan over de scheefhangende balken te
klauteren en elkaar zo goed en zo kwaad mogelijk te helpen. Wij zijn er God zij dank goed overgekomen. Niet ver van daar
stond een hotel waar wij ook even gingen kijken. Daar stond ook van alles te
eten en te drinken maar ook hier aten en dronken we niet omdat het kon
vergiftigd zijn. We stapten weer verder. Na drie kilometer kwamen wij aan een
kruispunt waar Russische soldaten ons stonden op te wachten. Er waren
groepjes mannen en vrouwen met hun kinderen, van alle nationaliteiten, die in
Duitsland gewerkt hadden. Van daar moesten wij de Russische soldaten volgen
met onbekende bestemming. Onderweg kwamen we een colonne wagens tegen. Elke
wagen werd voortgetrokken door twee paarden. Het waren allemaal wagens
overspannen met een huif. Op de bok zaten twee soldaten, een voerman en een
begeleider, allemaal met witte baard. Een Leuvense kameraad zei ons:
"Dat zijn wit-Russen". Verder kwamen we Russische ruiters tegen,
allen stoere mannen. Zij reden ook richting Parchim en Swherin. De
Sovjetsoldaten die ons begeleidden waren maar met zijn twee en hadden tijd
genoeg. Volgens het spreekwoord zei Pierre Remi: "is het vandaag niet,
dan is het morgen". Na enkele kilometers met
enkele rustpauzen ertussen kwamen wij eindelijk aan een groep huizen. Via een
kiezelweg gingen we naar de zagerij en ontmoetten daar een dronken stoere
Russische soldaat te voet, naast zijn paard, met zijn fatsoen uit zijn broek
hangend. Franse krijgsgevangenen zeiden dat hij een meisje van 15 jaar
verkracht had in het kasteel. Enkele krijgsgevangenen waren in het kasteel
gaan kijken en hadden het meisje bebloed en dood op een bed zien liggen.
Juist op het ogenblik dat de Franse krijgsgevangenen het ons vertelden kwamen
er twee Russische officieren te paard de kiezelweg opgereden. Zij hielden de
dronken soldaat staande en berispten hem. Een officier nam zijn lederen zweep
en sloeg ermee op het uithangende fatsoen van de soldaat. De twee officieren
reden dan door naar het kasteel waar de verkrachting met dodelijke afloop had
plaatsgehad. Langs de steenweg rechtover de
kiezelweg en de zagerij stond een magazijn met eetwaren. De eigenaars zijn
fascisten en zijn gevlucht voor het Sovjetleger. "Neem alles wat u kan meenemen." Wij namen een zak van bijna 50kg
kristalsuiker, enkele grote pakken pudding poeder, zout en andere eetwaren.
Het Sovjetleger bezat geen Rode Kruisafdelingen om eten uit te delen aan de
bevrijde krijgsgevangenen, de politieke gevangenen en andere buitenlandse
burgers. De Duitse burgers moesten ons maar eten geven. Wij maakten soep van
opgelegde groenten uit bokalen die we gekregen hadden van burgers. Van Franse
krijgsgevangenen kregen we een kar met paard waarin we onze eetwaren en
zieken konden vervoeren richting westen. Wij hadden al zeven dagen en nachten
moeten buiten slapen. s Anderendaags, op 7
mei 1945, werden wij gewekt door Russische soldaten met Duitse
krijgsgevangenen. Alle gevangenen en buitenlandse burgers moesten zich
klaarmaken om verder naar het westen te gaan. Wij verzamelden ons met wagens
en karren bespannen met paarden. Onze wagens en karren met eetwaren en zieken
reden vooraf. Enkele krijgsgevangenen en politieke gevangenen samen met
buitenlandse burgers - sommigen zelfs met kinderwagens met pas geboren
kinderen, kwamen achteraan en waren begeleid door twee Russische soldaten.
Onderweg in open veld kwamen wij enkele zware Russische tanks tegen. Toen ze
op 8 mei 1945, welk goed
nieuws gaat deze dag ons brengen? De zieke kameraden
bleven in de bedden liggen, de anderen moesten het eten klaarmaken. In de
voormiddag verscheen een man en een vrouw in het huis, waarschijnlijk de
eigenaars. Zij stonden voor hun eigen bedden waarin zieken lagen met hun
vuile kleren aan. De man vroeg om het huis te ontruimen. Juist op dat
ogenblik deelde de radio mee dat Duitsland gecapituleerd had. Pierre Remi en
Louis Galand zeiden samen: "Hoort u wat ze zeggen? Duitsland heeft
gecapituleerd!". De vrouw begon te wenen en verliet het huis samen met
haar man. We hebben ze niet meer weer gezien. 9 mei 1945. Er was nog
geen bevel gekomen om verder te gaan naar ons land. We moesten ter plaatse
blijven tot verdere orders. In de namiddag was ik eens meegegaan naar de
boerderij waar de kameraden melk, boter, kaas, eieren, kippen, aardappelen en
andere eetwaren gingen halen. Wij moesten ook een paard hebben. De boer
weigerde het paard te geven en ging bij de Kommandant die bij hem gelogeerd
was zijn beklag doen. De boer verscheen met de Kommandant in de paardenstal
waar drie paarden stonden met dat van de Kommandant erbij. Louis Galand zei
de Kommandant dat wij partizanen waren en dat wij een paard moesten hebben om
ons met een wagen naar België te vervoeren. De Kommandant antwoordde:
"Neem er één van, maar deze niet, want dat is het mijne".
Daar stond de boer met zijn mond vol tanden. Terwijl wij in de
stallen waren namen andere kameraden enkele kippen mee. Die dag aten we
kippensoep met kippenbouten; Onze maag was goed gevuld en die nacht hebben we
goed geslapen. 10 mei 1945, wij wisten
nog niet waar ze met ons naartoe gingen. Al die bevrijdingsdagen
zaten wij met de gedachte dat we nog niet vrij waren en dat ze met ons
misschien naar Siberië gingen. Met de dag beterde alles en gingen die
gedachten weg. 11 mei 1945. De
Russische soldaten toonden ons een stukje van hun ruiterskunde. Zo ging er
weer een dag voorbij. 12 mei Bij de Amerikaanse, Engelse en Belgische soldaten - Boven Men zei ons:
"Verderop wachten overdekte Amerikaanse legervrachtwagens met banken om
jullie verder naar België te vervoeren. U mag maar een pakje van 5kg
meenemen". Wij moesten met de wagens en karren in de grachten rijden
langs de steenweg omdat de paarden met de gespannen
niet op de vlucht zouden slaan. Ondertussen stonden wij voor de
demarcatielijn die de Amerikaanse en Russische legers van elkaar scheidden.
Deze scheidingslijn was een slagboom over de steenweg
met daarboven een triomfboog met een groot ingekaderde foto van Stalin. Langs
beide zijden wapperden rode vlaggen met hamer en sikkel Aan de andere zijde
van de demarcatielijn stonden honderden Amerikaanse legervrachtwagens
verspreid op de heidevlakte. De Leuvense kameraden
stapten triomfanteliik over de demarcatielijn tot bij de Amerikaanse
soldaten. Met 25 personen mochten wij in de vrachtwagens op de banken
plaatsnemen, de Amerikaanse soldaten hielpen ons. Dan reden zij met ons weg
richting Westen. Langs beide zijden van de weg stonden alle vijftig meters een
schildwacht. Wij riepen van vreugde en wuifden naar de schildwachten die een
Engels uniform droegen. De schildwachten van hun kant wuifden terug en
riepen: 'In Leuven is alles goed". Bij het horen van die woorden van
jonge Belgische soldaten uit Leuven begonnen enkele Leuvense kameraden te
wenen van aandoening. Na tientallen kilometers reden de legervrachtwagens met
ons op een grote afgesloten plaats met enkele gebouwen. Het was een kazerne
met daarachter een vliegveld dat lag op grondgebied Wolthausen, enkele
kilometers ten zuidwesten van het vroegere concentratiekamp van
Bergen-Belsen. Het vliegveld werd gebruikt door de Amerikaanse luchtmacht en
werd door Amerikaanse soldaten bewaakt. Er stonden nog enkele vliegtuigen van
de verslagen Duitse Luftwaffe. Langs de gevel van een gebouw lagen
Amerikaanse soldaten begraven. De Leuvense kameraden namen hun intrek in een
klein vertrek en kregen dan van het Amerikaanse Rode Kruis élk twee grote
stukken wit melkbrood, geplakt met Amerikaanse boter en een blik gesuikerde
melk. Het was al donker geworden. Op de vloer onder het venster lag een berg jachtpatronen die ons bijna de hele nacht wakker hielden,
uit schrik dat ze zouden ontploffen. Pierre Remi zet al lachend: "als
die jachtpatronen bij mij thuis zouden liggen, dan kon ik in mijn jachtgebied
gaan jagen". 13 mei 1945, eindelijk
was een nieuwe dag aangebroken, de voorbije nacht had té lang geduurd. We
konden ons gaan wassen en een stukje eten. In de loop van de dag kwamen
verbindingsofficieren ons vragen of wij met een vliegtuig mee naar Parijs
wilden. Wie mee wou moest zich bij het Rode Kruis melden. De Leuvense
kameraden zeiden onder elkaar: "We leven nog, we gaan langs de weg naar
huis". In de late namiddag maakten wij een wandeling tussen de gebouwen.
Daar ontmoetten we Edward Aerts uit Herent die in een hoek een vuurtje aan
het stoken was. Boven het vuurtje hing een keteltje aardappelen te koken op een driepikkel. Edward zei ons:
"daarachter ligt een grote berg aardappelen, ze zien bijna zo zwart als
de zwarte soldaten die er de wacht bij houden. Ik heb er wat meegenomen
terwijl zij met enkele jonge vrouwen aan het babbelen
waren". Het werd weer donker, onze laatste nacht bij de jachtpatronen.
De nacht was rap voorbij en de Leuvense kameraden hadden goed geslapen. Op 14 mei 1945 kwamen
verbindingsofficieren ons na het ontbijt zeggen dat wij moesten verzamelen
aan de poort. Engelse soldaten stonden ons op te wachten met hun
vrachtwagens. We reden tientallen kilometers naar het Westen. Na ongeveer
vier uur kwamen wij in een Engels repatriëringcentrum aan dat onder
bescherming stond van het Rode Kruis. Daar moesten we onze klederen
uittrekken behalve onze broek. We werden door leden van hel Rode Kruis in
witte jassen met spuitbussen ontsmet onder de armen en in de broeken terwijl
de militaire politie (MP's) onder de armen naar SS-kentekens zochten. Tussen
ons stonden twee Italiaanse burgers gekleed in nieuwe herenkostuums en
jassen. Zij droegen gouden ringen aan de vingers. Ook zij moesten hun kleren
uittrekken maar wilden daar niet van weten. Na de waarschuwingen van de MP's
trokken ze toch hun kleren uit. Ze stonden in de rij voor ontsmetting en nazicht op SS-kentekens. Plots werden ze door de MP's uit
de rij geduwd. Zij hadden een tatoeëring gezien onder de arm. Het was het
kenteken van de SS. Ze werden onmiddellijk weggeleid en we hebben ze niet
meer teruggezien. De ontsmetting ging gewoon door en al gauw was het aan de
Leuvense kameraden. Daarna kregen we onze klederen terug,
en gaven ze ons elk een beker thee met munt, daarna een kom rijstpap. De
avond viel en helpers van het Rode Kruis wezen ons een barak aan waar we de
nacht moesten doorbrengen. In die barak waren ook vrouwen en krijgsgevangenen
aanwezig. Een Belgische krijgsgevangene speelde op een harmonica. Sommigen
dansten met de vrouwen bijna de hele nacht door, terwijl de zieken op de
grond lagen te rusten en probeerden te slapen. Op 15 mei 1945 werd ik
wakker tussen twee vrouwen, moeder en dochter die vast hun roes uitsliepen na
het drinken en dansen. De Leuvense kameraden strekten zich uit en gingen zich
wassen. We moesten aantreden voor het ontbijt en kregen een groot stuk wit
brood met boter en kaas. Terug in de barak zagen we vrouwen en
krijgsgevangenen kriskras onder elkaar slapen. Wij gingen op weg om te kijken
of we nog kennissen konden ontmoeten. 's Middags was het aanschuiven voor de
soepbedeling. Er werden ook versnaperingen uitgedeeld, 's namiddags maakten
we een wandeling in en rond het repatriëringcentrum. En 's avonds schoven we
weer in de rij aan voor het avondeten. We kregen elk een groot stuk brood met
boter en drie schijven worst met een beker goede koffie. Na het eten praatten
we wat na over de gebeurtenissen van de dag en de vorige dagen. Ondertussen
waren vrouwen en mannen, Franse en Belgische krijgsgevangenen in de
voormiddag vertrokken naar een verder gelegen repatriëringcentrum. In de
namiddag brachten Duitse krijgsgevangenen strozakken in onze barak. Vanaf nu
moesten we niet meer op de grond zitten of liggen, nu konden we goed uitrusten.
Op 16 mei 1945 werden we 's morgens door de verbindingsofficieren gewekt met
de mededeling dat we ons moesten klaarmaken om verder te reizen. Na het
ontbijt verzamelden we aan de vrachtwagens. Na een uur wachten mochten we
plaatsnemen en eindelijk was een konvooi gevormd dat verder reed naar het
Westen. Halverwege onze bestemming werd er halte gehouden om thee te drinken.
De Engelsen maakten langs de kant van de weg putjes om er olievuurtjes te
maken om water te koken in een keteltje voor de thee. Na de thee zette het
konvooi zich in beweging. We kwamen na enkele kilometers in een nieuw
repatriëringcentrum aan, in een groot domein met kasteel tussen Kleven en
Goch? niet ver van de Duits-Nederlandse grens. Het centrum was opgericht uit
grote legertenten met metalen matrassen en dekens van het Engelse Rode Kruis.
Na onze intrek in de tenten kregen wij snel bezoek van Belgische soldaten die
bij het Engelse leger waren ingelijfd. De Leuvense kameraden herkenden
kennissen tussen de Belgische soldaten. Zij waren afkomstig uit Tremelo,
Linden, Lubbeek, Kortijk-Dutsel en Wijgmaal-Herent. Plots stond er een
soldaat aan mijn bed, een zekere Edmond De Clerck uit Wijgmaal-Herent, nu
woonachtig in Wespelaar, die mij aansprak: "In de oorlog reed gij veel voorbij mijn ouderlijk huis in de
Wakkerzeelsebaan tussen de bareel van de spoorweg en de vaartbrug van
Wijgmaal. Het kasteel was bezet door Belgische soldaten en de bovenste
verdiepingen door officieren. Onder in de kelders zaten Duitse
krijgsgevangenen en in een afzonderlijke cel, een SS'er. In de late namiddag
kwamen Belgische soldaten uit het Leuvense met die SS'er bij ons. Onder de
Franse en Belgische krijgsgevangenen en politieke gevangenen zaten er nog
SS'ers verscholen. Zij werden naar een pleintje
tussen de Rode Kruistenten en het kasteel gesleurd. Sommigen sloegen hen met
een ijzeren buis, anderen met een houten knuppel of met hun vuisten en
voeten. Terwijl ze slagen kregen riepen ze: "wij zijn geen SS'ers". Maar ze droegen nog hun fantasierijbroek en
hoge laarzen die zij meestal droegen. Plots riep een Belgische officier
vanuit een venster op de bovenste verdieping van het kasteel dat de
gevangenen onmiddellijk in de kelder moesten gebracht worden. Door
onoplettendheid van de bewakers en in de woede van de krijgsgevangenen en
politieke gevangenen ontsnapte een SS'er. Hij vluchtte weg naar een
nabijgelegen bos. Onmiddellijk werd het bos door gewapende soldaten afgezet.
's Anderendaags 's morgens op 18 mei 1945 kwam hij te voorschijn en liet zich
gevangen nemen en naar de kelder brengen. In de loop van de dag
maakten sommige een wandeling, anderen bleven op hun matras liggen. Zij waren
te zwak om te wandelen. De Belgische soldaten brachten ons versnaperingen en
soms een warme kom melk. Na het avondmaal zocht iedereen zijn slaapstede op,
de nacht was over het domein gevallen. Op 19 mei Op 20 mei 1945 's
morgens werd ik wakker van het zonnetje in mijn bed. De nacht was kort
geweest. Voor het ontbijt werd alle bedlinnen afgetrokken en een thermometer
werd me onder de arm gestoken. Mijn koorts was gezakt. Daarna werden we
geschoren en gewassen. In de voormiddag kwamen er zusters en een pastoor op
bezoek. Zij vroegen hoe het mij was en spraken mij moed in. Zij vroegen me
ook of ik de biecht wou spreken en de heilige sacramenten wou ontvangen, zij
zouden voor mij tot God bidden voor een goede genezing. Na al deze
eerbetuigingen was het middag geworden. Het
middagmaal werd opnieuw aan de bedden gebracht. Na het middagmaal werd er
geen bezoek meer gebracht. De bedlegerige zieken moeten enkele uren met rust
gelaten worden. Later in de namiddag kwamen de verpleegsters terug. Ze
vroegen mijn adres van thuis en wie mijn huisdokter was, om een telegram naar
huis te zenden. Na deze formaliteiten was het avond
geworden. Het avondmaal werd rond
gedragen en er mocht niet meer gesproken worden. We moesten eerst bidden en
God danken voor zijn goedheid. Voor het slapen gaan werd de thermometer
opnieuw gestoken. De koorts was dezelfde gebleven. 's Anderendaags 's
morgens 21 mei 1945 werden we gewekt door het gekreun van een zieke en het
heen en weer geloop van verpleegsters. Zij waren begonnen met de zieken te
verzorgen en de werkvrouwen met het kuisen. Na het onderhoud kregen we
ontbijt aan bed. In de voormiddag kwam een zuster en verpleegster me mededelen dat dokter Petit van Tildonk telefonisch liet
weten dat mijn moeder het telegram goed ontvangen had. Morgen voormiddag
zullen ze u komen halen. 's Namiddags kwamen twee heren van het Belgische
Rode Kruis aan mijn bed. Ze gaven me een bankbriefje van honderd frank.
Ondertussen was het weer avond geworden en het avondmaal werd als gewoonte op
het juiste uur aan de bedden gebracht. Na het eten werden matrassen en hoofdkussens
opgeschud en even later de thermometer onder de arm gestoken. De koorts was
lichtjes gedaald. De nacht was weer over Turnhout gestreken. Die nacht heb ik
weinig geslapen. Ik had een visioen, mijn gedachten waren bij mijn moeder
thuis in Tildonk. Wat gaat daar allemaal veranderd zijn sinds al die donkere
maanden en jaren dat wij als politieke gevangenen mishandeld, vernederd en
uitgehongerd in concentratiekampen opgesloten waren, onder bewaking van
brutale en gewetenloze SS'ers en hun medehelpers. Slechte kerels waren het,
misdadigers van gemeenrecht die wij groene driehoeken noemden. Ik dankte God
dat ik mijn moeder, broers, familieleden en kennissen in
levenden lijve mocht terug zien. Het morgenlicht scheen door de ramen
op de bedden. Het was 22 mei 1945.
Nog enkele uren en dokter Petit van Tildonk komt me afhalen. Ik moest eerst
nog goed eten en nogmaals onderzocht worden voor ik
uit het hospitaal mocht ontslagen worden. Omstreeks 10u in de
voormiddag stond een verpleegster met drie heren voor mijn bed. Ik herkende
hen niet onmiddellijk. Het waren August Vanden Heuvel, autobestuurder van
dokter Petit, Armand van Mol en Constant Leroy uit Wespelaar, leden van de
weerstand. De verpleegsters hielpen mij over mijn pyjama een broek en vest aantrekken
die geschonken waren door het Rode Kruis. Twee dagen later zou die pyjama
thuis afgehaald worden door een begeleider van de ziekenwagen die dienst deed
tussen het hospitaal van Turnhout en het Ursulinnenklooster van Tildonk. Nog
enkele andere zusters kwamen mij uitgeleide doen tot op het overdekte terras
aan de ingang van het hospitaal. Mijn tranen rolden over mijn wangen van
ontroering. Twee verpleegsters leidden mij bij de arm de trappen af naar
buiten en hielpen me bij het instappen van de auto. Even later zette de auto
zich in beweging. Zusters en verpleegsters wuifden mij goede reis na en ik
wuifde op mijn beurt terug. We verlieten langzaam
het hospitaaldomein en reden door de straten van Turnhout, langs Kempische en
landelijke dorpjes richting Aarschot en Werchter. In Werchter aan de kerk
hield de auto halt. Gust zei: "Hier in het café met de drie trappen voor
de deur gaan we iets drinken". Gust en mijn begeleiders vertelden aan de
waardin en de gebruikers wie en wat ik was. Ze vroegen me of het allemaal
echt waar was wat de dagbladen schreven over de concentratiekampen. Ik
antwoordde van ja, het is daar allemaal gebeurd. Verder kon ik niet meer
spreken. Ik was mijn spraak kwijt van aandoening met al die mensen rond mij.
Van daar reden wij over Haacht, Wespelaar en Tildonk. Thuiskomst - Boven Juist op de middag,
12u30, reden we de Lipsestraat op en zag ik mannen uit de geburen die naar
gewoonte met hun fiets naar hun werk reden. Plots zag ik mijn ouderlijk huis.
Traagjes stopte de auto voor de deur. De voordeur
stond open. Vooraan in de gang stonden kinderen en familieleden. Mijn moeder
stond binnen in huis. We stapten uit de auto en de kameraden van mijn jongste
broertje speelden op hun mondharmonica het Belgische Volkslied. Ik ging
tussen hen door. En dan zag ik mijn moeder en liep naar haar toe, we
omhelseden elkaar terwijl mijn moeder al wenend zei: "Onze Louis is
terug in ons midden, hij leeft nog". Mijn moeder herinnerde zich als
gisteren die vroege morgen van 3 maart 1944 toen die beulen mij brutaal bij
de arm namen en naar buiten duwden in een autobus die verder in de donkere
straat stond. Een Vlaamssprekend officier in Duits uniform had haar gezegd:
"Uw zoon komt vandaag nog terug." Maar dat vandaag had nog 16
maanden geduurd. Na die ontroerende momenten moest ik op dokters voorschrift
in mijn bed gaan liggen, dat al zovele maanden op mij wachtte. Een uur later
kwam dokter Petit op bezoek. Na de raadpleging zei de dokter: "U zal in bed moeten blijven tot er verbetering waar te nemen
is, want u bent tuberculose positief aangetast".
° Tildonk 04-07-1920 Toen ik, met jongeren
of ouderen, een rondleiding deed in het Fort van Breendonk en ook op onze
bedevaarten in de Duitse concentratiekampen van Buchenwald, Dora en Ellrich,
stelde men mij dikwijls de vraag: 'Wat is er nadien gebeurd met uw jonge
broer toen jullie terug thuis waren? ' Daarop antwoordde ik dat Roger, toen
zeventien jaar, terug naar het college ging waar hij destijds zijn studies
onderbroken had. Hij werd terug in dezelfde klas ingedeeld, namelijk het
vierde jaar Latijn-Grieks. Maar zijn hoofd stond niet meer naar studeren na
alles wat hij meegemaakt had. Dat kon de prefect van het college niet echt
aanvaarden. Jongens van vijftien jaar lachten Roger uit als hij niet kon
antwoorden in de klas. Pater Florimond had medelijden met hem en raadde hem
aan het college te verlaten en naar een vrije school te gaan om zich te
specialiseren. Hij ging dan naar de "Pigierschool" in Brussel, waar
hij boekhouding en talen leerde. Toen hij 23 was, begon hij als commercieel
bestuurder in de familiezaak. Hij trouwde op 10 september 1955 en overleed in
Leuven op 17 december 1999. Hij was de jongste gevangene van Breendonk. Al
zijn vrienden uit Wespelaar waren in Duitsland overleden, wat hij nooit heeft
kunnen verwerken. Ik wil daar ook aan
toevoegen dat ik zelf viermaal aan een gewisse dood
ben ontsnapt. Eerst in Breendonk, waar de tien gevangen uit Wespelaar
eigenlijk moesten gefusilleerd worden als gijzelaar, omdat men in Wespelaar
tijdens ons verblijf in Breendonk een lid van het VNV had doodgeschoten.
Dankzij diens weduwe bleven wij gespaard. De tweede keer heeft
een Duitse wachter op de werf van Woffleben mij tegengehouden toen ik van
plan was mij daar te verdrinken in het gezwollen riviertje, omdat ik geen
nieuws meer had van Roger die in Dora was. De derde keer, bij de
ontruiming van Dora toen alle zieke gevangenen van de ziekenboeg die niet
meer in staat waren te vertrekken, moesten doodgeschoten worden door de
Wehrmachtsoldaten die het kamp en de tunnels van Dora moesten bewaken, wat
zij weigerden. En dan was er nog een
vierde keer. Toen ik in 1978 benoemd werd als nationaal ondervoorzitter van
de NCPGR, kwam na de vergadering een oud-gevangene naar me toe. Hij vroeg of
ik het was die hij gekend had in Ellrich. Op mijn bevestigend antwoord vielen
we elkaar in de armen bij dit blije weerzien. Hij zei me dat hij in het kamp
vernomen had dat ik opgehangen was omwille van sabotage omdat ik in de
tunnels van Woffleben alle dagen nieuws over de krijgsverrichtingen doorgaf
aan Franse en Belgische gevangenen om hun moed te geven stand te houden,
ondanks alles wat wij zo hard te verduren hadden. Toen dat de SS'ers
ter ore kwam, stelden zij een grondig onderzoek in om te weten welke
elektricien dat was. Gelukkig had ik intussen dat werkongeval gehad en was ik
opgenomen in de ziekenboeg van Dora en zo hebben de SS'ers mij niet ontdekt.
Krijgsnieuws aanbrengen werd aanzien als sabotage, met de strop tot gevolg. Deze oud-gevangene was
mijn vriend Jean Wouters uit Ronse, die ons als zovele al verlaten heeft,
zodat wij nu één van de laatste getuigen zijn van de wreedheden die wij in
Ellrich hebben doorstaan. Als ik dit boek laat
verschijnen is het in het bijzonder bestemd voor de jongere generaties, opdat
zij zouden weten wat er is gebeurd tijdens de oorlog van 1940-1945: om hen te
vrijwaren van de hedendaagse gevaren die hen bedreigen wegens het miskennen
van onze belevenissen door de nihilisten, de negationisten en
geschiedenisvervalsers die het bestaan van de uitroeiingen en
concentratiekampen in twijfel trekken en bestempelen als arbeidskampen zoals
die voorheen in de Sovjet-Unie. Daarom moeten wij
waakzaam zijn en blijven getuigen over de oorlogsgruwelen die wij beleefd
hebben toen wij jong waren en over diegenen die hun leven veil hadden en het
grootste offer brachten voor het terugwinnen van de onafhankelijkheid en de vrede. Wij vragen om die glorierijke
helden nooit te vergeten en hen steeds indachtig te blijven. Wij zetten ons
ook in voor onze oorlogsinvaliden en onze weduwen en wezen die de eerbied van
het land waardig zijn en aan wie wij onze volledige sympathie verlenen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BIJLAGE 1:
6 overledenen
- Boven |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE COSTER Josephus - Boven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1907 vond Jozef De Coster de autodynamo uit en met zijn broer Frans begonnen zij in 1909 met betrekkelijk geringe middelen met het bouwen van elektrische machines. Jos De Coster die altijd een voorliefde had voor elektro-mechanica had al voor de oorlog 1914-1918 verscheidene brevetten neergelegd van elektrische apparaten voor auto's. Hij was onder andere de eerste Belgische fabrikant van magneto's en dynamo's voor autovoertuigen, vliegtuigen en boten. De oorlog barstte los en beroofde hem van de medewerking van zijn broer Frans die in augustus 1914 door de Duitse invallers laf werd vermoord te Wakkerzeel. De Coster vluchtte met zijn familie naar Engeland. Na enkele maanden vertrok hij naar Frankrijk waar hij in de voorstad van Parijs, te Levallois, een klein werkhuis oprichtte met enkele familieleden en Belgische vrienden opnieuw dynamo's en magneto's fabriceerden voor het Franse leger. Zijn magneto's voor de vliegtuigen werden zeer gewaardeerd. Na de oorlog aarzelde De Coster om terug te keren naar Wespelaar waar zijn werkhuis in vlammen was opgegaan en volledig geplunderd door de Duitsers. Maar hij verloor de moed niet want de drang naar zijn vaderland was te groot. Hij verliet Frankrijk in 1919 en begon met de wederopbouw van zijn werkhuis en startte de fabricatie van dynamo's opnieuw in 1920. Al voor de oorlog had hij dynamo's op punt gesteld voor de verlichting van spoorwegwagons. Hij had net bij het uitbreken van de oorlog een vaste bestelling van de Franse spoorwegen bekomen maar die kon niet uitgevoerd worden. Hij vervaardigde ook grotere dynamo's voor de verlichting van boten. Zijne majesteit Koning Albert I die altijd de nationale nijverheid in haar ontplooiing aanmoedigde en van dicht bij de vooruitgang van de automobielwereld volgde, voelde zich aangetrokken tot de vindingrijkheid van Jozef De Coster en gaf hem de toelating van enkele van zijn wagens uit te rusten met een "Dedyma", die De Coster had getoond aan zijne Majesteit op het autosalon van 1911 te Brussel. Dat toestel verwekte tezelfdertijd ontstekingverlichting en start. In 1926 ondanks alle ijver wordt het De Coster te moeilijk om de vreemde concurrentie het hoofd te bieden omdat de automobielfabrieken Minerva te Antwerpen, waarmee hij nauw samenwerkt, hun activiteiten moesten stopzetten omdat de Amerikaanse auto's op de markt verschenen en geheel elektrisch uitgerust waren. Gelukkig deed intussen de bedrijfskracht haar intrede in fabrieken en woonhuizen en De Coster nam die gelegenheid te baat om met elektromotoren van start te gaan. Hij bracht op de markt wisselstroom- en gelijkstroommotoren van 1/20 tot 25 PK, die zeer gewaardeerd waren in België, Engeland, Nederland en Luxemburg. Stuk voor stuk breidde De Coster zijn werkveld uit en vervaardigde allerhande machines voor nijverheidstoepassing en andere bijhorigheden. In enkele jaren heeft hij zijn fabriek en personeel uitgebreid. Ondanks de zware crisistijd heeft De Coster zich weten te handhaven. In 1930 vergrootte hij zijn fabriek en gaf werk aan 150 arbeiders en personeelsleden. In 1935 verkocht hij een groot aantal elektromotoren aan Hollandse zakenlui die zich daarop failliet lieten verklaren, en De Coster kreeg geen frank of gulden te zien. In 1936 moest hij daarom een vennootschap stichten, de "Usines Jos De Coster & Cie" maar die richtte zich tegen hem en verplichtten hem zijn fabriek te verkopen in 1937. Maar nog gaf hij zich niet gewonnen. Al in 1938 maakte hij opnieuw plannen om een nieuwe zaak op te richten. Bij de aanvang van de bouwwerken verslechterde de internationale toestand zo zeer, met de aankondiging van de mobilisatie van september 1938 gevolgd door de grote mobilisatie van 1939. en hij wachtte op beterschap. Maar tevergeefs, want op 10 mei 1940 brak de tweede wereldoorlog uit. Hij moest naar Noord-Frankrijk vluchten. Terug in Wespelaar einde juli wachtte hij de gebeurtenissen af maar omdat er geen einde kwam aan de "blitzkrieg" besloot hij dan maar met de bouwwerken aan te vangen. Vanaf 1942 startte hij met de fabricage van kleine elektromotoren ditmaal bijgestaan door zijn kinderen Alice, François en Willy en ook door enkele werklieden die hem trouw gebleven waren. Ondanks de zware moeilijkheden voor het aanschaffen van werktuigmachines en grondstoffen, lukt hij erin zijn tweede bedrijf "Dynamotor De Coster" op dreef te krijgen. Fel anti-Duits gezind als hij was stelde hij werkweigeraars en voortvluchtigen te werk. Geleidelijk steunde hij de onderduikers en gaf inlichtingen aan de weerstand. Hij was lid van het Partizanen legerkorps 034 en sergeant bij de groep Fidelio-agent 3727. Op 3 maart 1944 's morgens zeer vroeg, viel de Gestapo bij hem binnen. Hij werd geslagen, bestolen en weggehaald met zijn drie zonen waarvan de jongste amper 15 jaar oud was. Met nog 6 andere dorpsgenoten werden ze allen naar Breendonk gevoerd en twee maanden later naar Buchenwald. Daar werd de familie uiteengeslagen. Twee van zijn zoons werden naar het gruwelkamp van Ellrich overgebracht en in het begin van de winter werd zijn zoon Willy ook van hem weggerukt met een arbeidscommando naar Weimar. Ondanks zijn rampzalige toestand en zorg voor zijn drie zonen vond hij nog de middelen om zijn medegevangenen op te beuren en moed te geven door hen de nakende bevrijding voorop te stellen. Op 9/2/45 onderging de stad Weimar een hevig bombardement en de schuilplaats waar Willy zich bevond werd rechtstreeks getroffen. Bij het vernemen van de dood van zijn zoon werd hij ernstig ziek. Toen op 11 april 1945 het kamp van Buchenwald werd bevrijd door de Amerikaanse troepen was hij al zo door tyfus aangetast dat de mogelijkheid tot repatriëring niet mogelijk bleek te zijn. Hij werd naar een hospitaal te Weimar overgebracht waar hij enkele dagen later, op 2 mei 1945 overleed. Zijn stoffelijk overschot werd op 17 april 1948 gerepatrieerd naar Wespelaar. Jozef De Coster, nijveraar, self-made-man, zonder universitaire opleiding werd zowel door zijn personeel als collega's gewaardeerd. De werklieden in het bijzonder waarvoor hij zo dikwijls in de bres stond, waren hem toegewijd met hart en ziel. Hij kende geen vijanden. Hij heeft er toe bijgedragen de welstand en de aangroei van de gemeente Wespelaar te verhogen door werk te verschaffen aan eigen volk en ook aan vreemden die zich in de gemeente zijn komen vestigen.
De Coster Willy werd op 16 mei 1925 geboren in Wespelaar. Van kindsaf was hij al een haantje vooruit, zowel op school als in de fabriek van zijn vader. Van 6 tot 9 jaar ging hij naar de dorpsschool van Wespelaar. Daarna was hij als interne op het Heilig Drievuldigheidscollege te Leuven. Als hij 15 jaar oud was ging hij naar de Technische scholen - Melaan te Mechelen. Bij het uitbreken van de oorlog 1940 trok hij met zijn familie op de vlucht naar Noord-Frankrijk. Daar werd hem bij zijn terugkeer naar België zijn fiets afgenomen door een Duitse soldaat. Hierdoor steeg zijn haat tegen de Duitsers nog meer. Op school wou hij zelfs geen Duitse lessen meer volgen. Door die anti-Duitse houding en pro-Engelse gevoelens werd hem in 1942 de school verboden door de bestuurder. Toen begon hij zich ten dienste te stellen van zijn vader op de fabriek. Hij zorgde voor het aanbrengen van grondstoffen en dergelijke. Daar hij een speciale vergunning had kunnen bemachtigen om zogezegd zieken te vervoeren naar het ziekenhuis te Leuven, maakte hij daarvan gebruik om ook geparachuteerde wapens en munitie te vervoeren bestemd voor het Partizanenleger korps 034 en ook voor de groep Fidelio. Hij verspreide Vlaamse en Franstalige sluikbladen en werd door zijn chefs zeer gewaardeerd. Bij de ramp van Tessenderlo is hij spontaan hulp gaan verlenen met het Rode Kruis. Hij stichtte te Wespelaar een rolschaatsenclub bijgestaan door zijn vrienden Francis Maurice, broers Ernest en Raymond Janssens. die ook met hem in het verzet stonden en met als doel de aandacht van de zwarte verklikkers af te leiden. In juli 1943 daags voor Pinksteren werd hij door de Feldgendarmerie aangehouden en in de gevangenis van St.Gillis opgesloten. Bij gebrek aan bewijzen wordt hij na drie weken vrijgelaten. Van zijn hechtenis, verhoor en mishandeling repte hij geen woord, hij werkte onverpoosd verder in het verzet. Op 3 maart 1944 wordt hij samen met zijn vader, broers en zes andere dorpsgenoten uit het verzet, opnieuw aangehouden en naar het folterkamp van Breendonk gevoerd. Twee maanden later ging hij naar Buchenwald waar hij tot november samen bleef bij zijn zieke vader. Van daar vertrok hij met een arbeidscommando naar Weimar. Op 9/02/45 bij een hevig bombardement van de stad Weimar werd de schuilplaats waar Willy zich bevond rechtstreeks getroffen. Het plafond zonk in en de ongelukkige werd gedood. Zijn stoffelijk overschot werd in het crematorium van Buchenwald verast. Hij stierf als een ware held voor Volk en Vaderland.
Francis Maurice werd geboren te Wespelaar op 2 mei 1925. Hij volgde het lager onderwijs in de gemeenteschool van Wespelaar. Daarna hielp hij zijn vader Jozef Francis die bakker was met het bakken en uitdragen van brood en pasteigebak. Zijn vader die ook mechanieker was verkocht en herstelde fietsen waarbij Maurice ook betrokken was. Maurice was een sympathieke en zeer goedhartige jongen. Hij stond altijd gereed om behulpzaam te zijn. Hij kende menige vrienden onder de Wespelaarse bevolking. Toen de oorlog uitbrak werd de rantsoenering van het brood toegepast. Hij had het erg druk met het innen van de rantsoenzegels. Tijdens zijn rondrit met brood op een driewieler (triporteur) deelde hij links en rechtse sluikbladen uit en trachtte ook zoveel mogelijk nieuws en inlichtingen te bekomen die hij aan zijn chefs in de weerstand meedeelde. Daar waar voortvluchtige en ondergedoken personen woonden die geen rantsoeneringzegels kregen, gaf hij het brood zomaar. Maar die toestand kon niet blijven duren want zijn vader kon zich geen bloem meer aanschaffen bij gebrek aan zegels en was genoodzaakt zijn bakkersbedrijf stop te zetten. Enkele tijd nadien werd Maurice samen met zijn vader en nog acht andere dorpsgenoten op 3 maart 1944 door de Gestapo aangehouden en naar het folterkamp van Breendonk gesleurd. Op 6 mei werd hij met zijn vader en vrienden weggevoerd naar Buchenwald waar ze veertien dagen samen bleven. Op 23 mei werd hij opnieuw van zijn vader weggerukt en vertrok met een transportcommando naar Dora. Daar aangekomen werd hij op de appelplaats voor altijd van zijn Wespelaarse vrienden gescheiden. Onmiddellijk werd hij in een arbeidscommando ingelijfd en moest hij gaan werken in een fabriek te Nordhausen, waar hij verbleef tot begin april 1945. In de late namiddag van 1 april 1945 werd Nordhausen hevig gebombardeerd. Geheel de stad stond in lichtelaaie. De overlevende politieke gevangenen alsook de zwaar gekwetsten die door fosforbommen verbrand waren werden 's avonds in het kamp van Dora binnengebracht. Van Maurice echter viel niets te bespeuren, hij lag begraven onder het brandende puin. Zo stierf deze Held, die zijn volk en vaderland liefhad. en Ernest - Boven
Raymond Janssens werd op 23 januari 1927 te Wespelaar geboren. Hij volgde het lager onderwijs in de gemeentelijke jongensschool te Wespelaar. Vanaf zijn prilste jeugd was hij een sympathieke en levenslustige jongen. Bij het uitbreken van de oorlog 40-45 was hij 13 jaar en moest met zijn familie op de vlucht. Te Flobecq verloor hij zijn vader bij een bombardement op 19 mei 1940. Het was een harde beproeving voor de jonge snaak. Thuis gekomen studeerde hij verder op school. Na zijn studies beëindigde te hebben bekwam Raymond een plaats van bediende bij de regie van Post en Telegraaf. In zijn vrije tijd hielp hij zijn broer Ernest in de bierstekerei. Hij was een vernuftige helper bij het uitreiken van sluikbladen. Op 3 maart 1944 zeer vroeg in de ochtend kwam de Gestapo zijn broer aanhouden en werd hij ook van zijn moeder en zusje weggerukt. Zij werden samen naar het huis van Jozef De Coster gesleurd waar zij nadat de Duitse horden de voordeur hadden beschoten en ingebeukt, als eersten in huis werden geduwd. Indien de verdachte familie zich zou verweerd hebben met geschut dan waren het de broers Janssens die het eerst zouden getroffen zijn. In de voorplaats werden ze opgesteld met de ogen naar de wand gericht en de handen omhoog, terwijl de Gestapoboeven het huis van De Coster plunderden en de inwoners slagen uitdeelden. Na één uur wachten in deze houding werden ze samen met de 8 andere gevangenen van Wespelaar in een bus met gevangenen van Tildonk, geduwd en naar het Ortkommandatur van Leuven gebracht. Daar beleefden ze opnieuw dezelfde mishandelingen, stampen en geweerslagen. Na twee uur oponthoud werden alle gevangenen naar Breendonk gevoerd waar ze twee maanden lang dwangarbeid moesten verrichten. Op 6 mei vertrokken vijfhonderd gevangenen, streng bewaakt, vanuit het station van Willebroek naar Duitsland, bestemming Buchenwald. Het lukte Raymond bij zijn vrienden van Wespelaar te blijven en samen op transportcommando te vertrekken naar het kamp van Harzungen. Zijn broer Ernest bleef echter voorlopig in het kamp van Buchenwald. Op 14 juli 1944 werd hij met zijn vrienden naar het uitroeiingkamp van Ellrich gedreven. Het was het slechtste en ergste kamp rond Nordhausen, bestuurd door SS-ers, spitsboeven en zigeuners met bloeddorstige honden. Op de bouwwerken van Woffleben moest hij zo gedurende twaalf uren lang zakken cement van 50 kg dragen op zijn tengere schouders. De jonge Raymond, uitgehongerd en totaal vermoeid, kon onmogelijk zulk zwaar werk blijven verrichten. Opstaan om 03.30, trein op om naar het werk te gaan - appel - werken van 6u tot 18u - appel - trein op, terug naar het kamp, appel van soms twee a drie uren, eten en dan eindelijk de strozak rond 23u. Niettegenstaande zijn optimisme, kon deze jonge held niet meer! Nuyts Jozef, geboren te Zichem op 25/2/1903 was tijdens de oorlog woonachtig te Wespelaar bij landbouwer Karel Lodewijks.
Als kind had hij al de oorlog van 14-18 gekend en droeg de Duitsers niet in het hart. Hij deelde sluikbladen uit, luisterde regelmatig naar de Engelse uitzendingen en bezorgde voedsel in de mate van het mogelijke aan ondergedoken en voortvluchtigen. Hij lichte de verzetslieden van de Weerstand in wat betrof koolzaadbeplantingen die moesten vernietigd worden. Begin 1944 werd hij laf verraden en op 3 maart 1944 werd hij samen met nog negen andere dorpsgenoten door de Gestapo aangehouden en geslagen. Hij werd naar het gruwelkamp van Breendonk overgebracht en twee maanden nadien naar Buchenwald. Na veertien dagen in het kleine kamp om allerhande inentingen te ondergaan, werd hij met nog andere dorpsgenoten en vrienden uit het Leuvense op transportcommando gezet. Het arbeidscommando werd ondergebracht in het kleine kamp van Harzungen in de buurt van Dora-Nordhausen. Van daaruit vertrok hij dagelijks met zijn medegevangenen in kleine open spoorwegwagons naar de tunnelwerken van Woffleben. Daar moest hij zwaar slavenwerk verrichten bij het bouwen van ondergrondse hallen die bestemd waren om de vernietigde fabrieken van Peenemunde te vervangen en waar de zo vermaarde Vergeltungswaffen V2 zouden gefabriceerd worden. Na een zeer strenge winter doorgemaakt te hebben van honger, koude, ontbering en uitputting werd hij op 3/3/45 zwaar gekwetst. Een spoorwegrail die hij met andere gevangenen moest dragen viel op zijn linkerbeen. Met een dubbele beenbreuk werd hij naar het ziekenhuis van het kamp van Dora overgebracht. Aangezien stilaan het einde van de oorlog naderde was de bevoorrading uitgeput. Er waren geen verbandmiddelen of pleisters voorhanden en hij moest met zijn been gewoon blijven liggen. Hij huilde en tierde van de pijn, er waren zelfs geen verdovingsmiddelen. Enkele dagen later werd hij aangetast door een hevige darmontsteking. Hij kon zich niet behelpen en liet dus alles in bed lopen. De verplegers vonden dat al te kras en daar hij een vervelende en ongeneesbare zieke was besloten ze hem een gifinspuiting toe te dienen. Jozef riep om hulp en verzette zich nog met alle kracht. Tevergeefs, enkele uren later stierf hij in de hevigste pijnen. Zijn lijk werd onmiddellijk verast in het crematorium van Dora dat in de onmiddellijke nabijheid lag van de ziekenbarak. Hij stierf als een
ware held voor God en Vaderland.
Louis Vandermosen overleed eveneens in Ellrich, totaal uitgepunt in december 1944
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BIJLAGE 2
- Boven Hierna volgen de namen van onze Haachtse oorlogsslachtoffers Oorlogsslachtoffers 2de wereldoorlog 1940-1945 - Boven
Overlevenden uit de concentratiekampen en overleden sinds hun thuiskomst - Boven
Deze ijzerendraad liep ook dwars door het voormalige concentratiekamp van Ellrich. Daardoor verdween ook de sperzone in de omgeving van het stadje Ellrich. Van zodra we dit vernamen organiseerde de vriendenkring van Buchenwald een bedevaart reis naar de voormalige ingelijfde concentratiekampen van Oost-Duitsland, zoals Buchenwald, Dora, Harzungen en Ellrich dat dus opnieuw te bereiken was. Samen met mijn vriend Louis De Becker uit Tildonk reden wij nadien naar het Gemeinde Haus van Ellrich waar men ons zeer vriendelijk ontving. Wij gingen daar de toelating vragen om aan de ingang van het voormalige kamp, waar niets meer van overschoot en alles met de grond was gelijk gemaakt, een Belgische gedenksteen te mogen oprichten. De burgemeester ging onmiddellijk akkoord en met hem zijn raadsleden die daar toevallig aanwezig waren. Zij vroegen ons of wij die steen uit België lieten komen of dat, als wij dat wensten, zij ons een steenhouwer konden bezorgen uit de streek. Wij aanvaardden hun voorstel. Zij bezorgden ons een taxi met chauffeur die ons tot bij een steenhouwer van Ellrich bracht. Wij gingen onmiddellijk akkoord met de voorwaarden, de prijs van de steen, de uitvoering ervan en de leveringstermijn. Het opschrift in 3 talen zou later medegedeeld worden. Wij moesten ook nog het geld inzamelen in België. De tussenkomst werd verdeeld over de Vriendenkring van Dora, de N.C.P.G.R van het gewest Leuven en de stad Leuven. Een jaar later werd de gedenksteen plechtig ingehuldigd door het gemeentebestuur van Ellrich, de Franse Vriendenkring Buchenwald-Dora en de Belgische vriendenkringen van Dora, Buchenwald en Breendonk, naast talrijke Oost-Duitse aanwezigen Verklaring van gebruikte Duitse benamingen en woorden - Boven
DE VEENSOLDATEN Waarheen onze ogen blikken Refrein: Wij zijn de veensoldaten ) Hier in deze woeste heide Op en neder gaan de posten Naar ons thuis gaat ons verlangen Doch na 's winters donkere dagen Refrein: Wij zijn niet meer verlaten
) --------------
Studies Beroep Activiteit in het verzet Functies: -
Nationaal Voorzitter van de Nationale Confederatie van
Politieke Gevangenen en - Lid van de commissie van Beroep voor politieke gevangenen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|