Jean Put, Russische krijgsgevangenen in Limburg  1942-1945,
Leven en werken in oorlogstijd, Acco Leuven, 2002
    

 Beljoekov Vasili 
Boek blz. 23-25, 28, 76-77, 90, 91, 112-114, 174, 244,284-286, 292, 295, 305-306, 321, 374-375, 381-384.   
     

Het oproepingsbevel - Vasili Beljoekov woonde in Boetakovo, een dorpje in de provincie Gorki - nu Nizjni Novgorod -  ongeveer 500 km oostelijk van  Moskou.
Op 22 juni ‘41 brak de oorlog uit en op 15 juli werd hij opgeroepen om opgeleid te worden voor de luchtmacht. Samen met twee jongens van zijn dorp die ook middelbaar onderwijs hadden gevolgd, ging hij zich aanmelden.

“Voor we aanvaard werden ondervroeg een commissie ons naar onze politieke gezindheid en naar die van onze familieleden. Ze vroegen mij: ‘Hebt gij gecorrespondeerd met het buitenland?’
‘Nee.’
‘Hebt ge familieleden in de gevangenis zitten?’
‘Ja.’
‘Wie?’
‘Mijn vader.’
‘Waarvoor is hij veroordeeld?’
Omdat mijn vader een politieke gevangene was, vertrouwden ze mij niet. De vijf commissieleden zaten een tijd tegen elkaar te fezelen. Mijn twee kameraden werden aangenomen. Ik niet. Ik kon gaan. Ik werd afgekeurd, het is te zeggen, ik kreeg uitstel.”

Vader Dmitri Beljoekov had een goede opvoeding genoten. Vóór zijn legerdienst was hij ambtenaar van de tsaar in Sint-Petersburg. Hij vocht in de oorlog tegen Japan (1904-05). Tijdens de Grote Oorlog in 1914-1918 werd hij krijgsgevangen gemaakt. Omdat ondertussen de Roden aan de macht waren gekomen, begon hij na zijn terugkeer als landbouwer in het dorp Boetakovo.

In het midden van de jaren 30, tijdens de Tsjistka, ‘de grote zuivering’, werden in alle lagen van de bevolking de vermeende ‘vijanden van het volk’ opgepakt. Niemand was nog veilig. Zowel boeren als politieke en militaire leiders werden slachtoffer van Stalins grote terreur. Het aantal slachtoffers liep in de miljoenen.                                                                                          
In 1937 werden in het dorp Boetakovo 38 mannen opgepakt. De zestigjarige Dmitri Beljoekov was er bij. De jongeren werden veroordeeld, de ouderen verdwenen spoorloos. Het gezin Beljoekov dat tot de welgestelden van het dorp behoorde, verloor geleidelijk al haar bezittingen.

Militaire opleiding - De Duitsers die in 1941 het grootste gedeelte van Europees Rusland hadden bezet, zouden opnieuw in het offensief gaan zodra het weer het toeliet. Het Rode Leger had nieuwe manschappen nodig. Agenten van de veiligheidsdienst haalden gevangenissen leeg en stuurden mannen die jarenlang als ‘vijanden van het volk’ in de cel hadden gezeten, naar het front. Op 3 februari 1942, op zijn twintigste verjaardag, nam Vasili Beljoekov afscheid van zijn moeder. Hij was voor de tweede keer opgeroepen en ditmaal bij de landstrijdkrachten ingedeeld.

“Eerst stopten ze mij in een fabriek. Daar zaten nog meer jongemannen die als ‘onbetrouwbaar’ stonden aangeschreven. Tot april waren we voor de helft van de tijd militair, de overige uren werkten we in de fabriek. Toen begon de militaire opleiding, nog in burgerkledij. Na drie weken benoemden ze me tot sergeant. Wij kregen een uniform en werden in de trein gestopt. In de havenstad Novorossijsk aan de Zwarte Zee zouden wij inschepen voor Kertsj op de Krim. Dat was in mei 1942.

In het najaar van 1941 had het Duitse leger de Krim bezet, uitgezonderd Sebastopol,  maar tijdens de barre wintermaanden hadden de Russen bij verrassing Kertsj opnieuw veroverd. Wij, jonge rekruten, zouden als versterking er naartoe gaan, maar we kwamen te laat. De Russen hadden Kertsj opnieuw moeten opgeven. Van het Krimschiereiland bleef alleen nog het zwaar versterkte Sebastopol over. Mijn kameraden en ik werden aan wal gezet en zo kwam ik feitelijk aan het front aan de Zwarte Zee.”

De strijd om Sebastopol - Bij zijn aankomst op de Krim, eind mei 1942, werd Vasili bij de granaatwerpers ingelijfd. “We zaten zo’n vier kilometer van het front. De tweede dag dat het bataljon in stelling lag, werden we onder vuur genomen. In de loopgraaf kreeg mijn luitenant een steenblok op z’n kop. Hij was op slag dood. Ik werd door granaatscherven aan mijn twee benen gewond en lag veertien dagen in het veldhospitaal  onder een tent. Het is te zeggen, er was geen hospitaal en er was geen tent. Ik lag op een plateau tegen de rotsen, met beneden de Zwarte Zee.

Ik werd in  volle zomer in open lucht geopereerd. Ze hadden geen medicamenten. Om de pijn te verzachten, deden ze mij voor de operatie een fles wijn drinken. Daar heb ik een infectie opgedaan: osteomyelitis. Dat is een pijnlijke, etterende beenmergontsteking. Zo’n beenwonde mag niet aan de lucht blootgesteld worden, de verzorging moet in een steriele kamer gebeuren. Naast me lag een matroos die ook een beenwonde had. Hij had maden in zijn been gekregen. Op een keer kon hij het niet meer uithouden. Hij pakte een doek, wreef ermee en stak dwars door zijn been! Alle vlees was weg.

Ik had alle twee de benen gebroken. Dagenlang heb ik met hevige pijn en hoge koorts gelegen. Ge kunt niet eten en dan begint ge direct te vermageren. Toen pakten ze ons krijgsgevangen en kregen we bijna geen eten meer.”

De sterkste vesting van de wereld - Von Manstein had gehoopt tegen Kerstmis 1941 de verovering van de Krim achter de rug te hebben, maar zijn leger werd er acht maanden opgehouden. De laatste en beslissende aanval op de marinebasis Sebastopol  begon op 3 juni 1942 en duurde één maand. Bijna 100.000 Russische soldaten werden krijgsgevangen gemaakt.

In Simferopol - Nadat Vasili Beljoekov gevangen was genomen werd hij naar Simferopol gevoerd. De Duitsers hadden een gevangenis als hospitaal ingericht. De gewonden lagen op de vloer. Elke dag bezweken 15 tot 20 gevangenen aan hun verwondingen.

“Toen ik in dat hospitaal lag, kon ik nog niet eten. Al mijn tanden stonden los. Dat komt omdat ge bepaalde vitaminen te kort hebt. En sommige van die vitaminen zitten in ajuin. Een Duitse en een  Russische dokter kwamen naar me toe. Er was ook een tolk bij. Ik vroeg in gebroken Duits om een ajuin. De Duitse dokter wilde weten waarvoor ik die nodig had.
‘Mijn tanden staan los’, zei ik.

Ik dacht, al krijg ik maar ene ajuin dat is genoeg, daar kan ik dan langzaam op zuigen. Dan komen mijn tanden opnieuw vast te staan en krijg ik weer eetlust. Ik kende die ziekte. Bij ons noemen ze dat tsinga. Het doet geen pijn, maar ge kunt zelfs geen mals brood meer eten. Elke Rus weet dat. Russen staan dicht bij de natuur en de geneeswijzen gaan over van vader op zoon, van moeder op dochter.

Die Duitse dokter had compassie met mij. Ik was twintig jaar en mager. Hij schreef me drie ajuinen voor. Die zoog ik allemaal op en mijn tanden kwamen weer vast te staan. Toen ben ik beginnen te eten en met krukken te gaan. Maar de wonden gingen niet dicht. Er zaten nog granaatscherven in mijn benen. Een ervan zat tegen het been. Dat was niet zo erg, maar een ander zat erin. Dat moest er eigenlijk uit. Anders zou het blijven gloeien en steken.

Naar Duitsland  -  In dat hospitaal ben ik vier weken geweest, denk ik. In augustus voerden ze ons naar Dnjepropetrovsk, ruim 400 km benoorden Simferopol. Na een tiental dagen werden we op een trein naar Duitsland gezet. Bij onze aankomst moesten we ons uitkleden en werden we door een Russische gevangene helemaal onthaard. We gingen naar de douches en daarna mochten we onze kleren, die ondertussen ontsmet waren, weer aantrekken. Een paar dagen later kregen we een ander uniform. In Rusland had ik een chic cavalerie-uniform: een mantel van fijne stof met een grote split van de rug tot op de grond. Dat was de zomerkledij van de cavalerie. Die mantel moest ik afgeven. Het katoenen vest dat ik onderaan had en mijn broek die verhakkeld was van de blessures, mocht ik houden.

In september vertrokken we naar een ander kamp. Daar vroegen ze gevangenen om op de boerderijen in de buurt de oogst binnen te halen. Bij een van die boeren kregen de gevangenen geen eten. Zijn zoon was aan het Russische front gesneuveld.

Op transport - Na ons verblijf in het laatste kamp in Duitsland zijn we op de trein gezet. Dat was een trein met misschien wel vijftig wagons. We zaten in beestenwagens. Als de mannen aan de ene kant van de wagen wilden gaan liggen, moesten die aan de andere kant recht gaan zitten. Toen we vertrokken kregen we een zuur brood van 1 kg of 1,5 kg , dat  weet ik niet meer precies. We moesten er mee toekomen tot we op onze bestemming aankwamen. De meesten aten het brood in een keer op. In de wagon hadden we een blikske om in te wateren en dat goten we door het venster uit. Waar we konden, vulden we datzelfde blikske met water om te drinken. Daar was toen niet veel menselijks meer aan.

We wisten niet waar we naartoe reden. Onderweg wisten we ook niet waar we zaten. Na drie dagen kwamen we in België aan. In Luik werden gevangenen afgezet voor de mijnen. En zo ging dat verder tot in Beringen. Daar zijn de laatsten van de trein gestapt. Twee wagons van honderd man.



Beringen -  Russisch kamp 1943-44                 (Foto Nicole Delarbre)

Het kamp in Beringen - Op 24 oktober 1942 zijn we in Beringen aangekomen. De meesten waren geblesseerd en verzwakt. Eerst zijn we naar de charbonnage gegaan. Daar kregen we soep.

Beringen -  Soepbedeling bij de  aankomst ( 10.09.42)

Dan werden we ingeschreven. We werden ondervraagd door Belgen. Veel Russen, ook studenten die middelbaar onderwijs gevolgd hadden, gaven landarbeider als beroep op. Ze hoopten van werk te krijgen op een boerderij, daar was altijd eten. Want de eerste betrachting is: zullen we eten krijgen? En dan denkt ge: in de mijn werken, wat zal dat zijn? Ik had nooit een mijn gezien. De dichtstbijzijnde mijn lag 2000 km van mijn dorp.

Vlakbij de ingang van het kamp, aan de rechterkant, lagen twee barakken. Daar werden we veertien dagen afgezonderd, honderd man in elke barak. Ik kwam in Barak 2 op de bovenste brits te liggen. We zagen de Russen die al langer in het kamp waren naar het werk gaan, maar zij mochten bij ons niet komen.

Een mijndokter onderzocht ons in de infirmerie van het kamp. Er zat ook een Duitse dokter bij, maar de dokter van de mijn en de verplegers deden het werk. Van anderen die klagen weet ge niet direct wat ze mankeren, maar bij mij stonden de wonden nog open. Die waren nog niet helemaal genezen. Ik mocht nog niet afdalen. We werden gewogen. Ik woog 39 kilo .

Toen ik in Beringen aankwam, was Pjotr Polosin onze barakoverste. Dat was nog een jonge kadee, een fijn ventje. Hij was luitenant. Voor mij was hij goed. Die had compassie met mij.  Waarschijnlijk omdat ik zo mager was en ongeveer zo oud als hij. Pjotr bracht mij alle dagen twee  liter soep. Ik heb me eens zo dik gegeten dat ik dacht dat ik dood ging. Ik kreeg brood en at mijn kom soep leeg. En toen bracht hij me nog een gamel van twee liter. Ik speelde dat allemaal naar binnen en toen kon ik niet meer recht. Ik kon bijna geen adem meer krijgen. Als dat vettig eten geweest was, dan was ik erin gebleven. Ik wist dat het niet mocht en toch kon ik het niet laten.”

Bewakers en Russen - De bezetter had de bewaking van het kamp van Beringen, Zolder en Houthalen toevertrouwd aan de 4de compagnie van het Landesschützenbataljon 709. Deze Wehrmachtsoldaten uit Beieren en Oostenrijk waren gewond geraakt, bleken te oud of waren om een andere reden ongeschikt bevonden voor het front. De Duitse overheid was niet te spreken over de motivatie van deze mannen, noch over de wijze waarop ze de bewakingsopdrachten uitvoerden. Herhaaldelijk moesten richtlijnen in herinnering gebracht worden. Er dreigden zelfs strafmaatregelen als de voorschriften niet nauwkeuriger opgevolgd werden. De meeste bewakers behandelden de krijgsgevangenen vrij goed, op voorwaarde dat die geen moeilijkheden veroorzaakten. Er werd niet streng opgetreden.

Koolblaren… Afblijven! “Eén keer heb ik van de kolf van het geweer gehad. Wij lagen in een barak, dicht bij de keuken en ze deden ons de afval wegdragen. Buiten de poort lag een hoop afval en daar moesten we die blaren omkappen.

Die mannen vlogen op de koolblaren af om ze op te eten. Ik niet. Ik was ook uitgehongerd,  maar ik ben altijd bang geweest om een besmetting op te lopen. De Duitsers kwamen afgelopen met hun geweer. Ik bleef staan, ik dacht ik moet die mand met afval buiten dragen. En toen kreeg ik ook van het geweer. Anders heb ik nooit slaag gehad. Nooit.” 

Naar het houtterrein - Na de gedwongen afzonderingsperiode werden de Russische krijgsgevangenen die op 24 oktober 1942 in Beringen waren aangekomen, opnieuw onderzocht. Volgens de dokters was meer dan de helft ongeschikt voor het werk in de pijlers, maar van de Duitsers  mochten slechts een twintigtal gevangenen op de bovengrond aan het werk gezet worden. 

Elke ochtend brachten twee mijnwachters en een paar Russische begeleiders het ‘Krankenkommando’ (1) van het kamp naar het houtterrein. Ook Vasili Beljoekov mocht er naartoe, omdat zijn beenwonden nog niet genezen waren. In de wintermaanden van 1942-1943 werkten een veertigtal gevangenen in het houtpark.

Het houtterrein was omheind met prikkeldraad. De noordzijde grensde aan de ‘Statiestraat’. De Stationsstraat was de belangrijkste winkelstraat van Beringen-Mijn. De winkelrij lag aan de overkant van de straat. Phil Pelsers en zijn vrouw baatten er een kruidenierswinkel uit. Van de gevangenen die op het houtterrein rondliepen, doken er altijd een paar vanachter een houtstapel op, hopend dat een voorbijganger hen wat eten zou toestoppen.

Weer op zijn gewicht - Jeanne Pelsers: “De Russen in het houtpark gooiden hun zakske over de pinnekesdraad. De winkeliers van de Statiestraat staken er wat eten in en gooiden de zakskes terug. Trouwens, de werklieden van het houtpark kwamen ook naar den draad als ze iets uit de winkel nodig hadden. Wij brachten het dan de straat over. 




 

 

 

 

 

 

      Jeanne en Elvire Pelsers, samen met Vasili Beljoekov, 
                                weer op zijn gewicht


Op een dag zag ik een Rus die heel mager was. Ik zei tegen Jean de garde: ‘Laat die eens tot bij den draad komen.’ Die Rus durfde dat niet, daar was hij te verlegen voor. Maar omdat hij zo’n honger had, deed hij het toch.

De volgende dag stond hij er weer. Om 10 uur gaf ik hem een liter melk met een paar boterhammen. ’s Middags bracht ik hem soep en patatten, een stukske vlees en een dessert als dat er was, of een appel. Ik keek naar links en naar rechts en op een ogenblik dat ik niemand zag, gaf ik het rap door den draad. En om vier uur kreeg hij weer een liter melk en een paar boterhammen.

Hij verschool zich achter ‘t hout en daar at hij het op. Of hij deelde het met zijn kameraden, dat weet ik niet. En als hij terug naar het kamp ging, was dat wuiven, zover hij me zien kon. Vasili, zo heette hij, was een vriendelijke jongen. Na enkele maanden was die helemaal veranderd. ‘Amai, die jongen ziet ge veranderen!’ Dat heeft madame Devos dikwijls gezegd.

Onze pa heeft de pinnekesdraad eens opengespannen. Zo konden wij erdoor kruipen om in het houtpark een foto te maken. Wij hadden  thuis een kodakske, een ferm boxke, dat hadden we geruild tegen punten van Kwatta-chocolade. Toen had ik, met rap voor die Rus een boterham te maken, oh, zo hard in m’n hand gesneden. ’t Was een diepe snee tussen mijn duim en wijsvinger.”

Vasili werkte van november 1942 tot en met januari 1943 op het houtterrein. Na deze periode had hij weer zijn normaal gewicht. In drie maanden was hij dertig kilo aangekomen! Heel wat meer dan de andere Russen. Hun gewicht steeg de eerste drie maanden van 1943 gemiddeld met vijf kilogram.  

Vasili’s ontsnapping “Ik werd voor de keuze gesteld, al was die beenwonde nog niet genezen: afdalen of terug naar Duitsland. Ik besloot hier te blijven. Met die wonde heb ik nog veel last gehad. Ge moest dat verzorgen en er was bijna geen verband. Maar links en rechts werd ik geholpen en zo is het toch gegaan.

Onder moest ik kool maken. Daar heb ik meer schrik uitgestaan dan aan het front. Dat is allemaal onderstipt met hout en dat kraakte door die druk vanboven. Schrik dat ik daar gehad heb! Ik heb nooit willen werken om veel kool te maken.        

Ik ben in Beringen gebleven tot 5 mei 1943. Na de middagpost ben ik er uitgetrokken. Normaal was ik het eind januari al afgestapt, maar ik ben gebleven tot het wat warmer was. Bij de infirmerie, aan de achterkant van de badzaal, was een deel van het gebouw met planken afgeslagen. Daarin liep een gang naar boven. Zo gingen we naar de kassen en zo daalden we af. Na de posten was dat ook de verzamelplaats van de Russen. Dat was een tamelijk grote ruimte, maar omdat we misschien wel met vijfhonderd man waren, zaten we er opeengepakt. Er waren een paar vensters die open stonden, want anders was het daar om te stikken van de hitte.

Ik had me gewassen, mijn soldatenkleren aangetrokken en was bij een venster gaan staan. Dat venster was niet overdreven hoog. Buiten passeerde een Duitse wacht. Die liep langs het gebouw, van de kolenwasserij naar de infirmerie, heen en terug. Ik liet hem voorbijgaan, wachtte nog wat en sprong door het venster. Buiten zat ik direct in het houtpark en daar kende ik de weg.
Een Rus kwam mij achterna. Die wilde absoluut met mij mee. Ik had dat niet gaarne. Hij heette Ivan, hij was ouder dan ik. Die had in Rusland negen jaar gevangenis gehad voor bandietenstreken.

Ik ging in de Statiestraat langs achter bij Pelsers binnen. Die mensen hadden meer schrik dan ik. Over mijn uniform trok ik burgerkleren aan. Een militair die krijgsgevangen genomen wordt, moet in uniform zijn. Dat zat er bij mij diep in. Mijn soldatenmuts gaf ik af als souvenir. Ik zei: ‘Als ze me doodschieten, dan weet ge dat hier ooit een Vasili geweest is.’
We zijn niet lang bij Pelsers gebleven. Ze gaven ons eten mee en dan zijn we vertrokken in de richting van Oostham. Ik was een paar keren met het werkvolk van het houtpark meegeweest, om daar een bos af te doen. Ik kende de weg.

In Wasseven - We zaten met vier ontsnapte Russen in een grote grachtkant, niet ver van de boerderij van Louis Mondelaers. Omdat het warm genoeg was om onder de blote hemel te slapen, hadden we geen hol uitgegraven. In het broek tegen de boskant hielden zich nog twee Russen schuil. Ik vond dat de groep die er verscholen zat, te groot was. Het werd daar te gevaarlijk. Daarom wilde ik weg uit Oostham.

‘Jongen’, zei een boer tegen mij, ‘ga naar Olmen, daar wonen veel boeren en daar zitten nog geen Russen.’ Hij legde mij uit welke weg ik moest volgen en met vieren meenden we naar Olmen te trekken. Maar toen kwam een man van de Witte Brigade mij vertellen dat ik in Wasseven moest blijven. In Beringen, in Hotel Moderne tegenover de mijn, was over mij gesproken en Edmée Deferme had tegen Jeanne en Elvire Pelsers gezegd dat ik in Oostham zat. Zij zouden mij komen bezoeken.

Ik vond dat veel te riskant en ik zei: ‘Hier blijf ik niet. Ik ga naar Olmen.’ Maar die man antwoordde: ‘Nee, nee, ge moet niet bang zijn.’ Daardoor ben ik gebleven.”

Razzia op dinsdag 11 mei 1943 - Zes dagen nadat Vasili Beljoekov  uit de mijn van Beringen ontsnapte, werden in Oostham twee Russen aangehouden. Tijdens een klopjacht, de nacht daarop, haalden de Duitsers twee Russen uit een veldschuur en pakten ze vier Belgen op. Die nacht is Vasili met zes man naar Olmen getrokken.

Maar ook daar leek het hem niet veilig en hij ging op verkenning in Balen. Omdat in Holven nog geen Russen verscholen zaten, groef hij er zich een schuilplaats. Landbouwer Victor Diels  woonde  in de buurt. Zijn vrouw hield een kruidenierswinkeltje.

Vasili’s nieuwe thuisLouisa Diels, de oudste dochter, vertelt: “Hoe ik Vasili heb leren kennen? De eerste keer dat ik hem zag, stond hij bij ons, achter tegen het huis. Hij was kaal geschoren. Ik gaapte hem aan. Nog nooit had ik ne Rus van dichtbij gezien. Ons moeder deed het woord. Ik bleef op afstand staan en keek hem zo maar wat aan. Enkele dagen later, tegen de donkerte aan, stond hij er weer. Hij bleef terugkomen.

Op een morgen kwam mijn moeder mij opzoeken in de schuur.  ‘Awel’, zei ze, ‘wat heb ik gehoord? Gaat gij dat menen met Vasili?’
‘Ja’, zei ik, ‘dat meen ik.’
‘Dan is het goed. Als ge hem maar gaarne ziet.’
Ik heb veel aan mijn moeder te danken gehad. Zonder haar steun was ik er nooit aan durven beginnen. Zij wist wat gaarne zien was, en dat heeft de doorslag gegeven. Mijn moeder had weinig ontwikkeling, dat was zo in die tijd, maar ze was een verstandige vrouw. Ze had het direct in Vasili gezien. Hij wist dat. Later zei ze altijd: ‘Potverdorie. Met hem ne boterham te geven, heeft hij er mijn dochter nog bij genomen!’”

Riskant maar onweerstaanbaar - Hoewel Vasili altijd met de nodige omzichtigheid te werk ging, kon niemand hem ervan weerhouden om nog eens naar Beringen te gaan. Hij wou zijn kameraden terugzien. Een van de zondagen waarop in de mijn gewerkt werd, reed hij samen met Louisa naar Roos Pelsers in de Stationsstraat. Toen de krijgsgevangenen van de middagpost voorbijkwamen, verschool hij zich in de winkel achter de toonbank om hen ongemerkt gade te kunnen slaan.

Een tweede keer stond hij in het gezelschap van Lucien Nulens tegenover de ingang van de mijn, enkele meters van de Duitse bewakers die langs de colonne liepen. Hij droeg een burgerpak en een hoed.
Louisa was er niet bij, zij is maar ene keer mee geweest. Ik dacht, de Russen verraden me toch niet als ze mij herkennen. Ik had alleen een beetje schrik voor de reactie van mijne barakoverste, Peter Polosin. Als altijd liepen de Russische officieren voor de colonne uit. Later heeft Peter me verteld dat hij mij herkend had. Maar hij was voor zich uit blijven kijken zoals de andere officieren.

‘Ik ga nog één keer,’ zei ik tegen Louisa, ‘ik wil de mannen in het kamp nog eens zien.’ ‘Ge zijt zot!’ zeiden ze allemaal. Maar ik had het goed overwogen. Toen werd er veel kool geraapt op den tris (2) naast het kamp. Soms was er wel honderd man bezig. Ik begon zogezegd ook kool te rapen en ging tot vlak tegen het kamp staan. Ik dacht, ze herkennen me toch niet tussen al dat volk. En ik zag de Duitse bewakers en de Russen in het kamp, waar ik een half jaar gezeten had.” 

Russen in het verzet – In 1943 werden krijgsgevangenen die ondergedoken zaten aan de Maaskant en de Noorderkempen verenigd tot een georganiseerde verzetsgroep ‘Voor het Vaderland’. Ivan Djadkin was de brigadecommandant. Ook in andere regio’s werden Russen aangezocht om toe te treden tot deze groep. Vasili kreeg de leiding over de ongeveer vijfendertig Russen die in de streek van Balen ondergedoken zaten. 

Daarnaast waren Russische emigranten die aan de mijn verbonden waren en anderen die in Brussel woonden overgegaan tot de oprichting van een beweging die zich het lot van de Ostarbeiter en de Russische krijgsgevangenen aantrok. Een Russische adellijke dame, mevrouw Wittouck, geboren princesse Hélène Scherbatow (3) hield zich vooral bezig met de activiteiten in Limburg. Zij verzamelde informatie over de Duitse compagnies die de kampen bewaakten, bood hulp aan zieke en gewonde Russen die in ziekenhuizen opgenomen waren en bracht persoonlijk geld en rantsoenbonnen naar haar medewerkers. Op een dag kwam ze aanfietsen bij de familie Diels in Balen.

Vasili’s operatie - “Ik heb onder de oorlog kennisgemaakt met een Russische prinses, een dame van adel die op een kasteel in Ukkel woonde. Zij was luitenant van het Rode Kruis. De wonde aan mijn been ging niet dicht, er zaten nog granaatscherven in. De prinses wilde me in Brussel laten opereren. Ze zou mij valse papieren maken en voor alles zorgen, maar ik betrouwde dat spel niet. Niet dat ik haar niet vertrouwde, maar ik kende de taal niet. En dan in Brussel. Ik durfde het niet riskeren. Ik heb me pas na de oorlog laten opereren.”

Vera, dochter van Vasili: “De operatie werd uitgevoerd door dr. Vandamme die eigenlijk gynaecoloog was. Het linkerbeen werd opengemaakt omdat daar tijdens de gevechten destijds geen tijd voor was geweest. Zijn rechterbeen was in het veldhospitaal primitief verzorgd. Er zaten nog twee vrij grote stukken van een granaatscherf  in. Eén tegen en één in het scheenbeen. Dat laatste vergde heel wat kapwerk. De operatie is gebeurd in het ‘Gasthuis’ in Balen.”

Vasili: “Dat is gebeurd in oktober of november 1944. Die specialist van Mol vroeg  2500 frank voor de operatie. Ik reed met Pousanovsky naar de Russische attaché in Brussel om geld te vragen. Daar kwam ik terecht bij luitenant-kolonel Sjoeksjin, hij was hoofdkolonel geworden. Direct na de bevrijding was die in Leopoldsburg de baas van de Russen. Hij begon van zijn neus te maken. ‘Gij weet zeker niet dat wij in goud moeten betalen?’

Ik zei hem: ‘De mens is meer waard dan goud.’ Dat waren woorden van Stalin. En hij betaalde.”

 

                  Vasili na deoperatie
 

Na de bevrijdingsdagen – Na de bevrijding was een Sovjetrussische missie actief om de voormalige krijgsgevangenen in verzamelkampen onder te brengen. Sovjetofficieren die in het Russisch kamp soms brutaal of onredelijk waren geweest, bleken weinig enthousiast om naar het verzamelkamp in Leopoldsburg te gaan.

Toen Vasili er op een dag aankwam, zaten Peter Polosin en Michaïl Isakov met een man of acht  in een klein cachot achter de tralies. Peter riep: ‘Vasili, Vasili! Ze gaan mij fusilleren! Fjodor hebben ze al meegenomen.’

Fjodor  was een struise vent. Als barakoverste was hij een beest van een mens geweest. Hij droeg een brede officiersriem en als sommige krijgsgevangenen zijn goesting niet deden, sloeg hij met zijn riem erop los. Ik draaide mij om en ik zag twee Russen terugkomen: de eerste had zijn geweer en een paar botten in z’n handen. Ik dacht: godverdekke, ’t is nog waar ook! Ze hadden Fjodor een kot laten graven, hem gefusilleerd, z’n botten uitgetrokken en het kot dichtgegooid. Ik ging naar de commandant. Daar zaten een paar luitenanten en een militair nog hoger in graad dan kolonel. Zij hadden een soort krijgsraad opgericht.

Daar heb ik op de tafel geslagen. Ik vroeg: ‘Wat zijt gij eigenlijk van zin?’

Hij zei: ‘Ja, we  zijn al die mannen die in de mijn gewerkt hebben niet meer meester. De ene barakoverste heeft dit, de andere heeft dat gedaan. We hebben er ene laten fusilleren.’

Ik zei: ‘Gij blijft van die mannen af. In Rusland komen we allemaal voor ’t gerecht. Wij hadden ons niet gevangen mogen laten nemen.’ Dat wisten die kolonel en die luitenanten beter dan ik. Ik was maar sergeant. Toen zeiden ze niks meer. Dat is gebeurd na de bevrijding, een tijd voor de repatriëring.

Verscheurende keuze - Dat is mijn grootste strijd geweest: kiezen tussen hier blijven of teruggaan. Toen ik in februari 1942 opgeroepen werd, leefde mijn moeder nog. Ik had een fantastisch goede moeder, die had nooit een vlieg zeer gedaan. Liefde voor uw moeder, dat is liefde, die kunt ge nooit wegcijferen. Dat heeft achter mij gezeten om terug te gaan. Ik wilde teruggaan om mijn moeder te helpen.

Toen kwam Pousanovsky en ik vertelde hem dat ik terug wou gaan om mijn moeder en mijn zuster te helpen.
‘Hoe oud is uw moeder?’ vroeg hij.
Ik zei: ‘67 jaar.’
‘Stel u voor’, zei hij, ‘gij komt in Rusland en ze steken u voor 5 jaar in een kamp om opnieuw gewend te raken aan het communistisch systeem. Uw moeder is misschien gestorven als gij thuiskomt. Gij hebt nog een heel leven voor u en dat gaat gij opofferen?’ ”

Het viel Vasili zwaar om afscheid te nemen, maar toen de dag van de terugkeer aanbrak, vertrok hij met de trein naar het repatriëringskamp in Brussel. Een trein van het Rode Kruis bracht hem de volgende dag naar een kamp bij Charleroi.
Op 12 augustus reisde hij met een groep gerepatrieerden af met bestemming Rusland. In de Russische bezettingszone werd hij naar het verzamelkamp van Torgau aan de Elbe gevoerd en daarna overgebracht naar een kamp bij Zerbst.

In de Russische bezettingszone - “We werden bij het leger ingelijfd. We kregen wapens en moesten de grens bewaken: Engelsen aan de ene kant, wij aan de andere kant. We hebben een tijd in Schierke-am-Harz gezeten. Ik heb toen brieven naar huis geschreven. ’t Is te zeggen, geen brieven want die worden gecontroleerd. Ik schreef zichtkaarten, die bekijken ze niet. Daar is niet veel plaats op om te schrijven, maar ge kunt toch veel vertellen. Ik schreef naar mijn familie, naar al mijn zusters en naar mijn moeder.

Op een dag moesten we onze wapens afgeven en trokken we verder op Tsjecho-Slovakije aan. Onze colonne had zeker twintig kilometer gemarcheerd.
Toen betrouwde ik het niet meer. ’s Avonds heb ik me met Genka (Gennadi Soeskin) en nog ne Rus aan de kant gezet en zijn we terug naar de plaats gegaan waar we de grens bewaakt hadden. Ik wist waar ik over de grens kon. De hele dag hebben we daar in de bossen tussen de rotsen gezeten. Toen de nacht inviel, zijn we de grens overgestoken.

Terug naar België - Ik had nog wat geld. Terug in de Engelse zone kocht ik drie treinkaartjes tot Aken. Maar de correspondentie was slecht, de trein reed maar tot München-Gladbach. We kwamen er ‘s avonds aan en de eerstvolgende trein was ‘s morgens om vijf uur. ’s Nachts mocht niemand in de statie blijven, maar dat wisten we niet. De Duitse politie, zonder wapens of iets, kwam ons zeggen dat we moesten vertrekken. Omdat wij niet weggingen kwamen ze terug met twee Engelse MP’s. Die namen ons mee naar hunne bureau. Ik zei dat ik Belg was, ik had mijn valse pas nog. De twee andere Russen moesten in het Nederlands tot tien tellen.
‘Ja’, zeiden de Engelsen, ‘dat zijn Vlamingen.’

In de plaats waar we moesten gaan slapen, zaten van alle nationaliteiten: Fransen, Hollanders en ook een paar Walen, maar die kenden geen woord Nederlands. Op den duur begonnen we Russisch te praten. Een van die mannen ging tegen de MP’s zeggen dat wij geen Vlamingen, maar Russen waren. De militairen kwamen terug en in plaats van ons vrij te laten, leverden ze ons aan de Russen uit.
‘Dat zijn deserteurs’, zei die Engelsman tegen de Russische majoor die instond voor de verzameling van de Russen in Duitsland. Maar die Rus snapte er niks van, die verstond alleen Russisch.
‘Wat zegt die over deserteurs?’ vroeg hij mij.
Ik begon uit te leggen dat wij in België vertrokken waren en in Berlijn wilden geraken, om rapper thuis te zijn. En dat we maar tot in München-Gladbach geraakt waren. Ik vertelde hem dat wij als krijgsgevangenen in België in de koolmijn hadden gewerkt en zo meer en hij nam dat aan.

We werden 150 km verderop naar een verzamelkamp gebracht, waar mannen en vrouwen zaten die terug naar Rusland wilden. We hadden geluk: er was juist een konvooi vertrokken. We zaten er maar met een paar man. We moesten in een Duitse kazerne slapen en kregen er een kamer voor ons drieën. ’s Nachts maakten we de deur vast. We sprongen door het venster en pakten ’s morgens de trein naar Aken. Tegen de avond kwamen we daar aan. Wij riskeerden het niet van in de statie te blijven en gingen in een kapotgeschoten huis slapen.

Weer thuis! -  Ik vroeg aan een Duitser de kortste weg naar België. Hij zei dat we over Holland moesten gaan en hij legde schoon uit welke weg we moesten nemen. Maar twee grenzen passeren vond ik nogal gevaarlijk. Genka en ik zijn toen te voet naar Moresnet gegaan. De andere Rus is in Duitsland gebleven. Over de grens konden we de trein pakken en zo geraakten we in Luik. Ik had nog een beetje Belgisch geld, juist genoeg voor één treinkaartje tot Hasselt, maar dan moest ik Genka achterlaten en dat wilde ik niet. 

Ik was ne keer met Louisa in Luik geweest om een nonneke te bezoeken, dat familie van haar was. Gelukkig heb ik een goed geheugen, ik wist nog het nummer van de tram en de halte waar we toen waren afgestapt. Ik liet mijn kameraad wachten en pakte de tram naar het klooster. Het was al donker en ik moest drie keer bellen voor ze kwamen opendoen. Ik vroeg naar zuster Anna, maar die had geen geld. Een andere zuster wilde mij geld geven zodat ik thuis kon geraken, maar Moeder Overste moest de toestemming geven en die was niet akkoord. Zij was al te dikwijls bedrogen geweest. Op den duur kreeg ik toch 100 frank.

We pakten de tram tot Tongeren en daarna tot Hasselt. We hadden nog juist de laatste trein naar Mol, de mijnwerkerstrein. Tijdens onze vlucht hadden we aan een kiosk in Duitsland een landkaart gekocht waarop de bezettingszones waren aangeduid. Onderweg had Genka de kaart gebruikt om er sigaretten mee te roken. Toen wij thuiskwamen schoot er alleen nog een stukske van België over. De rest had hij allemaal opgerookt.
In Balen stapten we af. Om 12 uur was ik thuis. Alles was achter de rug.”

Louisa: “Ik zie hem nog binnenkomen. Hij viel in de zetel neer. ‘Eindelijk kan ik mijn schoenen uitdoen’, zei hij. Dagen en nachten had hij zijn kleren aangehouden. Dat was met Allerzielen, de 2de november 1945.”

De Repatriëringscommissie actief - Weer in Holven vroeg Vasili zich af hoe hij aan de kost kon komen. Wat moest hij aanvangen zonder verblijfsvergunning? Omdat er een groot tekort aan mijnwerkers was, mochten Displaced Persons (4) in het land blijven op voorwaarde dat ze in de mijn gingen werken. De politiecommissaris van Koersel bezorgde Vasili een vergunning voor drie maanden. Daarna kon hij een verlenging aanvragen.
Maar in het voorjaar van 1946 was de Russische opsporingscommissie nog altijd op zoek naar achtergebleven krijgsgevangenen. NKVD-agenten (5), vergezeld van rijkswachters, kwamen op een dag in Beringen-Mijn aan. 

“Toen ik mijn nummer ging halen om af te dalen hield ne garde mij tegen. Ik moest op de bureau van de chef-garde komen. Ik wist niet waarom, maar ik voelde dat er iets niet in orde was. Ik dacht: als ik de kans krijg, ben ik weg. Toen kwam een NKVD’er met twee rijkswachters binnen. Ze hadden al een paar Russen opgepikt. Ik liep naar de achterdeur die op een kier stond.
‘Waar gaat gij naartoe?’ vroeg de NKVD’er.
‘Ik ga mijn burgerkleren aantrekken’, zei ik. Ik had mijn werkkleren al aan om af te dalen.
‘Die kunnen ze nabrengen’, zei hij.

De kans om er vanonder te trekken was verkeken. We moesten mee naar de bureau van de gendarmerie in Beringen. Die Russische agenten uit Brussel hadden geen arrestatiebevel bij. Commissaris Nelissen wist niet goed wat hij met ons moest aanvangen, hij bleef maar in zijn papieren blaren.       
Op den duur bracht hij ons naar Brussel, maar in plaats van ons in het gebouw op de Champs Elysées aan de Russen uit te leveren, ging hij met ons naar een leegstaand knopenfabriek in Ukkel. In die verzamelplaats zaten allerlei nationaliteiten: Duitsers, zigeuners, Polen en ook Russen.

In de knopenfabriek - Op het tweede verdiep hadden ze vijftien Russen in een kamer van vijf op vijf gestoken. De gendarmen die ‘t fabriek moesten bewaken, zegden: ‘Die Russen kunnen we hier niet houden. Ze knopen dekens aan mekaar en gaan ervandoor!’ Het raam was van ijzer. Ik had de stopverf al weggedaan en ik was van plan om het glas eruit te halen. Intussen waren Louisa en haar broer naar Brussel gekomen om mij te bezoeken. Omdat ze me op de Champs Elysées niet vonden, kwamen ze in Ukkel aan. Een Russische emigrant bracht hen in contact met mevrouw Georgette Ciselet, een liberaal senator. Ze beloofde Louisa te helpen.

Een afgevaardigde van het Ministerie van Vreemdelingenpolitie kwam op bezoek en die gaf me de pap in de mond. ‘Zeg dat uw lief in verwachting is’, zei hij, ‘dan kunnen we u hier houden.’ Dat was maar een woord. ’s Anderendaags bracht Louisa mij andere kleren, want ik liep nog rond in mijn werkpak van de charbonnage. Ik zei haar dat ze aan de dokter een briefje moest vragen waarop stond dat ze in verwachting was. Dat zou ze met plezier doen.
Ze ging naar haar huisdokter, maar die durfde dat risico niet nemen.

Toen ze me dat de volgende dag vertelde, dacht ik: nu moet ik niet langer wachten. Maar we werden streng bewaakt. Buiten stonden altijd gendarmen en de deuren en vensters bleven gesloten. In het begin mochten we niet eens naar de toiletten. Speciaal voor ons hadden ze een wc-emmer op de kamer gezet. Als ze Russen naar de toiletten lieten gaan, gingen ze vluchten. Dat wisten die gendarmen. Door de tussenkomst van die mevrouw Ciselet was in een Franstalige krant een artikel over dat knopenfabriekje verschenen. Vanaf die dag mochten we naar beneden komen om een kwartiertje op de cour rond te lopen en naar de pissijn te gaan.

Naast de pissijn was een plaats waar in de tijd dat die fabriek nog werkte, jongens en meisjes hun handen konden wassen. Er stond een lange bank, en de muur was ongeveer drie meter hoog. Erbovenop staken glasscherven in beton. Ik dacht als ik die bank tegen de muur zet, dan ben ik er direct over. Met drie man zijn we gaan vluchten. Ik had me wel geschramd met over die muur te kruipen, er was wat bloed aan de kraag van mijn hemd, maar alles bij mekaar was het goed afgelopen. Ik wist dat de moeder van Louisa naar Brussel zou komen. Ik ging naar het Noordstation en daar zag ik haar.
‘Wat nu?’ vroeg ze.
Ik zei: ‘Ja, wat nu?’

Hulp van de prinses - We gingen naar Pierre Kriloff, een Russische emigrant die in Brussel woonde. Wij reden met de tram ernaartoe.
‘Ga naar de prinses’, zei hij. ‘Die zal u wel aan papieren helpen.’ Hij legde ons uit welke trams we moesten nemen en met welke tram we tot de laatste halte moesten rijden. ‘Ga daar het bos in, dat is het Terkamerenbos. Daar staat een groot kasteel’, zei hij. Maar voor mij waren dat allemaal kastelen. Ik wist niet hoe groot het  kasteel van de prinses was en ik wist het nummer niet, niks.
‘Hier zou het kunnen zijn’, zei de moeder van Louisa. Wij, boertjes van de buiten, waren nog maar pas de poort binnengegaan of de portier kwam naar ons toe. ‘Zonder bellen moogt ge niet binnenkomen’, zei hij.

Dat wisten we natuurlijk niet. We vroegen naar het kasteel de la Reine , zo heette het, geloof ik. Toen werd die man wat kalmer. ’t Was ne Vlaming. Hij begon uit te leggen hoe we ernaartoe konden gaan, waar we moesten aanbellen, dat de portier een gepensioneerde rijkswachter was en zo. Hij wist er alles van. Het was een kasteel met een ommuurd park, acht hectaren groot. We werden direct binnengelaten en ik mocht er blijven. ‘Hier moet ge niet bang zijn’, zei de prinses, ‘de portier is een gendarm. Hier kan u niets overkomen.’

Op dat kasteel, 17, Drève de Lorraine in Ukkel, ben ik vijf weken gebleven, tot mijn papieren in orde waren. Ik ben zelf naar het Ministerie van Vreemdelingenpolitie moeten gaan. Ik werd ontvangen door de eerste secretaris. Hij gaf me een document en daarmee ben ik in België kunnen blijven.”

Een verblijfsvergunning -  Vasili ging terug naar de mijn, hij had geen andere keuze. De tekst in het Staatsblad liet er geen twijfel over bestaan. Op de verblijfstitels in België moet duidelijk vermeld staan: Mag in het land verblijven mits in de mijnen te werken. Wie van beroep verandert zonder vooraf toelating te hebben ontvangen, stelt zich bloot van uit het Rijk te worden gezet.

“Ik heb in de put gewerkt tot in 1952. Daarna kon ik in Balen-Wezel in het poederfabriek gaan werken, maar dan vond ik het in de put nog beter. Ge kunt er geen adem krijgen van de damp die naar beneden valt. Ik dacht om in de lucht te vliegen, is het nog tijd genoeg. Toen kreeg ik werk in een houtzagerij. Na een tijd ging het daar minder goed en moest ik gaan doppen.

Maar we hadden bouwgrond gekocht en ons huis was gezet en moest afbetaald worden. Ik had eens gezegd: als ik terug in de put moet gaan werken, dan hang ik mij op. Maar ik zat zonder werk en toen ben naar de put in Houthalen gegaan.

In 1957 ben ik begonnen met kiekens te kweken en veevoeders te verkopen. In het begin heb ik het heel moeilijk gehad. Na een tijd ging het beter en heb ik mijn zaak kunnen uitbreiden. Ik mag niet klagen. Ik heb goed verdiend, maar ik heb er hard voor gewerkt.”

Gelukkig toeval - Op 3 februari 1942 had Vasili in Boetakovo afscheid genomen van zijn moeder. De beelden uit zijn kinder- en jeugdjaren waren sindsdien onveranderd gebleven. Terwijl in Holven de jaren voorbijgingen, bleef Vasili zich afvragen hoe het leven van zijn moeder, zijn broers en zusters verder was verlopen. Sinds hij naar het front was gegaan had hij van zijn familie niets meer vernomen. Had zijn moeder de ansichtkaarten uit Schierke-am-Harz ontvangen? Wist ze dat hij de oorlog had overleefd? Hoewel het verdriet aan hem knaagde, durfde hij niet naar huis te schrijven, uit vrees dat hij daardoor zijn familieleden in moeilijkheden zou brengen. Door een gelukkig toeval kwam daar verandering in.

Als lid van Fotoclub Beringen kwam ik (6) in contact met Aleksandr Nazarov, een Russische amateur-fotograaf uit Penza. In 1991 kwam Aleksandr op bezoek. Een jaar later reisde ik samen met Paul Janssen als tolk naar Penza. Volgens Russische normen was de afstand van Penza tot Boetakovo ( 350 kilometer ) slechts een hanestap. We zochten de Beljoekovs op en na vijftig jaar hadden beide families weer contact met elkaar.  

     
(1) Groep arbeidsongeschikte Russische krijgsgevangenen (zieken en gewonden).
(2) Terril, steenberg nr.2
(3) Jelena Stjsjerbatova was gehuwd met Michel Wittouck die een belangrijke functie waarnam bij de Tiense Suikerraffinaderij.
(4) Mensen die tijdens de Tweede Wereldoorlog uit hun land waren verdreven of het     ontvlucht waren.
(5) Afkorting voor het toenmalige Sovjetrussische  Ministerie van  Binnenlandse Zaken dat ook voor de staatsveiligheid instond.
(6) Auteur van het boek
    

Vernoemde namen

Beljoekov Vera
Ciselet Georgette
Custers Jean (de garde)
Deferme Edmée
Diels Louisa 1, 2, 3
Diels Victor
Djadkin Ivan
Isakov Michaël
Janssen Paul
Kriloff Pierre
Mondelaers Louis
Nazarov Aleksandr
Nelissen
Nulens Lucien
Pelsers Jeanne 1,
2
Pelsers Phil
Pelsers Roos
Polosin Peter 1
, 2
Polosin Pjotr
Pousanovsky 1,
2 Scherbatow Hélène
Sjoeksjin
Soeskin Gennadi 1, 2
Vandamme