GvdB 0074     Inhoud  Vernoemde namen  Kampen

Advocaat in Nacht en Nevel - '40-'45
Bert Aerts en Jos de Man

Herinneringen aan drie jaar gevangenissen en concentratiekampen van de nazi's
Door Bert Aerts verteld aan Jos de Man

Paris/Manteau, Amsterdam-Brussel, 197?

 

Inhoud

Voorkaft
Inhoud

  1. De opkomst van het fascisme
  2. Spion in de mijnen
  3. De nacht der folteringen
  4. Terug van dood geweest
  5. Natzweiler. Het mens-zijn houdt op
  6. Bevrijd aan de galg
  7. Kruisiging op Goede Vrijdag
  8. Op de lijkenwagen huilt een pasgeborene...
  9. Met een glimlach op de bok
  10. Krematorium... gut warm!
  11. Drie stervenden per vierkante meter
  12. Ik heb een mens gedood
  13. Nudisme in de Alpen
  14. Een tank om te kussen
  et laatste offer

Namen
Kampen

 

De opkomst van het fascisme

De Nieuwe Orde heb ik nooit een warm hart toegedragen. Tijdens de Tweede wereldoorlog heb ik aan den lijve ondervonden dat de antipathie wederkerig was.

De afkeer voor het fascisme stamt uit mijn kollegetijd. In de vroege dertiger jaren wemelde Vlaanderen van leeuwenvaandels. Het leidersprincipe was in. Niet alleen ekstreem-rechtse bewegingen als Verdinaso en het Vlaams Nationaal Verbond (V.N.V.) poneerden dat nu de tijden rijp waren om alles maar in handen te geven van een Groot Leider. Ook belangrijke groepen van de katholieke jeugd kwamen onder de bekoring van dergelijke theorieën. De invloed van bewegingen als Hernieuwen, bezield door de West-vlaamse kanunnik Dubois, was hierbij doorslaggevend. De nadruk lag sterk op uiterlijkheden: het uniform, de vendels en vaandels, de indeling in rotten, bannen en banieren.

Dubois predikte ook verwoed de kruistocht tegen het kommunisme. 'Rome of Moskou' was een van zijn geliefde slogans. Tijdens de oorlog hebben de bezetter en zijn handlangers deze kreet handig weten uit te spelen om enkele bataljons onnozele schapen naar het Oostfront te sturen.

Als student aan het kollege te Hasselt onderging ik op mijn beurt de invloed van een man van de kerk, de latere mgr. Philips.

De Limburger is van oudsher nogal beschaafd en bezadigd, en Philips was wars van hol getater en uiterlijk vertoon. Hij vond het verschrikkelijk, dat op een ogenblik dat in de wereld zulke schok­kende dingen gebeurden als de opkomst van het fascisme en de grote ekonomische krisis, de Vlaamse jeugdbeweging geen enkele andere inhoud had dan die eeuwige Vlaamse taalkwestie. Zelfs voor de ekonomische achterstand van Vlaanderen was er bij de studenten weinig belangstelling, al trachtten mensen als Gaston Eyskens en de huidige voorzitter van de Nationale Bank, Vandeputte, aandacht te vragen voor onze infrastukturele problemen.

Dat Westvlamingen en Limburgers in dichte drommen naar Wallonië pendelden, onder het zingen van Heimatliederen en zwaaiend met vendels, was een probleem dat de kouwe kleren van de 'eeuwige student' niet raakte.

Philips zag in dat vele studentenleiders ballonnen waren. 'Ze blaken van idealisme,' zei hij, 'maar wat schiet er later van over? Ten hoogste een bewijs van lidmaatschap van het Davidfonds. Voor de rest worden ze zelfgenoegzame, bekrompen burgers.'

Ook mijn retorikaprofessor, Guisson, vond dat uit de Leuvense studentenbeweging niet veel meer groeide dan een hoop bourgeois. Nochtans waren de jaren dertig voor jonge intellektuelen, die over hun positie wilden nadenken en zich engageren, tegelijk erg boeiend en verschrikkelijk moeilijk. De problematiek was dringend. We waren getuige van drie fascistische experimenten.

Het minst geruchtmakende, in Portugal, oefende nochtans meer funeste invloed uit op de geesten dan men zich thans kan voorstellen. Salazar diende zich aan als een vrij onschadelijk personage, een hoogleraar, een technokraat. Hij was bovendien overtuigd katholiek. Toen hij de macht aan zich trok, slaagde hij er daarom in bij een groot aantal jongeren in een onverdachte hoek te blijven verwijlen.

En hij werd de eerste die brede massa's verzoende met de gedachte dat er behalve de demokratie nog andere oplossingen bestonden. Hij kon zijn drogredenen op inslaande manier verkopen. Vooral bij de katholieken in West-Europa deden zijn thesissen, vaak niet helemaal bewust, de gedachte aan een autoritaire staat rijpen. 'De waarheid wordt niet bepaald door de meerderheid', was een van zijn stellingen. 'Vijftig procent plus één bepalen niet wat waar is en determineren niet het algemeen welzijn'.

Bedroevend weinig mensen wierpen op dat één op honderd nog minder waarborgen biedt.

Salazar werd druk gelezen, net als de uitgeweken rus Berdiajef, die eveneens een antidemokratische filosofie verkondigde.

Mussolini wekte op zijn manier de aandacht. In de Encyclopedia Italiana was een lijvige verhandeling over het fascisme opgenomen en men wist dat ze van de hand van de Duce zelfwas. Het gewrocht werd in brochurevorm uitgegeven en men vond het bij de meeste studenten. Mussolini fundeerde het fascisme als volgt: de vertegen­woordiging van het volk is gewoon een fiktie. Het parlement wordt in elkaar gezet in een klein komité van mensen en de gewone burger heeft daar niets in te vertellen. De pers is in handen van de kapitalisten, dus meningsvrijheid bestaat evenmin als de ware volks­vertegenwoordiging. Wie kan nu wel met recht in naam van het volk spreken? Dat zijn de beroeps-korporaties, die de werkelijke belangen van het volk waarnemen.

De Duce omringde zich daarom met zijn 'cortes', vertegenwoor­digers van die korporaties, waarin echter alleen de fascisten macht hadden. Dit korporatisme had op een bepaald deel van de westerse intelligentia geen kleine aantrekkingskracht. Daarbij kwam, dat menigeen die naar Italië reisde, vol bewondering voor de prestaties van dat nieuwe regime terugkwam. Na een zeer lastige periode van hevige crisis en sociale wanorde werd daar gewerkt. Autosnelwegen werden gebouwd, monumenten werden opgericht, archeologische opgravingen werden door de staat gesteund. En bovendien had de Duce, als eerste Italiaanse leider een konkordaat met het Vatikaan gesloten. De Paus was niet langer de gevangene van zijn kerkelijk domein en het Vatikaan formuleerde geen principiële bezwaren meer tegen de fascistische staatsvorm.

Wat het experiment-Hitler aangaat: iedereen die zich objektief wilde opstellen moest toegeven dat het verdrag van Versailles bijzonder zwaar was uitgevallen voor Duitsland. Niet alleen werd door Frankrijk het Saargebied bezet, niet alleen woog een enorme oorlogsschuld op het land, maar bovendien was de zware industrie ontmanteld en lag de Duitse handelsvloot aan de ketting.

Duitsland was eenvoudig niet in staat zijn oorlogsschuld te delgen. De mark was diep gekelderd, er heerste massale werkeloosheid, er waren algemene stakingen en men kan zeggen dat het klimaat, dat Hitler mee aan de macht hielp, in niet onbelangrijke mate was geschapen door de overwinnaars van 1918 die uit overwegingen van handelskonkurrentie de Duitse ekonomie grondig hadden afgegrendeld. Enkele van de politieke themata waarmee Hitler slaagde, vloeiden rechtstreeks voort uit het Verdrag van Versailles.

De Führer kwam langs parlementaire weg aan de macht en maakte van die macht gebruik om andere partijen dan de zijne af te schaffen. Kommunisten en socialisten werden buiten de wet gesteld, het was uit met staken. Het leger en de kapitalisten schaarden zich achter de nieuwe leider en sloegen de handen in elkaar om een geweldige herbewapening door te voeren, tegen de bepalingen van Versailles in. Hitler veegde zijn laarzen af aan het vredesverdrag en merkwaardig genoeg leverde deze kordate houding hem meer sympathie dan afkeuring op.

Velen in het Westen waren van oordeel dat een man die wanorde vervangt door orde, niet helemaal fout kan zijn.

Dat de vrijheid van geest aan banden werd gelegd, dat de Joden werden vervolgd, dat zag men daarbij door de vingers.

Mij schokte dat hevig. De rechteloosheid van de Duitse staat ontstelde mij. Dat Duitse rechters zonder blikken of blozen de sterilisatie van 'rasonzuivere' mensen verorderden en dat bovendien in de rechterstand bijna geen lieden werden gevonden die de moed op­brachten te weigeren zich tot deze mensonterende procedure te lenen, dat krankzinnigen eenvoudig geëlimineerd werden, bleek echter voor mijn medeburgers nauwelijks een drama te zijn. Zoals ook het feit, dat in de drie fascistische staten een geweldig militair apparaat werd opgebouwd slechts weinigen beroerde.

Inmiddels had een vierde diktatuur haar bloedige mars naar de macht ingezet.

Ik was in mijn tweede jaar universiteit toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak. Franco, geruggesteund door de kerkelijke hiërarchie, viel de republikeinen aan die het legale gezag uitoefenden.

Hoe moesten we daarover denken?

We staken, als redakteuren van Universitas, ons licht op bij Alfons Vranckx, een jong advokaat en als marxist een voorstander van de republikeinen. Vranckx verdedigde de wettelijke regering en legde ons uit dat de kerk in Spanje, althans de kerkelijke hiërarchie, omvangrijke wereldse belangen te verdedigen had, omdat zij eigenlijk een grootgrondbezitster was.

We kwamen ook terecht bij een gevluchte Spaanse bisschop, die ons ontving in zijn met purper overladen suite in een Leuvens hotel, ons Spaanse cognac aanbood uit kristallen karaffen waarop zijn wapenschild, en ons uiteenzette dat het lot van de katholieke kerk in Spanje werd beslecht en dat het ging om het leven of de dood van Christus zelf. We wezen hem op de gruwel van het plat­gebombardeerde Guernica. 'Zo hoort het', zei hij, 'Sodoma en Gommorrha moeten uitgeroeid worden'. Hij begreep niet waarom uit het diepgelovige Vlaanderen niet meer jongeren optrokken om aan de zijde van Franco te strijden. Hij zag de Europese politiek zo:

'Les piliers de l'église, c'est Pierre, Jean et Paul. Pour moi, Franco c'est Pierre, Jean c'est Mussolini et Paul c'est Hitler'.

Mussolini en Hitler stuurden Franco vliegtuigen, maar Paulus was een vuriger man en stuurde er vele meer dan de brave Johannes.

In verband met de Spaanse burgeroorlog stemde het tot nadenken, dat de Franse volksfrontregering een diplomatieke uitvlucht had gevonden om niet tussenbeide te komen ten gunste van de republikeinen.

Aan de andere kant was het met de parlementaire demokratie maar pover gesteld. In Frankrijk volgde de ene regeringskrisis na de andere, terwijl de partijen steeds meer versplinterden. In 1936 vormde Léon Blum voor de eerste maal een linkse regering met deelneming van de kommunisten.

Op dat ogenblik zag hij, die in zijn kampagne het symbool had gevoerd van het gebroken geweer, zich gekonfronteerd met de Duitse herbewapening.

Hij moest dus op zijn beurt bewapenen en het land zware offers vragen die de ekonomie bedreigden.

Gevolg: onder zijn links beleid braken meer stakingen uit dan ooit het geval was geweest onder vorige regeringen. Blum mislukte en dit heeft diepe sporen nagelaten in de Westeuropese mentaliteit.

In ons België werd de parlementaire demokratie op meesterlijke wijze aangevallen door Rex-leider Léon Degrelle, de man die als embleem een bezem had gekozen.

Gevestigde waarden van de traditionele politiek werden door hem wegens korruptie aangetijgd en in vlammen neergeschoten.

Achtereenvolgens bezweken onder zijn mokerslagen minister Segers die een aantal ambten als beheerder van maatschappijen en als voorzitter van allerlei heilige en minder heilige werken kumuleerde, professor Brusselmans, katholiek parlementslid en minister Carnoy, minister van Onderwijs en de manitoe in de financiële wereld.

In diezelfde periode verslapte de kracht van de Belgische Boerenbond - waar Brusselmans beheerder van was - voor de Belgische boer een instituut waarin hij een heilig vertrouwen stelde. Enige tijd later verloren de arbeiders hun houvast en centen, toen de Bank van de Arbeid, een socialistische instelling, failliet ging.

De demokratie was in diskrediet en het duidelijkste symptoom was de overrompeling door Rex. Bij de eerste verkiezingen waaraan Degrelle deelnam, in 1936, haalde hij zomaar 91 zetels in de Kamer.

In het Vlaams Nationalistisch Verbond tekende zich een vleugel af die onverholen sympathie liet blijken voor Hitler en zijn ordestaat. De jongeren in die partij konden niet weerstaan aan de bekoring van het nazi-voorbeeld dat elke uiting van maatschappelijk leven op militaire leest schoeide.

De zwarte uniformen waren de eerste symptomen van dat para­militair gedoe.

In het blad van het V.N.V. 'De Schelde' werden grote uittreksels van Hitlers redevoeringen opgenomen en de prestaties van het nationaal-socialisme werden in zware koppen uitgesmeerd. Hitlers streven om het 'Duitse volk' in één staat te verenigen vond hier volmondige instemming. De bezetting van Rijnland, de 'Anschluss' van Oostenrijk, vonden grote bijval bij hen, zoals ze ook juichten toen Hitler de deur van de Volkenbond - de praatbarak, schreef 'De Schelde' - achter zich dichtsmeet.

Het Verdinaso was nog gekker dan het V.N.V. Dat was een echte dromersbeweging. De Grote Leider Joris Van Severen zou nog eens even de Bourgondische staat van Karel de Stoute oprich­ten met de Nederlanden, Luxemburg en een deel van Frankrijk. Ik heb ooit een persiflerend artikel gepubliceerd met een nauwkeurige bespreking van de zuidelijke grenzen van het Bourgondische rijk. Die liepen van Hazebrouck, naar de buurt van Metz.

Het V.N.V. droeg nog de stempel van de Vlaamse boersheid, maar Verdinaso beschouwde zichzelf als een elitebeweging.

De uniformen waren nog onberispelijker dan die van het V.N.V.

Van Severen kwam in Leuven spreken onder het geschal van Thebaanse trompetten, een spektakel waarbij ik omviel van het lachen.

Ik kreeg bijna 'n pak rammel.

Dat was, summier geschetst, de periode met haar krachtlijnen. Het perspektief was somber: men moest blind of ongeneeslijk naiëf zijn om niet te beseffen dat Europa recht op een gewapend konfliktafstoomde. In die beangstigende wereld kwam het erop aan stelling te nemen. Ik geloof dat ik een poging heb gedaan om me juist op te stellen. Radikaal tegen het fascisme, dat kon geen twijfel lijden. Maar hoe moest je dat als Vlaams student waarmaken? De Vlaams-nationalistische beweging gaf duidelijk blijk van groeiende sympathieën voor de totalitaire regimes. Toch was ik zelf ook een overtuigd flamingant en kwam in die hoedanigheid herhaaldelijk in de nor terecht, o.m. toen ik met Grammens ging schilderen. Maar mijn flamingantisme dekte een veel ruimere lading. Ik kleefde de theorieën aan van Karl Adam in Duitsland en Dom Marignon bij ons die de godsdienst niet als een louter individuele beleving wilden zien, maar de nadruk legden op de kommunauteit der gelovigen. Het kwam er volgens hen op aan zichzelf door bezinning over de waarden te verrijken en deze verrijking uit te stralen. In dezelfde zin, maar konkreter, voer Fiedler uit tegen de katholieken die in hun kerken en kapellen zaten te bidden en te prevelen maar blind bleven voor de sociale ellende om hen heen.

In 1935 en 1936 werd ik telkens tot voorzitter gekozen van het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond te Leuven. Ik was tevens hoofdredacteur van Ons Leven en van Universitas en ik geloof dat wij er in belangrijke mate toe bijgedragen hebben dat Leuven niet fascistisch werd.

Ik voerde polemieken tegen de Vlaams-nationalisten, vooral in het blaadje van het Jong Volkse Front, een Westvlaamse studenten­beweging geïnspireerd door Renaat Van Elslande en geleid door Berten Declerck. Merkwaardig genoeg waaide ook in de vlag van deze bond, die nooit één ogenblik fascistisch is geweest, een fasces naast een gezonde leeuw. Ik overlaadde de erzatzleiders van het V.N.V. met sarkasme.

Staf Declerck bv. heb ik altijd Gustav genoemd.

In de vroege dertiger jaren telde het V.N.V. 2.000 leden in Leuven. Na 1936 was dit ledental teruggezakt tot een paar honderd.

Merkwaardig genoeg ben ik ook een van de schaarse Leuvense Studentenleiders uit de jaren voor de oorlog die na de Bevrijding niet ter verantwoording werden geroepen wegens kollaboratie met of sympathie voor de Duitse bezetter.

Dat kon ook bezwaarlijk. Ik zat te kreperen in een Duits koncentratiekamp.

 
Spion in de kolenmijn

In 1939 werd ik doctor in de rechten. Veel tijd om me aan weduwen en wezen te wijden kreeg ik niet, want de oostgrens des lands werd door de Teutonen bedreigd en voor we goed en wel wisten dat er een oorlog aan de gang was, zat ik in het krijgsgevangenkamp van Greiswald nabij de Baltische Zee.

Op zekere dag kwam daar een delegatie uit Vlaanderen aan die aangeduid werd als de kommissie-Ward Hermans. De heren hadden de verre tocht ondernomen om mij te spreken. Er was geweldig veel werk te doen in Vlaanderen vertelden ze en ik die voor de oorlog een leider was geweest, moest nu terugkeren en mijn plaats innemen in de Nieuwe Orde.

Ze hadden een lijst bij zich van Vlamingen uit katholieke kringen, die waren toegetreden tot een soort Vlaamse koncentratie en zich hadden ingeschakeld voor de Nieuwe Orde. Dat idee van een koncentratie van Vlaamse krachten leefde voor de oorlog al in het V.N.V. en in de rechtse vleugel van de katholieke partij. Ik las namen van dokters en advokaten uit mijn streek die nu zeker niet trots zouden zijn, als ze eraan herinnerd zouden worden dat ze ooit op zo'n lijst van nazi-sympathisanten hebben gefigureerd. Hun houding was zoniet goed te praten, dan toch uit te leggen. In 1940 was ongeveer iedereen ervan overtuigd dat Duitsland de oorlog gewonnen had en dat we een periode van nationaal-socialistisch bewind tegemoet gingen.

Ik heb de heren verteld dat hun bezoek een heel vriendelijke attentie was, maar dat er naar mijn smaak wel teveel hakenkruisen in België zouden wapperen, hetgeen mijn werkkapaciteit aanzienlijk zou belemmeren. Dat ik er daarom de voorkeur aan gaf bij mijn kameraden te blijven en dat ik geen dag eerder wenste te vertrekken dan mijn strijdmakkers. En dat ik in geen geval een plaats wenste in te nemen in de Nieuwe Orde.

De heren vertrokken enigszins teleurgesteld, maar blijkbaar niet ontmoedigd, want toen ik in november 1940 thuis was gekomen, kreeg ik dadelijk het ambt van rechter aangeboden. Ik zou zelfs als voorzitter zetelen in een van de speciale rechtbanken die waren ingesteld om de smokkelhandel te beteugelen. Ik dacht: 'Ik ben de eerste keer niet duidelijk genoeg geweest'.

Ik heb het officieel schrijven dat mijn aanstelling tot rechter inhield opgehangen in het zaaltje van de advokaten in de rechtbank te Hasselt. En ik heb er bij geschreven: 'U kunt mijn kloten kussen'. Tevreden over mezelf heb ik dan enkele maanden thuis gesleten. Ik verdiende geen rooie cent en als ik er een verdiende dronk ik hem op. In oktober 1941 is Léon Leynen me komen opzoeken. Ik stond op het veld te werken. Iedereen boerde in die tijd.

Hij legde me uit dat hij bestuursattaché was op de kolenmijn van Waterschei, dat hij benoemd was bij het parket, en dat ik hem op de kolenmijn moest opvolgen.

Dit was een vrij verbazend aanbod. Ik was van geringen bloede, had nooit enig kontakt gehad met de grootindustrie en kreeg zomaar een hoge positie aangeboden bij André Dumont, op dat ogenblik een van de grootste maatschappijen in het land.

Ik vroeg bedenktijd maar de volgende dag was Leynen al terug. Hij legde uit dat hij bij de inlichtingendienst werkte voor de Britten, en dat die taak absoluut voortgezet moest worden. Ik heb toen niet langer geaarzeld.

Onmiddellijk na mijn indiensttreding bij André Dumont verscheen de Duitse verordening over de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Voor de mijnsektor werd een speciale verordening uitgevaardigd die inhield, dat alwie ooit bij de mijnen was ingeschre­ven daar nu moest terugkeren. De Duitsers poogden met alle mogelijke middelen de produktie in de kolensektor op te drijven: de kolenindustrie was immers van geweldig ekonomisch belang voor de oorlogsvoering. Ze was een 'Wehrbetrieb', een oorlogsindustrie, en stond onder het gezag van een Duits bevelhebber. Het was zaak voor de Duitsers zoveel mogelijk mensen in de mijnen aan het werk te stellen en uit die mensen het maximum te halen. Ze streefden dit na op twee manieren. De mijnwerkers die nooit afwezig waren, genoten gunsten: ze kregen extra bonnen voor eetwaren en zondagwerk leverde een zakje kolen op.

Tegen mijnwerkers die minder ijver aan de dag legden, zouden ze sancties treffen. Samen met de tekst van de verordening kregen we toen ook van 'Kempenbergbau', de Duitse dienst voor de mijnen in Hasselt, een aanmaning om een lijst op te maken van de mijnwerkers die vaak afwezig waren. De Duitsers lieten er geen twijfel over bestaan dat ze die mensen zouden arresteren als voorbeeld voor de anderen.

Ik heb aan de dienstdoende direkteur gezegd, dat gevolg geven aan dit verzoek eenvoudig verraad betekende. Ik heb er het wetboek bijgehaald. Het geval was duidelijk omschreven door het toenmalige art. 115 van het Strafwetboek (thans 121 bis: 'Wordt gestraft met opsluiting, al wie wetens, door aangifte van een werke­lijk of denkbeeldig feit, eenigen persoon aan opsporingen, vervolgingen of gestrengheden vanwege de vijand heeft blootgesteld'). De direkteur heeft toen een vergadering bijeengeroepen van alle Limburgse mijndirekteuren en daar heb ik mijn standpunt opnieuw uiteengezet. Ik had het advies ingewonnen van de prokureur van Hasselt, Massa, die door de Duitsers was ontslagen en van Byvoet, voorzitter van de rechtbank, en ze hadden mij allebei gelijk gegeven. De direkties besloten de lijst niet aan de Duitsers over te maken.

Op dag D, door de Duitsers vastgesteld als de uiterlijke datum voor het inleveren van de namenlijst, had de dienstdoende direkteur ineens een dringende afspraak in Brussel. De sekretaris-generaal dacht er plotseling aan dat hij in twee jaar al geen vakantie genomen had. Hij zou dus maar eens van de herfstzon gaan genieten en een dagje in de natuur verdwijnen. De hoofdingenieur belde me op uit het ondergrondse met een aandoenlijk hese stem. Hij zou waarschijnlijk griep krijgen, fluisterde hij moeizaam en ging maar naar bed.

En zo was ik onverwacht de hoogste gezagsdrager van de N.V. André Dumont en ik zat heel alleen op mijn kantoor toen er telefoon kwam van 'Kempenbergbau' en men vroeg: 'Ist die Liste fertig?'

Ik dacht: ik ga er maar geen doekjes om doen.

'Meneer' zei ik, 'er is geen lijst, en we zijn ook niet van plan een lijst in te leveren, want in ons strafwetboek staat dat dit een misdaad is tegen de Belgische openbare veiligheid'.

Aan de andere kant hoorde ik een blijkbaar volslagen onthutst man naar zijn woorden zoeken. Ik maakte er gebruik van om de hoorn neer te leggen.

Vijf minuten later rinkelde de telefoon opnieuw. 'Kempenbergbau' was van zijn verbazing bekomen en deelde mee dat de Feldgendarmerie zich over twintig minuten zou aanbieden om de lijst af te halen.

Stipt op het aangekondigde tijdstip vloog de deur van mijn kantoor open en de Duitse ingenieur die bij ons de zaak in de gaten hield, marcheerde binnen, geflankeerd door gehelmde Feldgendarmen.

'Wo ist die Liste?'

'Habe keine Liste. Ik heb de eed van trouw aan de Belgische wet afgelegd. Deze wet verbiedt mij mijn medeburgers te verklikken'. Vóór ik besefte wat er gebeurde, was ik in boeien geslagen. Ik werd in een auto geduwd en vloog de gevangenis in.

Lang ben ik daar niet gebleven. Na een paar dagen werd ik al beter behandeld. De Société Générale, waarvan André Dumont afhankelijk was, bleek ook onder de bezetting nog invloed te hebben. Na vier dagen werd ik vrijgelaten. Ik nam de tram naar Waterschei en werd bij André Dumont triomfantelijk ontvangen. Men leidde me binnen bij de grote baas. Alle beschikbare ingenieurs waren verzameld. De direkteur-generaal nam het woord en zei: 'Messieurs, nous avons le droit d'être fiers. Nous avons posé un acte de résistance.'

Die 'nous', daar was ik ook bij inbegrepen. Na de lofrede werden de ingenieurs doorgestuurd. Ik bleef alleen achter met de grote baas.

'Het is zeer mooi wat u gedaan hebt, uw standpunt is juridisch juist, maar nu zijn we tot het uiterste gegaan. U begrijpt: ik heb u niet kunnen opofferen. Ik ben bereid me te laten arresteren, maar dan komt er een Duitse direktie en verliezen de arbeiders alle bescherming. De Duitsers kunnen die lijsten bovendien gemakkelijk in handen krijgen via andere wegen. Ze hoeven alleen maar de boekhouding in beslag te nemen bij de betalingsafdeling. Uit de loonlijsten blijkt wie geregeld werkt en wie niet. In die omstandigheden hebben wij hen de lijst maar gegeven.'

Een vrijgelijde van de vijand

Ondertussen was mijn taak als inlichtingsagent niet erg zwaar. Ik moest enkel de gegevens over grote kolentransporten aan Leynen doorgeven. Maar met zo'n nederige taak kon ik me niet tevreden stellen. Toch had Leynen me gewaarschuwd: 'Hou je in godsnaam met niets anders bezig. Onze inlichtingen zijn belangrijk. Breng je positie niet in gevaar door kinderspel.'

Maar ik wist dat er verzetsbewegingen waren en ik nam kontakt met die mensen op.

Vooral met de 'partizanen', de kommunistischgerichte groep, verreweg de aktiefste trouwens.

Op 11 november vond ik het nodig mijn onverbiddelijk verzet te symboliseren door een Uilenspiegelgrap. Samen met een student, Roland Van Berwaer, heb ik 's nachts de Belgische vlag uitgehangen aan de vlaggemast van de mijntoren te Waterschei. Nu heeft dat geen betekenis meer, maar in die tijd was zoiets voor veel mensen een hart onder de riem. Die vlag heeft daar een halve dag gewapperd. We hadden namelijk onderaan de trap van de toren een vervaarlijk uitziend toestel gelegd, een oude gasfles verbonden met een ingewikkeld stel draden. De Duitsers vreesden dat het een bom was en durfden niet naar boven. Uiteindelijk heeft men een paar Feldgendarmen, gespecialiseerd in springstoffen, laten aanrukken en die hebben de 'bom' gedemonteerd.

Een tijdje later kreeg ik bericht dat er Engelse piloten neergekomen waren en in Tongerlo verborgen zaten.

Men vroeg me of ik ze kon ophalen en naar Waterschei brengen. Ik sprak erover rnet hoofdingenieur L'Heureux.

'Ja, goed' zei hij, 'jij gaat onze boringen kontroleren.'

De Duitsers dachten in die tijd aan uitbreiding van het Limburgse kolenbekken, en overal in de provincie werden boringen verricht.

Ik kreeg een wagen met chauffeur en ving de tocht naar Tongerlo aan over As en Bree. Overal werd gezocht, gesnuffeld en gewaakt. Uit elk dennebos kwamen fabriekswachters te voorschijn, het geweer in aanslag.

Dat waren Belgen die met de Nieuwe Orde meededen. Ze droegen zwarte uniformen en zwart geschilderde oude Hollandse helmen. Sukkelaars meestal, maar ze hadden dan toch een geweer bij zich met een bajonet erop en ze kamden elk bosje uit.

Om de haverklap werd ik tegengehouden. Mijn nummerplaat WH, toegekend aan industrieën die prioriteit genoten, maakte weinig indruk.

Na een oponthoud of twee werd ik kwaad. 'Wie voert hier het bevel?'

Ik kwam terecht bij een Duitse officier in As. Ik legde hem uit: 'Jamaar, ik ben in dienst van de kolenmijn, ik moet belangrijke supervisies verrichten en ze houden me hier alle vijf minuten tegen. Zo kan ik mijn werk niet doen. Kunt U mij geen attest geven dat ik hier vrij mag rondrijden?'

Hij vervaardigde toen een dokument op zijn meest glanzende papier met een hele reeks stempels. Ik heb het op mijn voorruit geplakt en ben rustig naar Tongerlo gereden.

Ik heb mijn twee Engelsen opgeladen, op de terugweg werden we nog vier keer aangehouden door fabriekswachters die echter telkens eerbiedig terugdeinsden zodra ze het attest hadden gezien. In Waterschei leverde ik de Engelsen af bij Frans Bokman die een café met kapsalon had vlak bij de kolenmijn. De kapper kwam, een Pool, die de Engelsen ontdeed van hun drie dagen oude stoppelbaard, een gewas dat niet erg overeenstemde met het nette burgerkostuum dat ze gekregen hadden.

Van achter een oude wandkalender haalde Frans twee identiteitskaarten, en de Britten waren klaar voor doorzending, over Luik. Ik heb later nog veel van die tochten gemaakt. Een van die operaties is gestrand, ergens in de buurt van Luik. Ze hadden een piloot gevangen en hij heeft toen op een ongelooflijke manier doorgeslagen.

Hij heeft alle mogelijke namen genoemd, niet alleen van personen die rechtstreeks hulp hadden verstrekt, maar zelfs van mensen waar hij toevallig voorbij was gekomen, waar hij een pils had gedronken of sigaretten had gekocht.

Zeer onverwacht kreeg ik dus, in de zomer van 1942, een telefoontje van Léon Leynen: 'Het is tijd. Verdwijn.'

Ik ging meteen ondergronds, waar ze me niet zouden vinden. Ik trof er ingenieur Magosse aan, die kontakten had met het verzet. Hij hield me verborgen en ging naar het kantoor van een Luiks advokaat om nadere instrukties. Hij smokkelde me veilig buiten de mijn en daar stond ik, zonder geld maar met een kontaktadres in Arras in mijn zak. Op weg dus naar West-Vlaanderen. Oponthoud bij de vrederechter van leper, Jean-Marie Ghestem. 's Nachts stak ik, vergezeld van de lieve zuster van Ghestem, de Leie over en reisde over Rijsel en Arras naar Parijs waar Charly Loots, thans ambassadeur, me bij een Egyptenaar bracht, een oom van hem. Deze man stond in hoog aanzien bij de Duitsers, daar hij streed voor de onafhankelijkheid van Egypte. Een onschuldige aktiviteit, die hem een prachtige dekking verschafte als geheim agent voor de Britten.

Hij onderhield me urenlang over 'Le pauvre peuple d'Egypte" en zorgde voor een Frans paspoort en een doktersattest dat mij naar een kliniek in de Jura zond, vlak bij de Zwitserse grens.

Op stap dus naar Zwitserland. Nadere instrukties zouden mij verschaft worden in Saulon, bij Dyon. Daar had prins Xavier de Merode, die in Lanaken woonde, een kasteel. De rentmeester heette Monsieur Sévrain. Dat was de man die ik moest hebben.

Over de hoge muren drong ik binnen in het park van het kasteel. Monsieur Sévrain kwam me tegemoet. Ik bracht hem de groeten van meneer Magosse over. 'Wie is dat?' 'Die kent u toch wel?' 'U vergist zich.'

'Ik kom van ver. Ik heb nachten buiten geslapen.' 'U kunt binnenkomen.'

Ik mocht mee aanzitten. Men ondervroeg me een beetje. Er kwam een priester binnen. Hij had in Leuven gestudeerd.

Dat was mijn kans om mijn goede trouw te bewijzen. Ik toonde hem een foto van mijn hele familie. En warempel, hij herkende mijn broer.

'Tiens... voila Joseph Aerts?' 'Oui, c'est mon frère.' 'We waren samen in Leuven.'

Het ijs was gebroken. Sévrain verklaarde het wantrouwen: hij was drie weken lang gevangen gehouden door de Duitsers.

Ik kreeg een briefje mee voor de dorpspastoor die me onderdak zou verschaffen. Het kasteel was niet veilig.

De pastoor was niet thuis. Na een tijdje kwam hij aanzwaaien op zijn fiets. Hij had dorst, duikte dadelijk in zijn kelder en kwam boven met een grote kan wijn. Hij schonk twee grote glazen vol en ledigde het zijne in één teug.

'Ik drink nooit alkohol,' verklaarde hij, terwijl hij zijn vierde roemer achterover kipte.

'Ik heb nog nooit meer gedronken dan twee liter per dag. Dat is mijn rantsoen. De wegwerkers hier drinken gemakkelijk zes, zeven liter per dag.'

De volgende dag liep ik in de richting van Besançon. Weer een nacht in het veld. Ik had er schoon genoeg van. Ik had niet genoeg uithoudingsvermogen voor dit zwerversleven. Tegen de morgen kon ik niet meer en klopte aan bij een boer. Ik vertelde hem dat ik achtervolgd werd door de Duitsers. Hij heette me welkom en bood me zelfgestookte brandewijn aan.

Ik sliep enige dagen in een berghut. In Besançon wachtten twee Franse gendarmes me op. Ze begeleidden me tot in Clairon en vertrouwden me daar toe aan een jongen van een jaar of twaalf. De vader van de jongen was door de Duitsers opgepikt en de kleine zette nu zijn taak voort. We wandelden onopgemerkt door Pontarlier, een stadje aan de tolzone. De Duitsers bewaakten de rivier de Doubs, maar we vielen niet op. Ze dachten zeker: een vader met zijn zoontje.

Ik kwam ongehinderd aan in Laduze waar een gids woonde die politieke vluchtelingen over de grens naar Zwitserland bracht. Er was grote belangstelling voor een uitstapje naar Zwitserland, want in een huis nabij de kerk dat me als plaats van afspraak was aangewezen bevonden zich wel twintig reislustigen; de meesten waren Engelse spionnen of piloten. Toen de avond viel vertrok het eerste groepje.

De Engelsen hadden voorrang. Tenslotte bleef ik over met twee Nederlanders. We werden alle drie gewapend. We liepen achter de gids aan over een bergpaadje. Hij ging de laatste driehonderd meter verkennen en waarschuwde ons niet te roken, want de Duitsers patroeljeerden met honden.

Een van de Hollanders stak toch een sigaret op. We hoorden geruchten in het bos. Langs de bergwand kwamen Duitsers naar beneden en aan de andere kant was een afgrond. Wc zaten in de val. Een van de Hollanders trok zijn revolver en schoot. Hij raakte een Duitser. Ik zou die man later weer zien in de gevangenis van Pontarlier: de kogel was zijn handpalm binnen gedrongen en had de arm weer bij de elleboog verlaten. Ik lag met mijn neus plat op de grond, al dat schieten beviel me niet. Sterke lampen flitsten aan. Iemand sprong boven op me. Ik voelde koud staal in mijn nek.

De Hollander begon opnieuw te knallen. Ik zweette grote druppels. Als die man bovenop me zenuwachtig zou worden, zou ik dag met het handje kunnen wuiven.

De Hollander schoot zijn revolver leeg en werd toen overmeesterd. Ik werd rechtgesleurd. Probleempje: hoe zou ik ongemerkt mijn wapen kunnen kwijtraken? Ik had wel niet gevuurd, maar het was toch altijd vervelend als ze zo'n ding op je zouden vinden.

Hij zat in de rugvoering van mijn jas en bij een eerste vluchtig onderzoek vonden zij niets. Weer op stap, het paadje af naar Pontarlier. Ik wrong mezelf in allerlei bochten en slaagde erin de revolver los te wurmen en op de grond te laten glijden.

De nacht der folteringen

In de gevangenis van Pontarlier zat ik eerst twintig minuten in een hokje van de bewaker. De ene Hollander was gekwetst en werd weggebracht, de andere werd ondervraagd.

Toen kwam mijn beurt. Ik werd een kantoortje binnengeleid en het eerste wat ik zag was mijn revolver.

'Ken je dat tuig?'

'Ik heb nooit een revolver gehad.'

'Onnodig te liegen, we onderzoeken je zakken en zien wel of er olie aan kleeft.'

Ik hield staande dat ik geen wapens had. Met overtuiging.

Tenslotte loog ik niet, ik had althans nooit een revolver gebruikt.

En ze lieten het thema revolver vallen.

Ze merkten dat ik Frans sprak met een noordelijk aksent. Dat klopt: mijn paspoort vermeldt dat ik in Noord-Frankrijk woon. Maar op een bepaald ogenblik beging ik een flater. Ik antwoordde in het Duits. Ik was doodmoe, en met hun erg gebroken Frans schoot de ondervraging niet op. Ik wilde ergens gaan liggen. En dus sprak ik Duits om de zaak vooruit te helpen. Het bekwam me slecht. Ze sprongen op: 'Du bist ein Jude!'

Ik ontkende natuurlijk. Maar ze beten zich vast. Dezelfde dag was een gids aangehouden die joden over de grens had gebracht.

Er kwamen twee gehelmde soldaten binnen. Het woord jood werkte op hen als een rode lap op een stier. Ik moest bekennen, anders...

Ik ontkende.

Een van de gehelmden zei: 'Als hij een jood is, dan is hij besneden'.

Er ontstond een woordentwist onder de vier Duitsers. Is elke jood besneden? En hoe ziet zo'n besneden jood er eigenlijk uit? Ze waren niet heel zeker van hun stuk. De diepzinnige theologische diskussie nam een kwartier beslag. Ze eindigde abrupt met de afkondiging van het volgende dogma: 'Laat uw zaak eens zien.' Goed, ik maakte de knoopjes van mijn broek los en toonde dat voorwerp waarvan de nauwkeurige observatie zou moeten uitwijzen of ik ja dan nee een jood was. Ze kwamen het van dichtbij beschouwen maar konden geen mening vormen. Ik kon evenmin mijn stelling bewijzen.

Ik heb tijdens mijn krijgsgevangenschap wel dikwijls naakt naast andere gevangenen gestaan, maar ik heb nooit veel aandacht besteed aan die bijzonderheid. Ze stonden daar dus alle vier rond mij en om beurten namen ze dat ding eens in hun hand. Hun blik was één groot vraagteken.

Toen dat zo'n vijf minuten had geduurd maakte een van de niet-gehelmden, de man die de ondervraging had geleid, eveneens zijn gulp open en zei tot de andere drie: 'Kucken sie mal.' De drie kwamen dichter bij en vergeleken. Tja. Ze wreven nadenkend over hun kinnebakken. De andere niet-gehelmde haalde nu ook zijn attribuut te voorschijn en de gehelmden talmden niet en deden hetzelfde. Zo stonden we daar toen alle vijf met ons geval in onze handen. Een van de gehelmden besloot: 'Er ist kein Jude!'

We borgen alle vijf ons voorwerp weer weg. Niemand lachte.

Volgend thema: 'Wat deed u in het burgerleven?'

'Verzekeringsagent.' Dat stond op mijn Frans paspoort.

Een van de gehelmden barstte los. 'Verzekeringsagenten', brulde hij, 'behoren tot het laagste ras der nietsnutten'. Hij greep een buliepees en sloeg mij ermee rond mijn oren. De tip raakte mijn neus. Hij sloeg nog vier, vijf keer, maar raakte me niet meer in het gelaat.

Ik bloedde als een zwijn. Daar bleef het bij. Het was immers niet hun taak om mij te ondervragen over mijn levensloop. Zij moesten alleen verslag uitbrengen over mijn identiteit en de omstandigheden van mijn aanhouding. Ik werd naar een cel overgebracht. Daar lag ik nog een tijdlang te bloeden. Toen sliep ik in.

Ik werd gewekt door liturgisch gezang. Een bariton vertolkte het Salve Regina. Ik dacht: 'Verrek, we zitten hier vlak bij een klooster.' Maar toen ik klaar wakker was, stelde ik vast dat het gezang uit de cel naast de mijne kwam. In het washok ontmoette ik de zanger. We mochten daar niet spreken, maar in zo'n kleine gevangenis was de discipline niet zo heel erg streng. Hij was priester. Hij vertelde me dat gevangenen nooit lang in Pontarlier werden gehouden. De zaak werd verder onderzocht in de gevangenis van Besançon. Hij werd gearresteerd wegens een preek tegen de Duitsers.

Na drie dagen werd ik overgeplaatst naar een andere cel. Daar zaten drie lotgenoten, een jonge licentiaat in wijsbegeerte die voortdurend werk van Rimbaud zat te lezen, een Parijzenaar die joden over de grens had gebracht, en een andere die beweerde hetzelfde gedaan te hebben, maar eigenlijk een 'mouton' was een verklikker. De licentiaat waarschuwde me dadelijk tegen hem.

'Rimbaud', zo noemden we de letterkundige, was een atheïst en als hij niet aan het lezen of aan het voorlezen was, voerden we gesprekken over God. De gids die joden overgebracht had, koos zijn zijde. Zijn filosofie was als volgt:

'J'ai une bonne petite femme, une belle petite fille et une gentille petite amie. En nu ben ik alles kwijt.'

De tragedie had zich aldus voltrokken: 'de petite amie' was zo gentille geweest dat ze een kind verwachtte. Hij met haar naar de dokter maar die vroeg verschrikkelijk veel voor een abortus. Wanhoop. Tot hij vernam dat er veel geld te verdienen was met het smokkelen van joden.

Bij zijn eerste tocht over de grens liep het al mis.

De joden hadden hem betaald, ze waren veilig op hun bestemming aangekomen, maar op de terugweg werd de gids aangehouden, met het geld op zak.

Hij zei: 'Voilà, ik heb een goede daad gesteld door die joden te helpen, en nu ik het geld heb om mijn vriendinnetje te helpen, vlieg ik tegen de lamp. Wat gaat er nu gebeuren: ik zit in de gevangenis, mijn vriendinnetje gaat mijn vrouw opzoeken, en mijn diepkristelijk gezin dat ik gesticht heb is naar de maan. Kom me niks meer vertellen. Il n'y a pas de bon Dieu.'

Rimbaud keek op van zijn boek: 'Imbécile!'

De Parijzenaar wilde me beslist getuige maken van het feit dat alles hem was afgepakt, dollars, ponden en ook diamanten.

'Als de oorlog voorbij is,' zei hij, 'vraag ik schadevergoeding." Hij vond ergens een hoekje van een krant en schreef daar het bedrag op, 70.000 frank.

Ik, onnozele hals, nam dat briefje van hem aan en stak het achter de rand van mijn hoed, niet omdat ik van plan was na de oorlog voor hem te gaan getuigen, maar om van hem af te zijn.

Dat papiertje heeft me nog een heleboel narigheid bezorgd. In de gevangenis van Besançon, waar ik naar werd overgebracht voor het onderzoek, werd het natuurlijk gevonden.

Men riep mij ter verantwoording. Ik zei dat ik niets van dat papiertje af wist en ik kreeg daar onverwijld een aframmeling dat het bloed langs mijn broekspijpen stroomde. Toen vertelde ik toch een min of meer aannemelijk verhaal. De Parijzenaar had toch al bekend, dat had hij ons verteld. Men belde de gevangenis van Pontarlier op. Mijn verhaal werd daar bevestigd. Maar waarom dan dit briefje?

'Hij gaf me gewoon zijn adres. Dat bedrag, daar weet ik niks van. Dat heeft hij er zomaar op gekrabbeld, vermoed ik. Wat doet men al niet als men zich verveelt in een cel...' Men heeft dat dan aanvaard.

De gevangenis ' La Butte' in Besançon was een vierkant blok met twee verdiepingen. De cellen bevonden zich aan de vier zijden van het gebouw. In het midden bleef een ruimte over. De cellen waren afgesloten met ijzeren deuren en op elke verdieping was een loopgang met een ijzeren leuning.

De cellen waren zeer klein, de vloer bruinrood. Ieder kreeg een klein bed en een tafeltje dat aan de muur was vastgehaakt. In de hoek links stond een voorwerp dat ik nog het best met een klein potkacheltje kan vergelijken, zonder deksel en met een klein kraantje erboven. Dat was het toilet. Mijn voorganger had het in een zeer vuile toestand achtergelaten. De cel stonk. Ik gebruikte de helft van mijn handdoek, mijn enig bezit, om het potkacheltje schoon te maken met veel water en zorg. Op de muren las ik de graffiti van mijn voorgangers:

 'Déjà 420 jours au jus.'

'Adieu, Alice, je t'embrasse.'

Ik kon me niet inbeelden dat ik lange tijd in deze kleine ruimte zou moeten leven. Ik kwam tegen die gedachte in opstand. Ik weigerde te denken in termen van weken en maanden.

Ik keerde me van de toekomst af en begon in het verleden te kijken. Dat was het enige wat ik kon beginnen. Niemand kan zich voorstellen wat het betekent opgesloten te zitten in een ruimte van twee bij drie meter, zonder papier, zonder lektuur, met niets om handen.

De dodelijke verveling, alleen onderbroken door de 'jus' 's morgens, het soepje met een tiental linzen 's middags en het stuk brood 's avonds.

Ik leed letterhonger. Iets om te lezen, al waren het maar beursberichten ! Een stompje potlood, asjeblief! Iets om die veertien uren van elke dag mee te lijf gaan, die 840 minuten die over je heen kruipen tot je een teken kreeg om op je brits te gaan liggen. Dan ging het licht aan, want er was kontrole 's nachts. Je mocht je niet ophangen.

Ik omringde mezelf met mooie herinneringen, ik schikte ze om me heen, ik ging erin op ; ik hield ze op armbreedte en bekeek ze. Al wat ik ooit beleefd had, buiten, kwam me stralend mooi voor. Met vertedering dacht ik terug aan Liza, een vrouw die een snoepwinkeltje had dicht bij de school in Schulen. Soms gaf ze ons een snoepje. Ik weefde een mantel van poëzie voor haar. Soms zwierf ik een daglang door de velden van Schulen. De bomen stonden in pril lentegroen. Ik nam de geuren in mij op. Door mijn haar waaide een prille wind.

Het is merkwaardig hoe de eerste weken van een gevangenschap veel ondraaglijker zijn dan de jaren die daarop volgen. Ik heb geestelijk meer geleden tijdens die eerste maand van eenzame opsluiting in Besançon dan tijdens het twee en een half jaar verblijf in koncentratiekampen, waar de werkelijkheid van elke dag toch ontstellend veel wreder was. Je leerde een gevangene te worden na veel krisissen en wanhoop. Na een paar weken in mijn cel in Besançon begon ik pas te beseffen dat het allemaal wel eens heel naar met me zou kunnen aflopen. 'Ze zijn mijn dossier aan het samenstellen', dacht ik en plotseling barstte het boven mijn hoofd los.

Ik had op dat ogenblik een woord van troost willen horen, iemand die me sterkte toewenste. Maar ik zat zo alleen. Of toch niet helemaal. Ik was een overtuigd katholiek. Ik ging op zoek naar een houvast in mijn geloof. Ik stond alleen tegenover God. Het was een traffische verhouding. Om de een of andere duistere reden voelde ik me erg schuldig, een barre zondaar.

Je hebt magische tekens nodig. In de godsdienst zijn dat de klokken, de priester in zijn gewaden, de kerk, de Sakramenten. Dat alles was nu weggevallen. Ik wendde een andere magie aan, die van het spel der loterij. Ik gokte met mijn leven.

We kregen ons brood soms in een flard van de Strassburger Zeitung en ik hield daarvan reepjes papier achter, en maakte er een kaartspel van, met behulp van een tube van tandpasta. Dat bevat lood en daarmee kun je schrijven. Ik speelde patience met mijn leven: 'als ik slaag kom ik hier levend uit.'

Soms speelde ik twintig keer achter elkaar, zonder één keer te slagen. Dan was ik bijzonder teneergeslagen.

Het drama spitste zich toe, toen ik na ongeveer een maand op mijn matras een beduimeld boekje vond. De 'Navolging van Christus'. Ik beschouwde het als een wonder. Thomas à Kempis is voor de Vlaming het devotieboek bij uitstek, al eeuwen. Je slaat het ergens open en je vind altijd iets wat je kunt gebruiken.

Ik sloeg het open en ik las 'De gesel Gods is over u gekomen'. Dat mocht dan als een woord van troost gelden.

Mijn geest werd steeds meer verward. De psychische aftakeling was begonnen. Ik trachtte me ertegen te verzetten door een plan van aktiviteit op te stellen, 's Morgens reinigde ik mijn cel zo gron­dig en zo nauwkeurig mogelijk. Dat nam wel een uur in beslag. Dan begon ik mijn wandeling in de cel. Ik telde mijn stappen. Een twee drie, een twee drie. Nu eens telde ik elke honderd stappen, dan weer de afstanden in de lengte en in de breedte. Tegen de middag had ik tien tot twaalf kilometer afgelegd.

Zou ik na de middag nog eens zover lopen? Of zou ik mijn God nog eens aanroepen? Waarom antwoordde hij niet? Ik voelde de bodem onder me wegzakken. Als God nu eens niet bestaat! Het geloof heeft me mijn leven lang gedragen. Het gaf me uitleg over de wereld, het verzoende me met de wereld, het was richtlijn en doelwit tegelijk. En als het nu eens een zinsbegoocheling was geweest? Is mijn geroep nutteloos? Zijn gebeden het machteloos geprevel van een verlaten wezen?

Ik schreef op mijn celmuur: Non confundar in aeternum. Dat ik niet voor eeuwig verward rake !

Ik protesteerde tegen de verwoesting binnen in mij.

Toen schreef ik weer met mijn stukje tube: ik ben de Verrijzenis en het Leven!

Dat luchtte me op. Ik had een uitwendig teken van mijn geloof opgericht. Daar kon ik me aan vastklampen.

Na twee maanden mocht ik voor het eerst de cel verlaten.

Ik wandelde in een ommuurde driehoek.

Later, op een zondag, gebeurde er iets dat me redde van de krankzinnigheid. Een bewaker kwam binnen en zei : 'Ich bin Sudetendeutscher.' Dat waren doorgaans geen overtuigde nazi's. Hij liep op pantoffels. Hij bleef een beetje praten. Heel vreemd allemaal. Hij onderzocht mijn bed en stond wat aan de matras te morrelen.

Toen hij weg was sloeg ik de deken op. Daar lagen twee hardgekookte eieren en een stuk brood. Het eerste menselijk gebaar dat ik in zestig dagen ondervond.

Op een avond zei de Untersturmführer: 'Heraus!'

Ik moest tegen de ijzeren balustrade gaan staan. Nog meer gevangenen stonden op dezelfde wijze opgesteld. Een gevangene werd beneden in de grote rechthoek gebracht.

'De naam van de andere?' vroeg men hem.

'Je ne sais pas.'

Hij was spiernaakt. Hij beefde lichtjes. Een vuist trof hem vol in het gezicht. Alles werd rood voor mijn ogen. De naakte man lag op zijn knieën. Ze trapten en sloegen hem. Dan lag hij op de vloer met zijn gelaat tegen het beton. Ze schopten en stompten. Nu en dan jankte hij : 'Je ne sais pas.' Af en toe verloor hij het bewustzijn. Ze sleepten hem in een hoek, onder een kraan. Ze goten koud water over hem. Ze begonnen opnieuw. Ze scheurden lappen vlees uit zijn billen, met een nijptang. Hij huilde. Zo had ik nog nooit horen huilen. Een langgerekte onmenselijke kreet: 'Pitié! Ayez pitié! Je suis un homme, un homme... un homme...' Zijn stem sloeg over.

Ik moest plotseling braken. Ik tuimelde over de balustrade naar beneden. Uren duurde het slaan, het verscheuren, het huilen. Toen legden ze hem met zijn buik op de grond, de armen plat, en ze trokken één voor één zijn vingers omhoog tot ze kraakten. Hij reutelde: 'Je ne sais pas.' Hij werd rechtgesleurd en overeind gehouden door een SS-er terwijl een ander hem met trage, handige gebaren de schouder ontwrichtte. Hij noemde een aantal namen. Daarna sleepten ze hem weg.

Ik kwam terug in mijn cel. Het avondbrood was al gebracht gelijk met de ochtendkoffie. De foltering had een hele nacht geduurd. Ik kon niet eten. Mijn celdeur werd geopend; een Duitser kwam binnen met een schrijfmachine en zette zich aan mijn tafeltje.

'Ga op je bed zitten. Nu moet je spreken.'

Ik had een verhaal voorbereid. Hij haalde zijn schouders op. Hij nam een nijptang uit zijn zak, greep mijn hand en zette de tang aan de wortel van mijn middenvinger. Hij drukte. Mijn vinger schoot twee centimeter vooruit, ontwricht. Ik begon in mijn broek te wateren. Ik zei met tranen in de ogen: 'Ik kan u toch niet anders zeggen. Ik heb niets gedaan. Ik zou niet weten wat.' Hij vertrok geen spier. Hij nam mijn ringvinger, zette zijn tang erop en kneep. Meteen schreeuwde ik het uit: 'Ik zal alles vertellen'.

Ik diste hem een verhaaltje op dat niemand kwaad kon berokkenen en dat toch enige 'misdaden' tegen de bezetter toegaf. Hij tikte alles neer en vertrok, waarschijnlijk naar de kommandant om te zien of mijn bekentenis kon volstaan.

De pijn viel nogal mee. Ik mocht naar de ziekenafdeling. Iemand knutselde wat met mijn vingers en duwde ze op hun plaats. De pijn was echt wel draaglijk.

Een kwartier later werd ik ontboden naar de stortbaden. Ze waren daar een mens aan 't aftuigen, ik snap nog niet hoe die nog leefde. Zijn bloed spatte tegen de vier muren, tegen de zoldering en tegen de deur.

De SS-man die me binnen had gebracht lachte me vriendelijk toe.

'Jij als intellektueel, jij bent toch verstandiger. Zou je niet liever praten? Je hebt die kerel gisteren gezien... die heeft ook gepraat.' Ik ging toen helemaal door de knieën. Ik biechtte alles op, over de inlichtingen die ik had doorgespeeld naar de Britten, over de piloten, over mijn vlucht naar Zwitserland. Ik verzweeg wel zoveel mogelijk wat anderen in het gedrang zou kunnen brengen. Ik wist dat deze bekentenis mij mijn leven zou kosten. Leven! Dat was er voor mij allang niet meer bij. De keuze was nu: twaalf uur lang gemarteld worden, of de kogel.

Ik was kapot. Een uitzinnige angst kolkte binnen in mij. Laten ze mij maar doodschieten.

Terug van dood geweest

Op twaalf augustus 1942 werd ik door de krijgsraad van Besançon ter dood veroordeeld. Bij het verlaten van het gerechtsgebouw bracht mijn bewaker me in het achterkamertje van een winkel.

'Hou je koest,' zei hij en zwaaide met zijn pistool. 'Ik moet schieten als je beweegt en ik zou het niet graag doen.'

Ik verroerde geen vin. Hij bestelde een borrel.

'Geef die man wat brood,' beval hij de winkelierster.

Ze kwam aan met een sneetje waar ik doorheen kon kijken.

De SS-man was kwaad: 'Geef hem een flink stuk. Alle pakjes die voor gevangenen gestuurd worden komen hier terecht en worden hier versjacherd. Kijk niet op een stuk brood! Je profiteert al genoeg van de gevangenen.'

Ik zat dus weer in mijn cel, mijn laatste verblijfplaats op deze wereld. Ik hoopte dat ik nog eens naar huis zou mogen schrijven.

En waarachtig, op een mooie morgen brachten ze mij briefpapier... Ik schreef een lange brief waarin ik afscheid nam van mijn ouders en gaf hen nogal wat aanduidingen over mijn aanhouding en veroordeling, maar de bewaker kwam met mijn pennevrucht terug: 'Ben je mal, dat staat vol inlichtingen.' Ik moest dus een nieuwe brief schrijven, -waarin ik geen afscheid nam, maar heel vriendelijk en hoopgevend met mijn ouders sprak terwijl ik toch ook vergiffe­nis vroeg over al wat ik ooit tegen hen misdaan mocht hebben.

Op 18 augustus werden de twee Nederlanders bij mij in de cel gebracht, die samen met mij waren aangehouden.

De bewaker gaf ons een pakje sigaretten. Geen van ons maakte zich nog enige illusie. Dit zou onze laatste nacht zijn.

We spraken een tijdlang. Het was belangrijk geen stilte te laten intreden. We moesten de tijd die ons van de dood scheidde met praten vullen. Misschien zouden we anders wel gek worden. Toch wilde ik niet gaan zonder even in mezelf te schouwen. Ik vroeg hen :

'Zou het u storen als ik even een gebed zeg?' Nee, het zou niet storen. Ze waren protestant, van Zaandam. Ik bad één Onze Vader, dat vond ik voldoende. Daarna praatten we weer.

Tegen vijf uur, de zon scheen al in de cel, hoorden we voetstappen over de ijzeren loopgang. Daar kwamen ze. De deur zwaaide open.

'Mitkommen!'

De twee Nederlanders gingen eerst, als heer des huizes liet ik hen voorgaan. Ik was klaar.

Ik dacht: het zal allemaal vlug voorbij zijn. Maar toen ik op mijn beurt naar buiten wilde gaan, gooide men de deur voor mijn neus dicht. Ik bleef alleen achter. Ik hoorde de stappen over de ijzeren loopgang, op de trappen, over de vloer beneden. De deuren knarsten open en bonsden dicht. Lawaai buiten, juist onder mijn cel.

Ging het daar gebeuren? Moest ik mijn oren dichtstoppen?

Nee, ik klom op de buis van de verwarming. Mijn celvenster stond open. Ik hoorde de bevelen.

'Feuer!' Schoten knalden.

Ik stapte van de buis af en kraste in de celmuur de boodschappen : 'Heden, 18 augustus, zijn voor koningin en vaderland gestorven twee Nederlandse kameraden uit Zaandam. Albert Aerts.'

En ik? Moest ik misschien publiek terechtgesteld worden? Dat deden ze immers ook, soms.

Misschien zou het vanmiddag dan plaats vinden.

Ik wandelde op en neer.

Ik bad nu een hele rozenkrans. Als laatste episode bewaarde ik het lijden van Christus : de doodstrijd, de geseling, de kruisdraging, de kruisiging, de kruisdood. Bij dit laatste thema had ik zeer sterk de indruk: nu gaat het gebeuren.

Ik koncentreerde me op die gedachte. En wat ik nog nooit gedaan had, ik nam de uitwendige gebedshouding aan. Ik knielde. De angst schreeuwde in mij. Ik zag de loop der geweren. Al dagen lang zag ik ze...

Stappen voor de deur. Ik sprong recht om niet in die houding verrast te worden.

Ik besloot me kranig te tonen. Ik zou roepen: Vive la Belgique ! Ik liep over de ijzeren gang achter een bewaker aan. Eén bewaker? Maar één? Hij droeg geen helm. Wat, hoe?...

Hij duwde me een cel binnen, beneden. Er stond een spiegeltje, een kommetje water, en scheergerei. 'Rasieren!'

Ik moest er nog mooi uitzien ook !

Ik had mij sinds mijn aankomst in Besançon niet meer geschoren. Ik haalde er de centimeterlange baard af, zonder te beven. Geen schram. Hij wierp een brood op tafel en een ronde kaas uit Franche Comté.

'Essen!'

'Habe kein Hunger.'

'Sie brauchen nicht jetzt zu essen...'

Wat was dit voor een gesprek, een absurde situatie? Had die man een aanval van makabere humor?

'Sie fahren ab nach Paris.'

Er viel iets stil in me, mijn benen wogen als lood.

'Ja?... nach Paris?'

'Sie sind doch begnadigt.'

Ik had een levensgrote krop in mijn keel. Ik kon niet eens huilen. Ik was dood geweest en ik leefde weer.

Vastgeboeid aan een Duits soldaat zat ik in de trein naar Parijs. De muren van mijn cel stonden nog om me heen, maar buiten blakerde de zon. Wat was dat voor een wereld? Wat gebeurde er? Ik leefde, dat moest ik goed onthouden.

In de Parijse metro vroegen de Duitsers naar 'Fressness'.

'Fressness,' zeiden de Fransen, terwijl ze naar mijn boeien keken en even naar me knipoogden, handen in de zakken, 'Fressness, dat bestaat niet, dat kennen we niet.'

Ze gunden me het genoegen even rond te toeren in de metro. Maar uiteindelijk kwamen we toch op de plaats van bestemming.

Wat was er gebeurd? Minister De Vleeschauwer had persoonlijk stappen gedaan. Meer dan eens had ik kontakt met hem gehad. Ook de S.G. had bemiddeld. Ze hadden mijn leven geruild tegen een aantal in Engeland neergekomen Duitse piloten.

In Fressness stopten ze me in een soort leeuwenkooi tesamen met andere nieuw aangekomenen. Eén voor één werden ze weggeroepen, 's Avonds zat ik daar nog alleen.

Het licht ging uit, de deur werd gegrendeld. Daar zat ik. Ze hadden me beslist vergeten. Dat was toch het toppunt.

Ik hoorde nerveuze snelle passen in de gang. Iemand riep mijn naam.

'Ik zit hier!' Maar ik werd niet gehoord.

De sirene begon te huilen. Er was een gevangene zoek.

Na een kwartier hoorde men mij toch. Maar er heerste geen blijdschap om de teruggevonden gevangene. Men greep me in mijn nekvel en keilde me een paar trappen af. Ergens werd een deur open getrokken in een vunzige kelder, ik vloog een donker hol binnen en kreeg aan trap na.

Daar lag ik op een vieze natte vloer. Geen steek te zien, ik tastte in het rond en vond een doorweekte matras. Ze stonk als de pest. Dat moest me nu ook nog overkomen.

Na enige tijd ging er een lichtje aan. Ik zat in een betonnen kachot. Ik sleepte mijn matras naar een wat drogere hoek. Er kropen witte wormen uit.

Na enkele uren werd ik overgebracht naar een normale cel.

Er zaten daar duizenden verzetsstrijders. Men hoorde de Fransen elkaar toeroepen, de hele nacht door. De Duitsers hadden goed schreeuwen 'Maul Halten!', niemand stoorde zich er aan.

Mijn celletje was tamelijk komfortabel. Er was zelfs een lavabo. Het venster was groot. Maar mijn klaustrofobie werd er niet beter op.

Het eten was uiterst karig. De eerste verschijnselen van honger­oedeem: ik moest mijn schoenen opensnijden wegens gezwollen voeten. Verveling. Niets te lezen. Niets te schrijven.

Tot ik een bewaker op bezoek kreeg die er nogal menselijk uitzag. Ik vroeg hem een boek. Hij kwam terug, een uur later, met de doktoraatsthesis van een astronoom. Iets over korrekties aan het stelsel van Ptolemaeus. Honderden bladzijden vol formules. Ik was immers een intellektueel nietwaar? Ik was de bewaker erg dankbaar.

Mentaal takelde ik verder af. Ik kreeg dwanggedachten. Binnenkort zou ik sterven. Dat stond vast. Over een maand. Over een week. Morgen moet ik sterven. Op 15 september om 18 uur zal ik sterven. Ik stootte de gedachte af maar ze kleefde aan me vast als een parasiet. 15 September. De dag van mijn dood. Ik brak. Ik sloeg en trapte tegen mijn celdeur. Ik gilde. De bewaker was daar­aan gewend. Hij slaagde erin me tot bedaren te brengen en vroeg om een Duitse dokter. Die zei dat ik vitaminen moest hebben. Ik kreeg twee trossen druiven. Het symbool van de zomer.

Uit Fressness werd ik naar Romainville vervoerd, een van de forten rond Parijs. We zaten er in kazematten, ondergrondse donkere holen. Met twee-, driehonderd leefden we in zo'n krocht. Onze levenswijze was zeer primitief. Bij de ingang stond een hoge ton. Die was elke dag weer vol, zo talrijk waren we.

Ik leerde Michelin en zijn zoon kennen, de bandenfabrikanten, en een groot aantal verzetsstrijders uit Auvergne. Ook veel Franse kommunisten. Die kommunisten werden bij bosjes weggehaald, telkens als er in de hoofdstad sabotage was gepleegd. Tien, twintig mensen per keer. Ze werden naar de Vesaliusberg gebracht en daar terechtgesteld. Represaille. Ik heb nooit enig teken van zwakheid bij hen bespeurd. Wanneer ze gehaald werden zongen ze de Marseillaise of de Internationale.

Hadden ze dan geen angst?

We vegeteerden. Ik verlangde naar mijn cel. Ik wilde de klaustrofobie op de koop toe nemen, als ik maar stil en ongestoord kon zitten en een beetje met mezelf bezig zijn. Dat oorverdovend gepraat, dag in dag uit!

Er was één attraktie: af en toe kwamen er pakjes voor ons aan, gezonden door de sekte der Quakers. Pakjes vol zoetigheden. Precies wat we nodig hadden, snoep ! Godnogtoe. Maar goed, het was toch welkom. Er zat hier ook een oud-minister van landbouw. Die mocht in de tuin gaan werken, de Duitsers wisten iemands vaardigheden wel te benutten. Hij kwam nooit terug zonder een stuk prei of een wortel.

Mijn wens ging in vervulling. Ik vertrok uit de kazemat, naar een cel. Daar bromde ik nog een jaar, zonder enig kontakt met de buitenwereld, zelfs zonder een wandeling.

Dagen zonder geschiedenis.

Het leven leek op een kaal onherbergzaam gebied. Ik vluchtte weer in mijn verleden. Mijn methode was nu erg geraffineerd: ik bouwde novellen op rond al de mensen die ik in mijn dorp had gekend De arbeiders aan de panovens. De onderwijzer, de pastoor, Mariette, die mijn lief was. De kameraden met wie ik wespennesten roofde.

Voor Mariette declameerde ik gedichten. Ik had bukolische dromen, boeren haalden fratsen uit. Meer dan eens werd ik schaterend wakker. Thuis op de schouw stond een houten wekker. Hij tikte al jaren niet meer. Maart, en de katten gaan op liefdestocht en maken veel lawaai. Gejank en gekerm in de tuin onder mijn slaapkamer. Ik naar beneden, ik zoek iets om te gooien, ik grijp de oude wekker en werp hem tussen de miauwers, in de koolblaren.

's Morgens zoek ik de wekker. Ik vind hem niet. Tot ik hem hoor tikken. Ik vertel het moeder. Ze maakt de bedenking: 'Ik heb je altijd gezegd dat je oude spullen niet moet weggooien!'

Ik vond dat onweerstaanbaar geestig. Om zulke verhalen lachte ik me kapot.

We verlieten de vesting van Romainville op 2 november 1943. Met ongeveer tachtig mensen werden we op open vrachtwagens geladen. Het was een zeer mooie dag. We zaten gehurkt in de voertuigen, bewaakt door telkens een tiental SS-ers, met stenguns. We maakten werkelijk indruk in de stad. We moesten wel aartsgevaarlijk zijn om zo'n eskorte mee te krijgen. We waren allemaal terdoodveroordeelden of mensen wier doodstraf was omgezet in 'Nacht und Nebel'.

Die term 'Nacht und Nebel' was ons niet duidelijk, maar in Romainville hadden we wel vastgesteld dat de beambte van de zeer primitieve griffie ons, NN-gevangenen, met eerbied bejegende. Alsof we een soort heldenfiguren waren.

In een station werden we afgeladen en op een trein gezet, in personenwagons, tamelijk konfortabel. We zaten maar met acht in een coupé.

Het was een vrij eentonige reis. Er gebeurde vrijwel niets. Toch kon ik weer een paar muilperen niet ontlopen.

Er was een Frans reserve-officier bij ons, licentiaat Germaans, een hoogstaand intellektueel. Hij blonk echter niet uit door karaktervastheid. Hij was bezeten door liefde voor zijn gezin en verloor gauw zijn zelfbeheersing. Hij werd al enigszins gewantrouwd, om­dat we in de kazematten hadden gemerkt dat hij met de Duitse bewakers sprak. Hij had hen de revers van zijn jasje getoond. Daardoor was de gedachte ontstaan dat hij een geheimagent van de Duitsers zou kunnen zijn. 's Nachts was ik met Bellonte, de zoon van een van de pioniers van de Franse luchtmacht, gaan kijken wat hij op zijn jas droeg. Het was eenvoudig een gouden insigne van de oorlog 1870. Zijn grootvader had toen, als Elzasser, met de Duitsers tegen de Fransen gestreden en was door hen onderscheiden. En de arme kerel had met het insigne de sympathie van de duitsers willen wekken. Vergeefs natuurlijk.

Nu had hij weer iets anders uitgehaald. In een van de stations van Parijs had hij gevraagd of hij even naar het toilet mocht. En hij had er een papiertje doorgespoeld, met een boodschap voor zijn vrouw, in de hoop dat een spoorwegarbeider het zou vinden en bezorgen. De duitsers kenden dat trucje al lang. Ze hadden het papiertje gevonden en wisten ook al dat iemand uit ons kompartiment het had doorgespoeld. Wie, dat was nu de vraag, en ze wilden het vlug weten. Ze hadden geen tijd om dossiers open te slaan en na te gaan wiens vrouw in de Elzas woonde. Ze vroegen eenvoudig : 'Wer hat das geschrieben?' We wisten natuurlijk van niks, al vermoedden we wel wie de afzender was.

De Duitsers gingen over tot een schifting van de verdachten. Het briefje was met vaardige pen geschreven en bij ons achttal bevonden zich vijf personen die er in de verste verte niet uitzagen alsof ze vaardige pennen konden voeren. Bleven over: de Franse prof, de officier en ikzelf. Het begon te nijpen, maar we dachten er niet aan de Elzasser te verklikken. We werden naar de goederenwagen gebracht, met ons gezicht tegen het beschot geplaatst, handen omhoog, en nog één keer kregen we de kans om te spreken.

We zeiden nog maar eens 'nein', dat we niks wisten en onze hoofden werden nu met grote regelmaat tegen het beschot geklopt, wat vooral schadelijk was voor onze neuzen.

Dat duurde zo een paar uren. Iedereen bloedde behoorlijk en was ongeveer murw geslagen, toen er een Duitser aankwam met het bericht dat de schuldige inmiddels toch gevonden was. Ze hadden van arren moede dan toch maar even de dossiers nagekeken.

Dat was dat dan. We mochten weer naar ons compartiment.

De kameraden wisten te melden dat de reis naar het Oosten ging. In Straatsburg was er een lang oponthoud. Daar werden we in beestenwagons geladen. In de vroege ochtend werd de reis hervat.

In Molsheim wilden de mensen ons flessen wijn aanreiken maar ze werden door onze bewakers brutaal teruggedreven. Ik heb dit gebaar toch onthouden. Ik heb zo een paar herinneringen aan Duitsers die blijk gaven van enig menselijk gevoel. Het zijn er heel weinig. Tijdens mijn hele tocht door de Duitse koncentratiekampen heb ik weinig anders ontmoet dan onverschilligheid en haat, ook bij de burgerbevolking. Dit hele volk draagt schuld. Ik kom ook nooit meer in Duitsland.

Ik weet zeker dat ik er op elke straathoek een moordenaar tegenkom. Naar Molsheim ben ik wel teruggekeerd. De deken van het dorp had bij ons in Natzweiler gezeten. Hij heeft me uit de hoogte ontvangen. Hij was inmiddels volksvertegenwoordiger geworden.

   Natzweiler. Het mens-zijn houdt op

Rothau, aan de voet van de Natzweilerberg in de Vogezen was onze bestemming. We kwamen er aan op 27 november 1943, feest van de heilige Albertus van Leuven. Precies drie jaar tevoren, op 27 november 1940, was ik uit krijgsgevangenschap teruggekeerd.

De trein schokte en hield stil.

De beestenwagens werden opengeschoven...

De 'Nacht und Nebel' begint.

'Aussteigen, schnell, schnell!'

Het bulderde en brulde langs de hele trein. SS-lui stortten zich in de wagons en voor wij van onze onthutsing waren bekomen lagen er al zes, zeven van ons neergeknuppeld.

Het regende kolfslagen, er werd geschopt en getrapt, gevloekt en gebulderd. Strompelend en struikelend renden we het perron op. Twee minuten later stond de hele inhoud van de trein in verslagen sprakeloze rangen aangetreden.

We waren in een andere wereld terechtgekomen. We zouden vlug ondervinden wat Nacht und Nebel betekent. We hadden geen enkel recht meer. We waren slaven. Onze namen waren uit de bevolkingsregisters geschrapt. Als mens bestonden we niet meer. We waren overgeleverd aan de willekeur van beesten. Iedereen had dat in die paar minuten begrepen. Toen de vrachtwagens aanreden die ons weg zouden voeren was er maar een half bevel nodig. Iedereen holde, trok en vocht om er het eerst in te zitten. De angst voor de geweerkolven zat er al diep in, voorgoed.

Hortend en moeizaam ging het bergop. De motoren gierden. Onze oren suisden want de luchtdruk nam af.

Zo stonden we dan op de meest troosteloze hoogte die ik ooit heb aanschouwd. Het sneeuwde. Voor ons prikkeldraad. Een slagboom ging omhoog. We werden nauwkeurig geteld.

Onder laagdrijvende wolken stonden grijze gestalten gebogen, bezig met een of ander karwei. Ze droegen beslikte Russische jassen en letters op de rug. We rilden van de kou. We kwamen bij een barak met een grote ijzeren schouw waaruit zwarte rook kringelde. Geur van verbrande beenderen sloeg in ons gezicht. Waar waren we in godsnaam?

We werden overgeleverd aan mensen in burger, klaarblijkelijk beambten. Ze sloegen op ons los met knuppels, dreven ons naar die schouw toe. Zouden ze ons gaan verbranden? De angst werd nog groter toen het bevel weerklonk: 'Auskleiden!'

Iedereen was geduldig en doodsbang. Niemand durfde te bewegen toen we daar spiernaakt voor de barak stonden. Iedereen begreep, iedereen voelde dat hij ten onder ging in een hel. Behalve één: een Normandiër.

Na twintig minuten klappertanden in de sneeuw zei hij :

'Ik hou het hier niet uit. Ik ben tuberkuleus aan een nier.'

De bewakers realiseerden zich pas na vele sekonden dat iemand het ongehoorde lef had gehad een opmerking te maken. Toen sprongen ze op hem af. Ze sloegen hem neer. Hij bleef liggen.

Shocktherapie. Nu wist wel iedereen dat het gedaan was.

Hier was geen hoop meer.

Hoelang hebben we hier gestaan?

Wanneer zouden ze ons gaan kremeren? Of toch niet? Ze hadden onze juwelen en persoonlijke voorwerpen in een zakje gedaan met onze namen erop. Er was dus toch nog ergens een teken van individualiteit. Bestaat er een erfrecht na onze dood? Zouden onze dier­baren ons uurwerk toegestuurd krijgen?

Na een uur of twee uren stapten we door een deurtje de barak binnen. Het stortbad in. De eersten kregen ijskoud water over hun blauwe stijfbevroren lichamen, latere groepen gilden onder een kokende waterstroom. Daarna werden we geschoren, Eerst met de tondeuze, dan met het scheermes. De scheerder was zeer handig. Met schrikbarende vingervlugheid liet hij het mes over onze koppen, borsten, buiken en oksels glijden. Ook tussen de billen werden we onthaard, een delikate operatie, en allemaal zonder zeep. Hier en daar kreeg er een een keep van het mes, de barbiers op hun driepikkels hadden verschrikkelijke haast.

Toen de bolwassing. Er stond een kuip met bijtend vocht. Met een witborstel verfde men je hoofd, je oksels en je billen. Een hygiënische maatregel tegen parasieten. Brandende pijn; iedereen stond op zijn tanden te bijten met tranen in de ogen, maar niemand durfde te kikken. Deze ceremonie werd gevolgd door de plechtige inkleding. Eerst een paar vierkante lappen die we rond onze voeten moesten wikkelen. Een broek, een hemd, een jas. De schoenen waren slechts houten zolen waar stukken leer van oude schoenen over heen genageld waren. Eenmaal gekleed werden we langs een kuip met papperige rode verf gedreven. We kregen een streep op de buitenboord van onze broek en op onze mouwen. Op onze rug werd N.N. geschilderd, met een kruis eronder. Tenslotte kregen we een muts. In het kamp, zo zouden we spoedig leren, speelde de muts een grote rol. Ze diende om afgenomen te worden wanneer om het even welke autoriteit naderde.

Naast mij stond een schaapherder uit Auvergne. In Romainville noemden wij hem Le Bouc vanwege een lange puntbaard die hij toen nog had. Hij was een erg primitieve man. Ik heb er Michelin eens opmerkzaam op gemaakt: 'Ik geloof toch niet dat we zulke achterlijke mensen hebben in België.'

'Vergis je niet,' heeft Michelin geantwoord. 'Ik ken hem, hij is heel fijngevoelig. Ik heb hem eens ontmoet in de bergen met zijn kudde schapen. Hij zat hartstochtelijk te wenen op een boomstronk. Ik vroeg uitleg: 'De mooiste bok van mijn kudde is dood,' zei hij. Ik sprak hem woorden van troost toe, maar met een hoge uitschietende stem gilde hij : 'Mais c'est mon père.' Hij stamde van een bok af.

Ik weet niet waarom dit absurde verhaal me nu plotseling te binnen schiet. Misschien omdat ik daar naast Le Bouc liep. Omdat we samen gefotografeerd werden met een lei waarop een nummer geschreven stond. Omdat mijn gedachten weg wilden vluchten, 't gaf niet waarheen.

Ik wilde het niet inzien, maar zo was het: ik was alleen nog maar een nummer. Een nummer in het koncentratiekamp van Natzweiler, een winderig vochtig gat op een troosteloze berg. Een lugubere plaats waar geen uitweg bestond, dan alleen langs de schoorsteen.

De eerste maand in Natzweiler-Struthof werden we in quarantaine geplaatst. Barak twaalf was onze woonplaats: een houten gebouw met twee afdelingen, 'Stuben' in het Duits. In elke Stube lagen tweehonderd man.

We kregen onze huisraad : een rode kom, een klein gelakt bekertje en een vierkant schoteldoekje.

Onze Stubeälteste was Franz Krajewski, een Luxemburgs spoorwegarbeider. Politieke gevangene zoals wij dus, en dat was een groot geluk. In de Stuben waar Duitse misdadigers de plak zwaaiden, heerste 'n waar schrikbewind.

Franz waarschuwde ons meteen in gebroken Frans : 'Hier bestaat geen andere oplossing dan op de eerste wenk gehoorzamen.' Soms schreeuwde en vloekte hij. Dan wisten we dat hij bezoek van de SS verwachtte.

Door zelf brutaliteit te veinzen beschermde hij ons tegen de brutaliteit van de nazi's.

De SS-man die de leiding over onze barak had, was een der meest beruchte figuren uit de Duitse koncentratiekampen : Ehrentraut, bijgenaamd Fernandel, niet vanwege zijn komisch talent, maar omwille van zijn paardegebit.

De eerste avond kregen we warm eten, voederbieten. We hadden vreselijke honger. Ik at smakelijk. Mijn principe sinds mijn aanhouding was: alles vreten wat ze je voorschotelen, reserves opslaan tegen slechte tijden.

Er bleek nog wat bezinksel van de soep over te zijn en daardoor maakten we kennis met een heel nieuwe visie op het leven. De vraag luidde: 'Wie moet die "Nachschlag" krijgen?' Franz nam de ge­legenheid te baat om les te geven in kampdemokratie. Wij, nieuwelingen, waren natuurlijk van oordeel dat het extraatje aan de zieken en de ouderen geschonken moest worden. Maar Franz zei : 'Nee, overschot is voor de jongsten. De ouderen hebben hun leven gehad, de jongeren moeten het nog krijgen. Komen wij ooit vrij, dan kunnen de jongeren nog iets betekenen in de maatschappij.'

Deze regel, dat je een dienst bij voorkeur aan jongeren moet bewijzen, is ingevoerd door de Russen. Franz, als overtuigd Kommunist had die overgenomen.

De eerste dagen stonden we rechtop in onze barak. We durfden niet te gaan zitten, want de rode verf op onze pakken droogde heel langzaam. En Franz had ons verteld dat wij de meubels liever niet moesten besmeuren als we niet uitgebreid kennis wilden maken met knuppel en bullepees.

Onze kleren waren afkomstig van vermoorde Poolse joden. Er zaten bruine bloedvlekken en kogelgaten in. Ik had een typische Poolse jas met een voering en er zat warempel een pak geld in, erg verbleekte zloty's die mee gewassen, gespoeld en gedroogd waren. In de naden van de hemden vonden we dode luizen bij duizenden. Die Polen hadden waarschijnlijk in een getto geleefd. Sommigen vonden een briefje. Er waren Polen in het kamp, we lieten die tragische boodschappen ontcijferen. Elk kledingstuk verborg een stuk drama. We wasten alles nog eens in het Waschraum, al was het daar ijskoud, 's Avonds moesten we alles uittrekken voor de nacht. We sliepen op jutezakken, gevuld met zaagmeel. We hadden één deken. We waren in het rijk der ijzige kilte beland. Maanden lang zou ik het nooit meer warm hebben.

's Ochtends werden de dekens opgevouwen en gelijnd langs een touw dat door de hele Stube loopt.

De zondag na onze aankomst werden we naar buiten gejaagd. Werken! We moesten aan een weg werken. We maakten kennis met brute bewakers en gammele kruiwagens. Maar eerst moesten we de tucht leren.

Gevangenen die hier al langer zaten, hadden ons gewaarschuwd : 'Pas op, ga zo veel mogelijk midden in een groep staan.'

Dat was een wijze raad, want de SS-lui hadden honden bij zich, Duitse herders die blijkbaar waren getraind in het hartgrondig haten van alles wat een gevangenplunje droeg. Bij de minste verkeerde beweging vlogen ze op je af. Als je je hand buiten de rij durfde laten hangen, kreeg je meteen een vreselijke knauw.

Maar dat was niet alles. Er stond een bijzondere demonstratie op het programma: een inwijding in kampdiscipline. Een bewaker greep de muts van een ongeluksvogel die op de buitenrij liep en gooide ze weg. 'Ga die muts halen', brulde hij. De arme drommel strompelde haastig uit het gelid, bukte zich over de muts en... knal ! met een nekschot werd hij afgemaakt. Deze voorstelling moest ons leren dat wij buiten de aangeduide lijn de dood zouden vinden. Elk werkterrein was inderdaad afgebakend door een denkbeeldige lijn. Niemand mocht zich daarbuiten wagen. 'Jullie hebt gezien wat er met die man gebeurd is,' brulde de SS-er. 'Laat het een les voor je zijn!'

Onze eerste aktiviteit had plaats op de 'weg naar de eeuwigheid'. Niemand begreep waarom op die plaats een weg moest liggen, of waar ze heen liep. Je zag hier ontelbaar veel mannen lopen met grote open wonden en etterende builen; dat waren de gevangenen die hier al langer vertoefden. Wie ondervoed was moest er niet op rekenen dat zijn wonden zouden helen. Het was dus zaak buiten het bereik van kolven en stokken te blijven. Het was bijzonder deprimerend te zien, hoe mensen die hier met een vorig konvooi in juli waren aangekomen al helemaal afgetakeld waren. Zou dit ons ook te wachten staan? Zouden wij over enkele maanden ook wrakken in lompen zijn? We vernamen hoe het hen was vergaan. Zij behoorden tot het eerste konvooi Fransen dat in Natzweiler aankwam. De ontvangst was dan ook uiterst warm geweest bij wijze van spreken. Op de dag van hun aankomst had men hen al door de modder laten kruipen en vanaf dat ogenblik had het nooit meer opgehouden slagen op hen te regenen. Bewakers en SS-mannen sloegen op hen los met al wat onder de hand kwam. Sommigen werden zo stompzinnig ruw afgeranseld dat ze met een gebroken arm of been bleven liggen. Een man kreeg zo'n verschrikkelijke slag op de rug dat zijn ruggegraat werd verbrijzeld. Anderen sleepten zich voort op wegterende benen: wanneer een van die Duitse herders iemand in de kuiten had gebeten, genas de wonde nooit meer. De zieken van dit konvooi die in barak veertien achter een prikkeldraadversperring waren ondergebracht, hadden geen toegang tot het ziekenzaaltje.

Gewonden en zieken werden dus door hun min of meer valide kameraden naar het werk meegedragen. Op het werkterrein moest men ze op de grond leggen. De bewakers schoven dan een puntige steen onder hun rug en legden een zware steen op hun buik. Af en toe werden ze begoten met ijswater. 's Middags bleven ze op de plaats van het appel liggen terwijl de soep werd verdeeld. Wie niet werkte kreeg immers geen soep.

Af en toe slaagde een Franse dokter erin een stukje verband uit liet ziekenzaaltje te smokkelen en de ongelukkigen toch min of meer te verbinden. De SS-mannen trokken de verbanden er weer af met hun stokken. Ze pookten met zichtbaar genoegen in de afgrijselijke wonden. Er vielen dan witte wormen uit.

Elke nacht stierven er mensen in de barak. Maar die moesten de volgende ochtend nog geteld worden op het appel. De levenden sjouwden hun dode kameraden dan mee en hielden ze rechtop in hun armen, soms urenlang.

In vergelijking met de beklagenswaardige stumpers van dit konvooi hadden wij het de eerste maand niet zo gortig. Het appel was zowat de enige verschrikking. Elke ochtend om kwart over vier werden we uit het bed gebruld en in looppas naar het Waschraum gejaagd waar wc ons, poedelnaakt, met ijskoud water wasten. Dan kregen we 'koffie' of 'Maggisoep', twee benamingen voor een vies vocht dat net 20 troebel smaakte als het eruit zag.

In de eetzaal was het warm. De blokoversten sliepen daar. Met des te meer tegenzin begaven we ons naar de plaats van het appel vóór de SS-barakken. Want buiten vroor het gewoonlijk dat het kraakte. Wie bleef treuzelen in de warme barak werd getrakteerd op vuistslagen en schoppen.

Het appel duurde drie kwartier tot een uur, soms langer, als de SS-ers eens bijzonder slecht telden. Dat tellen was een ellende. Het scheen nooit te kloppen. Telkens begonnen ze van vooraf aan, intussen blies de vrieswind uit het noorden ons pal in het gelaat. We trachtten elkaar warm te wrijven. Af en toe viel er een in zwijm. Als het gesneeuwd had, lag zo'n bewusteloze dan bedolven onder de sneeuwvacht : die lag daar vaak anderhalve meter hoog.

Elke ochtend werd ook de 'grap' met de mutsen herhaald. 'Mutzen ab' voor de groet aan de SS. Twee sekonden later 'Mutzen auf' en het moest bliksemsnel gebeurd zijn, anders vielen er klappen. De meesten stonden daar dan met hun muts scheef over hun oren. Na het appel gingen we de barak in voor een hele dag. Verveling. We poetsten honderd keer ons eetketeltje en onze beker. Keukencorvee was een verzetje. Je moest met zware ketels sjouwen dat wel, maar je kwam eens buiten, je hapte eens lucht. Er waren drie soorten soep, van bieten, van gerst en van aardappelen. Bij de soep kregen wij één soldatenbrood voor elke vijf personen. Om de twee dagen 250 gr. margarine voor 25 personen. De verdeling daarvan vergde steeds een ingewikkelde procedure.

In de eerste dagen in zo'n kamp stelde je de eigenaardige reaktie van de mens op de algemene gelijkheid vast. Gisteren was ik nog gekleed in een net burgerpak, dat gaf een zeker standsverschil.

In het kamp waren we allemaal haveloos en berooid. Zelfs snorren en baarden waren verdwenen. Iedereen kreeg van een en hetzelfde rantsoen. Standsverschil was er niet meer. Alleen nog: gelijke mensen op weg naar de ondergang. Mensen die enige stan­ding hadden gehad in de maatschappij, officieren, priesters, zaken­lui, waren plotseling de gelijken van verschoppelingen, dagloners, schooiers.

En dan kon je pas zien hoe mensen die het ver geschopt hadden en nu van alle uitwendige tekenen van macht, rijkdom en invloed waren ontdaan, dikwijls heel klein konden worden. Je had er die van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat zanikten over hun ongeluk. En dan had je eenvoudige mensen die zich kranig hielden, die niet aan hun eigen misères dachten, maar toonden dat ze een hart had­den en met hun lotgenoten begaan waren.

Er waren idealistische priesters en er waren egocentrische dienaren Gods, die gewoon waren rustig in hun pastorie te leven, verzorgd door een toegewijde huishoudster. Ze dachten hier overdreven veel aan hun gezondheid, misschien ook wel omdat gezondheid het enige was dat ze bezaten op de wereld, terwijl een getrouwd man ook aan zijn vrouw en kinderen dacht. Tegenover het fenomeen van aftakeling, vermagering en de veel voorkomende buikloop, stond de een ontredderd en wanhopig, anderen bleven volkomen gelijkmoedig.

De Franse bourgeois reageerden op hun manier op de gelijkheid : ze poogden het standsverschil te herstellen. Een specialist in oog­ziekten en zijn zoon begonnen samen met enige andere typische bourgeois een kring te vormen. Ze 'ontvingen'. Ze spraken af, mondeling, want papier voor een schriftelijke uitnodiging was er niet. 'Dimanche après-midi, vers trois heures, le docteur Untel reçoit.'

Ze begaven zich aan een tafel die ze hadden 'gereserveerd', ze plaatsten hun rantsoenen brood op tafel en hun lepels - we hadden alleen lepels, waarvan we één kant slepen om ermee te kunnen snijden.

Met Franse voornaamheid aten en spraken ze, op geaffekteerde elegante toon: 'Ça ne vous fait rien de me passer le sel.' 'Oh, je vous en prie.'

Mijn beste vriend was Schneiderke, zo noemde Krajewski hem, omdat hij gescheurde hemden en jassen oplapte. Hij stond hoog op zijn stelten, zijn gezicht droeg de sporen van overdadig wijngebruik, zijn neus was krom, hij was in de zestig. Tussen ons bestond eensgezindheid.

We vroegen elkaar niet eens wat we vroeger hadden gedaan. Hij sprak overigens nooit over zijn verleden. Hij naaide zeer slecht, maar met zijn naaiwerk voor de commandant en bewakers verdiende hij sigaretten, kartonnen pijpjes waaraan een flodder tabak hing. Als hij er een tiental bijeen had gegaard gingen we in het Waschraum zitten of op het Abort, een stokje roken en we waren de gelukkigste mensen van de wereld.

Bij hem geen sentimentaliteit, een enkele keer zei hij : 'Ah, mon pauvre Albert' maar daar bleef het bij. Hij was een optimist: 'We komen er wel uit.' En de afspraak was, als we hier uit zouden komen, zouden we samen gaan leven. We verstonden elkaar. Heel eigenaardige ervaring, een mens te ontmoeten die volledig op je is afgestemd. Bij hem zitten was goed. Toch telde hij nergens mee, ook niet in de maatschappij der gevangenen.

Tijdens die maand quarantaine was er voor één kategorie ge­vangenen in onze barak steeds meer werk: voor de dokters. Allerlei aandoeningen traden op als gevolg van kou en ondervoeding. Vooral de Franse dokter Chazette onderscheidde zich. Het kwam erop aan de geneeskunde te beoefenen zonder geneesmiddelen. Hij beluisterde ons, het oor aan ons hart, want er was natuurlijk geen stetoskoop. Tegen keelontstekingen gaf hij ons het chloor dat wekregen om de toiletten te ontsmetten. Sterk verdund leverde het produk eengorgelmiddel op. Er waren heel wat gevallen van longontsteking pneumonie, en meer dan één patiënt dreigde te stikken. Chazette zette dan 'trekglazen', gewone metalen bekertjes waarm hij een brandend stukje papier stopte en die hij, dan op de rug van de patiënt plaatste. Door de verbranding werd het bekertje luchtledig en een luchtledig recipiënt trekt. Zo slaagde hij erin de longen los te maken. Geregeld zat hier een hele rij kerels met een stel drinkbekers op de rug. Een heel gek gezicht. Ze hielden er meestal een verbrande rug en ronde blauwe vlekken van over, maar het hielp.

Bevrijd aan de galg

Intussen leerden we langzamerhand alle verantwoordelijken kennen in het kamp. De meeste posten in de kleermakerij, in het krematorium, in de keuken, in de bevoorrading, bij de verwarming, waren bezet door Duitsers. De voornaamste post in het kamp was die van Henker, de man die de galg bediende. Hij heette Karl, was blond en struis en geweldig sentimenteel. Hij kon op werkelijk kundige wijze iemand hangen en hij was trots op zijn vakmanschap. Hij kon met veel geduld uitleggen hoe precies 'n knoop moest aangelegd worden om de strop zonder hinder te doen glijden. Op zijn manier was hij menselijk. Zijn volmaakte techniek bespaarde de gehangenen een nog langere doodstrijd dan hen nu al beschoren was. Het hangen gebeurde immers langzaam, zonder val van het lichaam. De ter dood veroordeelde werd gewoon in de strop gehangen en stierf door wurging. De doodstrijd duurde dan ook een paar minuten : de stuiptrekkende lichamen bengelden zolang heen en weer aan de galg.

Karl vertelde ons dat we boften. Uit vorige konvooien werden na aankomst telkens een tiental gevangenen gekozen die in de bunker werden opgesloten en 's anderdaags zonder vorm van proces werden gehangen.

Karl was een overtuigd homosexueel. De meeste oude misdadigers die hier zaten waren dat overigens. Ze hadden steeds een of andere jonge kerel die bij hen de nacht doorbracht om wat meer eten te krijgen. Blok- en kameroversten hadden zoveel ze wilden: ze konden immers willekeurig knippen in onze rantsoenen. Wij konden nergens klagen, we hadden geen enkel recht.

We maakten ook kennis met Adolf Janelewitsch, bijgenaamd ' La Vache Qui Rit' een Duitse moordenaar die ons uit een gewone gevangenis was toegestuurd om een beetje orde en tucht te doen heersen. Ik verzeker u dat Adolf daar ook in slaagde. Als hij iemand beet nam, kon die persoon een kruisje slaan. Tegen moord en doodslag door bewakers bestond natuurlijk geen verhaal. Natzweiler was in dit opzicht een bijzonder ongunstig oord. In andere kampen waren de politieke gevangenen, en dan vooral de georganiseerde communisten, erin geslaagd de laagste rangen van de gezagshiërarchie te bezetten. In Natzweiler waren de kampleiders tot in 1944 meestal Duitse misdadigers. Waar politieke gevangenen die posten bekleedden, werd er natuurlijk veel minder geslagen en het eten werd op rechtvaardiger wijze verdeeld.

Een andere eminente bewaker was de kreupele Kohlenklau die zich als lief een Ardeense jongen had gekozen. Kohlenklau had de liefdesdaad tot perfektie opgevoerd. Hij had zelfs kondooms aangeschaft en die werden door zijn vriendje in bewaring gehouden.

Ik heb de jongen een jaar later ontmoet in een ander koncentratiekamp, Mauthausen, in het ziekenzaaltje. Ik had mijn teen gekwetst, mijn voet was onder een zware machine terechtgekomen. Ik kwam op de vloer van de 'Revier' (ziekenzaal) terecht, zoals alle nieuw aankomenden, en naast me lag een jongen te sterven. Het was de jonge Ardeen. Hij was totaal buiten westen en ijlde. Ik vroeg de dokter wat hem scheelde. Totale ondervoeding. En... hij bleek nog syphilis te hebben opgedaan ook.

De eentonigheid van de dagen werd af en toe onderbroken door de gymnastiekles. Eerst gaf La Vache Qui Rit een lange lezing ten beste over Sauberkeit und Hygiëne. En daarna liet hij ons met onze rammelende magen urenlang turnen. Het was zijn bedoeling ons fit te houden. Ik geloof zelfs dat hij het meende. Hij met zijn buik goed vol kon daar natuurlijk rustig een paar uur staan huppelen, maar voor ons was het vreselijk afmattend.

's Zaterdags kregen we een bad. Poedelnaakt naar het krematorium lopen. De hitte van het krematorium diende om de ketels te verwarmen. Je wist nooit hoe het bad zou zijn, ijskoud, of kokend heet. We hadden geen handdoeken. Druipend moesten we door de vrieskou terug naar onze barakken. Veel jongens deden zo een longontsteking op. Een pluspunt van die baden was dat er in Natzweiler geen luizen waren. Later zou dit een gunstige faktor blijken te zijn toen de vlektyphus zijn intrede deed.

Kerstmis 1943. Om tien uur galmde de grote bel aan de ingang van het kamp. Dat betekende 'antreten'. De kommandant had waarschijnlijk geoordeeld dat ook wij recht hadden op onze kerstboom. Toen we buiten kwamen werd een man uit de bunker, d.i. een cachot waarin men met ketens aan de muur werd gekluisterd, naar boven gebracht. Karl der Henker legde hem de strop om de hals. Hij werd opgehangen, terwijl wij aangetreden stonden.

'Zo hebben jullie ook je kerstcadeau gekregen', zei de kommandant. We moesten één voor één voorbij de gehangene defileren.

De ongelukkige was de enige gevangene die er ooit in was geslaagd uit Natzweiler te ontsnappen, enkele maanden tevoren. Hij had zich tijdens het lossen van aardappelen in het station van Rothau laten bedelven onder de knollen in een van de kuilen waarin ze werden opgestapeld. Terwijl 's avonds het kommando verzamelde om weer naar het kamp te vertrekken, poetste hij de plaat.

Heel de omgeving was dicht bebost. Hij was meteen verdwenen. Hij had een paar uur voorsprong en slaagde erin Zwitserland te bereiken. En toen haalde hij de stommiteit van zijn leven uit.

Hij schreef aan de kommandant van Natzweiler : 'Ik ben nu in een vrij land, smeerlap, en ik zal uw moordpartijen aan de hele wereld bekend maken.' Die brief werd doorgespeeld naar de Gestapo en die stuurde er haar fijnste speurders op af. Ze hebben de arme drommel inderdaad gevonden in Zwitserland. Ze hebben hem vandaar ontvoerd en teruggebracht naar het kamp.

Op een avond kwam hij terug. Het was een vrijdag, want we hadden net ons extra-soepje gekregen en dat werd alleen op vrijdag uitgedeeld. Dat soepje was zeer lekker, het werd gemaakt van gedroogde longen van koeien. Fameus ! Ik weet nog precies dat we net onze goulasj - zo noemden we het soepje - binnen hadden, toen we moesten aantreden op het hoogste plateau.

Kommandant Kramer, dezelfde die later de likwidatie van de Joden voltrok in Auswitz, deed zijn plechtige intrede en vertelde ons dat er een vogel was weggevlogen maar weldra weer naar het vertrouwde nest zou terugkeren. Na uren wachten hoorden we het geronk van een motor in de diepte, een wagen werkte zich omhoog, en inderdaad... de man was wieder da.

Hij werd uit de wagen gesleurd en met zijn allen tegelijk zijn de SS-mannen op hem gesprongen, brullend, schoppend, slaand. M'n God, ik weet niet hoe die man dit onthaal overleefd heeft. Ehrentraut had toevallig geen wapen bij de hand en ging de arme kerel dan maar te lijf met het deksel van een ketel.

Bewusteloos werd hij naar de bunker gesleept waar hij nog enkele weken aan de kettingen heeft gelegen tot zijn uiteindelijke bevrijding aan de galg.

Omstreeks die tijd werden we voor het eerst gefouilleerd. Naakt uitkleden natuurlijk en dan werden met een zeer sterke lamp de meest geheime plooien van onze reeds sterk vermagerde lichamen onderzocht. Het zoeken is naar twee kategoriën 'verboden voorwerpen': alles wat op een wapen zou kunnen lijken en luizen. De naden van onze kleren werden opengescheurd. Werk voor Schneiderke.

Bij het tweede lijfonderzoek vond een bijzonder incident plaats. Temidden van ons stond een werkman van de grote Franse pakketboot La Normandie.

Een volumineuze, volbloedige kerel die ondanks een verblijf in Franse gevangenissen en enkele weken koncentratiekamp nog goed in het vlees zat.

We stonden daar zo, zielig en bibberend, en plotseling krijgt die man me daar een kanjer van een erektie. 'Pavillon haut', riepen de Fransen. De SS-man die het lijfonderzoek leidde, barstte uit in een bulderende schaterlach. Het was de enige keer dat ik een SS-er heb zien lachen. Nou ja, het was ook wat: die man stond daar met dat verbazend verschijnsel tussen al die anderen die op dit gebied al lang geen aanspraken meer lieten gelden.

Het werd Nieuwjaar. Op Oudejaarsavond kregen we Sauerkraut, met een eindje worst en mosterd. Een echte feestdag.

Maar de ouderen onder ons zaten er al lusteloos bij met opgezwollen hoofden en voeten. Hongeroedeem. Het eind worst zou hen niet meer helpen. De eerste van ons konvooi die naar de ziekenafdeling ging om er te sterven was een Bordelees. Dan volgden dokter Roulier en zijn zoon. Van het konvooi van juli schoot niet veel meer over, nog zo'n man of vijftig van de bijna 200. Dagelijks trokken begrafenissen voorbij. De doden werden naar het krematorium gebracht in een mastodont van een doodskist "waarvan het deksel kon worden afgenomen en die vier mannen met vier draagstokken op hun schouders droegen. Meermalen per dag ging die makabere stoet omlaag, door de mistflarden.

Natzweiler was een verziekte, lugubere plaats. De bergtop was kaal, het kamp lag aan de noordflank, blootgesteld aan de ijswind. Ook nu nog houdt de bezoeker zijn hart vast. Welke duivel zou zo'n plaats hebben uitgekozen?

Ik ben er met mijn vader teruggekeerd in 1945. Ik heb niet veel gezegd. Ik heb alleen maar met mijn vinger gewezen : de barakken, de galg, het krematorium, de bunker, 's Avonds in het hotel kwam aan de deur van mijn kamer kloppen.

'Ik kom bij je zitten', zei hij.

'Waarom?'

'Ik ben bang.'

In januari werden we aan het werk gesteld, eerst binnen het kamp, allerlei nutteloze karweien. Men zocht werk om ons bezig te houden, wegen aanleggen en zo. We kregen daarvoor de meest primitieve werktuigen. Van de kruiwagens zeiden we gewoonlijk dat ze vierkante wielen hadden en dat was niet helemaal onwaar.

Haast iedereen liep nu met etterende voetwonden rond, de primitieve schoenen berokkenden ons veel last en pijn bij het lopen. Buikloop was eveneens een algemeen verschijnsel. Van de voeder­bieten moesten we om het uur wateren. Als het regende liepen we kletsnat rond. We konden onze spullen niet drogen, 's Anderendaags waren ze dan gewoonlijk stijf bevroren. Na een uitputtende dagtaak keek iedereen angstig naar de bewaker. Zou hij slecht ge­humeurd zijn? Dan mocht niemand de barak binnen. Urenlang stonden we dan te trappelen in de sneeuwstorm.

In januari kregen we Kristus op bezoek onder zijn rituele gedaante van Heilige Hostie. Een Duits ingenieur had gekonsakreerde hosties aan een gevangene van een kommando in Steinbruck gegeven en die had ze het kamp binnengesmokkeld. Ze werden in kleine stukjes gebroken en door de minderbroeder Bonaventura uit Lyon heimelijk onder enkele gevangenen verdeeld.

Ik werd ermee belast de bisschop van Clermont-Ferrand de kommunie te brengen. Hij lag in de ziekenzaal. De brave man had zich bij zijn aanhouding in zijn beste bisschopsornaat uitgedost. Bij zijn aankomst in het kamp had hij, prins van de kerk, geweigerd zich in het openbaar uit te kleden. Men had hem toen de kleren van het lijf gerukt en hem zo toegetakeld dat hij meteen in de ziekenzaal opgenomen moest worden.

Toen ik hem het doel van m'n bezoek meedeelde, bleef hij zeer wantrouwend. Ik gaf toen enkele duidelijke bewijzen van mijn kennis van het latijn en de liturgie, van mijn prinsbisdommelijke oorsprong en van mijn Leuvense universitaire vorming en hij raakte overtuigd. Hij nam plechtig het lucifersdoosje aan waarin de kom-unie verscholen zat.

Er kwam een extatische trek over zijn gelaat. Hij is mij zijn leven lang dankbaar gebleven. Hij heeft zelfs in zijn kathedraal over mij gepreekt, terwijl ik zat te luisteren. Ik wist niet goed hoe ik het had.

Kruisiging op Goede Vrijdag

Mijn leven in de Duitse gevangenissen en koncentratiekampen is een voortdurende  eskalatie van de ellende geweest.

Ik dacht dat Natzweiler-Struthof alles overtrof wat men zich aan lijden en ontbering kon inbeelden. Maar ik had Treiss-Brüttich nog niet gezien.

Op 2 februari 1944 werden we met een paar honderd in celwagens geladen. Men gooide ons op elkaar als vuil linnen. Als de wagen stikvol was konden er altij d nog vijf eenheden bij. Dat ging zo : een gevangene werd ruggelings tegen het naar adem happende, rochelende mensenkluwen naar binnen geduwd. Een SS-man zette zijn laars op de buik van de kerel en in de kortste keren zat die er ook in.

De tocht naar beneden was een verschrikking. De mannen midden in de wagen hingen. In het station van Rothau werden we overgeladen in beestenwagens. Gelukkig lag er een beetje vuil stro in.

Over Straatsburg bereikten we Kochern, een schilderachtig Moezeldorpje op dertig kilometer van Koblenz. Het uitzicht was prachtig. Hoog op een berg een burcht: aan de overkant van de Moezel stonden Duitse burgers te gapen, nieuwsgierig zonder meer. In Brüttich overnachtten we in een garage, 's anderdaags bereikten we Treiss na een voettocht over een heuvel. We werden ondergebracht in een afgedankte danszaal naast een eveneens afgedankte Weinstube. Rond het hele complex was prikkeldraad gespannen. Dit was een nieuw kommando. Wij gingen het inwijden. Wij, dat waren vooral Fransen, enkele Russen en Polen. Ik geloof dat ik de enige Belg was. We moesten eerst een weg aanleggen langs de Moezel, vijf kilometer lang. Deze mondde uit in een tunnel, die we later moesten uitbouwen tot een onderaardse hal, waarschijnlijk een fabriek voor V1 en V2. De Duitsers voelden dat het een wedloop tegen de tijd voor hen werd en hoewel we slechts over houwelen beschikten joegen ze ons met schoppen en stampen op tot een hels tempo. De weg moest binnen een week klaar zijn en dat gebeurde dan ook zo. We kregen praktisch niks te eten. De bewakers ver­kwanselden onze rantsoenen aan de dorpsbewoners die zelf nood leden. Voor de eerste keer werden we dag en nacht gekweld door de honger. Van de burgers ondervonden we weinig sympathie. De SS-ers hadden het gerucht verspreid dat wij zware misdadigers waren. Wanneer we Duitsers langs de Moezel ontmoetten, gebeurde het niet zelden dat ze ons hatelijk toeriepen: 'De oorlog duurt nog zes jaar. Dan zijn jullie allemaal gekrepeerd.'

Een paar mensen schenen toch wel te weten dat wij eenvoudige politieke gevangenen waren en voelden met ons mee. Nu en dan lag er een appel op de weg of een kool, of kwasi op een hoopje geveegd als afval wat wortelen en rapen met groentenloof erover. De moeilijkheid was erbij te komen, want uit de rij stappen was levensgevaarlijk. Af en toe stalen we wat.

Het werk in de tunnel was onmenselijk zwaar. Er lag een riolering die stuk was, we moesten de buizen uit de bodem halen, de gracht uitdiepen en bredere buizen leggen. We stonden tot onze buik in een papperige stinkende brei wagonnetjes te vullen. Daar verloor ik mijn tweede bril. De geschiedenis van mijn brillen heeft een rol ge­speeld in mijn kampleven. Mijn eerste sneuvelde in Natzweiler, kort na mijn aankomst daar. De kommandant wilde kennis maken met zijn nieuwe onderdanen en liet ons aantreden op het hoogste plateau. 'Franzosen, Hand auf!' beval hij.

De Fransen staken de hand op en moesten twee passen vooruit. Zo ook de Polen en de Russen. Op de duur bleef ik achter met de Franse professor uit de Elzas met wie we in de trein al last hadden ondervonden.

'Was bist du für ein Landsmann?' vroeg de kommandant mij. 'Belgier.'

Hij vond het sympathiek dat hij ook eens een Belg kon herbergen. 'Dat zijn zeldzame vogels hier in mijn gezelschap.' De Belgen vonden een zekere genade in zijn ogen, in ieder geval sprak hij met genoegen over die aanwinst van een Belg.

Intussen stond de Elzasser nog steeds alleen. De kommandant vroeg zijn nationaliteit.

'Ich bin Volksdeutscher,' antwoordde de prof. Kramer die ook niet van gisteren was, schold hem de huid vol. 'Ge zijt een smerige rasechte Fransman zoals de anderen en ge kunt bij de Fransen gaan staan.'

Zijn landgenoten begrepen niet wat er gaande was, want zij verstonden geen letter Duits en ze kwamen mij uitleg vragen. En ik was zo onvoorzichtig de konversatie tussen Kramer en de Elzasser getrouw voor hen te vertalen: 'II dit qu'il appartient au peuple Allemand.' Daarmee was die Elzasser in de ban van de Fransen die zijn houding als verraad beschouwden. Iedereen was anti-Duits in de hoogste graad en men vond het weinig hoogstaand dat een Frans reserveofficier zijn nationaliteit verloochende. De Elzasser werd voortaan met de nek aangekeken door zijn landgenoten en hij gaf mij de schuld van deze onaangename toestand. Hij begon mij een gloeiende haat toe te dragen.

Dat werd er niet beter op toen ik legerberichten begon te ver­talen. We kregen stukken van de Strasburger Zeitung te pakken waarin keukenartikelen verpakt geweest waren. Die verfrommelde en gescheurde kranten werden met veel zorg naar de barakken gesmokkeld en de Elzasser vertaalde dan de berichten. Vooral de oorlogsberichten werden met ademloze spanning gevolgd, want in de winter 1943-44 kregen de Duitsers enorm veel klappen te inkasseren, vooral aan het Oostfront, en dat was uitstekend nieuws voor ons. Zelfs een Duitse krant kon deze toestand niet helemaal verdoezelen. Er was dan wel sprake van een strategische aftocht, maar de plaatsnamen logen er niet om. De Russen wisten precies elke stad en dorp te situeren en zo konden wij een vrij duidelijk beeld krijgen van de krijgsverrichtingen.

De Elzasser vertaalde echter niet voor niks. Wie het legerbericht wilde horen moest hem een lepel soep afstaan. Dat was de reden dat ik zelf ook vertaler werd, maar dan gratis. Mijn berichtgeving was gekleurd. Ik stelde de toestand altijd veel rooskleuriger voor dan hij uit de krant naar voren kwam. In een kamp moet je nooit een ongeluksbode wezen. Ik dikte dus de Russische overwinningen flink wat aan en dat bracht stemming. Ik werd ieders vriend. 'Allez, vas-y,' zeiden ze wanneer alles stil was in het 'kamp en iedereen onder zijn deken lag. En dan begon ik mijn legerberichten te vertalen en te kommentariëren.

Deze koncurrentie zat de Elzasser dwars. Ik gaf hem trouwens weinig redenen om mij te beminnen. Telkens als ik hem ontmoette, kon ik me niet bedwingen hem te plagen. Ik zei dan 'Dag Volksduitser' of 'Heil Hitler' of lieflijkheden in die trant. Op een keer kookte zijn woede over. Hij daagde mij uit: 'Nu is het genoeg. Nu gaat het tussen u en mij.'

'Goed, waar zal het gebeuren?'

Het was net een cowboyfilm.

Het duel zou worden uitgevochten in het Waschraum.

Hij mat ongeveer 1 m 95, een boom van een man.

Het eerste wat hij deed, was mijn bril van mijn gezicht rukken en 'm onder zijn voet verbrijzelen.

Ik ben erg bijziend. Ik dacht: 'Nu ben ik een verloren man. Nu kan ik me niet meer verdedigen. Ik zie hem nog nauwelijks staan. En als ik ongeschonden uit dit gevecht kom, wat dan? Ik zal de SS niet meer zien aankomen...'

Dat alles flitste door mijn hoofd. Ik was ontwapend en wanhopig. Op leven en dood dan maar, het kwam er niet meer op aan.

Ik greep een driepikkel, gaf een paar rake meppen, wierp hem omver, sprong bovenop zijn lijf en begon hem te wurgen. Toen sprongen 'n stel Fransen tussenbeide: 'Allez Albert, we gaan elkaar toch niet kapotmaken.' Ze sleurden me van hem weg.

Ik zei: 'Nee, dat is waar, we moeten elkaar niet kapotmaken, maar kijk eens wat hij mij aangedaan heeft. Ik sta er nu mooi op, zonder bril.'

In januari werd de Elzasser plotseling aangehouden en in de bunker geworpen. Hij had zijn trouwring en het gouden insigne van zijn grootvader bewaard en ze ontdekten het bij een lijfonderzoek. Tien dagen lang heeft hij aan de kettingen gelegen. Geheel vermagerd kwam hij weer uit de bunker, de dood stond op zijn gelaat te lezen. Iedereen vergaf hem alles, ik ook. We stonden zelfs een gedeelte van onze soep af om hem er weer bovenop te helpen.

Ik had trouwens al een andere bril gekregen, afkomstig van een overleden gevangene.

En die bril verloor ik nu in de modder van die vervloekte tunnel in Treiss. Dat gebeurde 20. Een paar weken na ons kwam een konvooi verse Fransen aan, rechtstreeks uit Parijs, en die knapen begonnen te werken als zotten voor een extra-rantsoen. Wij, uitgeput en ziek, konden hun tempo natuurlijk niet aan. De bewakers zagen dat we achterbleven en ranselden er lustig op los. 'Stommelingen', siste ik tussen mijn tanden, 'houdt toch op met dat uitsloven. Jullie verspillen veel meer energie dan die povere vijftig kaloriën extra die jullie beloofd zijn."

'Doucement,' fluisterde ik, 'doucement'. Een bewaker hoorde dat. Ik proberen uit te leggen dat ik iets anders had bedoeld. 'Du hast gemeutert,' huilde hij. En hij sloeg me met de vuist tussen beide ogen. Mijn bril vloog in honderd stukken.

Nu werd het ploeteren in de schemer. Rond mij zag ik vage gedaanten. Zijn het medegevangenen, bewakers, SS-ers? Ik kon een paar afranselingen niet ontlopen.

Er was daar vooral een Hollandse bewaker, die hoewel hijzelf een politiek gevangene was, erop lossloeg als een dolleman. Een bewaker droeg als kenteken van zijn waardigheid een stok, meestal een groenhouten stok. Er is niets pijnlijker dan een slag met zo'n zwiepende twijg, dat geeft mee en je vlees zwelt er helemaal rood van op. Ik kreeg persoonlijk veel liever een stomp van een kolf dan een zwiep met zo'n twijg. Ik heb die Hollander een Fransman zien doodslaan omdat men bij lijfonderzoek een paar slakken in zijn zak had gevonden.

De Fransen maakten immers verwoed jacht op 'escargots'. Meestal aten ze de slijmerige beesten rauw op. Als de bewakers een vuur hadden achtergelaten dat nog wat nasmeulde, dan gooiden de Fransen er hun slakken in. Dat was dan al hoge gastronomie. Het ongeluk wilde dat slakken eten streng verboden was. Gras eten trouwens ook, en groenten eten evenzeer. De Duitsers hielden lange toespraken waarin de bijna algemeen verspreide buikloop, de dysenterie en de vele sterfgevallen aan het eten van deze verboden waren werden toegeschreven. Ikzelf had voor de oorlog nog nooit slakken gegeten. Dr. Chazette verzekerde mij echter dat deze vieze dieren veel vitaminen bevatten. 'Eén slak, en je blijft weer een dag overeind,' zei hij. Ik moest het dan toch maar eens proberen. Op een dag zat ik naast een stoomwals te werken. Het had zwaar geregend en een huisjesslak had zich op een wiel van de wals gevestigd. Ik rukte ze eraf, peuterde de slak uit, sloot mijn ogen en speelde ze rauw naar binnen.

Ik zal er nooit meer aan beginnen! Het smaakte als een rauw ei, dus dat was niet zo erg, maar de nasmaak was verschrikkelijk. Dagenlang liep ik met kleverige velletjes in de mond, heel vies.

Naast onze 'dancing' stond een particulier huis en daar woonde een vrouw alleen. Ze hield kippen in een omheining. Als ze het pluimvee ging voederen, belandden er altijd enige brokjes brood in onze ruimte 'per vergissing'. Ik ben haar samen met mijn vrouw na de oorlog gaan bezoeken. Ik was benieuwd of ze me nog zou herkennen.

De burgers van Brüttich-Treiss zagen ons vaak voorbijlopen en ze konden zien dat ik een Belg was want onder mijn nummer en de rode driehoek, teken van politieke gevangene, droeg ik de letter B op de borst. Ik had ooit een blik met die vrouw gewisseld en ze had me enkele ogenblikken aangekeken.

We hebben dus bij die vrouw aangebeld in 1946 en ze zei dadelijk: 'Der Belgier ist da.' Uit dank voor die paar kruimels brood die ze mij en mijn kameraden had geschonken heb ik haar een kilo koffie gegeven, een uiterst zeldzame koopwaar in die tijd. We gingen snel achteruit. Dagelijks verloren we kameraden. We werden voortdurend opgedreven, we kenden geen ogenblik rust. De honger knaagde en verteerde ons. We waren verstijfd, verkild en geradbraakt. Ik had weer een eigenaardig man als vriend, een herder uit de Pyreneeën met één oog. Wanneer we zorgvuldig het laatste restje soep uit ons kommetje hadden geschraapt, kwam hij bij me zitten. Hij vertelde over zijn herdersleven, over het potje dat hij kookte, hoog in de bergen. Ik snoof tijm en rozemarijn, ik zat erbij als een kind dat naar zijn verhaaltje luistert voor het slapen gaan. Ik gaf hem soms een stukje van mijn brood, want hij was rijzig en had meer nodig dan ik. Kort voor Pasen verloor ik hem. Ik leed erg onder dat verlies. Niemand hield nog rekening met mij. De mensen van mijn konvooi waren er niet, ik was zo goed als een vreemde. Tot ik mijn eeuwige vriend ontmoette, Nikolao Pita. Hij is een bard, een poëet in de volle zin van het woord. Hij is Oekrainier. Elke dag maakte hij gedichten en dan vertaalde hij ze in gebrekkig Duits, dat nog een haar slechter was dan het mijne:

'Het schoonste wat bestaat
is een mens die gaat
op de weg
aan de andere kant van de Moezel
Er is niets zo schoon
als een mens die gaat.
Er is niets zo schoon
als een boom die bloeit
buiten het prikkeldraad'

en:

'Indien ik hier sterf, Albert
en jij overleeft
kom dan nog eens hierheen.
Uit mijn land zal niemand
mij bezoeken
en Vlaanderen is dichtbij.
Het zal elk jaar weer lente worden
maar doden zien dat niet.
Kom jij eens terug naar hier
en vertel dan dat de appelbomen bloeien
of dat de meidoorn geurt.
Ik zal het zeker horen.
Let op, ik zal een teken geven
in het ruisen van de sparren
of door een krekel die zijn vleugels slijpt.'

Vaak hebben zijn gedichten een droevige ondertoon. In de trant van Multatuli: 'Ik weet niet waar ik sterven zal.'

'Het heeft ook geen belang,' zei hij, 'waar ik zal sterven, maar toch heb ik angst voor de dood. Ik zou willen sterven zonder te beseffen dat ik ga. Ik heb niet veel illusies meer maar toch draag ik nog liefde in mijn hart. Als ik bewust ben van mijn dood, als ik moet gaan zonder de liefde die in mij leeft te kunnen geven, zal het verlaten van de wereld zeer pijnlijk zijn.'

's Anderdaags maakte hij dan weer een hoopvol gedicht. Hij zong zijn verzen ook. Ik vertaalde dan voor de omstaanders.

Nikolai zou bij me blijven tot de bevrijding, hij zou het zelfde Kalvarië van kampen meemaken.

Het was verbazend dat Nikolai nog de levenslust en de aandacht vond om gedichten te maken. De meesten onder ons verkeerden in een schemerwereld. Door ziekte en ondervoeding waren we totaal versuft en krachteloos geworden. Hoe de bewakers ook op ons los sloegen, onze produktie was praktisch tot nul teruggelopen. De firma die de werken in de tunnel had aangenomen, zag dat de boel in 't honderd liep en dat de leveringstermijnen nooit bereikt konden worden met zo'n haveloze troep arbeiders. We spraken een paar keer met de ingenieur, die maar niet begreep dat we niet bloosden van gezondheid. De firma stuurde elke dag extra-rantsoenen voor ons, naar het scheen. De brave borst had er geen idee van dat de bewakers alwat maar enigszins eetbaar was meteen voor zichzelf konfiskeerden.

Op Goede Vrijdag woonden we de kruisiging bij.

Twee gevangenen werden met de armen aan een tak van een lindeboom opgehangen. We stonden uren te kijken naar hun doodstrijd. Ze hadden een poging gewaagd om te vluchten langs een koker die onder de Moezel door liep. Opgehangen worden aan de armen is vreselijk.

Ik begreep mijn godsdienst nu beter dan ooit. Het stak als een gloeiende priem dwars door mijn hart. Hier werd Christus opnieuw gekruisigd. Ze hingen er uren in onmenselijke pijnen. Toen ze stijf waren geworden en nog nauwelijks konden bewegen gaf een van hen een wilde ruk en uit zijn keel kwam een gesmoord gereutel: 'Ik heb dorst.'

Voor onze ogen voltrok zich het hele machtige drama dat de evangelist Marcus kort en kernachtig aldus beschreef: 'En toen bracht men hem op de hoogte en toen werd hij gekruisigd en toen riep hij 'ik heb dorst' en toen kwam er een aanlopen met een spons met wat azijn erop om hem te laven en toen slaakte hij een kreet en toen was hij dood.' Zo speelde zich dat af, rudimentair, geschiedenisloos.

Een soldaat trok zijn revolver en schoot beiden dood. Dat zijn van die dingen die altijd weer bij me bovenkomen als ik de Duitsers zo romantisch over de 'Lindebaum' hoor zingen.

Op een ochtend hoorden wij het ongelooflijke nieuws : 'De Franse en de Belgische N.N. gevangenen moeten van hier weg. Jullie zijn hier per vergissing heengebracht. N.N.-gevangenen mogen hun kamp niet verlaten.'

Er waren nog enkele tientallen overlevenden. We verkeerden in een onbeschrijfelijke toestand van ellende. We werden in celwagens gegooid, dan overgeladen in een trein. Ik weet niet waarom ze ons nog vreesden, we waren weerloos, slap als vodden, maar in ieder geval werden we in die trein onder prikkeldraad geschoven dat op 75 cm boven de bodem van de beestenwagons was gespannen. In het midden was een gat en daar stonden bewakers met stenguns. Volkomen overbodige maatregel, want de sterkste onder ons was niet meer in staat honderd meter ver te lopen. Toch kregen we bij de minste beweging nog kolfslagen. Een vriend van mij lag hier met een verpletterd been dat in staat van volkomen ontbinding was. Hij was bij het opblazen van rotsen niet gewaarschuwd geworden. We lagen twee dagen lang in die beestenwagons midden in stof en excrementen van zoveel konvooien voor ons. Een keer wierp men ons een korst brood toe. Daarna gingen we te voet ons Kalvarie, de Natzweilerberg op. Naar huis ! We waren niet meer dan geraamten met wat modder er omheen. De ene kon niet gaan, de andere kon niet volgen, kolfslagen en bullepezen hielpen de ellendige stoet niet vooruit. We lagen verspreid over de ganse weg van Rofhau naar net kamp. Enkele kreupelen strompelden, struikelden voort. Mensen die in koma verkeerden werden meegesleurd door mensen die zelf elk ogenblik konden bezwijmen. De kameraden die in Natzweiler waren gebleven sloegen ons met verbijstering gade. Ik zag harde bonken wenen.

Men duwde ons in het krematorium voor een wasbeurt. Tardieu, een Fransman, stortte neer onder de eerste waterstraal. Dood. Le père Pinson, die ik de hele weg had meegesleept, kon ik nog naar de barak terugbrengen. Hij overleed daar een paar dagen later. Trouwens, iedereen die uit Brüttich-Treiss terugkwam kon wel afgeschreven worden. Onze organismen waren zodanig aangetast dat onze dood nog slechts een kwestie van dagen of weken was.

Ik ging op konsultatie bij dokter Chazette, hij vertelde me dat mijn longen aangetast waren. Ik nam het niet zo erg tragisch op. Ik voelde me erg loom. Alle teringlijders hebben dat, het is een autodefensie van het organisme, dat zijn krachten wil opsparen.

Franz Krajewski, de kameroverste, beloofde me een passend baantje. Ik moest de buitenkant van de barak onderhouden. 'Albert toch,' zei hij, 'ik herken je niet meer, je was vroeger zo vinnig, je stond altijd klaar voor een karwei en nu sleep je je voort.'

In Natzweiler zelf had de dood ook behoorlijk om zich heen geslagen tijdens onze martelgang in Brüttich. Alle ouderen van ons konvooi waren reeds overleden.

Mijn vroegere vijand, de Elzasser, waarde nog door het kamp. Hij was danig verzwakt. Van hem bleef niets anders over dan zijn gestalte. Hij zwierf door het kamp als een dolende ziel. Hij was het mikpunt van spot voor de andere gevangenen.

Ik had ergens een tabletje kunnen krijgen. Vitaminen, vertelde men mij. Ik zag de Elzasser daar zo zielig rondlopen en ik zei: 'Hier, ik heb zo juist een tabletje vitaminen gekregen. Neem het maar.'

Toen herkende hij mij. Ik had nog steeds geen bril. Hij zei : 'Kom eens mee. Het is net Pasen geweest en in mijn streek is het de gewoonte dat men elkaar vergeeft. Dan gaat men samen eten.' Hij nam een stuk brood, brak het en we aten samen. Daarna nam hij zijn bril af en schonk hem aan mij : 'Ik ga toch dood binnenkort, en zo heb ik hersteld wat ik jou heb aangedaan.' Korte tijd later stierf hij ook. Hij was zo lang dat zijn benen uit de kist bengelden.

Het noodlot der brillen bleef me achtervolgen. Er brak een brand uit in het krematorium. Ik moest gaan blussen. En mijn bril viel in de vlammen.

Op de lijkenwagen huilt een pasgeborene...

Samen met notaris Purgala uit Bordeaux werd ik aangewezen voor het 'Scheisskommando'. De Duitsers blonken uit door dit soort humor: intellektuelen belasten met het vuilste werk was een vondst die hen telkens weer op de dijen deed kletsen van het lachen.

Het afval- en klosetwater van het kamp liep door rioleringen naar een diepte en kwam terecht in een holte van de rots, een soort kollektor. Die kuil was vol geraakt en de inhoud ervan was al goed gedroogd. Purgala en ik kregen opdracht de kuil weer leeg te halen en de hele troep over te brengen naar het veld rond de pas gebouwde villa van de nieuwe kommandant, Seuss. Kramer had promotie g­kregen en was vertrokken naar Auschwitz.

We werden gewapend met een kruiwagen, een schop, een plank en een touw. De operatie kwam hierop neer : de plank werd tegen de wand van de rots geplaatst en rustte aan de andere zijde op de oppervlakte van die afvalmaterie, die tamelijk hard was en een zekere weerstand kon verdragen. De kruiwagen moest over de plank naar beneden gereden worden en daar gevuld worden. De kameraad die boven stond hees hem dan omhoog aan het touw. Men moest wel goed oppassen om niet in die verharde brei weg te zakken. Als men niet te lang op dezelfde plaats bleef staan, lukte het wel.

Alle bewegingen moesten zeer goed gesynchroniseerd worden. Het ongeluk was dat die plank na twee drie tochten telkens zeer glad werd. Ze moest dan afgekrabd worden en met zand bestrooid. De eerste dagen verwekten wij grote hilariteit bij de bewakers die ons gadesloegen vanuit hun wachttorens, ze spotten met de fakul-teit van Leuven zowel als die van Bordeaux, maar wij gaven niet op, hoewel het een beestachtig karwei was. Vooral het naar boven duwen van de kruiwagen tot in de tuin van de kommandant was on-menselijk zwaar.

Na enkele dagen was het nieuwtje eraf voor de Duitsers en er groeide eerder sympathie voor ons. Meer dan eens wierpen zij ons een sigaret toe. Sommige bewakers zeiden: 'Och, jullie moeten niet zo snel werken, doe maar rustig aan', maar het bleef toch erg ongezellig. Zonder bril kon ik geen hand voor mijn ogen zien en meer dan eens stuurde ik de volle kruiwagen naast de plank zodat het hele boeltje weer naar beneden kantelde. Om kort te gaan, het was een titanenwerk. Het schoon houden van de Augiasstal door Hercules was een klusje vergeleken bij ons Scheisskommando.

Een ander groot ongerief verbonden aan ons kommando was dat we 's avonds van boven tot onder vol drek zaten en zo konden we natuurlijk de barak niet binnen. We ontkleedden ons buiten, we wasten ons uitgebreid, zij het zonder zeep - een alhier onbekende luxe -, maar we waren zodanig doordrongen van die onsmakelijke geur dat geen schrobben meer hielp. We droegen de kotslucht de barak binnen. De andere kameraden werden er misselijk van. Zo 'fuhren' wij drie weken lang met onze drekwagen, met de regelmaat van een klok. De kommandant was afwezig. De Duitse bewakers verheugden zich in het vooruitzicht van zijn terugkeer. Wat zou hij blij zijn als hij bemerkte dat zijn tuin zo schoon was bemest!

En dat was ie dan wel, die tuin. Toen Seuss opnieuw in Natz-weiler verscheen lag tot zijn onthutsing zijn hele tuin bedolven onder een forse laag drek, die een verpestende stank verspreidde. Hij was buiten zichzelf van woede. Hij stond ons op te wachten bij het hek van zijn tuin toen we met nog een lading kwamen aan-zeulen. Hij begon ons daar uit te kafferen dat horen en zien verging. 'Ja', antwoordden wij, 'Befehl ist Befehl; wilt u, dat we nee zeggen tegen de SS die voor ons dit Scheisskommando heeft uitgedacht?'

De kerel die dit vrolijke initiatief had bedacht kreeg een daverende uitbrander. En wij mochten al die smurrie weer opladen en in omgekeerde richting beginnen te 'fahren'. AI een geluk dat het nu bergaf ging.

Een mens is een dier met een uitzonderlijk aanpassingsvermogen. Hij raakt aan alles gewoon, zelfs aan het leven in een koncentratiekamp. Ik constateerde dat ik een afgestompte gevangene was. Ik had geleerd te leven met de dood in al zijn verschrikkelijke gedaa­ten. Alle dagen stierven kameraden, ze werden doodgeschoten, doodgeknuppeld of gehangen, ze bezweken aan tering, bloedve­giftiging, vlektyphus, ze vielen dood van uitputting. Ik was zelf erg zwak maar mijn karwei als schoonmaker van de barak was te harden. Ik was een meester geworden in het voorwenden van koortsachtige aktiviteiten, nooit zag een kapo me onledig. Met mijn bezem voerde ik elke dag weer een flink stuk komedie op. Het was een hele toer om twaalf uur lang de indruk te wekken dat je je­zelf staat uit te sloven. Op een keer had ik mijn eigen barak weer grondig gereinigd en er was nog een zee van tijd. Ik zag dat de barak onder de onze er nogal smerig uitzag. In een opwelling van ijver ging ik daar grote schoonmaak houden. Uit eerbiedige vrees voor de SS-inspektie ook, want iedereen was voor alles verant­woordelijk en een vuile barak was genoeg om ons allen urenlang te laten staan op de appèlplaats. Het toeval wilde dat ik mijn goede diensten ongevraagd had verricht voor Janelewitsj, alias La Vache Qui Rit. Enigszins verbaasd kwam hij mijn werkzaamheden aan­schouwen en hij vond mij een flinke schoonmaker. Hij wierf me meteen aan op permanente basis. Ik verhuisde naar zijn barak en werd de officiële Putzfrau van zijn Stube. Mijn collega in dit ambt was generaal Garibaldi, een afstammeling van de historische Garibaldi. Wanneer we samen de toiletten reinigden vermaakten Janelewitsj en zijn Duitse vrienden zich kostelijk. We verrichtten het weerzinwekkende werkje met veel ijver en water. We legden een groot plichtbesef aan de dag en na onze poetsbeurt glom alles. Ik geloofde dat we nuttig werk verrichtten en het gevaar voor be­smetting sterk indijkten.

De onsmakelijke job leverde vaak een extra-snoepje op en we geraakten nogal makkelijk aan een sigaret. Het waren momenten van zaligheid wanneer we samen in het Waschraum zaten te paffen. Soms kregen we gezelschap van Bron, een Hollandse scheepsbouw-ingenieur. Hij hield toezicht op de rioleringen. Op zekere dag zakte hij ineen, zomaar. We droegen hem naar de ziekenzaal maar hij was al dood.

Janelewitsj moest ergens een zwak plekje hebben in zijn beulenhart, want hij gaf me meer dan eens gelegenheid om me te drukken 'Ga de dekens eens tellen' zei hij dan. Dat was een nep-karwei dat wist hij ook wel. Elke gevangene had maar een deken, dus dat was in een oogwenk geteld, en ik wist na een paar keten ook precies hoeveel exemplaren de legersteden van de bewakers en Stube­ältesten bedekten. Het dekens tellen kwam dan hierop neer dat ik op een brits van de hoogste verdieping lag te maffen. Op een schone dag deed ik daar een geweldige ontdekking. Ik ontdekte een soortement luik in de zoldering. Ik peuteren en wurmen aan het beschot, en na een tijdje zat ik met mijn bovenlijf op de zoldering, met mijn neus vlak op een reusachtige zak. Ik tastte erin: sokken. Tientallen, wat zeg ik, honderden sokken. Waarschijnlijk de schat van een vroegere bewaker. Sokken waren goud waard, of liever brood en soep, want met die Russische voetlappen lopen was erg ongemakkelijk. Ik likwideerde langzamerhand mijn stock, maar toch niet helemaal. Ik koesterde namelijk een kinderlijke illusie: 'Als er ooit een ramp gebeurt, of de geallieerden naderen en de Duitsers willen ons fusilleren, dan kruip ik in die zak en verberg me achter de sokken.'

Niet enkel medelijden of waardering voor mijn schoonmaaktalent verklaarde de barmhartige houding van Janelewitsj jegens mij.

De voornaamste reden was dat deze moordenaar, die ik tien­tallen kameraden heb zien doodslaan, me nodig had voor het boek­houdkundig deel van zijn taak. Hij had een geletterd man nodig om de papieren in te vullen die hij op elk ochtendappèl moest af­leveren. Zelf zou hij er nooit in geslaagd zijn deze dokumenten op te stellen. Hij kon amper lezen of schrijven. Tellen was evenmin zijn specialiteit. En er moest flink wat geteld worden elke dag: zoveel gevangenen op kommando, zoveel in de ziekenbarak, zoveel overleden. Het resultaat moest kloppen, want als er volgens telling maar één man vermist was, kwam de duivel los. De SS-lui zouden tot twaalf keer toe opnieuw tellen. Ze dachten altijd dat er ontvluchtingen plaats vonden, hoewel geen gevangene zo gek was daaraan te denken. Wie op twee meter van de omheining kwam werd al neergemaaid.

Toen ik geen slavenarbeid meer hoefde te verrichten, vormdeondervoeding de ergste bedreiging voor mijn levenskansen.

Het was dan ook 2aak, de heel karige rantsoenen op een of andere manier aan te vullen. De Volksduitsers en de politieke gevangenen die niet tot de Nacht und Nebel kategorie behoorden, hadden een beter statuut dat hun toeliet naar huis te schrijven en pakjes te ontvangen. Soms waren dat zeer omvangrijke pakken, en iedereen voer er wel bij. Om te beginnen de SS, die er het lekkerste uitgapten, dan de Lager-älteste bij wie men het pak moest afgeven om het tegen diefstal te vrijwaren en die natuurlijk ook zijn tolrechten hief. En tenslotte de medegevangenen, want de geest van solidariteit was geen ijdel woord. Maar er waren altijd uitzonde­ringen. Ook in onze Stube zaten een paar verdomde egoïsten. B.v. een heel erg belangrijke Luxemburger, zo iemand uit de hoogste kringen. Hij kreeg wekelijks een paar reuze pakketten, maar hij zou geen kruimel uitdelen. En hij nam ook zijn rantsoen brood op. Op een nacht besloot Franz Krajewski, de Luxemburgse communist, die op dit pronkstuk van nationaal kapitalisme natuurlijk fel ge­beten was, zijn voorraad te roven. In zijn kastje vonden we zeven­entwintig broodrantsoenen, de meeste al helemaal beschimmeld. Liever dan zijn lotgenoten die van ondervoeding omkwamen te helpen, verkoos meneer te hamsteren. We roofden alles, het lekkere Luxemburgse brood, het spek en de konserven. Hij mocht gerust weten dat ik medeplichtig was aan de diefstal. We verdeelden de buit. Zelfs beschimmeld brood smaakte ons. Franz vloog even later zelf op kommando, heel onverwacht. Op de vooravond van zijn vertrek zei hij: 'Ik kom bij je slapen.'

Ik vermoedde wel dat hij iets in het schild voerde. Er was een Poolse advokaat die geregeld pakjes kreeg, wel niet zo rijk als die van de Luxemburger, maar toch heel goed voorzien. Er zaten hompen zwart korenbrood in, die gesopt werden in varkensvet, uiterst voedzaam. Die Pool was ook een van die kerels die nooit over de brug kwamen. Franz beroofde die nacht met een paar vrienden die archikapitalist en ik kreeg zo'n homp zwart brood.

Een kampdagboek zou een aaneenschakeling van moord, doodslag en ondergang zijn. Ik heb zo'n dagboek niet, we hadden ook geen schrijfgerei en ik zou er geen willen aanleggen.

Dit leven was zo onmenselijk en zo absurd, dat onze geest spon. taan een scherm van onverschilligheid had opgericht. Ons ge. voel was geheel afgestompt. Taferelen die een gewoon mens in een gewone situatie voor zijn hele leven zouden traumatiseren, maakten op ons slechts weinig indruk. Toch gebeurden er dingen die ik nooit zal vergeten. Na 25 jaar zou ik nog 's nachts opschrikken en het gehuil van een pasgeboren mensenkind horen...

Onderaan de berg, in Schiermeck, was een kamp voor vrouwen. Dokter Chazette kwam daar vaak voor bevallingen. Op een dag vroeg hij me hem daarheen te vergezellen om hem bij te staan. Ik ben een volslagen leek in de verloskunde, maar hij wist hoeveel prijs iedereen erop stelde eens buiten het prikkeldraad te komen. Hij was mijn vriend en hij stelde veel vertrouwen in mij. Ik hielp een drietal kinderen ter wereld brengen en die moeders vroegen of we ze wilden dopen. Dat was streng verboden. Ik liep dus telkens met een pasgeboren kindje naar een kraantje waar ik het zogenaamd ging wassen, terwijl ik fluisterend de woorden van het doopsel uitsprak.

Er was waarschijnlijk een epidemie in het kamp want de dodenkar reed rond en uit alle barakken werden lichamen naar buiten gedragen en op die kar geworpen. De bedoeling was dat die lijken boven in Natzweiler zouden worden verbrand, want hier beneden hadden ze geen oven.

's Avonds sjokten we over de weg weer omhoog achter die dodenkar aan.

En plots begon op die kar een pasgeboren kind te huilen. Een kind dat ik zojuist had gedoopt. Het huilde de hele lange weg naar het crematorium. Pasgeboren kinderen werden niet eens vergast. Men gooide ze ïonder meer in de verbrandingsoven. Aan de moeder werd verteld dat ze aan een crèche zouden worden toevertrouwd in Straatsburg. Oudere kinderen werden wel eerst vergast. Er waren zigeuners naar het kamp toe gekomen, een konvooi van ongeveer honderd mensen, met nogal veel kinderen. Ze werden ondergebracht in barak dertien. Ik was in twaalf. We waren dus buren. Ze mochten niet naar buiten, 's Avonds kwam een SS-er mij halen. Ik moest de fiches van die mensen invullen. Ze hadden gestreepte jassen gekregen, maar ze hadden geen schoenen, geen broek; enkel die jassen. De meesten waren mannen in de bloei van hun leven. Maar er waren ook kinderen bij die zo klein waren dat ze me niet konden vertellen hoe oud ze waren, al spande ik me ook nog zo in om hen met mijn enkele woorden Russisch, Yiddisch en Pools duidelijk te maken wat ik wilde vernemen.

Twee dagen lang waren ze bij ons. Ze kwamen naar het appel op hun blote voeten en stonden te rillen van de kou; de kleintjes zagen paars en blauw.

De derde dag zei men hen: 'Nu gaan jullie gekleed worden, zoals de andere gevangenen'.

Ze waren blij en opgeruimd, want het was bitter koud.

Ze werden in gelid naar de boerderij Struthof gebracht en gingen daar regelrecht de gaskamer in. De SS hield dit zo strikt mogelijk geheim, maar enkele gevangenen moesten de lijken gaan weghalen. Ik was erbij ; ik had immers de fiches ingevuld. Ik bracht de lijken van de gaskamer naar de oven met een kruiwagen, twee tegelijk.

'k Was op weg met twee kinderen. Ehrentraut schopte een derde lichaampje naar me toe en schreeuwde : 'Uw kruiwagen is niet vol genoeg. Er kan nog wel een bij !'

Boerderij Struthof was de bakermat van het kamp. Daarom noemden de Fransen het kamp Natzweiler-Struthof. De eerste gevangenen, de 'stichters' van het kamp, vertelden ons hoe ze daar eerst prikkeldraad hadden gespannen, en hoe ze de eerste tijd in de openlucht hadden geslapen. Toen hadden ze de barakken gebouwd.

In de boerderij zelf was de gaskamer ingericht.

Dr. Fritze nam daar proeven op gevangenen met verschillende soorten gassen. Het lag eigenlijk in de bedoeling om voor een tijdje op de zigeuners te experimenteren met enkele giftgassen. Fritze vond hen echter geen geschikt materiaal voor zij n proeven. Ze waren te zwak en te uitgemergeld. Men heeft ze toen onmiddellijk van kant gemaakt. Ik heb daarover getuigd op het proces van Neurenberg, maar van Duitse zijde werd nogal wat twijfel gezaaid. Bevestiging vond men pas toen de korrespondentie van dr. Fritze werd ontdekt. Daarin was het 'incident' met de Zigeuners vermeld.

Het absolute verbod ook maar iets van zich te laten horen woog heel zwaar op mij. Hoe graag had ik mijn ouders een teken van leven willen geven. De kans daartoe werd mij geboden toen een andere Limburger in het kamp arriveerde, René Nickmans. Hij was verplicht tewerkgesteld, poogde echter te ontvluchten en werd daarom hier gevangen gezet.  Hij was geen NN-gevangene en mocht om de drie weken schrijven. Hij was van Kortessem, dicht bij mijn dorp Schulen. De brieven moesten in het Duits gesteld worden en hij vroeg mij dat voor hem te willen doen. Ik vermoedde dat de ouders van René, eenvoudige boeren, wel met die brieven naar een of andere intellektueel zouden gaan voor een vertaling, dus besloot ik elk schrijven als volgt: 'U moet ook in het Duits antwoorden, anders laat de censuur de brief niet door. Als u niet weet wie zo'n brief kan schrijven, wend u dan tot de schoolinspekteur in Schulen, die schrijft goed Duits. Ik ken zijn zoon zeer goed en hij zal het met veel plezier voor u doen.'

De inspekteur was mijn vader. Maar nooit hebben die mensen gesnapt dat er een boodschap stak achter de steeds herhaalde vraag om zich tot de inspekteur van Schulen te wenden. Ze hebben de brieven gewoon door de sekretaris van hun eigen dorp laten vertalen en schrijven.

We kregen steeds meer tekenen te zien van de ineenstorting van het duizendjarige rijk en op sommige dagen werd de sombere wanhoop waarin we gedompeld waren, doorbroken door een straaltje hoop.

Vooral toen we het nieuws van de landing in Normandie vernamen. Deze landing bracht voor ons een ware overrompeling mee. De Duitsers haalden alle Franse gevangenissen leeg en de hele volksverhuizing kwam langs Natzweiler waar we nu wel met veertigduizend zaten. Er werden stilaan aanstalten gemaakt om ook Natzweiler te ontruimen, want de geallieerden naderden snel. Zouden we hier dan toch nog levend uit komen? Zouden we nacht en nevel dan toch nog verlaten?

Voor vele gevangenen was de wending in de oorlogsverrichtingen noodlottig. De Duitsers die het vuur aan de schenen voelden, begonnen aan de lopende band te executeren. Terechtstellingen werden in de steengroeve met een stengun voltrokken of door een vuurpeleton. Ook wel in het krematorium, waar een paar galgen waren opgericht. Daar werd de hele verzetsgroep van de Elzas en masse opgehangen. Om de vijf minuten zag men hoe telkens twee mannen uit de bunker naar boven gesleurd werden.

Karl der Henker kon de taak alleen niet aan. Men vond een hulpje voor hem, een Rus, een ontaarde kerel. Ze voerden hem dronken en hij stemde erin toe beulswerk te verrichten. Na drie uren ging hij echter door de knieën. Snikkend kwam hij in de barak terug. Hij vertelde dat hij wel veertig mensen had gehangen in snel tempo.

In het kremetorium werd met man en macht gestookt. Toen we op 8 september 1944 in het holst van de nacht Natzweiler voorgoed verlieten,  stond de vierkante ijzeren schouw gloeiend rood.

Met een glimlach op de bok

In de ons al overbekende beestenwagons maakten we een lange reis naar Beieren. In München stapten we uit. Daar kwam zo'n kolonne Volksstürmers voorbij, uitgedost in uniformen en mutsen uit de eerste wereldoorlog en bewapend met zware Mausergeweren Het waren veertigers en vijftigers en een van die mannen, een echte ouwe opa, kwam langs ons heen lopen en fluisterde ons toe: 'Wir sind die geheime Waffen'. Klaarblijkelijk een die er genoeg van had. Het deed me genoegen dat een Duitser me kwam vertellen dat de oorlog bijna ten einde was.

Tot onze grote blijdschap bleek de eindbestemming Dachau te zijn; dit kamp had zowat de faam een hospitaal te zijn. Het was er veel minder streng dan in Natzweiler, waar altijd een ijzeren discipline had geheerst. Dachau was zeer uitgestrekt en er bestond weinig of geen kontakt tussen SS en gevangenen. De soep was er ook veel dikker. Men werd met rust gelaten. De bewakers waren trouwens allemaal politieke gevangenen. Er werd ook niet geslagen. Dat was een hele opluchting. In Natzweiler hadden we pas in de zomer 1944 kunnen afdwingen dat Lager- en Stubealtesten er niet meer in het wilde op los sloegen. In onze barak was het de kommunist Behmke die hen duidelijk maakte dat het nu welletjes was. Dat ging zo: een van de helpers van Janelewitsj greep een stok om iemand neer te slaan en Behmke ging voor hem staan en zei: 'Nu is het gedaan, Wilhelm, hier wordt niet meer geslagen.' En Wilhelm gooide zijn stok weg. Die kerels voelden ook wel dat het tij aan het keren was en dat ze er misschien goed aan deden rustig te blijven, indien ze hun hachje wilden redden.

Jammer genoeg bleven we maar twee weken in Dachau.

Te voet werden we op konvooi gesteld naar Allach, waar de Bayerische Motoren Werke gevestigd zijn.

Na een dagmars bereikten we betonnen barakken. We moesten loopgraven aanleggen en bunkers bouwen.

In de omgeving van München waren vrij veel sporen van bombardementen te zien, maar het was opvallend hoe gaaf en ongeschonden de BMW daar nog stond. Het reusachtige komplex werkte op volle toeren. Kilometers ver zagen we rokende schoorstenen. BMW was werkelijk de zenuw van de Duitse oorlogvoering.

De Duitsers hadden uitgebreide voorzorgsmaatregelen getroffen tegen bombardementen. Rond het komplex lagen tonnen in de velden en telkens als de alarmsirenes loeiden, liepen bewakers en arbeiders daarheen en draaiden de kraantjes open. Men zag dan een dikke witte nevel opstijgen. In een oogwenk was de streek in de erwtensoep gedompeld. Op een dag werd er reeds heel vroeg met de sirenes geloeid en de streek stond met korte tussenpozen bijna onafgebroken onder de nevel. Want om tien uur was er weer alarm, om elf uur nog eens, en tegen de middag opnieuw. Het vijfde alarm werd omstreeks één uur gegeven. Men stelde vast dat de mistvaten vrijwel leeg moesten zijn. Er steeg nog slechts een belachelijk rookkringetje uit op. En daarop hadden de geallieerden gewacht. Uit de richting van Italië kwam de ijzeren pletrol aanvliegen. Honderden zware bommenwerpers. We trachtten ze te tellen, maar het was onbegonnen werk. Ze vlogen heel rustig over. Er was maar weinig luchtafweer. Op hun duizend gemakken kwamen die vliegende forten, vleugel aan vleugel, boven het komplex. Zo ver men kon kijken was de lucht blinkend grijs van de vliegtuigen. Ze losten elk één bom. Onmiddellijk zag men fabrieksschouwen even aarzelend wankelen en omverstorten. Uit opengereten daken sloegen huizenhoge vlammen op. Gebouwen barstten uiteen. En al onze barakken gingen plat tegen de vlakte. De SS-mannen vluchtten hals over kop het veld in. Wij waren te opgetogen om dadelijk te vluchten. We zaten in de eerste loge voor een groots schouwspel. De vliegende forten maakten een zwierige zwaai en losten een tweede reeks bommen. En een derde.

Toen zakten ze af, maar een tweede golf verving hen onmiddellijk daarna en zocht blijkbaar de plaatsen op waar BMW nog min of meer overeind stond. En dat werd dan ook meteen platgelegd.

Het hele schouwspel duurde twee uren.

We waren allemaal zeer tevreden en druk keuvelend trokken wc het veld in. De aardappelen stonden er nog, we rooiden er een hoop en we puften ze op een houtvuur. Pas 's avonds kwamen onze SS-ers weer opdagen om ons naar het kamp te jagen. Ik geloof niét dat er veel gevangenen van de gelegenheid hebben geprofiteerd om te vluchten. Het had ook geen zin, in ons gestreepte plunje en met onze karakteristieke kop waarop een band van vier centimeter om de drie dagen volledig kaal werd geschoren, zouden we er niet in geslaagd zijn lange tijd het incognito te bewaren.

Het kamp van Mauthausen was een gebouw in romantische stijl met tinnen en torens. We kwamen er begin september 1944, een konvooi van duizenden uitgemergelde mannen op zwerftocht door een radeloos Duitsland, van her naar der gejaagd door een bende bloedhonden. We werden met drieduizend in een grote barak gestouwd. Het was onmogelijk rechtop te staan, te zitten of te liggen, of wat dan ook te doen. Men hing vast in een wriemelende, rochelende kluwen. Een SS-er kwam binnen en beval: 'Hinlegen!' Wij waren gewend aan discipline. Iedereen gehoorzaamde onmiddellijk. Dat hield in dat we de pogingen om enigszins rechtop te blijven staan lieten varen en min of meer naar de vloer zakten. Daar lagen we een uur lang op en over elkaar. Nu werd het heel voor­zichtig krieuwelen naar een luchtgaatje toe. De ontzaglijke hoop lichamen deinde zachtjes op en neer, niemand waagde het een abrupte beweging te maken, want die SS-man stond op ons neer te kijken met zijn stengun in aanslag.

Nadat enkele onder ons waren verstikt werd de hele toestand weer overeind gebruld en we werden officieel burgers van Mauthausen, met een nieuw nummer en al: ik kreeg 95.507 Je zou haast gaan denken dat ik een bleu was. Met al die volksverhuizingen waren de kampautoriteiten toch wel een beetje de kluts kwijt. Ze wisten niet wat ze met al deze passagiers-in-transit moesten aanvangen en dus werden we gewoon in quarantaine opgesloten, in afwachting van een nieuwe tocht naar alweer een ander kamp. Toch zag ik, onnozele bloed, de kans om zwaar in het vizier en tegen de lamp te lopen. Dat geschiedde aldus: in ons blok verbleven nogal veel Duitsers, Elzassers en Zwitsers, mensen dus van de zuiverste Arische afkomst en die mochten naar huis schrijven. Ik papte een beetje aan met zo'n Zwitser om de tijd te doden, en hij gaf me het adres van een familielid van hem. Ik hoefde deze bloedverwant slechts een aardige brief te schrijven met de groeten van zijn neef en mij zou een pak levensmiddelen worden toegezonden. Wat deed Albert? Hij vergat dat hij een NN-gevangene was en schreef. En warempel, geen week later werden na het avondappel de namen afgeroepen van de gelukkigen voor wie een pakje was aangekomen en ik was daar ook bij.

Ik kon mijn ogen niet geloven. Knackebrood, hesp, kaas en chocolade. Ik betaalde royale douanerechten aan blok- en kameroverste en richtte met mijn Belgische vriend Deleu een feestmaal aan. Het duurde niet lang. De hele barak veerde recht : SS op bezoek.

'Nummer 95.507. Mitkommen. Bunker!'

Dag knackebrood, dag hesp en chocolade.

Men duwde me in een houten hok dat even lang was als breed en dat was niet bijster veel. Zestig centimeter ongeveer. Ik stond. Zitten, hurken en uiteraard liggen was uitgesloten. Ik stond er weer mooi op! En ik werd al geplaagd door klaustrofobie in ruime appartementen van 2 bij 3, zoals in Besançon en Fresnes ! Daar werd ik vooral geplaagd door mijn maag. Na jaren ontbering ging men zich niet straffeloos te buiten aan enkele glansprodukten van de Zwitserse voedingsindustrie. In één woord, ik moest nodig. Hoe dan wel en waar? Ik trommelde op het deurtje van mijn staande doodskist. De bewaker maakte een kiertje open en wees naar de bodem tussen mijn benen. Daar is een opening 'ad hoc'. Nummer 95.507 keek een ogenblik vertwijfeld in het gaatje, maar de nood was hoog. Ik voerde een standje akrobatiek uit, dat ik de volgende dagen niet vaak zou hoeven te herhalen, want in de bunker werd niet getafeld.

Ik stond. Donderdag. Vrijdag. Zaterdag. Mijn benen zwollen op, ik werd zot van het staan. Zaterdag was er 'prijsuitdeling'. Heren die in gebreke bleven, kregen met de bullepees. Aldus ook Aerts die uit zijn doodskist werd gesleept. Korte ondervraging: 'Waarom heb je geschreven?' 'Ik wilde mijn familie ervan verwittigen dat ik nog in leven was'. 'Dat zal niet lang meer duren', antwoordde de kommandant gevat en velde het vonnis: 'Fünf und zwanzig am Arsch.' Ik kom tot mijn heil terecht bij Fideel, een Rus, en van de twee bullepeesbeulen veruit de meest zachtaardige. Hij verstond de kunst de pees vervaarlijk door de lucht te laten zwiepen, stootte niet zelden kreten vol haat uit, maar wist de schamele onderlijven der gefolterden toch in die mate te ontzien dat zelden iemand bij hem op de bok de geest gaf. Ik liet mijn broek zakken en ging op de bok liggen met het moedig besluit niet te schreeuwen. Mijn Belgische kameraden stonden vooraan in het publiek. Men was verplicht de slagen te tellen. Ik telde luidop, in het Duits maar klemde voor het overige mijn tanden opeen. Ik had de indruk dat ik zowat tot moes werd geslagen. Toch bleef ik de situatie in de gaten houden. De kommandant stond ietwat opzij en had alle belangstelling voor het spektakel verloren. De SS-ers vonden het geestig als men schreeuwde als een speenvarken onder de bullepees. 'Acht,' snikte ik. Hete tranen rolden langs mijn wangen. Toen zag ik in een waas de kommandant sigaretten presenteren aan zijn kollega's booswichten. 'Neun !' Ze praatten druk en zagen de bok niet. Mijn reflex was verbijsterend snel. Toen de bullepees me weer raakte riep ik 'Zwei und zwanzig!' De SS-ers hadden niets in de gaten, maar de gevangenen die moesten toekijken reageerden wel en lachten halfluid. Ik glimlachte ook door mijn tranen heen. De kommandant keek op: 'Halte mal, Fideel!'

'Kom van de bok af,' riep hij tot mij. 'Gij zijt 'n Belg zie ik. Gij zijt een speciaal nummer. Het is de eerste keer dat ik iemand zie lachen op de bok.'

Ik kon terug naar de barak. Het bloed liep alweer langs mijn broekspijpen, maar we waren dat gewoon. De hoofdzaak was dat ik aan vijftien slagen was ontsnapt. 'Dat heb je goed gelapt,' zei Deleu. 'Och Victor, ik ben toch niet voor niets een advokaat.' Op 28 september vertrokken we met een groep van vijf- tot zeshonderd man in de richting van Wenen. We stapten van de trein in Melk aan de Donau, een schilderachtig toeristisch oord. In die tijd echter een gevaarlijk plekje, want op de andere oever van de Donau lag de wereldberoemde Benediktijnerabdij, een prachtig barok monument, dat door de Russen en Amerikanen naar waarde werd geschat als oriëntatiepunt bij hun bombardementen. We werden ondergebracht in een oude kazerne, administratief een filiaal van Mauthausen.

Vanuit de lucht kon men niet zien dat het een koncentratiekamp was de kans was dus niet gering dat we zouden omkomen bij een bombardement.

Dat zou dan overdag moeten gebeuren want des nachts vertoefden wij twaalf uren in een mergelgroeve op enkele kilometers afstand van Melk. We moesten daar de bestaande galerijen verbreden en verstevigen. De Duitsers wilden daar ondergrondse fabrieken bouwen. Het was onmenselijk hard werken. We moesten bv. met houten stutten van 20 m lengte op onze knieën door de galerijen kruipen - want rechtop staan kon je niet. Er zaten altijd weer lijntrekkers tussen de sjouwers, mannen die hun schouder niet onder de boom zetten, maar iets lager uitzakten en dus geen gewicht hadden te torsen. Ik moet dat tot mijn spijt zeggen. Ze trokken hun streng niet zoals de anderen. Misschien hadden zij het al veel harder te verduren gekregen dan wij, dacht je dan, en misschien hadden ze wel recht op een beetje minder zware arbeid. Maar je hoorde van hier het gevloek en het gejammer en geketter, wanneer de stut op een reeks tenen en benen viel, gewoon omdat er een paar waren die het vertikten om te sjouwen. Honderden meters ver sleepten we die stuthouten, met vallen en rechtkrabbelen. Tegen het einde van oktober waren we allemaal zo bekaf dat we nog nauwelijks op onze benen konden staan. De Belgen hielden daarom een vergadering. We besloten een Belgisch kommando te vormen. Leider werd Theo De Decker, een kommunist uit Luik, een goeie kerel die al een paar jaar Mauthausen achter de rug had. We wisten dat de Duitsers voor de mijn een kommando hadden dat iets van tech­niek afwist en we boden dadelijk onze diensten aan. Jawohl, allemaal ingenieurs en oudgedienden uit de métallurgie. De Duitsers trapten erin. Vol verwachting trokken we naar de mijn. We werden ingedeeld bij de betongieters. Onze taak bestond hierin dat we de ijzeren spanten weghaalden die waren aangebracht om het kistwerk tegen de schuine wanden van de galerijen te drukken.

Theo had uitgebreide bevoegdheden, bij afspraak vastgesteld - zodra er een SS-er kwam opdagen, mocht hij ons uitkafferen en in gevallen van overmacht zelfs een pats voor de raap verkopen. Het werk werd zo ingedeeld dat de helft van het kommando zwoegde terwijl de andere helft sliep. Het werk zelf was niet zwaar, we hoefden alleen de bouten los te schroeven en dan met vijf, zes man het ijzer naar beneden te laten zakken.

Wanneer een Duitser naderde begon Theo zo luid te vloeken en te schreeuwen dat de slapers wakker schoten en een pose aannamen alsof ze zich in het zweet werkten. Tijdens dit kommando was ik veel samen met Jef Bracops. Hij bevond zich in een ellendige toestand, zijn tien vingers waren ontstoken. Hij had die overgehouden van het lossen van bevroren cementzakken aan de Donau. Na het werk waren zijn vingers gewoon opengereten. En, dat wisten we al lang, elke wonde was fataal want ze genas nooit meer. Ons lichaam was te zwak om zichzelf te herstellen. Ik praatte veel met Jef. Hij was ervan overtuigd dat het met hem gedaan was. Hij kon ook praktisch niets meer uitrichten. Wij namen zijn zwaarste taken over. Hij vertelde me dat hij in de toekomst van de mensheid geloofde. Zijn levensvisie was uitermate optimistisch. 'We maken nu massamoord mee,' zei hij, 'maar deze ervaring zal het mensdom voor altijd van fascistische en autoritaire regimes bevrijden, omdat het positieve in de mens akkumuleert. De beschaving wordt steeds humaner. Het positieve hier in het kamp is : de broederschap, de liefde voor elkaar.' Ik luisterde graag naar hem. We werden onafscheidbaar.

Op een nacht moesten we met zijn tweeën een van die zware ijzeren binten naar een andere galerij brengen. Er was niets zo moeilijk als een kromijzer dragen. Voor gezonde mensen moet het al een karwei zijn om daarmee te manoeuvreren, laat staan voor uitgeputte gevangenen. Zo'n ding woog 100 kg , dus meer dan wij twee samen. Er was heel weinig licht en het ongeluk wilde dat men mid­den in die galerij net een gat in de bodem had gekapt. Ik plofte daar natuurlijk in. Ik kwam schrijlings op een dwarsligger terecht en op hetzelfde ogenblik kreeg ik een klap van het ijzer tegen mijn kop. Er zijn van die momenten in ieder mensenleven waarop alles tegenslaat. Ik was geradbraakt. Jef sleurde me uit het gat en ik lag te kronkelen van de pijn. Tussen mijn benen was blijkbaar van alles verpletterd, het bloed liep langs mijn broekspijpen (dat laatste wordt een refrein!). Kwam daar net een SS-man aan, precies wat ik nodig had ! Jef zag onheil over mee neerdalen en poogde uit te leggen: 'Hij is zwaar gekwetst.'

'O ja?' zei die SS, 'ga eens even opzij.' Hij gaf me een trap of vier in de ribben. Hoe dan ook, ik stond weer recht. 'Und jetzt weitermachen!'

We droegen ons ijzer verder tot hij, het stof van zijn pantalon slaande, achter de hoek verdween. 'Ga even zitten kerel,' zei Jef.

De tranen biggelden langs mijn wangen. 'Jef,' snikte ik, 'zeg nu eens iets plezierigs.'

'Wat zouden we nu eten Bère, als we in Anderlecht zaten?' "k Weet het niet.'

'Wel, ik zou een boterham nemen met verse rabarberkonfituur.' Wanneer zo'n galerij klaar was, werd zij onmiddellijk in gebruik genomen. Poolse en Russische meisjes werden er aan het werk gesteld. Boven op onze stellingen konden we door een opening in zo'n atelier binnenkijken. Het was een heerlijk gezicht: er zaten knappe wichten russen en sommigen van hen schenen zelfs nog enige vreugde te ondervinden in dit onderaards bestaan. Weelde... de glimlach van een vrouw!

Dat gluren was natuurlijk streng verboden. Alle fascisten waren streng op de openbare zedelijkheid. En een onzer werd wegens ongeoorloofde blikken gesnapt, uitgerekend een Frans priester. Prompt mocht hij de broek laten zakken om een pak slaag met de gummistok in ontvangst te nemen.

Het zal mijn parochianen maar weinig stichten,' meende hij, 'als ze ooit vernemen dat mijn achterste werd verwarmd omdat ik naar de meisjes keek.'

Krematorium... gut warm!

Het Belgisch kommando heeft helaas niet lang genoeg bestaan. Ik werd ingedeeld bij een beest van een bewaker, zo'n man die elke dag bij het uitdelen van de soep iemand ongelukkig sloeg. Een Duitse misdadiger natuurlijk. Ik redde mijn hachje ten eerste omdat ik nooit stond te dringen bij de soep, daar was ik te fatalistisch voor, en ten tweede omdat ik de schoft de vijf sigaretten gaf die we elke week kregen. Ik kon het toch niet laten hem een lelijke poets te bakken.

Er heerste een epidemie van gezichtsroos in onze barak. Ik stal het hoofdkussen van de bewaker, liet er een fel door roos geteisterde gevangene een nacht op slapen en legde het toen terug. Had je die tronie na enkele dagen moeten zien! De bruut besefte natuurlijk niet dat ik een kwaadaardige hand in het spel had en hij gooide het zelfs op een akkoordje; indien ik me wilde verbinden eeuwig en altijd al mijn sigaretten aan hem af te staan, mocht ik de mijn ver­laten en in de open lucht gaan werken.

Zo stond ik nu in grote putten te graven die dan vol beton gestort werden. Dan moesten we in die betonnen wand gaten kappen met een beitel.

We hingen aan twee touwen tegen de wand, de voeten op een eng plankje. Zo kapten we twaalf uren lang aan een stuk. Even onze dagindeling: de dagploeg werd gewekt om zes uur 's morgens, de nachtploeg om zes uur 's avonds. Beddebak in orde brengen en naar buiten. Dit was elke dag weer een slecht moment: we moesten uit onze diepste reserves putten om ons nog weer eens naar de plaats voor het appel te slepen. Was het soms niet veel aanlokkelijker, gewoon te blijven liggen en dood te gaan? Al was dat ook weer niet zo eenvoudig. Wie niet uit zijn beddebak overeind kwam, werd eruit gesleept en moest 'Am Draht Stehn'.

Dat betekende dat hij aan een paal van de omheining werd gebonden of gewoon geplaatst. Daar moest hij blijven staan in de vrieskou, een dag lang, of net zolang tot hij doodviel. Soms kwam het op hetzelfde neer. Wij stonden inmiddels eikaars ruggen warm te wrijven. Het appel duurde twee uren. Dan vertrokken we in rangen van drie, de armen in elkaar gehaakt, in een kompakte groep, de buik tegen de rug van de voorganger. In versnelde pas, eins zwo drei vier naar het station. Daar was voor ons een speciaal houten perron aangelegd, twee meter hoog, waar we wachtten, soms uren­lang, op de speciale trein die ons naar het werk zou brengen.

Aan de put hadden wij als opzichter een Duits mijnwerker die nog in Limburg gewerkt had, een Rijnlander. Hij begon waarschijnlijk te twijfelen aan de toekomst van het Duitse leger want hij zocht kontakt met mij en vroeg of ik hem na de oorlog werk zou kunnen bezorgen in Limburg. Ik beloofde het hem stellig, maar geen haar op mijn hoofd dacht eraan die belofte te houden. Hij was een zeer brutale kerel.

In een opwelling van woede sloeg hij op een dag een jonge Rus de schedel in met een schop. De slag kwam zo hard aan dat het werktuig in de schedel van de arme jongen geklemd bleef. De Rijnlander moest hevig rukken om zijn schop weer vrij te krijgen.

De Russen waren wit van woede, ze besloten de Rijnlander van kant te maken. Ik persoonlijk voelde niet veel voor moord, maar ik begreep de Russen.

De putten die wij hadden gegraven bleken iets te diep te zijn en we moesten er beton in gieten. We maakten grote hoeveelheden beton klaar. Het goedje werd in een aantal kipwagens geladen die met veel omzichtigheid naar de rand van de put werden gemanoeuvreerd. De Russen hadden het woord gegeven. We wachtten het gunstige ogenblik af. Zolang er een Duitse soldaat in de buurt rondliep stelden we het storten van beton uit. We speelden het zo dat de kipwagens nog niet helemaal juist stonden opgesteld, dat we nog niet klaar waren om ze allemaal op hetzelfde ogenblik te kantelen. Toen brak het gunstige ogenblik aan. De soldaten waren wat verder doorgewandeld. Nikolai Pita, de Oekrainse dichter, sprong op de Rijnlander toe die aan de rand van de put stond te kijken. Een duw, een ijselijke kreet. Meteen stortten wij het beton over de schoft uit.

Elke ochtend brachten wij van de nachtshift dertig tot veertig doden en stervenden mee. Af en toe waren er ook zelfmoorden op het werk. Russen sprongen onder aanrijdende treinen, wat natuur­lijk buitengewoon stom was. Op die manier was je nooit zeker dat je de dood haalde, althans niet dadelijk. We hebben zo van die jongens van het station naar het werk meegesleept van wie beide benen waren afgereden. Ze lagen daar nog de ganse dag te kermen. De eenvoudigste en meest toegepaste manier was tegen het prikkeldraad aanlopen dat onder hoogspanning stond.

Elke ochtend na het werk maakten we draagbaren met een paar palen en wat stukken ijzerdraad. De draagbaren gingen vooraan in de stoet van honderden gevangenen. Elke ochtend brachten we ons offer mee uit de mijn. Ik was nu zeer ontmoedigd. Ik voelde dat ik snel achteruit ging en ik zag nog maar één uitweg: ik moest trachten God te vermurwen door hem voor voldongen feiten te stellen. Ik moest hem dwingen erbarmen met mij te hebben. Ik zou zijn eigen boodschap tegen hem uitspelen.

Elke ochtend na twaalf uren slavenarbeid nam ik een dode of een stervende op. En dan zei ik : 'Heer, nu gaat in vervulling wat Gij gezegt hebt: Wat gij aan de minsten van de mijnen doet, is aan mij­zelf gedaan. Nu loop ik hier met uw zoon op mijn rug. Luister nu naar me en laat me zo mogelijk thuiskomen.'

Ik was zover van het leven afgedwaald, dat ik nog bijna uitsluitend leefde in een van die religieuze bespiegelingen en uitdagingen. Het was de waanzin van iemand die verdrinkt en nog naar een reddingsboei grijpt.

Het hoogtepunt van mystiek beleefde ik toen ik een Joegoslaaf opraapte. Hij was nog maar een hoopje vodden dat geweldig stonk. Hij was levend in verre staat van ontbinding. Ik geloof niet dat hij nog dertig kilo woog, wat toch nog een behoorlijke last voor me was, vooral daar hij slap en zonder enige spierkracht langs mijn rug hing en voortdurend weggleed. Zijn armen had hij om mijn kin geslagen in een kramp en hij wurgde me bijna. In het begin liep ik te sakkeren: 'Verdomde Joegoslaaf, doe toch een beetje je best. Ik doe al wat ik kan om je thuis te brengen en je hangt daar maar als een vaatdoek.'

Op de duur bezon ik mezelf en ik zei: 'Nu loop je hier door uit angst, omdat je hem niet hebt durven laten liggen. Je weet dat je dan bij God niets meer in de pap te brokken hebt. Neem dan de gevolgen op de koop toe, jij die gelooft dat God in de mens woont.' Ik nam de hand van die Joegoslaaf die voor mijn neus hing te bengelen en ik kuste ze.

Nu kun je zeggen: 'Dat is sentimentaliteit,' maar dat is het niet. Dit gebaar was voor mij de opperste vorm van geloof op een ogenblik dat ik gekonfronteerd werd met een summum, een dieptepunt van ellende. Dichter bij het kamp, op die vuile landweg, sloeg de sneeuwwind ons in het gelaat en op die wind dreef ook de geur mee van verbrand vlees. Lijken die verbrand worden ruiken in het begin naar gebraad.

Ik, holle hongermaag, begon te watertanden en te kwijlen, onwillekeurig. Dat ging gauw over, want naarmate de lijken door het vuur verteerd worden ruik je verbrande beenderen, een aslucht.

Er kwam beweging op mijn rug in het pakje miserie dat daar hing te vergaan. En ik hoorde de Joegoslaaf fluisteren: 'Krematorium. .. gut warm.' Zo ellendig en verkild was hij, dat hij van het krematorium maar één indruk overhield; daar was het tenminste warm.

In Melk was er aanvankelijk geen krematorium. Maar de kommandant droomde van zo'n inrichting. Hij was bezeten door de heilige ijver van een pastoor in een parochie zonder kerk. Hij vond dat een koncentratiekamp, al was het dan slechts een filiaal, recht had op een krematorium. Hij werd in zijn streven gesteund door de inwoners van de omliggende Donaudorpen. Die mensen kregen er in de zomer 1944 balen van dat vrijwel dagelijks vrachtwagens met lijken op weg naar het krematorium van Mauthausen een verpestende stank verspreidden in hun riante heimat. Toen een van die wagens kantelde en zijn makabere inhoud in de straten van zo'n dorpje rolde, haalde onze kommandant zijn slag in huis. 'Op die manier wordt het geheim van de kazerne van Melk geschonden', kon hij aanvoeren. Hij kreeg terstond de bouwvergunning waarvan hij zolang had gedroomd. We hebben toen weken lang stenen meegesleept uit de mijn. Elk van ons droeg vier stenen mee naar het kamp.

Andere gevangenen bouwden daarmee de verbrandingsoven d schoorsteen, de stookinstallatie. Toen eindelijk - hoe zegt men dat - de mei op het dak stak, werd het krematorium plechtig geopend Het was een plechtigheid van grote betekenis. De heren hadden zelfs hun dames uitgenodigd. Men is toen tussen de hoop overledenen achter de Revier (ziekenbarak) gaan zoeken naar geschikte kadavers voor een demonstratie. De kommandant vond echter niets van zijn gading.

Die lijken zagen er precies eender uit als die men later te zien heeft gekregen op films over Auschwitz en Buchenwald: graatmager, tot een minimum herleid, met van die afhangende geslachtsdelen. Zeer lelijk. Beslist geen schouwspel om aan dames te vertonen. De kommandant heeft toen vier nog tamelijk frisse jonge Russen laten doodschieten en daarmee hebben ze dan het krematorium ingewijd.

De SS gaven vaker blijk van esthetisch gevoel. Ze waren dol op taferelen uit de antieke godenwereld, door Griekse gevangenen met stromozaiek op vazen uitgevoerd. Weer anderen vermaakten zich met het looien van mensenhuiden, een hobby die in alle kampen erg populair was. Er was in Melk zoals in bijna alle andere kampen ook een orkest. Het werd geleid door de dirigent van een Tsjechisch kamerorkest en bestond geheel uit gevangenen. Bij elk feest van de SS moesten die jongens blazen en viool spelen. De Tsjech maakte van zijn funktie dankbaar gebruik om een schat aan volksmuziek te verzamelen. Bij elke volksgroep ging hij hun oude liederen optekenen.

Zo hebben wij voor hem gezongen over de 'Coninckskinderen' en 'Te Hasselt langs de baan'. We poogden hem ook van de schoonheid van onze recente Vlaamse toondichters te overtuigen, maar dat ging bij hem het ene oor in en het ander uit. ' 't Zijn weiden als wiegende zeeën' verklaarde hij onomwonden tot bombast.

De kommandant zelf had zeker niet veel smaak, want hij vergastte ons met Kerstmis op 'J'attendrai'. Hij vond dat het schoonste lied. Het bewees ook dat de Fransen veel kultuur bezaten, meende hij. 'Jullie zijn wel gevangenen', zei hij dan, 'maar ik ontken niet dat er bij jullie kuituur bestaat.'

Het orkest speelde dus tijdens dat Kerstfeest 1944 herhaaldelijk smartlap tot stijgende ontroering van de kommandant die ons als 'blijde' verrassing een wandelende kerstboom aanbood.

Een jongen, die zogezegd een ontvluchtingspoging had onder­nomen, werd naakt op een tafeltje gehesen, met dennegroen behangen en rondgedragen in het hele kamp. De SS-ers vermaakten ich kostelijk met dit kerstmannetje. Toen de feestelijke stoet bij het prikkeldraad aankwam, gaf de kommandant het kerstmanneke een zetje. De jongen viel tegen het onder hoogspanning staande prikkeldraad. Een geelblauwe flits en hij was uitgedoofd.

Drie stervenden per vierkante meter

Jef Bracops had met zijn ellebogen een hark tegen zijn borst gedrukt en sukkelde zo over de binnenplaats van de kazerne van Melk. Hij trachtte zo hier en daar een beetje vuil mee te harken maar het lukte hem niet best. Met zijn zwerende vingers kon hij niets meer vastpakken. Hij liep er zo zielig bij dat ik helemaal wee werd van binnen. Zou hij hier dan toch bezwijken? Hijzelf gaf geen cent meer voor zijn leven. We trachtten hem een beetje op te monteren Er waren gunstige berichten van het front. De Russen komen, heel snel. Misschien vieren we Nieuwjaar wel thuis. Misschien..

Ik liep zo te suffen toen een kommunist me aanklampte.

'Aerts, jij hebt nog nooit een gunst genoten, wel?'

'Nee, en zeker niet van de kommunisten.'

Dat is een principekwestie voor mij. Voor Jef ook. Al de andere Belgen in het kamp waren aangesloten bij de kommunistisch georiënteerde partizanen. Wij niet. Wel was onze sympathie groot voor de Russen en voor hun bijdrage tot de bevrijding. We wisten daar ook heel wat over, want de meeste gevangenen die hier aankwamen waren Oosteuropeanen. Maar we hadden besloten niet tot de partij toe te treden zolang we niet volkomen vrij konden beschikken. De meesten traden toe omdat de partij in het kamp knap georganiseerd was en de voornaamste posten bezette, bv. de keuken. Het fel begeerde ambt van aardappelschiller werd steeds door een kommunist vervuld. Ik wilde echter een politieke keuze niet laten afhangen van mijn noodtoestand. Enige verbazing was me dus niet vreemd toen die kommunist me aankondigde dat ik tot nachtwaker was benoemd in blok zeventien. Aangenamer nieuws kon men mij niet melden. Het betekende dat ik bevrijd werd van de slavenarbeid. Bijna onmiddellijk dacht ik: 'Ik kan Jef redden.'

Ik ging naar hem toe en sprak hem vrij bitsig aan:

'Dat is wat moois! Nu ben jij kommunist geworden.'

'Ik kommunist? Nooit ! Ik ben socialist, honderd procent, maar zoiets doe ik niet.'

'Doe maar geen moeite. Ik heb het grootste bewijs dat je wel hebt gekapituleerd.'

'Zo? Dat wil ik dan wel eens horen.' Hij was kwaad.

'Je bent tot nachtwaker benoemd in blok zeventien en dat geeft men niet aan een type die niet tot de partij behoort.'

'Ik nachtwaker? Was 't maar waar !'

'Het is waar. Kom mee.'

Ik ging met hem mee naar barak zeventien. De barak lag vol Fransen en ik zei tegen hen : 'Hier is uw nieuwe nachtwaker.'

Later heeft Jef altijd gezegd, ook op meetings : 'Als ik nu burgemeester van Anderlecht ben, dan ben ik het dank zij mijn vriend Bère.'

Jef was nu 'binnen'. Hij moest alleen zorgen voor de verduistering.

Als ik 's ochtends van de mijn terugkwam stond hij me telkens aan de poort op te wachten, al was het maar om me eens toe te lachen.

Vaak had hij een aardappel voor me, of een wortel of een stuk raap. Toen ik weer eens met een stervende op de schouder kwam aanzeulen, schudde hij het hoofd: 'Kerel toch, je bent al zo zwak.'

Maar hij moest toen ook toegeven dat een godsdienstige overtuiging die tot dergelijke vormen van naastenliefde kan inspireren, veel schoons inhoudt. Hij was atheïst, maar in de eerste plaats een verbeten antiklerikaal. De Roomse kerk als instituut was volgens hem de bron van ontsporing en ontaarding van een oorspronkelijk prachtige boodschap.

'Ons volk heeft een onberispelijk verleden,' zei hij.

'We zijn er in de loop der eeuwen maar twee keer naast geweest, en in beide gevallen was het onder impuls van de Kerk: tijdens de kruistochten toen volle aflaten werden verleend voor het vermoorden van de Turken, en tijdens de inquisitie toen het geloof werd beschermd met brandstapels.'

In december werd ik naar Amstetten gezonden om er barakken te bouwen in de buurt van een belangrijk spoorwegknooppunt. Een maand lang stond ik daar met een zekere Michiels uit Mechelen aan een betonmolentje. We moesten cement en grint mengen Ik deed dit met enige fantasie. Ik speelde met de verhoudingen en ons beton zou zeker het Derde Rijk niet voor instorting behoeden.

Het was wel een rustige job, afgezien van het alarm dat hier stee­vast op de middag werd geloeid. Af en toe viel er ook wel een bom in de buurt, op een keer zelfs zo vervaarlijk dichtbij dat onze schuilgracht helemaal dichtklapte en we geruime tijd in puin en stof zaten te wroeten. Maurice vond dat geen manieren. We hadden net een peuk extra shag opgestoken en die waren we nu kwijt. Het dorpje Amstetten liep zwaardere averij op. Op een middag werd het met de grond gelijk gemaakt. We werden opgetrommeld om de lijken te bergen, tientallen vrouwen en kinderen.

Het klinkt afschuwelijk cynisch, maar voor ons was dit een buitenkans: we maakten kilo's brood en suiker buit.

Ik ging die ganse maand barrevoets door de sneeuw. Mijn schoenen waren gestolen, en trouwens met van hongeroedeem ge­zwollen voeten wist je tenslotte niet meer wat beter was: met of zonder schoeisel. Maar dat was niet het ergste. Ik was helemaal op, ik voelde me wegteren. De trein waarmee we naar Amstetten reden was ook in een bombardement verzeild, er zat geen enkele ruit meer in. De ijzige wind gierde dwars door mijn blauwbevroren lijf. Ik maakte de reis voor 't grootste deel liggend onder een bank, ineen­gedoken en verkleumd.

De 23ste december was mijn laatste werkdag. Ik kon de hele dag niet wateren. Ik voelde het vergif langzaam in me opstijgen. Ik werd helemaal stijf. In de kamer van de andere Belgen waren ze een soort pannekockcn aan het bakken. Met Kerstmis hadden we twee dagen vrij en ze hadden op een of andere manier bloem weten te krijgen in de keuken. Ik voelde me akelig. Dit werd mijn laatste Kerstdag, vreesde ik.

De dokter onderzocht me en dacht dat ik uremie had. Ik vond zelf een remedie voor mijn kwaal: ze moesten iets warms op mijn buik leggen, dan kwam het wel los. Stenen werden verhit en op mijn nieren en dan weer op mijn buik gelegd. En na twee uren gebeurde het mirakel. Ze reikten me een eetketeltje aan en ik hoorde het vrolijk geluid van druppels op het metaal.

Op Kerstavond werd ik opgenomen in de ziekenbarak. Ik werd naar kamer zestien verwezen, de grootste en ongetwijfeld ook de smerigste van de hele barak. Alle bedden waren bezet. Daar een bed in een ziekenzaal van een Duits koncentratiekarnp nogal afweek van de modellen die men in andere ziekenhuizen aantreft, even een be­schrijving.

Een slaapplaats bestond hier uit een houten bak, tachtig centi­meter breed en drie verdiepingen hoog. Op elke verdieping lagen drie zieken. Iedereen was poedelnaakt. Men moest zijn kleren aan de ingang van de zaal afgeven. Ik strekte me dus uit op de vloer van nummer zestien. De Franse dokter Giovanni sprak me moed in: 'Deze landgenoot hier is bijna dood. Dan kun je zijn plaats innemen.' De volgende dag klauterde ik inderdaad in het vuil besmeurde nest, maar nauwelijks had ik goed en wel al mijn ledematen naast twee stervenden gerangschikt, of ik vloog naar kamer twaalf.

Dat was nog een haartje slechter wat betreft de ruimtelijke ordening. Kamer twaalf was vier bij vier meter groot en daarin lagen achtenveertig zieken. Er stonden drie stellages waar 27 zieken in lagen, de rest lag op de grond. Ik belandde natuurlijk weer op de betonnen vloer. Ik had een 'hoofdkussen' weten te bemachtigen, geen steen zoals in het evangelie maar een homp brood. Ik was daar erg gelukkig mee, want een hele nacht met het hoofd plat tegen de vloer was niet vol te houden.

In de maand januari stierven in kamer 12 per dag gemiddeld 15 tot 20 mensen. Dan kwam er plaats vrij op de bedden en men schoof op, van de vloer naar de onderste plank, dan naar de middenbrits en eindelijk helemaal omhoog. Na korte tijd lag ik dus op het onderste rek, geen benijdenswaardige positie, want de derde verdieping piste en scheet op de tweede en de tweede deed dat op de eerste.

Hier lagen hoofdzakelijk de 'kneusjes', mensen die de ineenstorting nabij waren en het hooguit nog maar een paar uren of dagen konden rekken. De diagnose die aan doorzending naar kamer twaalf voorafging was zelden verkeerd. Dat bracht voor de overlevenden die er weer een beetje doorkrabbelden mee, dat ze het tamelijk goed hadden. Elke ochtend kwamen er achtenveertig rantsoenen brood binnen. Wie aan de beterende hand was, had zo veel brood als hij wilde, want de meeste patiënten lagen te sterven of waren wel zó uitgeput dat ze geen hap meer over de lippen konden krijgen.

Het was wel even wennen aan dat brood. Niet dat het slechter was dan in een ander kamp, maar het transport naar de ziekenbarak gebeurde op een nogal weerzinwekkende wijze. Het werd namelijk gehaald - door een van de meest valide personen van de kamer - die het in een grijze deken wikkelde. In elk van die dekens die we hier hadden waren minstens honderd mensen gestorven, met alle neven­verschijnselen van dien in de vorm van bloed en faecaliën. Het waren stijve, krakerige, onwelriekende dingen, en daar werd dus het brood in gehaald. De eerste paar dagen was ik daar een beetje verveeld mee, maar na een tijdje schonk je er geen aandacht meer aan. Een mens moest eten zolang hij nog leefde.

Elke dag werden de doden in het midden van de kamer op een hoop gelegd en daar strooide men een beetje chloor tussen. Tegen de tijd van het avondappel kwam de SS-dokter - eigenlijk was hij gareelmaker, maar hij noemde zich dokter - met zijn assistent Schlesinger, een Hongaar, de lijken identificeren. Het nummer werd van een plaatje aan de arm afgelezen. De SS-man spuwde dan op de borst van de afgestorvene, wreef het speeksel uiteen met de tip van zijn laars, en schreef met een anilinepotlood het nummer van de dode op diens borst. Dan trapte hij met zijn laars op de kin van de dode en Schlesinger moest nagaan of er geen gouden kiezen in de mond zaten. Die werden er eventueel uitgehaald en daarmee was het overlijden vastgesteld. Een kommando dat buiten stond te wachten greep het lijk bij een poot en sleepte het de gang door, de trappen af tot achter de ziekenbarak waar het op een hoop werd gesmeten en bleef liggen tot het krematorium weer brandstof nodig had.

Ik was eigenlijk wel graag in de ziekenbarak en ik had mijn verblijf zolang mogelijk willen rekken. Het was er tenminste warm en ik voelde me behaaglijk als ik 's nachts achter het prikkeldraad de gebogen gestalten zag gaan van de gevangenen die tijdens een sneeuwstorm naar de mijn trokken of ervan terugkwamen. Ik zei meer dan eens tot mezelf: 'Wat zitten we hier toch goed!'

Op een dag zat ik zo door het venster te kijken en zonder er acht op te slaan had ik mijn brood op de borst van een dode gelegd. Ik zat smakelijk te kauwen tot ik er mezelf op betrapte, dat ik de dode als tafel gebruikte. 'Jezus', dacht ik, 'hoe fel ben ik gedegenereerd!'

Na een tijdje werd ik Dollmetscher, tolk. Het was de eerste keer in mijn kampleven dat ik een speciale post kreeg. Ik was altijd in de rangen gebleven en ik had nooit gestreefd naar voorrechten. Ik bleef in de massa, met opzet, en ook een beetje uit fatalisme. Ik deed niks om mijn lot te verbeteren, ik onderging het.

Maar toen ze in kamer twaalf kwamen vragen of iemand voor tolk wilde spelen, bood ik me toch aan. Een beetje afwisseling zou welkom zijn.

'Welke talen spreek je?'

'Laat 's kijken. Belgisch natuurlijk, dan Flämisch, Niederländisch, Holländisch, Französisch, Deutsch, Italienisch, Polnisch, Russisch, Latein und Griechisch.' Dat schoot me zo plotseling door het hoofd, dat Latijn en Grieks.

'O, Griechisch.'

Voor dokter Gareelmakers die niet bevroedde dat ik hem voor het lapje hield was Grieks de moeilijkste taal ter wereld. Belgisch, Vlaams en Nederlands, dat kon hij nog aannemen, dat lag tenslotte allemaal vlak in de buurt. Maar Grieks, dat brabbeltaaltje van dat stelletje olijfkleurige Hellenen die we hier ook te gast hadden, dat ging helemaal boven zijn petje, hoe iemand daaruit wijs kon.

'Reden Sie mal Griechisch!'

Ik werd op dat ogenblik gered door mijn professor van het derde Gymnasium, de heer Cleeren-zaliger, die ons het Onze Vader in het Grieks had aangeleerd, om, zo zei hij, wat afwisseling in de gebeden te brengen.

En ik begon voor die stomme SS-er te reciteren: 'Pater hemoon, en tois huranois, agia steto to honoma sou...' enzovoort, maar 'amen' sloeg ik toch over. Ik zei integendeel tot slot: 'Pherm dedein eisferein eis thalattan, o andres athenaioi' ('Ik zeg u dat ge de zee moet overtrekken, o Atheners'), een fraaie volzin uit de redevoeringen van Demosthenes.

De kerel stond verslagen van mijn kennis en ging enkele konfraters SS-mannen roepen en ik moest het Onze Vader nog eens voordragen.  Ik   kreeg  het ambt van  tolk en de gareelmakermedicijnman noemde me voortaan Der Grieche.

Ik dacht: ik ga vertaalwerk krijgen, maar 'Dollmescher'-zijn betekende in de Duitse omgangstaal blijkbaar iets anders. Dat was namelijk, genoeg talen kennen om de fiches in te vullen van de gevangenen die in de ziekenbarak aankwamen. Er was nog een ande karwei aan het tolkenschap verbonden, niet zo'n prettig overigens Ik moest de kleren van de zieken beheren. (Onder de barak van de zieken lag een kelder en daar moest ik al die plunjes opstapelen netjes opgevouwen in een bundeltje, met het nummer bovenaan. Het was koud en vochtig in die kelder, ik zat daar te klappertanden en het was me niet mogelijk de bundeltjes kleren ordelijk op elkaar ie stapelen. Er waren geen rekken of kasten. Ik kreeg daar ook dekens te spoelen die stijf stonden van bloed en drek. Het kwam er eigenlijk alleen op aan, die lappen vochtig te maken onder een kraantje. Daarna gingen ze weer naar boven voor verse zieken. Het gore slinkende spoelwater liep in beekjes over de keldervloer en drong de opgestapelde bundeltjes kleren binnen.

Ik vertoefde dus slechts met tegenzin in mijn kelder en daarom werkte ik vlug een systeem uit om mijn arbeid aldaar te verlichten. Ik ging bij de ingang van de ziekcnzaal staan telkens als er nieuwe zieken binnenkwamen, en ik maakte mijn diagnose. Ik geloof niet dat ik er ooit naast ben geweest. Ik zei: 'Die is half dood en komt er niet door, en die daar heeft geen enkele kans.' De kleren van die mensen gooide ik in een hoek, zonder vouwen of plooien. Ik wist dat ze het hoekje om zouden gaan en dat ze nooit meer een jas of broek zouden dragen.

Het is eigenaardig, hoe men langzamerhand de doodstrekken bij een mens leert onderscheiden. Er is ergens ecu grens tussen leven en dood. Eens daar voorbij heeft de dood de mens in zijn macht en al ademt hij nog, al sleept hij zich nog verder, hij is getekend, een dode opgeschreven. We voelden dat aan, wanneer iemand die grens had overschreden. 'Tjonge,' zeiden we dan, 'heb je Victor gezien? Die gaat de hoek om.Je kon bij die ellendige wrakken die we alle maal waren toch altijd nog een sprankeitje vitaliteit zien. In die grauwe gezichten lichtte er nog iets op en op zeker ogenblik doofde dat uit. Dan kwam er iets onwezenlijks over de gelaats­trekken. Men zag de zekere tekenen van de dood.

Deze wetenschap verlichtte mijn taak uitermate, want al telde de barak dan doorlopend twaalfhonderd ingezetenen, "weinig talrijk waren zij die een kans maakten om ze levend te verlaten.

Ik maakte enkele goede vrienden, o.m. met enkele Franse dokters. Ze deden wat ze konden, maat dat was zo bitter weinig. Er waren geen geneesmiddelen. Het enige middel ter verpleging was toiletpapier. Daarmee verbonden ze de wonden. Er waren veel gevallen van flegmone, ontstekingen van wonden waarbij het vlees ontbindt en geweldig ettert. Die wonden verspreidden een afschuwelijke geur. Kerels die op een of ander lidmaat een lelijke slag hadden gekregen, werden vaak met een afzichtelijke flegmone geplaagd. Er werd een plankje tegen gebonden dat met toiletpapier werd vastgesjord. Als er zo'n kerel boven je lag, dan was het je feest niet. De etter droop in straaltjes naar beneden.

Die flegmonegevallen lagen in kamer zestien. Ik had het dus getroffen tussen de kneusjes in kamer twaalf. Kamer zestien was namelijk een lauw, rot, vochtig pesthok. Geur van ontbinding. Nu krijg ik nog braakneigingen als ik eraan terugdenk.

Dit belette allemaal niet dat er voortdurend over gastronomie werd gepraat. Er lagen veel Fransen en die schoten bij het ochtendkrieken al op gang :

'Ah, si on était à la maison, qu'est ce qu'on se foutrait bien dans la gueule?'

'Dis, vieux, comment est-ce qu'on faisait encore les crêpes dans ton pays?'

Dan kwamen ze los met de gekste recepten, ze verzonnen er van alles bij. Je had zo'n pannekoek nooit kunnen maken. Het was fantasie, het was poëzie.

'Oui, et on met un coup de rouge dedans.'

'Evidemment vieux, c'est très bon. Chez nous on les flambe au
marc de Bourgogne.'           ,

Dan werden er rivierkreeften klaargemaakt, vervolgens fazanten, aan een maaltijd van minder dan zes gangen begonnen ze eenvoudig niet. En alles werd geakteerd.

Er was altijd wel iemand die een stompje potlood bezat en die schreef dan heel uitvoerig het menu van de dag op met de recepten van kreeft en fazant en pannekoek, op een flard bruin papier van een cementzak.

Beneden in mijn kelder heb ik in de zakken van die doden en terdoodveroordeelden ganse pakken spijskaarten teruggevonden.

Ik heb een mens gedood

Ik maakte in kamer twaalf ook kennis met een zeer groot musicus, zijn naam noem ik niet, zijn familie moet niet weten hoc hij gestorven is.

Hij was een stille kerel, een zeer gelovig man. Hij sprak veel over muziek, hijzelf speelde bij voorkeur Bach.

Hij bleek te lijden aan een veralgemeende bloedvergiftiging. Zijn geslachtsdelen waren opgezwollen als een ballon, zijn ene been leek meer op een boomstronk, zijn buik was opgezwollen en hij wiegde voortdurend met de kop heen en weer. Hij was nog niet lang binnen, hij lag nog op de vloer, toen hij al begon te sterven. Ik ging naast hem liggen. Mijn deken spreidde ik op de vloer, ik schoof hem erop, ik ging naast hem liggen en bedekte ons beiden met zijn deken. Zo hadden we het samen lekker warm. Op ernstige toon vertrouwde hij me toe dat hij zich ellendig voelde en dat hij graag zijn zoon zou spreken die in barak tien lag.

Het was verboden 's nachts door het kamp te lopen, maar ik waagde het toch langs de barakken te sluipen naar nummer tien. 'Le fils Untel doit venir à la Revier , son père se meurt.'

'Tu déconnes ou quoi? Il n'a pas de fils ici!'

De Fransen kenden elkaar allemaal en men bevestigde overal dat de zoon niet in het kamp verbleef. Het was maar verbeelding van de stervende.

Ik ging naar hem terug. Ik ging weer naast hem liggen en ik zei: 'Il va venir.' Hij ging zienderogen achteruit. Ik wilde weer eens ver­standig zijn en ik stelde voor: 'Si on faisait une petite prière.'

Ik hief aan: 'Je vous salue Marie'. Hij viel dadelijk in en met luider stemme bad hij een, twee, drie weesgegroetjes, huilend. 'Je vous salue Marie.' Hij wist van geen ophouden meer. 'J'ai été à Lourdes,'riep hij, 'j'y étais avec Yvonne (zijn vrouw waarschijnlijk). Prions encore, je vous salue Marie...'

De andere zieken waren niet erg opgetogen over deze akute aanval van vroomheid en ze begonnen te roepen: 'Ta guele!' en de Russen schreeuwden 'Psa kref choléra, kourra match pierdolitsj, fransjouski' ('hoerenjong, ga je gootje neuken') maar de zieltogende hoorde het niet, hij raasde verder en ten einde raad begon  men van overal beddeplanken naar ons te gooien, zodat ik moest schuilen. Dat duurde zo een tijdje, tot de man helemaal verdwaasd was geworden. Zijn kop begon weer te wiegen en hij verstomde Nu en dan kokhalste hij. Ik stond op en ging naar de 'fakulteit' De Franse dokters hadden bij gebrek aan geneesmiddelen en bis-touri's toch witte jassen weten te krijgen en ze hadden echt de allure aangenomen van een akademie van geneeskunde. Soms ston­den ze met zes, zeven rond een stervende in hun witte jassen. Ze betastten dan zijn buik, ze luisterden aan zijn borstkas, ze voelden zijn pols en dan hielden ze met de grootste ernst konsult, waardig, formeel en volkomen nutteloos. Want zo'n diagnose kon ik stellen in één oogopslag, ik hoefde maar een zieke te zien en ik kon al be­slissen 'die is naar de kloten', of 'die heeft nog twee dagen' en mijn diagnose haalde net zoveel uit als het konsult van de 'fakulteit', namelijk niets. Onze kameraden stierven en bleven sterven in een razend tempo en niets of niemand kon het verhelpen. Maar ja, zij waren nu eenmaal begiftigd met de wetenschap en zij hielden dan ook met wetenschappelijke ingetogenheid urenlange seminaries over die wrakken in staat van ontbinding, zonder dat ze er een poot naar uitstaken of konden uitsteken. Het was voor hen ook een kwestie van zich in de ziekenbarak te handhaven door de schijn te wekken dat ze onmisbaar waren voor de algemene gezondheid van de kampbevolking.

Goed, ik ging dus naar een lid van de 'fakulteit' toe. Het was al laat in de nacht en ik zei hem : 'Il y a Untel qui se meurt, un français.'

De medicijnman "was boos omdat hij uit zijn slaap werd gewekt: 'Écoute mon vieux, tu me fais chier, fous-moi la paix !' Ik ging dan maar naar dokter Mandel, een professor uit Budapest. Hij had maar één goed oor, want op zijn linker had hij zo'n geweldige klap ge­kregen dat zijn trommelvlies gesprongen was, en zijn rechteroor zat onder eczema van het vele luisteren aan alle mogelijke borsten.

Hij had dus eigenlijk geen enkel goed oor meer. Hij kwam toch onmiddellijk naar mijn kameraad kijken. 'Er is niks aan te doen.' 'Kan het nog lang duren?' 'Een dag, twee dagen misschien.'

Mandel ging weer slapen. Mijn kameraad werd slechter en scheen verschrikkelijk te lijden. Ik terug naar Mandel : 'Wollst du nochmal kommen?'

'Ganz gern Albert. Junge Junge, je bent altijd mijn beste vriend geweest. Ik heb nog drie kapsules cyaanzuur. Eén voor mij, want ik ga niet in de gaskamer dood. Een is voor jou. En als die persoon een vriend van jou is, geef hem dan de derde. Dan is het gedaan, want het heeft geen enkele zin meer.'

Ik zei: 'Als die mens vrij kon beslissen, zou hij toch zeker weigeren.'

'Dat is geen manier van redeneren,' zei Mandel. 'Die mens ligt hier op de vloer, hij gaat eraan, hij heeft bovendien krampen in de hartstreek en dat is bijzonder pijnlijk. Ik zou niet aarzelen.' Hij liet me achter met mijn kapsule.

Het zou vijfentwintig jaar lang een geheim blijven, maar na enige uren kon ik het niet meer aanzien. Ik drukte de kapsule op de tanden van mijn kameraad kapot en twee minuten later was hij dood. Vanaf dat ogenblik worstel ik met de vraag: heb ik een moord begaan? Volgens de klassieke moraal ben ik een moordenaar.

In heel het kamp was er nog slechts één priester. Al de anderen waren in Dachau ondergebracht; hij had ons niet willen verlaten en had zich laten doorgaan voor metselaar.

Ik ben bij die 'metselaar' gaan biechten. Hij kende mijn 'slachtoffer'. 'Ik kan je niet beoordelen,' zei hij. 'Misschien zou ik hetzelfde gedaan hebben. In zover je fout bent is je alles vergeven. Ga in vrede.'

De vrede heb ik echter nooit gevonden.

Het was diezelfde Franse priester die een historisch woord uitsprak over Pius XII. Wij vernamen natuurlijk nooit wat uit Rome en wat het Vatikaan eventueel voor ons ondernam. Maar op een schone dag lekte er toch iets uit over een speciale démarche door het Vaticaan ondernomen bij de kanselarij van Hitler. SS-ers kwamen ons zeggen: 'Der Papst hat etwas fertig gebracht.'

Wij gloeiden allemaal van nieuwsgierigheid. Hier en daar laaide wat hoop op. Tot we te weten kwamen wat de Paus gevraagd had: dat de lijken van priesters voortaan begraven zouden worden in plaats van verbrand.

Wij rooms-katholieken waren niet fier over de stadhouder van God op deze aarde. In plaats van zich te bekommeren over de procedure met de kadavers van zijn priesters, had hij zich beter kunnen afvragen waarom en hoe zij en wij de dood in gingen, en of daar niet allerkrachtigst tegen geprotesteerd moest worden.

Die Franse priester schudde onbegrijpend het hoofd: 'Sacré petit Pie va, je ne le croyais pas con à ce point!'

Nudisme in de Alpen

Ik was totaal onverschillig geworden.

We waren natuurlijk niet bevrijd vóór Nieuwjaar zoals we ge­hoopt hadden. Het was al maart 1945 en we zaten nog altijd in de kazerne van Melk. Erger nog, ik was hoewel ik door mijn knieën knikte van zwakte de ziekenbarak uitgevlogen. De gevangenen vielen dood als vliegen in de herfst en er waren dringend werk­krachten nodig. Alwat zich op twee benen kon voortbewegen werd naar de groeven en de mijnschachten gejaagd. Ik ondernam dus dagelijks weer de tocht naar kommando Amstetten, gehuld in vodden op mijn blote voeten. Ik had misschien behoorlijker kleding kunnen krijgen, als ik er toe had kunnen komen om te bedelen. Ik had misschien zelfs schoenen kunnen vinden, maar ik maalde er ge­woon niet meer om. Ik stond boven leed en ellende, een koppig stuk geest dat door een of andere speling van het lot nog bleef leven in een afgetakeld lichaam. Niets kon me nog beroeren.

Op een avond kwamen we terug van kommando. Ik sukkelde uit de pas. De SS-man die ons bewaakte gaf me bevel het ritme op te geven aan de ganse troep, luidkeels. Ik begon te roepen, eins zwo drei vier. Het was nooit hard genoeg naar zijn zin. Ik schreeuwde als een bezetene. Toen voelde ik iets kapot gaan in mijn long.

Het bloed droop langs mijn kin. De SS-man vond het welletjes, ik mocht zwijgen.

Hoe haveloos ik ook rondliep, toch zag de een of ander altijd nog kans om wat van me te gappen, een jas of een vest. Ik lachte daarmee. De man die voor de verdeling van klederen instond, een landgenoot, begreep me niet.

'Ach wat,' zei ik, 'ik loop graag licht gekleed.'

Misschien was ik zelfs een beetje masochistisch geworden. Je weet niet wat voor afwijkingen je na twee jaar in de hel allemaal krijgt. Ergens in de lente wachtte de dood op me. Op een dag zou ik zachtjes uitdoven. Het perspectief schrok me niet af, het was een gedachte die me met een warme gloed vervulde. Ik beneed de Russen een beetje die tegen het prikkeldraad liepen. Een spettering blauwe vlammetjes en ze waren verlost. Maar als kristen kon ik dat niet doen.

Het front kwam dichter en dichter bij. Op zekere dag reed een troep Tsjechen binnen. Allemaal journalisten, zei men. Hun trein was beschoten en de meesten waren zwaar gewond. Ze werden in kamer zestien geworpen en die ging op de grendel met een schild­wacht voor de deur. We hoorden die kerels huilen van dorst en pijn. Een Westvlaming, Bossuyt, slaagde erin hen een emmer water aan te reiken langs het venster. Maar de Duitsers hadden het gezien vanuit hun wachttorens en de bewaking werd nog strenger. Na een dag of vier hoorden we niks meer in kamer zestien, iedereen was dood. Toen moesten wij daar gaan schoonmaken. Verwrongen verkrampte lichamen, in elkaar gehaakt. Vloer en muren zaten onder het geronnen bloed. Het kleefde als lijm.

Einde maart vertrokken we uit Melk, in westelijke richting, achternagezeten door Russische jachtvliegtuigen die ons waarschijnlijk voor een troepenkonvooi hielden. Na een eindeloze treinreis - mensen werden plotseling razend, doden werden op de berm geslingerd - kwamen we op 1 april 1945 aan in Ebensee, hoog in de Alpen. Het was nog zeer koud. Bij aankomst moesten we ons uit­kleden. De kleren werden naar de stomerij gebracht om het ongedierte uit te schakelen. We werden nog eens flink kaalgeschoren en ontsmet, een nutteloze maatregel want het hele kamp zat dik onder de luizen en de vlooien. Het was zeer erg om op de kleren te moeten staan wachten. Langzaam namen wij de vorm van ijspegels aan. Onze plunjes werden bij pakken van vijftig teruggebracht, de nummers werden afgeroepen en langzaam aan raakte het hele kamp van Melk, dat in zijn totaliteit hierheen was overgeheveld, weer gekleed. Tenslotte stond ik daar nog met Hector Boffejan, uit Antwerpen, tevergeefs op mijn nummer te wachten. Er lag alleen nog een muts. Ik nam die dan maar en men zei me dat er verder geen kleren meer waren. Met mijn hoofddeksel op wandelde ik naar mijn barak. Nudisme in de Alpen, wat kan er gezonder zijn!

Ik was nu eenmaal geen man om goed in het pak te zitten, het vestimentair noodlot achtervolgde me. Voor ons vertrek uit Melk had ik uit de plunjes van gestorven gevangenen een paar degelijke stukken gekozen, daar ik nog slechts in rafels rondliep. En zie, ik was er nu al van beroofd. Enfin het was een troostrijke gedachte dat de leperd die met mijn broek was gaan strijken tenminste met warme billen kon rondlopen.

Ik kwam in een barak terecht met allemaal Russen en een tiental Fransen. Een van de Russen, Andreas, een primitieve kerel maar een goed mens, gaf me een teken dat ik bij hem kon gaan liggen. 'Morgen vinden we wel iets voor jou,' zei hij. 's Anderendaags kwam hij inderdaad met het nieuws over een lijk dat onder de barak lag. Het korpus droeg nog alleen een smalle korte broek van dunne geruite stof. De andere kleren waren blijkbaar al geroofd. Ik trok dat lijk dus maar zijn broek uit en vond even later een andere dode die nog een kort lacostehemdje droeg. Een derde afgestorvene leverde een jasje, van een materiaal dat me aan een slechte kwaliteit vloeipapier deed denken, en ten langen leste ontdekte ik ook een overjas van houtwol, die bij de minste beweging scheurde en zo dik was als Chinees papier. Ik naaide het ding een beetje met elektriciteitsdraden die overal in het kamp verspreid lagen. Die werden gebruikt om rotsen op te blazen in de groeven waar we werkten.

Toen ik mijn hele uitzet goed en wel rond mijn lijf had gedrapeerd zag ik eruit als een vogelverschrikker.

In de 'Slotte' of groeve was ik wisselwachter. Ik moest de wagonnetjes die met stenen gevuld uit een galerij kwamen rollen, op een wissel leiden en ze in de juiste richting oriënteren.

Ik werkte 's nachts, twaalf uur lang stond ik alleen aan die galerij. Elk wagonnetje dat aan kwam rollen was een gebeurtenis. Voor het overige deelde ik de nacht in. Ik rekonstrueerde ganse teksten van latijnse en griekse schrijvers, ik bad, ik speelde toneel, ik droeg gedichten voor, ik riep herinneringen op, ik dacht aan de dood.

Onze overlevingskansen waren nu wel erg klein. Elke dag zagen wij vier- vijfhonderd kameraden doodgaan. We kregen een mathematische zekerheid voor ogen: indien het aantal doden konstant op 500 per dag zou blijven, dan betekende dat per 1 mei een dodental van 15.000. En we waren met 21.000. Het stond dus absoluut vast dat niemand van ons het einde van de meimaand zou halen. Waar bleven de Russen en de Amerikanen toch?

Op vijftien april ging ik een weddenschap aan met een Fransman om hem een beetje op te peppen. Hij was erg gedeprimeerd.

'Kop op,' jongen zei ik, 'op 1 mei staan de Russen in Berlijn en zijn wij bevrijd.'

'Ja? Je bent zo naief om dat te geloven? We kreperen hier allemaal.'

'Ik ben er zo zeker van dat ik je er een gans dagrantsoen op wil verwedden.'

Uit alle hoeken van de barak kwam men nu rond ons drummen. Wie was de halve gek die zomaar een gans dagrantsoen op het spel zette? Men wedde om een achtste snede brood, of een lepel schillenvocht. Maar een hele snee brood en een volle kom vocht op het spel zetten was toch waanzin! Dat was meer dan wanneer iemand in het kasino een miljoen op tafel zou gooien.

De bevoorrading was immers tot een absoluut dieptepunt gedaald. De Duitsers hadden zelf niets meet en we kregen elke dag één soldatenbrood voor negen man. Dit brood was samengesteld uit hoofdzakelijk zemelen en kaf. Voor de soep stonden de Duitsers de schillen van hun aardappelen af. Het was warm, dat was al iets, en als je geluk had kreeg je in je spoeling een paar schillen.

Nu en dan werd er ook vet uitgedeeld van een eigenaardige soort. Als je kippensoep koud laat worden komt er een geelachtige laag op. Zo zag dat vet eruit, maar het had uiteraard met kippen niks te maken. Ik kon het niet verteren, ik kreeg er een zware lever­aandoening van.

Ik had helemaal geen honger meer. Mijn subjectief gevoel van honger was volkomen verdwenen. Ik zette dus met een glimlach mijn dagrantsoen in. En ik zou het natuurlijk verliezen. Op 1 mei zouden we nog niet bevrijd zijn. Maar zelfs zonder weddenschap deelde ik soms mijn voedsel uit. Als er een zat te klagen, werkte dat op mijn zenuwen. 'Allee, zei ik dan, 't is allang goed, pak aan.'

Nooit in mijn leven zal ik deze graad van onthechting, dit misprijzen voor het aardse, deze zelfbeheersing nog bereiken. Wat alleen nog telde was, dat ik iets kon betekenen voor die andere sukkelaars, die ik hier en daar nog een beetje hulp kon bieden.

Andreas, mijn vriend, reageerde heel anders. Hij ging elke dag op tocht in het kamp om te zien of er niets te ratten viel. Soms viel de SS-ers een buitenkansje te beurt in de vorm van een uitgeput paard dat langs de weg half of helemaal dood in elkaar was gezakt in de lange karavaan van vluchtelingen uit het Oosten. Dat kreng vraten zij dan op en zij - de goeie zielen - lieten daar de gevangenen van mee delen. Ingewanden en hoeven van het paard gooiden zij aan onze kant over het prikkeldraad.

Daar ontspon zich dan telkens een episch gevecht rond die afval. Andreas was bij deze woelingen altijd van de partij met zijn geslepen lepel.

Op een keer kwam hij dolgelukkig terug. Hij had blijkbaar wat gevonden. Hij stak iets weg onder zijn deken en hij ging weg om zijn lepel extra te slijpen.

'Du kucken,' zei hij, 'nix comme ci comme ça.' 'Comme ci, comme ça' is de Russische uitdrukking voor klauwen, stelen. Als je je brood kwijt was lachten de Russen eens fijntjes, ze draaiden de hand om en zeiden: 'Comme ci comme ça.' Ze waren daar nogal handig in, je mocht je snee brood nooit uit het oog verliezen.

Regelmatig ontstond er een kleine ruzie onder Russen, die aandacht afleidde en voor iemand er erg in had, waren enkele korsten brood uit het bezit van hun rechtmatige eigenaar ontvreemd. Die rechtmatige eigenaar zat dan soms hopeloos te schreien. De Russen hieven dan in een gebaar van onmacht de handen ten hemel: 'Wat wil je, comme ci, comme ça!'

Nu, Andreas had me dus met een bewakingsopdracht belast en ik ging eens van naderbij de schat bekijken die mij was toevertrouwd. Het verspreidde een vieze geur. Ik trok de deken weg, en daar lagen twee paardehoeven, met de hoefijzers er nog onder. Wat zou hij daarmee willen aanvangen?

Hij kwam terug met zijn geslepen lepel en begon het vuil uit een hoef te peuteren. 'Andreas,' zei ik, 'ti polnoi' (je wordt straks ziek dat gaat je slecht bevallen). Hij bleef maar doorkerven. Binnen in de hoef was een gedeelte dat iets zachter was en dat wilde hij bereiken. Eindelijk slaagde hij erin een tamelijk bloedig stukje vlees los te peuteren.

'Wil je ook een beetje?'

'Nee.'

Hij lag genoeglijk te kauwen. Hij holde de twee hoeven helemaal uit. 's Avonds was hij nog bezig.

Het bekwam hem niet goed, want een paar dagen later kreeg hij buikpijn en stierf.

Ik had veel verdriet. Hij was een fijne kerel. En hij kon zo mooi zingen.

Het overkwam hem telkens even nadat we in onze bak waren gaan liggen. Hij liet zijn prachtige basstem trillen en grommen op zoek naar melodie en inspiratie, en plotseling kwam dat machtig orgaan los. Alle Russen vielen in en uit alle bakken rolde en zwol het gezang aan. Je sloot je ogen en je zag dertig stoere mannenborsten op een landelijk feest in een zonovergoten Oekrains dorp.

Soms zongen ze liederen van hoop, soms opstandige hymnen. Je hoorde er Leningrad in en de Kaukasus. En de revolutie.

Het waren de schoonste koncerten die ik ooit had bijgewoond.

Zo sliepen we in. Sommige uitvoerders werden nooit meer wakker. Maar de Russen die nog een greintje kracht bezaten, stierven niet in hun bed. Ze zochten de eenzaamheid om dood te gaan. Ze sleepten zich tot buiten de barak en kropen eronder. Die barakken stonden namelijk op palen in moerasgrond. Elke dag moesten we er lichamen onderuit slepen. We hebben er ooit gevonden in de zoldering.

Van alle nationaliteiten die ik in de kampen, en vooral dan in het zeer kosmopolitische Melk heb leren kennen, waren de Russen mij het dierbaarst. Ik denk dat er een grote verwantschap van hart en geest bestaat tussen Russen en Vlamingen. Zij zijn sentimenteel en romantisch en hebben net als wij een geweldige aanleg voor talen. Ze zijn erg opgeruimd en als ze aan het lachen gaan, denkt men aan feestvierende negers. Ik kende de Russen alleen uit hun grote klassieken en uit de verhalen over de Stalinperiode. Nu ben ik van mening na met zovelen onder hen te hebben geleefd, dat zij geen militaristisch, krijgslustig of imperialistisch volk kunnen zijn. 7e zaven integendeel blijk van veel medevoelen en solidariteit.

Waar het kon, trachtte ik bij Russen ingedeeld te worden. Ik kende een honderdtal woorden en uitdrukkingen uit hun taal, dat volstond voor hen om mij als een der hunnen te adopteren. Ze hebben mij dikwijls uit de penarie geholpen. Toen ik in de groeve nabij Melk in een put viel, brak mijn zoveelste bril, de laatste die ik in mijn kamploopbaan heb gedragen. Voor maanden heb ik toen rondgelopen in een lichte waas. Op enkele meters afstand kon ik slechts vage gedaanten en vormen onderscheiden. De Russen wisten dat en ze zeiden me vaak : 'Du nix arbeiten, Albert... du uns kucken. Ik wist wat dat betekende. De Russen waren niet gewoon een beweging te veel te maken en dan leunden ze gewoonlijk op hun schop. Ik imiteerde deze stand. Kwam er een Duits uniform in het gezichtsveld, dan begon de Rus koortsachtig te arbeiden. Ik volgde alweer zijn voorbeeld.

Een tank om te kussen

We hebben in de Stolle gewerkt tot 3 mei. Van de 21.000 die uit Melk waren aangekomen, waren er toen nog 10.000 in leven Mijn goede vriend Jef Bracops was goddank nog altijd onder de levenden. Hij had een baantje in het kamp en sloeg er zich door­heen zo goed en zo kwaad als dat ging. Een andere uitstekende kameraad, Tom Engelen uit Heerlen, stierf echter in mijn armen op 1 mei. We noemden hem 'Ouwe Taaie'.

Op drie mei zagen we dat er iets aan de hand was. Groepjes bewakers stonden druk te redetwisten. Ik zag, terwijl ik met mijn wissel stond te manoeuvreren dat een paar soldaten plotseling hun insignes afrukten. Was het einde dan toch nabij? Werd de laatste Duitse weerstand gebroken? Zeer tot onze ontstemming hadden wij in de afgelopen weken overal op gevels en bomen affiches zien verschijnen met het slagwoord: 'lm Oberdonau, wird gestritten und gekämpft.' Ook dat nog, dachten we, straks komen we midden in het strijdgewoel terecht en krijgen we na al die ellende van jaren als hoogtepunt een granaat op ons schedeldak.

Het gerucht dat de Russen in Berlijn zouden zitten en dat Hitler dood zou zijn betekende dus een hele opluchting. De Duitsers zagen er nogal vertwijfeld uit. Het drong tot hen door dat hun wereld aan het instorten was. Ik dacht: 'Als ze hun insignes beginnen af te rukken, heeft het niet veel zin meer dat ik me hier nog sta uit te sloven.' En ik trok kordaat de stok uit mijn wissel.

Op dat ogenblik kwam een SS-er aangestormd, bulderend als een kleine orkaan: 'Ha, ge meent dat het gedaan is. Het is nog lang niet gedaan. Morgen komt het geheime wapen!'

Hoe dan ook, de aktiviteiten werden stilgelegd en voorgoed. We brachten nu enkele eigenaardige dagen door in het kamp. Wat zouden ze van plan zijn met ons? We waren de allerlaatste politieke gevangenen, alle andere kampen waren al bevrijd.

We organiseerden ons een beetje. We waren niet van zin ons zonder meer te laten afslachten. Met alle wapens die we konden vinden zouden we ons verdedigen. Het initiatief ging vooral uit van de kommunisten. Ik werd ook een van de militaire chefs en ik keek dus uit naar wapens. Dat waren planken met grote nagels, stokken, allerlei houtwerk, stenen. In het geval dat ze ons zouden beschieten, zouden we een uitval doen naar het prikkeldraad met onze ma­trassen en met planken, en zo trachten een bres te slaan. Iets hopeloos, een soort baroud d'honneur.

Het was een heerlijke tijd. We hoefden niet meer te werken, we zagen de hoop gloren. En de voorbereiding van een veldslag bracht een zekere spanning mee die andere zaken deed vergeten, bv. dat we helemaal geen eten meer kregen.

De vijfde mei 's avonds bereikte ons het bericht : de kommandant laat ons naar de Stolle brengen, die zal worden opgeblazen en wij zullen levend in de berg begraven worden.

Het nieuws was afkomstig van een dokter uit de ziekenbarak die het vernomen had van een soldaat bij de luchtafweer. 'Pas op,' zei hij, 'ga er vooral niet in, want dan ben je allemaal dood.'

Het woord werd doorgegeven. We zouden weigeren de Stolle binnen te gaan. Op zes mei 's ochtends werden we inderdaad naar de plaats voor het appel geroepen. De kommandant zei: 'Meine Herren, im Oberdonau wird gestritten und gekampft. Ik wil uw leven beveiligen tegen beschietingen en bombardementen. U zoudt allemaal naar de Stolle moeten gaan. Also, meine Herren!'

Maar unaniem zei alwat daar op die appelplaats stond en nog de kracht had om zijn mond te openen: 'Nein! Njetl Non! Neen!' een dof rollend gemurmel door de rangen.

De man stond er verrast bij. Hij beraadslaagde haastig met zijn gevolg, ze verlieten het podium en het kamp. We weken terug en gingen achter de barakken schuilen, op plaatsen waar mitraljeurvuur uit de torens ons moeilijk kon bereiken. Maar er werd niet gevuurd. We zagen alleen zeer nerveus gedoe rond de barakken van de SS. Iedereen was daar aan het inpakken en allerlei inboedel werd op fietsen en motoren geladen.

En de kolonne zwaaide af. De hele generale staf en een groot gedeelte van het garnizoen. Alleen de bewakers bleven op hun post. Nu kon ons niet veel meer gebeuren, dachten wij opgelucht. Boeng, bang, vlam! Een ontploffing. De barakken van de SS vlogen de lucht in, opgeblazen. Het archief was vernietigd.

Meteen was de waterleiding afgesloten. Misschien was nu ook wel de elektriciteit uitgevallen, zo hoopten wij, en stond de om­heining niet meer onder hoogspanning. Vooralsnog was niemand geneigd om dit te gaan kontroleren.

Er vlogen weer van die eigenaardige dingen over, zeer snelle indrukwekkende jachtvliegtuigen. Thunderbolts zouden we later vernemen. En toen zagen we onderaan de berg op de wegen heel gekke vierkante voertuigjes, die we niet konden thuisbrengen. Klaar­blijkelijk behoorden ze niet aan de Duitsers toe. Het waren jeeps. We liepen nog wat over en weer. Ik zat een beetje met mijn voorraad voorhistorische wapens te rommelen en toen stapten de SS-ers plotseling uit hun wachttorens. Oude mensen gewapend met jachtgeweren kwamen nu de wacht betrekken achter de draadversperring. Ze verklaarden: 'De Engelse radio heeft bekend gemaakt dat wij het kamp moeten bewaken tot ze hier zijn. We mogen niemand laten ontsnappen.' Dat bleek later inderdaad een authentieke maatregel van het geallieerd kommando te zijn geweest. Er zaten Duitse misdadigers onder ons en die wilde men niet laten lopen. De Russische overheid had ook redenen om de kampbevolking te kontroleren. Onder de Russische gevangenen waren er die niet erg opgetogen waren met een bevrijding door het Sovjetleger. Mensen die het regime niet in het hart droegen, of die misschien iets te vroeg de strijd hadden gestaakt.

De oude mannen van de Volkssturm smeekten ons toch niets te ondernemen, want schieten durfden ze in geen geval.

Om 2 uur 4; hoorde ik dat er iets te zien was. Ik liep naar buiten en zag langs de westkant van het kamp op de kronkelweg nu en dan een voertuig verschijnen, een kleine tank die omhoog reed, gevolgd door andere dingen.

En eindelijk verscheen dan voor de grote poort van het kamp een tank met er bovenuit een Amerikaans officier die heel uitbundig stond te zwaaien.

'Pas op,' riepen wij, 'rijd niet door de omheining want ze staat nog onder hoogspanning.' We hadden dat na het vertrek van de bewakers getest door er een stuk ijzer op te gooien.

Hij reed toen met zijn tank dwars door de poort heen.

Dat ogenblik is niet te beschrijven.

Ik zag mensen huilen, springen, op de grond vallen, met hun vuisten op de aarde slaan.

Naast mij stond Mario, een Spaanse republikein. Hij zat vast sedert 1937. Tot het laatste ogenblik had hij tegen Franco gestreden, daarna was hij over de Franse grens gevlucht. In Frankrijk werd hij geïnterneerd en in 1942 hadden de Duitsers hem meegenomen. Mario viel op zijn knieën en begon naar die tank te kruipen. Hij klampte er zich met zijn benige vingers aan vast.

En kuste de rupsbanden.

Dan kruipt hij weer naar me toe. Hij viel in mijn armen, aldoor de Madonna aanroepend en wilde kreten uitstotend.

Ik bleef nogal nuchter, ik ging naar die Amerikaan toe en zei tegen hem: 'Er zijn ook zieken!'

Ik ging met hem naar de ziekenbarak. De zieken lagen daar in verpeste bakken op mekaar gestapeld. Er was prikkeldraad voor gespannen. Sommigen onder hen werden zich ervan bewust dat ze bevrijd waren, ze staken hun handen door het prikkeldraad om die Amerikaan vast te grijpen. Ik riep: 'Nous sommes libres, voici l'Américain qui nous a libéré.'

Die officier was zichzelf niet meer meester, hij sidderde van ontroering en verontwaardiging, ik hoorde hem uitstoten : 'Hier wordt iedereen vermoord!'

Alles wat hij zag schreeuwde zo om wraak en verdelging dat hij in dat ene ogenblik van zinsverbijstering het hele dorp Ebensee wilde gaan uitmoorden, dat er toch ook niets aan kan doen. Hij was in de hel beland en kon zijn ogen niet geloven.

'Kom, je hebt nog niet alles gezien,' zei ik.

In een andere barak lagen vierhonderd mensen. De helft was dood, de anderen lagen te zieltogen. Het krematorium had de laatste week niet meer gewerkt. In en rond de barakken lagen honderden lijken opeengestapeld.

De officier, een kolonel, had zich nu enigszins hersteld. Maar het was duidelijk dat dit oord hier zijn bevattingsvermogen ver te boven ging.

We stapten samen weer naar de plaats waar altijd appel werd gehouden. En daar was het défilé begonnen! Waar ze ze vandaan gehaald hebben is me een raadsel, maar ieder land had zijn eigen vlag. Ook de Belgen hadden ergens een rode lap, iets dat min of meer op geel leek en een reep zwart gevonden en aan een dennestok gehangen. En daar marcheerden ze, met de Fransen die de Marseillaise zongen, met de Russen die achter een grote rode doek strompelend de Internationale ten beste gaven. Iedereen liep mee.

Vol ontzag en deernis stonden de Amerikanen toe te kijken. Ze voelden dat dit pas het einde betekende van de oorlog.

De kolonel nam het woord: 'Al wat we tot dusver verricht hebben valt hierbij in de schaduw. U te kunnen bevrijden was onze heerlijkste taak. De bekroning!'

De roes is over het kamp gevaren. Het ongelooflijke was met ons geschied: we waren vrij !

Toen zei iemand, en nog iemand, en nog iemand: 'Er lopen moordenaars onder ons. Bewakers, Duitse misdadigers, die onze kameraden hebben verminkt en vermoord.'

Blijdschap sloeg om in wraak.

Een orkaan van blinde woede raasde een kwartier lang. Moordtaferelen. Haat. Bewakers werden gestenigd, doodgeslagen, tien keer doodgeslagen.

Het sloeg me om het hart. Ik vreesde dat alles zou ontaarden. Ik had er niks op tegen dat ze die Duitse misdadigers kapot maakten, maar de kans bestond dat er persoonlijke wraaknemingen gepleegd werden op mensen die het niet verdienden.

Ik zag hoe een jonge kerel uit de Elzas, die iemand ooit wel eens een klap om de oren had gegeven, maar die toch een opperbeste kapo geweest was, vastgepakt werd en erg toegetakeld. Door dezelfde mensen die maar wat blij waren, dat ze in zijn kommando waren ingedeeld. Ik raapte de arme sukkel op en droeg hem naar de ziekenzaal. Ik denk dat hij het overleefd heeft. De 'Schusterkapo' verdiende zijn lot wel. Hij was de meester van de schoenmakerij en hij had elk stukje leer geroofd dat de gevangenen nog aan hun voeten droegen, om er goede schoenen van te maken die hij tegen drank verkocht aan de SS. Hij placht zijn onderdanen eenvoudig neer te slaan als ze niet genoeg presteerden. Ik zie hem nog lopen als een opgejaagde rat. Ik hoor nog het getier: 'Der Schusterkapo!"

Wild en vertwijfeld rende hij zo snel hij kon over de binnenplaats, achternagezeten door een razende bende. Op de appelplaats waren grote putten waar het afvalwater bijeenkomt. Er stond zwart drabbig water in. De Schusterkapo aarzelde geen ogenblik, hij sprong in zo'n put. Iedereen stond klaar met stenen in de hand. De Duitser kwam boven, een regen van stenen trof hem. Hij verdween, kwam nog eens boven, het zwarte water werd rood dooraderd. Toen verdween hij voorgoed. Hij ligt er waarschijnlijk nog.

Het kamp bood geen erg verkwikkelijke aanblik. In elke hoek lagen doodgesmeten en doodgeslagen bewakers, sommigen droegen opschriften op de borst die hen schandvlekten.

Na de hysterie van blijdschap en wraak werd men weer nuchter. Men besefte plotseling dat men scheurde van de honger. Het bevoorradingscentrum werd bestormd. Daar lag niet veel, enkel wat aardappelen en een beetje bloem. De Amerikanen zorgden echter spoedig voor een vrachtwagen vlees. Een zwerm van honderden mensen streek erop neer. De Amerikanen schoten in de lucht, maar het baatte niet. In een oogwenk was het vlees verdeeld en ver­dwenen. Mijn trouwe 'bratchichek' Nikolai had warempel een homp kunnen bemachtigen. Ergens buiten het gewoel zaten we te kauwen; het was een sensatie. Ik voelde de warmte van het verse bloed door mijn buik stromen, door mijn handen en mijn kop.

Ik zocht een rustige barak om een dutje te doen en trof daar de Lageräteste aan, een man die niks had te vrezen omdat hij altijd heel goed met de gevangenen was. Hij was bezig zijn vlucht voor te bereiden en burgerkleren aan te trekken.

Ik ging op een brits liggen naast zijn hok. Hij legde zijn kampkleren, een degelijk vest met bont gevoerd en een mooie broek, op het bovenste bed. Ook zijn kameraad Gunter deed dat en toen ze verdwenen waren, haalde ik dat allemaal naar me toe. Ik vond in hun kamertje ook nog een groot aantal goede sigaretten

De Amerikanen deelden formuliertjes uit. We mochten naat huis schrijven. Iedereen zat te piekeren: hoe moet ik het goede nieuws melden dat ik nog leef? Moet ik vertellen over het verschrikkelijke dat ons is overkomen? Hoe zullen onze ouders, onze vrouwen en kinderen reageren?

Toch waren wij, die nog een thuis hadden en nog naar iemand konden schrijven, werkelijk bevoorrechten. Onze Spaanse vrienden waren niet 20 gelukkig. Ze wisten dat de diktatuur in hun land verder bleef bestaan. Zouden ze hun nabestaanden niet in het gedrang brengen door te schrijven? Zou het hen geen nadeel berokkenen, wanneer bekend werd dat hun ontaarde zoon, die verfoeilijke kommunist, nog in leven was en bovendien het lef had dat te laten weten?

'Ik heb nu een briefje, ik mag schrijven, ik ben vrij... en waarom, voor wie?' zei Mario bitter. Hij verfrommelde het formuliertje en gooide het weg.

Ik schreef naar vader en moeder. Over mijn verloofde repte ik met geen woord. We zijn geen man meer en mijn longen zitten vol gaten...

Toen konden we ons wassen met zeep nota bene. We hadden een stuk kunnen bemachtigen en begaven ons naar het riviertje de Traum, Jef Esch en ik. We schrobden elkaar duchtig af, wij waren grijs en grauw. Het vuil zat diep in onze poriën. In Ebensee waren we twee keer naar het bad geweest, op 1 april en op 1 mei, telkens zonder zeep.

's Avonds bakten Fransen en Russen pannekoeken van water en meel. Er werd gestookt met beddeplanken. Ik lag op mijn brits te denken aan morgen.

Bij het ochtendkrieken waste ik me zorgvuldig, ik schoor me met een Gilette mesje dat ik gevonden had, trok de spullen van Georges aan en ging op zoek naar mijn landgenoten.

Mijn overjas van papier droeg ik koket over mijn arm.

Mijn aankomst in de Belgische hoek verwekte geweldige hilariteit. Immer was ik de armoedigst geklede gevangene van het ganse kamp geweest en nu was ik ineens uitgedost als een koncentratiekampmannequin.

Bracops was een boek aan het lezen alsof er niks gebeurd was 'Le grand Meaulnes', waar heeft hij dat vandaan?

Hij keek op, monsterde mij en zei: 'Ge zijt just ne varkens-marchand.'

Ik stond daar met mijn dikke, van oedeem gezwollen kop, met mijn dikke jas aan en mijn fijn gouden brilletje op dat ik pas van een Hongaars professor had gekregen. Ja warempel, een welgedane veehandelaar !

De repressie was nog niet uitgewoed. Er moest iets ondernomen worden om persoonlijke wraakpleging te verhinderen. Ik ging d'Arrighi van de Parijse balie opzoeken en een paar Russische magistraten en we richtten een volksrechtbank op. Mensen die beschuldigd werden, lieten we opsluiten. Zo voorkwamen we dat ze mishandeld werden. We stelden dan een dossier over hun geval samen. Er kwamen nogal veel aanklagers bij onze rechtbank op­dagen, Russen die geschiedenissen uit Oekraine of Finland ophaalden, verzetsverhalen waarbij de ene groep de andere van verraad beschuldigde. Dat moest je allemaal met een korreltje zout nemen. We wisten die mensen te bedaren en hen ervan te overtuigen dat ze het recht niet in eigen handen mochten nemen.

Er liepen ook figuren onder ons waarvan we niet eens beseften dat ze misdadigers waren. Typen die zich in andere kampen als beesten hadden gedragen, en die hier in de naamloze massa schuilgingen. Stel je voor dat we later hadden vernomen dat in Ebensee ook De Boodt was terechtgekomen, de beul van Breendonck. Zijn onmenselijk optreden in Breendonk waar hij eerst gevangene en daarna bewaker was, had hem blijkbaar bij de Duitsers geen streepje voor gegeven, want in Ebensee was hij weer een naamloos nummer. Wij kenden hem echter niet en hij werd niet lastig gevallen.

Intussen was er altijd nog wel voedsel genoeg voor de wraaklust. Nadat kort geding was gehouden over de bewakers trokken groepen gevangenen de bossen in op zoek naar SS-ers. Vooral de Spanjaarden waren daar specialisten in. Alle dagen kwamen ze terug met vangst. Ze hadden de honden van de SS kunnen bemachtigen en die brachten hen recht naar hun bazen.

Met die kerels werd niet veel omhaal gemaakt. Vooral de Russen waren erg doortastend. Soms maakten ze er toch wel een spelletje van kat en muis van. Ze lieten een man, die bijna zeker was dat hij terechtgesteld wou worden, plotseling gaan:

'We laten het zo,' zeiden ze dan, 'hoepel maar op.

Die kerel begon dan te marcheren, elk ogenblik vrezend dat hij een kogel in de nek zou krijgen, maar als hij  vijftig meter ver was riepen ze hem terug.

Ik kwam er een paar keer tussen: 'Maak er korte metten mee als jullie hem toch willen neerschieten.'

De kommandant van het kamp van Melk werd toevallig in de buurt ontdekt, terwijl hij in een dorpje met zijn vrouw zat te picknicken.

Hij werd op vreselijke wijze ter dood gebracht.

Uren lang moest hij de arm omhoog steken en Heil Hitler roepen. Op de duur kreeg hij zijn arm niet meer omhoog. Hij werd toen aan een paal vastgebonden, gescalpeerd, enzovoort...

Het laatste offer

Op een avond kwam ik terug van een vruchteloze speurtocht in een naburig dorp. Ergens in een weide laaide een kampvuur. De Russen hadden een koe geslacht. Mijn vriend Nikolai reikte mij een halve bil aan. Ik roosterde een lap op het vuur, zette er mijn tanden in tot over mijn oren.

's Anderendaags trok ik me terug in een warme barak buiten het kamp. De landgenoten konden een biefstuk komen halen. Jef Bracops schreef met krijt boven de ingang: 'Friture chez Albert'.

Ik liet het gevoel van bevrijding langzamerhand in me doordringen. Het zou dagen, weken, maanden duren vooraleer ik volkomen kon beseffen dat ik weer een vrij man was, die op tijd en stond behoorlijk te eten kon vinden, die door niemand meer zou worden afgesnauwd, die mocht gaan en komen zoals hij zelf verkoos. Iemand wiens dagelij kse bestaan niet meer gevuld zou worden door lijden, ondergang en dood. Ik had een methode om de sensatie van bevrijding in me te laten doorsijpelen. Ik ging elke dag midden in een uitgestrekte weide zitten, waar ik geen prikkeldraad kon zien.

We zaten nu al enkele dagen in Ebensee na de komst der Amerikanen en het had er de schijn van dat we nog niet zo spoedig op transport zouden worden gesteld naar het vaderland. De Belgen beslisten dan maar te voet naar de heimat te vertrekken, helemaal uit Tyrol.

Verzamelen werd geblazen. De Belgische vlag ging de hoogte in en we volgden haar het kamp uit in de richting van het westen. We daalden de berg af, maar reeds in de eerste kilometer kon Gilbert Dupont het konvooi niet meer bijhouden. Ik liet de 23 anderen voorop gaan en bleef bij Gilbert.

'Gaat in vrede,' zei ik, 'ik zorg er wel voor dat Gilbert thuiskomt.'

De jongen verkeerde in een noodlottige toestand. Zijn dikke darm viel er voortdurend uit, die moest steeds opnieuw in het lichaam worden geduwd. Zijn hele darmgestel was ontstoken.

Ik waste dat in een beekje met koel water, het was een hele verlichting voor hem.

We sukkelden nog een eindje verder tot aan een wei waar planken omheen stonden, een varkensweitje. Het stortregende.

Ik zei: 'Gilbert, nog even moed houden. We gaan dat huis binnen, misschien willen ze ons daar wel helpen.' Maar hij kon geen stap meer verder. Ik trok een loshangende plank uit de omheining en legde hem over de gracht. Daar liet ik Gilbert behoedzaam op neerzakken. Ik zag dat hij lag te zieltogen. Het sloeg me om het hart. Ik had hem dikwijls in zijn zwaarste momenten gezegd: 'Ik breng je thuis.' Die belofte had hem rechtgehouden, hij had er zich aan opgetrokken. Maar hier moest hij kapituleren.

Met bevende hand wees hij naar de gevel van het huis. Ik merkte dat er een kruisbeeld tegen hing. Gilbert, een eenvoudige diepgelovige jongen uit Woumen, voelde zeker behoefte aan wat geestelijke bijstand. Ik bad een Onzevader. Hij gaf me een teken om verder te gaan. We zaten daar doorweekt te prevelen, toen uit het huis een oude vrouw naar ons toekwam.

Ze nam ons beiden op, weifelend, een beetje angstig, maar toen ze Gilbert goed bekeken had, week haar angst. 'Maar die jongen is aan 't sterven!' 'Ja, zo zijn er duizenden gestorven hierboven.' We hadden geen medelijden van Duitsers nodig. 'Dat kan toch niet, dat kan toch niet.' riep ze in vertwijfeling. 'Wat wilt u dat ik eraan doe?' 'Breng die jongen toch binnen.'

Op de beste sofa van haar beste kamer spreidde ze haar zuiverste witte lakens uit. Met zijn stinkende lompen en zware modderschoenen lag Gilbert daar toen, nog nauwelijks ademend.

Ze zond haar dochter om een dokter, 's Avonds ging ik terug naar het kamp; ik liet Gilbert over aan de goede zorgen van die mensen. Ze verpleegden hem als gold het hun eigen kind.

De overige Belgen waren al terug van hun avontuur. Met hun vaandel waren ze twaalf kilometer ver geraakt; een korpskommandant van het Amerikaanse leger had hen daarna tegengehouden en hen duidelijk gemaakt dat de tocht niet door kon gaan.

Eindelijk werd aangekondigd dat er vervoermiddelen ter beschikking stonden om ons naar het vliegveld te brengen.

Ik ging Gilbert halen met een jeep. Die oude moeder kwam met haar dochter bij me: 'We moesten u toch iets vertellen. Onder de oorlog hebben hier Belgische soldaten gelegen, krijgsgevangenen. Mijn dochter maakte kennis met een van hen. Wij hebben hem goed onthaald, hij had hier een tweede huis. Dat kindje hier is van hem.' Ze toonden me een groot aantal foto's... de soldaat, de vrouw en de kleine Franziska.

Of ik zo goed wilde zijn in België contact op te nemen met die man en hem te vragen of hij zijn liefde en zijn kind indachtig blijft? Ik heb dat later, na mijn terugkeer, ook gedaan. Mijn brief aan de pastoor van Sprimont, - de soldaat was de zoon van een notabele uit dat dorp - leverde me slechts een boos antwoord op. Hoe kon ik een van zijn godvruchtige parochianen van zulke wandaden beschuldigen? Vader en zoon antwoordden me niet eens.

Op het vliegveld van Hornisch bij Innsbruck heerste een drukte van belang. Alle hangars zaten vol terugkerende vrijwillige en gedwongen arbeiders. Er waren ook veel vrouwen die vrijwillig in Duitsland waren gaan werken. De Amerikaanse soldaten haalden hun hartje op, elke avond werd er gedanst, er speelde een erg luidruchtig negerorkest.

We lagen ergens in een hoekje van een hangar op tentzeilen op de betonnen vloer. Als overschot. Niemand nam notitie van ons. Geen enkele Amerikaan toonde enig medelijden. Ik deed er ook nog een Ilinkc longontsteking op. Niemand dacht aan onze bevoorrading.

Bevrijding! Tja!

We stelden onszelf pijnlijke vragen. We hadden gehoopt dat we na de oorlog toch wat recht zouden hebben op tenminste enige konsideratie of medelijden.

Vliegtuigen vlogen af en aan, maar nooit bleek er plaats te zijn voor ons. De vrouwelijke vrijwilligers hadden voorrang. Toen vwamen we in opstand. Er stond weer een vliegtuig startklaar en het was weer bestemd voor vrienden en vooral vriendinnen van de danslustige Amerikanen. We raapten al onze kracht en moed bijeen We liepen de startbaan op en gingen voor de wielen van dat vliegtuig liggen.

Dat hielp! We 'kaapten' het vliegtuig en werden naar Marville in Frankrijk gevlogen.

Bij onze aankomst daar lag Gilbert weer op de rand van de dood te zweven. Ik kon ook niet meer. Wij gingen in het gras naast de startbaan liggen, terwijl onze kameraden naar Doornik vertrokken. Pas 's avonds werd ik wakker. Het duurde enige ogenblikken voor­aleer ik begreep waar we ons bevonden. Ik ging in de richting van de barakken waar ik licht zag. Er was nogal wat uitleg nodig, om te doen begrijpen dat we geen booswichten of misdadigers waren. Gilbert werd afgehaald door een ziekenwagen van het Rode Kruis, ik vergezelde hem naar Doornik. Vandaar werd hij dadelijk naar het hospitaal van leper overgebracht waar hij stierf, na zijn ouders en broer te hebben teruggezien.

Ikzelf moest in Doornik in het hospitaal blijven maar ik mopperde. 'Als ik er toch zo slecht aan toe ben, laat me dan maar lopen.' De dokter wilde er eerst niets van horen, maar op mijn fiche las hij 'dr.' en ik liet hem in de waan dat ik geneesheer was. Ik kreeg van hem een dosis morfine. Eigenlijk kon hij toch niks met me aanvangen, hij kon zelfs niets tegen een pneumothorax doen want alle vliezen waren vergroeid en men kon niets inspuiten tussen longvlies en long. Ik sukkelde naar de trein en belandde te Brussel in de Groendreef. Vol kommer stond iedereen daar te kijken naar de zoveelste politieke gevangene die daar heel alleen thuis kwam. Ik werd naar Luik gevoerd, daar wilde men mij opnieuw hospitaliseren, maar ik verzette me. Ik móest naar huis. Ik kreeg een ambulance met twee verpleegsters. Tussen Tongeren en Hasselt overtuigden ze me ervan dat ik zó toch niet kon thuiskomen. 'U verkeert in een ellendige toestand, en het wordt avond,' zeiden ze. 'Als u nu zó bij uw vader en moeder binnenvalt, schrikken ze zich dood. Wacht liever tot morgen.'

'Ja,' zei ik, 'dat is waar. Ik ga dan maar naar mijn college.' Ik dacht, daar ben ik kind aan huis, vriend van de directeur, lievelingskind van de retorikaprof.

Ik belde aan en de knecht kwam opendoen. Ik vroeg mijn retorikaprof te spreken, maar die was al twee jaar weg, benoemd tot deken. 'Roep dan de directeur.'

Die kwam. Groette zeer hoofs. Hij was een beschaafd en adellijk man. 'Kent u mij niet meer?' vroeg ik.

'Nee.'

Ik droeg een gestreepte gevangenjas, mijn overjas viel haast aan flarden. Ik was kaal, met midden op het hoofd een macadam, die fameuze vier vingers brede band die om de twee, drie dagen werd bijgeschoren, zodat je nooit aan ontsnappen moest denken.

Ik zei dat ik Bert Aerts was. De direkteur stond daar met open mond. Ik ben een verrezene. Iedereen meende dat ik dood was.

Hij nodigde me mee naar zijn kamer.

'Gaat het thuis goed?'

Hij aarzelde even, dan: 'Ja.'

Een paar leraren kwamen zich bij ons voegen. Tot middernacht vertelde ik over het leven in de kampen. Toen kreeg ik een kamer. Maar ik durfde niet naar bed gaan vanwege de luizen die ik meedroeg en omdat we tot de laatste dag toe in een kamp hadden gezeten waar vlektyphus had geheerst. Ik had sedert jaren niet meer in een bed geslapen, zelfs in het opvangcentrum in Doornik lagen we op geimproviseerde britsen. Trouwens dit bed was veel te schoon.

Ik schoof de mat voor de deur en ging daarop liggen. Ik sliep tot elf uur. De direkteur kwam me wekken en vroeg of ik de Mis wilde bijwonen. Hij had de zijne speciaal uitgesteld.

Mee naar de kapel. De zusters Salvatorianessen waren er nog, een Duitse orde die wij als student al gekend hadden. Ik zag dat die zusters schuw achteraan in de kapel bleven. Ze vroegen zich ongetwijfeld af: 'Met welke gevoelens moet die jongen nu tegenover ons staan?'

Ik diende de Mis en hield mijn Pasen van drie jaar her. Het deed me iets daar weer in die kapel te zitten, waar ik als kind had gebeden. Het was weer een stuk herovering van de vrijheid. De geuren vooral betekenden heel veel. Geuren spelen een grote rol in mijn leven, ook in de erotiek. De geur van de sakristie waar ik als knaap de Mis had gediend, dat was een element van weer thuis zijn. Op het ogenblik van de kommunie zei de direkteur: 'Ja, Albert, nu moet ge nog een groot offer brengen.' 'Nog een?'

'Ja, uw moeder is dood.'

Het enige wat ik had verwacht van mijn bevrijding was het weerzien met moeder. Om mijn gezondheid en mijn leven gaf ik geen cent meer. Mijn meisje? Ik kon er alleen maar last mee hebben. Ik moest me van haar ontdoen, ik moest haar doen begrijpen dat ik geen mens meer ben om mee te trouwen. Moeder bleef alleen over, vriendelijk wenkend aan het einde van die eindeloze tunnel. Dit vooruitzicht had me overeind gehouden. Jarenlang had ik me door de zwaarste momenten kunnen heen worstelen, door terug te denken aan dit ene tafereeltje:

Ik kwam terug uit krijgsgevangenschap, op 27 november 1940. Ik liep in lompen naar boven nadat ik haar eindeloos lang had omhelsd, ik trok die lompen uit en wilde ze haar aanreiken door een kier van de slaapkamerdeur. Ze had me niet meer naakt gezien sinds ik een kleine jongen was.

'Maar jongen toch, zegt ze, ge moet toch niet verlegen zijn voor mij.'

Moeder is dood. De dag zonk weg. Ik wist van niets meer. Men is me komen halen, een neef van me, en vader is me tegemoet gekomen en ik ben thuisgekomen.

Van al de dagen daarna weet ik niets meer dan dat een groep mijnwerkers van mijn dorp me is komen huldigen. Een van hen las een brief voor en een van hen gaf me bloemen. Voor de rest is er slechts leegte. Ik ben uit de dood ontsnapt, maar kan ik nog wel de moed vinden om te leven?

Wie met honden leeft vangt hun luizen

Ik ben thuis, dertig jaar oud, een wrak.

Tragisch vooruitzicht voor mijn huisgenoten. Ik ben hen slechts tot last. Niemand is erg geestdriftig, ik het allerminst. Tuberkulose is een oude bekende in ons dorp Schulen. Er hebben hier soms echte epidemieën gewoed. Het is altijd een arm en vochtig dorp geweest. Men was zeer slecht gehuisvest. In de jaren dertig heb ik in bepaalde gezinnen in korte tijd drie, vier mensen door de voordeur naar buiten zien dragen.

Ik geloof niet dat er straten zijn waar je een huis kunt vinden waar geen mens aan tbc gestorven is. In mijn jeugd woonde men in Schulen nog in lemen hutten. Ik kende alle mensen, ik ging als misdienaar de jaarlijkse bijdrage innen van een halve frank voor de heilige Familie, een devoot genootschap dat in stand gehouden werd door de redemptoristen van Sint-Truiden. Er waren rond 1925 nog geen vijf bakstenen huizen. Dat was niet veel beter in 1940 en onder de oorlog werd de toestand natuurlijk nauwelijks gewijzigd. Er kwam een beetje welstand bij degenen die in de mijn durfden gaan werken, maar de mijnwerker werd vanuit de hoogte bekeken. De lagere klasse. Men verkoos op het land een mager kostje bijeen te wroeten.

Dat was allemaal weinig veranderd, in 1945. Ook toen stierven er nog mensen aan tuberculose in Schulen, jonge mensen zelfs.

Om kort te gaan, er heerste algemeen pessimisme over mijn gezondheid. Voeg daarbij een gewetenskrisis die mij van binnen uit verteerde.

Het kleine feit dat ik in Melk een kapsule cyaanzuur heb stukgedrukt op de tanden van een stervende medegevangene, blijft me vervolgen. Ik boet ervoor. Ik word er haast krankzinnig van.

Ik ken maar één zonde meer, de moord. In mijn nachtmerries zie ik dat rollende hoofd, die krampachtige gebaren van de stervende man. De spieren ballen zich samen in zijn keel. Ik kan het niet meer aanzien.

Ben ik nog wel een normaal mens.'

Ik verbleef een weck bij mijn oud-leraar van de retorika. Hij volgde me bezorgd met zijn blik. Later zou hij me vertellen: 'Je was zo angstig, dat je achter mij kwam schuilen, dat je letterlijk achter me wegkroop, telkens wanneer iemand het huis betrad.'

Ik werd weer gehospitaliseerd in Hasselt. We lagen er met vier oorlogsslachtoffers. Als mannen onder elkaar hadden wij het er vaak over, dat we seksueel totaal onbegenadigd waren. Iedereen maakte daar zijn beklag over.

Een van die jongens zei : 'Dat is een gevolg van de ondervoeding, dat komt wel weer terug.' Hij was een tandarts, maar hij had dan toch meer noties van biologie dan wij en hij gaf ons dus een straaltje hoop.

Ik bevond me inmiddels in een zeer dubieuze toestand tegenover mijn meisje. Ik ondervond voor haar een grote vriendschap, veel eerbied en dankbaarheid ook, omdat ze zich de hele oorlog lang alles ontzegd had, nooit naar een bal of feest was geweest, in trouw wachtende op haar verloofde.

Op een dag lagen we te lezen en die tandarts riep plotseling: Mannen, kom eens hier!' 'Allee, laat ons met rust.' Hij dringt aan: 'Jullie moeten beslist komen.' Eindelijk staan we rond zijn bed geschaard: 'Wat is er?' Hij trok parmantig zijn lakens weg en we zagen een triomfantelijke erektie. Het was alsof de vaderlandse driekleur werd uitgestoken in een bevrijd land. Spoedig daarna kwam Sjorske in orde.

We verheugden ons opnieuw. Maar er waren nog twee sukkelaars die wachtten op de blijde gebeurtenis.

Op een keer kwam een verpleegster, een hups ding, de vloer dweilen. We sloegen gespannen het schouwspel gade.

En toen ze buiten was, zeiden we alle vier bijna tegelijk: "t Is Zover!'

Twee maanden na mijn terugkeer verbaasde mijn geneesheer er zich over, dat de gaten in mijn longen zo vlug genazen.

Men had dat herhaaldelijk vastgesteld. Het genezingsproces bij kampgevangenen die in de meest erbarmelijke omstandigheden hadden geleefd, verliep vlugger dan bij gewone patiënten, zodra wij weer onder normale voorwaarden leefden.

Zodra ik weer enigszins op de been was, opende ik mijn advokatenkantoor. En dit moet me nu meteen van het hart: mijn contact met de Belgische justitie na de bevrijding was voor mij een van de grootste ontgoochelingen van mijn leven.

Men kwam me vragen of ik de verdediging van een collaborateur op me wilde nemen.

Die eerste cliënt was Pros Vermesen, een idealist die in 1943, toen de ratten het zinkende schip begonnen te verlaten, in zijn naïviteit gewestleider van het VNV-Genk was geworden.

Voorzitter van de krijgsraad was Ulrix, thans raadsheer bij het Hof van Beroep. Die begon mijn cliënt al dadelijk uit te schelden: 'Gij zijt nogal brutaal. Het is niet omdat ge een wit pak hebt aangetrokken dat ge geen smeerlap zijt. Het is niet omdat ge een wit hemd draagt dat ge geen zwarte rotzak zijt.'

Ik kwam er tussen : 'Meneer de voorzitter, ik meende dat de taak van de voorzitter was de beklaagde te ondervragen en de waarheid te achterhalen.'

'Meester euh,... mij onbekend, het weze u gezegd dat ik de krijgsraad voorzit en dat ik de debatten leid zoals ik dat wil.'

'Dat belet toch niet dat ik ook een opinie heb en dat ik deze zal verdedigen waar me dat behaagt.'

Het incident was voor het ogenblik gesloten.

'Dus Vermesen, ge zijt 42 jaar en ge zijt gewestleider geweest van VNV-Genk?'

'Ja meneer de voorzitter.'

'Ge hebt dan ook het woord genomen?'

'Ja, meneer de voorzitter.'

'Ik heb me afgevraagd toen ik kennis nam van het dossier, gij waart zeker een man die geloofde in de Duitse overwinning?'

'Ja, meneer de voorzitter, ik denk wel dat de meeste VNV-ers daarvan overtuigd waren.'

'Ziet ge lieren dat is precies de opinie die ik me over die kerel ge­vormd heb. Dat is een opportunist, wat men noemt een judas.'

Ik zei: 'Meneer de voorzitter, ik zou de leden van de krijgsraad verzoeken zich een opinie te vormen aan de hand van de feiten en niet aan de hand van uw bedenkingen.'

'Dat is nu de tweede maal meester Aerts' - hij had ondertussen vernomen dat ik meester Aerts was - 'dat ik u tot de orde roep. Dit­maal is het voorgoed. Overigens uw mening laat me koud.' 'En toch zal ik ze blijven uitdrukken.'

'Verlaat de zaal onmiddellijk. Ge zult hier nooit nog een voet zetten.'

'Over dat tweede punt zal nog gediskussieerd worden.' Ik ging naar buiten.

De hele paternoster advokaten kwam me achterna. 'Proficiat, Bère, zo moest er eens gesproken worden.'

Ik zei: 'Ja, daar hebt ge waarschijnlijk ook alle gelegenheid toe gekregen.'

'Jamaar, wij hebben alle dagen met hem te doen en onze kliënteel..., onze kliënten worden het slachtoffer als we roeren.'

'Dat kan een konsideratie zijn, maar ik zal mijn bakkes niet houden.'

's Anderendaags kreeg ik een kaartje van de voorzitter waarin hij zei dat hij niet wist dat ik politiek gevangene geweest was en dat iedereen wel eens overstuur raakte en dat we dit incident maar moesten bijleggen met een glas bier. Dat was mijn eerste kennismaking met het gerecht. Ik heb Vermesen dus toch verdedigd. De ondervraging was koel en objectief en ik ben in beroep gegaan, omdat ik er zeker van was dat de incidenten in eerste aanleg mijn zaak zouden dienen. Hij heeft inderdaad ook verscheidene jaren minder gekregen.

Ik kreeg al spoedig de zekerheid dat bijzondere rechtbanken verschrikkelijk gevaarlijk waren. De auditeurs waren tevens onderzoekrechters en aanklager, een ongerijmdheid in onze opvattingen van rechtszekerheid. Als men vijf jaar met de honden heeft geleefd vangt men hun luizen, dacht ik.

De hele sfeer van die krijgsraden was ongezond, verpest door allerlei geïmproviseerde partizanen - waarvan er niet weinigen op persoonlijke wraak uit waren. Die liepen daar rond met stenguns en grote revolvers. Dat stemde me uiterst onbehaaglijk.

Zo verdedigde ik eens ambtshalve, maar dan toch met inzet van al mijn krachten, een man over wiens zaak me overigens verdere bijzonderheden zijn ontsnapt. Toen kwam me daar na de zitting zo'n witte brigadier met een revolver onder mijn neus waaien en zeggen: 'Ik kende die smeerlap zijn naam al, nu ken ik de uwe ook en binnenkort rekenen we af.'

Toen oorlogsburgemeester Hanssen van Tongeren voor de krijgsraad moest verschijnen, kregen de advokaten van Tongeren allemaal een dreigbrief die als volgt luidde : 'Indien ge de verdediging van Hanssen durft waarnemen, wordt ge neergeknald.'

De balie vroeg of ik Hanssen wilde verdedigen. Ja natuurlijk. Op gevels en bomen zag ik affiches hangen: 'Hanssen ter dood'. De publieke opinie was mijn klient zeker niet gunstig.

Bij mijn aankomst aan het gerechtsgebouw werd ik opgewacht door een eskorte van zes gewapende rijkswachters die me tegen de volkswoede moesten beschermen. De zaal stond vol op bloed azende mensen. Ieder woord dat Hanssen tot eigen verdediging inbracht, werd op boegeroep onthaald. Ieder woord van de auditeur werd toegejuicht.

Hanssen werd o.m. beschuldigd van een groot aantal verklikkingen. Ik geloof dat het vrijwel allemaal fantasie was. Eén geval maar, waarvoor hij trouwens ook veroordeeld werd: Een man werd weggevoerd. Hij was trouwens nog niet terug uit Duitsland op het ogenblik van het geding en de echtgenote kwam Hanssen als verklikker aanklagen. Ze had een bewijsstuk: een briefje dat haar man, zo zei ze althans, uit de naar Duitsland wegrijdende trein heeft kunnen werpen. De tekst van het briefje luidde letterlijk als volgt: 'Ik word heden weggevoerd naar Duitsland. Ik werd verraden door de ex-oorlogsburgemeester Hanssen.'

Mijn pleidooi in die zaak heb ik ten overstaan van die van haat ziedende zaal ingezet met de aanhef van 'pro Rossio Amerino' van Cicero: Toen ik naar het pretorium kwam heb ik gezien dat er soldaten stonden op alle tinnen van de torens om te beletten dat deze zaak gestoord zou worden. Is dan in het vrije Rome het woord van de verdediging niet meer vrij?' 

Het werd stil in de zaal.

Wat niet wegnam dat Hanssen wegens verklikking en op. basis van dat toch wel zeer merkwaardige briefje veroordeeld werd Een typisch voorbeeld van opportunistische rechtspraak. Het volk kreeg geen doodstraf maar wel levenslang, en een hele rij burgerlijke partijen kregen astronomische bedragen toegekend.

In dat beroep is overigens van dat vonnis niet veel heel gebleven Zo trok ik als een Don Quichote het harnas aan en begaf me in de arena tegen een gerecht dat verviel in partijdigheid en kleingeestigheid.

Ik heb zo nog voor tientallen zwarten gepleit. Na enkele jaren heb ik de balie weer verlaten. Ik sukkelde nogal met mijn gezondheid.

Ik dacht nog vaak aan die rare junidagen van 1945. Kijk, ik loop weer in de Stationsstraat in Hasselt. Dokter Cremers heeft me verteld hoe lelijk mijn longen eruit zien. Mijn neus is verstopt. Ik grijp hem tussen duim en wijsvinger en snuit in de goot. Zoals we dat drie jaar lang hebben gedaan.

Dan pas besef ik dat ik weer in de beschaving beland ben waar men zoiets met een zakdoek doet.

Ik kijk schichtig om me heen en zie mensen met het hoofd schudden. Je ziet ze denken: 'Zeker een zonderling!'

Vernoemde namen

Aerts, Joseph
Andreas
Behmke 1, 2
Bossuyt
Bracops, Jef 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11
Chazette 1, 2, 3, 4
d'Arrighi
De Decker, Theo 1, 2, 3
Deleu, Victor 1, 2
Engelen, Tom
Esch, Jef
Dupont Gilbert 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9
Giovanni
Janelitsj 1, 2, 3, 4
Krajewski, Franz 1, 2, 3, 4
Mandel 1, 2, 3, 4
Mario 1, 2, 3
Michelin
Nickmans, René 1, 2
Ouwe Taaie
Pinson
Pita, Nikolai 1, 2, 3, 4, 5 , 6
Purgala (Notaris)

Schneiderke
Tardieu
    

Kampen

Pontarlier
Bésancon
Fresnes
Romainville
Natzweiler
Bruttich-Treiss
Dachau
Allach
Mauthausen
Melk
Amstetten
Ebensee