Het
oproepingsbevel
- Vasili Beljoekov
woonde in Boetakovo, een dorpje in de provincie Gorki - nu Nizjni
Novgorod - ongeveer
500 km
oostelijk van Moskou.
Op 22 juni ‘41 brak de oorlog uit en op 15 juli werd hij
opgeroepen om opgeleid te worden voor de luchtmacht. Samen met twee
jongens van zijn dorp die ook middelbaar onderwijs hadden gevolgd, ging
hij zich aanmelden.
“Voor we aanvaard werden ondervroeg een commissie ons
naar onze politieke gezindheid en naar die van onze familieleden. Ze
vroegen mij: ‘Hebt gij gecorrespondeerd met het buitenland?’
‘Nee.’
‘Hebt ge familieleden in de gevangenis zitten?’
‘Ja.’
‘Wie?’
‘Mijn vader.’
‘Waarvoor is hij veroordeeld?’
Omdat mijn vader een politieke gevangene was, vertrouwden ze mij niet. De
vijf commissieleden zaten een tijd tegen elkaar te fezelen. Mijn twee
kameraden werden aangenomen. Ik niet. Ik kon gaan. Ik werd afgekeurd, het
is te zeggen, ik kreeg uitstel.”
Vader Dmitri Beljoekov had een goede
opvoeding genoten. Vóór zijn legerdienst was hij ambtenaar van de tsaar
in Sint-Petersburg. Hij vocht in de oorlog tegen Japan (1904-05). Tijdens
de Grote Oorlog in 1914-1918 werd hij krijgsgevangen gemaakt. Omdat
ondertussen de Roden aan de macht waren gekomen, begon hij na zijn
terugkeer als landbouwer in het dorp Boetakovo.
In het midden van de jaren 30, tijdens de Tsjistka, ‘de grote
zuivering’, werden in alle lagen van de bevolking de vermeende
‘vijanden van het volk’ opgepakt. Niemand was nog veilig. Zowel boeren
als politieke en militaire leiders werden slachtoffer van Stalins grote
terreur. Het aantal slachtoffers liep in de miljoenen.
In 1937 werden in het dorp Boetakovo 38 mannen opgepakt. De zestigjarige
Dmitri Beljoekov was er bij. De jongeren werden veroordeeld, de ouderen
verdwenen spoorloos. Het gezin Beljoekov dat tot de welgestelden van het
dorp behoorde, verloor geleidelijk al haar bezittingen.
Militaire
opleiding -
De Duitsers die in 1941 het grootste gedeelte van Europees Rusland hadden
bezet, zouden opnieuw in het offensief gaan zodra het weer het toeliet.
Het Rode Leger had nieuwe manschappen nodig. Agenten van de
veiligheidsdienst haalden gevangenissen leeg en stuurden mannen die
jarenlang als ‘vijanden van het volk’ in de cel hadden gezeten, naar
het front. Op 3 februari 1942, op zijn twintigste verjaardag, nam Vasili
Beljoekov afscheid van zijn moeder. Hij was voor de tweede keer opgeroepen
en ditmaal bij de landstrijdkrachten ingedeeld.
“Eerst stopten ze mij in een fabriek. Daar zaten nog meer
jongemannen die als ‘onbetrouwbaar’ stonden aangeschreven. Tot april
waren we voor de helft van de tijd militair, de overige uren werkten we in
de fabriek. Toen begon de militaire opleiding, nog in burgerkledij. Na
drie weken benoemden ze me tot sergeant. Wij kregen een uniform en werden
in de trein gestopt. In de havenstad Novorossijsk aan de Zwarte Zee zouden
wij inschepen voor Kertsj op de Krim. Dat was in mei 1942.
In het najaar van 1941 had het Duitse leger de Krim bezet, uitgezonderd
Sebastopol, maar tijdens de
barre wintermaanden hadden de Russen bij verrassing Kertsj opnieuw
veroverd. Wij, jonge rekruten, zouden als versterking er naartoe gaan,
maar we kwamen te laat. De Russen hadden Kertsj opnieuw moeten opgeven.
Van het Krimschiereiland bleef alleen nog het zwaar versterkte Sebastopol
over. Mijn kameraden en ik werden aan wal gezet en zo kwam ik feitelijk
aan het front aan de Zwarte Zee.”
De strijd om
Sebastopol -
Bij zijn aankomst op de Krim, eind mei 1942, werd Vasili bij de
granaatwerpers ingelijfd. “We zaten zo’n vier kilometer van het front.
De tweede dag dat het bataljon in stelling lag, werden we onder vuur
genomen. In de loopgraaf kreeg mijn luitenant een steenblok op z’n kop.
Hij was op slag dood. Ik werd door granaatscherven aan mijn twee benen
gewond en lag veertien dagen in het veldhospitaal
onder een tent. Het is te zeggen, er was geen hospitaal en er was
geen tent. Ik lag op een plateau tegen de rotsen, met beneden de Zwarte
Zee.
Ik werd in volle zomer in open
lucht geopereerd. Ze hadden geen medicamenten. Om de pijn te verzachten,
deden ze mij voor de operatie een fles wijn drinken. Daar heb ik een
infectie opgedaan: osteomyelitis. Dat is een pijnlijke, etterende
beenmergontsteking. Zo’n beenwonde mag niet aan de lucht blootgesteld
worden, de verzorging moet in een steriele kamer gebeuren. Naast me lag
een matroos die ook een beenwonde had. Hij had maden in zijn been
gekregen. Op een keer kon hij het niet meer uithouden. Hij pakte een doek,
wreef ermee en stak dwars door zijn been! Alle vlees was weg.
Ik had alle twee de benen gebroken. Dagenlang heb ik met
hevige pijn en hoge koorts gelegen. Ge kunt niet eten en dan begint ge
direct te vermageren. Toen pakten ze ons krijgsgevangen en kregen we bijna
geen eten meer.”
De sterkste vesting van de wereld - Von Manstein had gehoopt
tegen Kerstmis 1941 de verovering van de Krim achter de rug te hebben,
maar zijn leger werd er acht maanden opgehouden. De laatste en beslissende
aanval op de marinebasis Sebastopol begon
op 3 juni 1942 en duurde één maand. Bijna 100.000 Russische soldaten
werden krijgsgevangen gemaakt.
In Simferopol - Nadat Vasili Beljoekov gevangen was genomen werd
hij naar Simferopol gevoerd. De Duitsers hadden een gevangenis als
hospitaal ingericht. De gewonden lagen op de vloer. Elke dag bezweken 15
tot 20 gevangenen aan hun verwondingen.
“Toen ik in dat hospitaal lag, kon ik nog niet eten. Al mijn tanden
stonden los. Dat komt omdat ge bepaalde vitaminen te kort hebt. En sommige
van die vitaminen zitten in ajuin. Een Duitse en een
Russische dokter kwamen naar me toe. Er was ook een tolk bij. Ik
vroeg in gebroken Duits om een ajuin. De Duitse dokter wilde weten
waarvoor ik die nodig had.
‘Mijn tanden staan los’, zei ik.
Ik dacht, al krijg ik maar ene ajuin dat is genoeg, daar kan ik dan
langzaam op zuigen. Dan komen mijn tanden opnieuw vast te staan en krijg
ik weer eetlust. Ik kende die ziekte. Bij ons noemen ze dat tsinga. Het
doet geen pijn, maar ge kunt zelfs geen mals brood meer eten. Elke Rus
weet dat. Russen staan dicht bij de natuur en de geneeswijzen gaan over
van vader op zoon, van moeder op dochter.
Die Duitse dokter had compassie met mij. Ik was twintig jaar en mager. Hij
schreef me drie ajuinen voor. Die zoog ik allemaal op en mijn tanden
kwamen weer vast te staan. Toen ben ik beginnen te eten en met krukken te
gaan. Maar de wonden gingen niet dicht. Er zaten nog granaatscherven in
mijn benen. Een ervan zat tegen het been. Dat was niet zo erg, maar een
ander zat erin. Dat moest er eigenlijk uit. Anders zou het blijven gloeien
en steken.
Naar Duitsland -
In dat hospitaal ben ik vier weken geweest, denk ik. In augustus
voerden ze ons naar Dnjepropetrovsk, ruim
400 km
benoorden Simferopol. Na een tiental dagen werden we op een trein naar
Duitsland gezet. Bij onze aankomst moesten we ons uitkleden en werden we
door een Russische gevangene helemaal onthaard. We gingen naar de douches
en daarna mochten we onze kleren, die ondertussen ontsmet waren, weer
aantrekken. Een paar dagen later kregen we een ander uniform. In Rusland
had ik een chic cavalerie-uniform: een mantel van fijne stof met een grote
split van de rug tot op de grond. Dat was de zomerkledij van de cavalerie.
Die mantel moest ik afgeven. Het katoenen vest dat ik onderaan had en mijn
broek die verhakkeld was van de blessures, mocht ik houden.
In september vertrokken we naar een ander kamp. Daar vroegen ze gevangenen
om op de boerderijen in de buurt de oogst binnen te halen. Bij een van die
boeren kregen de gevangenen geen eten. Zijn zoon was aan het Russische
front gesneuveld.
Op transport - Na ons verblijf in het laatste kamp in Duitsland
zijn we op de trein gezet. Dat was een trein met misschien wel vijftig
wagons. We zaten in beestenwagens. Als de mannen aan de ene kant van de
wagen wilden gaan liggen, moesten die aan de andere kant recht gaan
zitten. Toen we vertrokken kregen we een zuur brood van
1 kg
of
1,5 kg
, dat weet ik niet meer
precies. We moesten er mee toekomen tot we op onze bestemming aankwamen.
De meesten aten het brood in een keer op. In de wagon hadden we een
blikske om in te wateren en dat goten we door het venster uit. Waar we
konden, vulden we datzelfde blikske met water om te drinken. Daar was toen
niet veel menselijks meer aan.
We wisten niet waar we naartoe reden. Onderweg wisten we ook niet waar we
zaten. Na drie dagen kwamen we in België aan. In Luik werden gevangenen
afgezet voor de mijnen. En zo ging dat verder tot in Beringen. Daar zijn
de laatsten van de trein gestapt. Twee wagons van honderd man.
![](../ft/ft-beljoekov/Kamp%20Beringen%20(Nicole%20Delarbre).jpg)
Beringen - Russisch kamp
1943-44
(Foto
Nicole Delarbre)
Het kamp in Beringen - Op 24 oktober 1942 zijn we in
Beringen aangekomen. De meesten waren geblesseerd en verzwakt. Eerst zijn
we naar de charbonnage gegaan. Daar kregen we soep.
![](../ft/ft-beljoekov/Soepbedeling%20Beringen.jpg)
Beringen
- Soepbedeling bij de aankomst
( 10.09.42)
Dan werden we ingeschreven. We
werden ondervraagd door Belgen. Veel Russen, ook studenten die middelbaar
onderwijs gevolgd hadden, gaven landarbeider als beroep op. Ze hoopten van
werk te krijgen op een boerderij, daar was altijd eten. Want de eerste
betrachting is: zullen we eten krijgen? En dan denkt ge: in de mijn
werken, wat zal dat zijn? Ik had nooit een mijn gezien. De
dichtstbijzijnde mijn lag
2000 km
van mijn dorp.
Vlakbij de ingang van het kamp, aan de rechterkant, lagen twee barakken.
Daar werden we veertien dagen afgezonderd, honderd man in elke barak. Ik
kwam in Barak 2 op de bovenste brits te liggen. We zagen de Russen die al
langer in het kamp waren naar het werk gaan, maar
zij mochten bij ons niet komen.
Een mijndokter onderzocht ons in de infirmerie van het kamp. Er zat ook
een Duitse dokter bij, maar de dokter van de mijn en de verplegers deden
het werk. Van anderen die klagen weet ge niet direct wat ze mankeren, maar
bij mij stonden de wonden nog open. Die waren nog niet helemaal genezen.
Ik mocht nog niet afdalen. We werden gewogen. Ik woog
39 kilo
.
Toen ik in Beringen aankwam, was Pjotr
Polosin onze barakoverste. Dat was nog een jonge
kadee, een fijn ventje. Hij was luitenant. Voor mij was hij goed. Die had
compassie met mij. Waarschijnlijk
omdat ik zo mager was en ongeveer zo oud als hij. Pjotr
bracht mij alle dagen twee liter
soep. Ik heb me eens zo dik gegeten dat ik dacht dat ik dood ging. Ik
kreeg brood en at mijn kom soep leeg. En toen bracht hij me nog een gamel
van twee liter. Ik speelde dat allemaal naar binnen en toen kon ik niet
meer recht. Ik kon bijna geen adem meer krijgen.
Als dat vettig eten geweest was, dan was ik erin gebleven. Ik wist dat het
niet mocht en toch kon ik het niet laten.”
Bewakers en Russen - De bezetter had de bewaking van
het kamp van Beringen, Zolder en Houthalen toevertrouwd aan de 4de
compagnie van het Landesschützenbataljon 709. Deze Wehrmachtsoldaten uit
Beieren en Oostenrijk waren gewond geraakt, bleken te oud of waren om een
andere reden ongeschikt bevonden voor het front. De Duitse overheid was
niet te spreken over de motivatie van deze mannen, noch over de wijze
waarop ze de bewakingsopdrachten uitvoerden. Herhaaldelijk moesten
richtlijnen in herinnering gebracht worden. Er dreigden zelfs
strafmaatregelen als de voorschriften niet nauwkeuriger opgevolgd werden.
De meeste bewakers behandelden de krijgsgevangenen vrij goed, op
voorwaarde dat die geen moeilijkheden veroorzaakten. Er werd niet streng
opgetreden.
Koolblaren… Afblijven! “Eén keer heb ik van de kolf
van het geweer gehad. Wij lagen in een barak, dicht bij de keuken en ze
deden ons de afval wegdragen. Buiten de poort lag een hoop afval en daar
moesten we die blaren omkappen.
Die mannen vlogen op de
koolblaren af om ze op te eten. Ik niet. Ik was ook uitgehongerd,
maar ik ben altijd bang geweest om een besmetting op te lopen. De
Duitsers kwamen afgelopen met hun geweer. Ik bleef staan, ik dacht ik moet
die mand met afval buiten dragen. En toen kreeg ik ook van het geweer.
Anders heb ik nooit slaag gehad. Nooit.”
Naar het houtterrein - Na de gedwongen
afzonderingsperiode werden de Russische krijgsgevangenen die op 24 oktober
1942 in
Beringen waren aangekomen, opnieuw onderzocht. Volgens de dokters was meer
dan de helft ongeschikt voor het werk in de pijlers, maar van de Duitsers
mochten slechts een twintigtal gevangenen op de bovengrond aan het
werk gezet worden.
Elke ochtend brachten twee
mijnwachters en een paar Russische begeleiders het ‘Krankenkommando’ (1) van het kamp naar het
houtterrein. Ook Vasili Beljoekov mocht er naartoe, omdat zijn beenwonden
nog niet genezen waren. In de wintermaanden van
1942-1943 werkten een veertigtal gevangenen in het houtpark.
Het houtterrein was omheind met prikkeldraad. De noordzijde grensde aan de
‘Statiestraat’. De Stationsstraat was de belangrijkste winkelstraat
van Beringen-Mijn. De winkelrij lag aan de overkant van de straat. Phil
Pelsers en zijn vrouw baatten er een kruidenierswinkel uit.
Van de gevangenen die op het houtterrein rondliepen, doken er altijd een
paar vanachter een houtstapel op, hopend dat een voorbijganger hen wat
eten zou toestoppen.
Weer op zijn gewicht - Jeanne
Pelsers: “De Russen in het houtpark gooiden hun zakske
over de pinnekesdraad. De winkeliers van de Statiestraat staken er wat
eten in en gooiden de zakskes terug. Trouwens, de werklieden van het
houtpark kwamen ook naar den draad als ze iets uit de winkel nodig hadden.
Wij brachten het dan de straat over.
![](../ft/ft-beljoekov/Jeanne%20en%20Elvire%20Pelsers.jpg)
Jeanne en Elvire Pelsers, samen met
Vasili Beljoekov,
weer op zijn gewicht
Op een dag zag ik een Rus
die heel mager was. Ik zei tegen Jean
de garde: ‘Laat die eens tot bij den draad komen.’ Die
Rus durfde dat niet, daar was hij te verlegen voor. Maar omdat hij zo’n
honger had, deed hij het toch.
De volgende dag stond hij er
weer. Om 10 uur gaf ik hem een
liter melk met een paar boterhammen. ’s Middags bracht ik hem soep en
patatten, een stukske vlees en een dessert als dat er was, of een appel.
Ik keek naar links en naar rechts en op een ogenblik dat ik niemand zag,
gaf ik het rap door den draad. En om vier uur kreeg hij weer een liter
melk en een paar boterhammen.
Hij verschool zich achter ‘t
hout en daar at hij het op. Of hij deelde het met zijn kameraden, dat weet
ik niet. En als hij terug naar het kamp ging, was dat wuiven, zover hij me
zien kon. Vasili, zo heette hij, was een vriendelijke jongen. Na enkele
maanden was die helemaal veranderd. ‘Amai, die jongen ziet ge
veranderen!’ Dat heeft madame Devos
dikwijls gezegd.
Onze pa heeft de pinnekesdraad eens opengespannen. Zo konden wij erdoor
kruipen om in het houtpark een foto te maken. Wij hadden
thuis een kodakske, een ferm boxke, dat hadden we geruild tegen
punten van Kwatta-chocolade. Toen had ik, met rap voor die Rus een
boterham te maken, oh, zo hard in m’n hand gesneden. ’t Was een diepe
snee tussen mijn duim en
wijsvinger.”
Vasili werkte van november 1942 tot en met januari 1943 op het
houtterrein. Na deze periode had hij weer zijn normaal gewicht. In drie
maanden was hij dertig kilo aangekomen! Heel wat meer dan de andere
Russen. Hun gewicht steeg de eerste drie maanden van 1943 gemiddeld met
vijf kilogram.
Vasili’s ontsnapping – “Ik werd voor de keuze gesteld,
al was die beenwonde nog niet genezen: afdalen of terug naar Duitsland. Ik
besloot hier te blijven. Met die wonde heb ik nog veel last gehad. Ge
moest dat verzorgen en er was bijna geen verband. Maar links en rechts
werd ik geholpen en zo is het toch gegaan.
Onder moest ik kool maken. Daar
heb ik meer schrik uitgestaan dan aan het front. Dat is allemaal
onderstipt met hout en dat kraakte door die druk vanboven. Schrik dat ik
daar gehad heb! Ik heb nooit willen werken om veel kool te maken.
Ik ben in Beringen gebleven tot 5
mei 1943. Na de middagpost ben ik er uitgetrokken. Normaal was ik het eind
januari al afgestapt, maar ik ben gebleven tot het wat warmer was. Bij de
infirmerie, aan de achterkant van de badzaal, was een deel van het gebouw
met planken afgeslagen. Daarin liep een gang naar boven. Zo gingen we naar
de kassen en zo daalden we af. Na de posten was dat ook de verzamelplaats
van de Russen. Dat was een tamelijk grote ruimte, maar omdat we misschien
wel met vijfhonderd man waren, zaten we er opeengepakt. Er waren een paar
vensters die open stonden, want anders was het daar om te stikken van de
hitte.
Ik had me gewassen, mijn soldatenkleren aangetrokken en was bij een
venster gaan staan. Dat venster was niet overdreven hoog. Buiten passeerde
een Duitse wacht. Die liep langs het gebouw, van de kolenwasserij naar de
infirmerie, heen en terug. Ik liet hem voorbijgaan, wachtte nog wat en
sprong door het venster. Buiten zat ik direct in het houtpark en daar
kende ik de weg.
Een Rus kwam mij achterna. Die wilde absoluut met mij mee. Ik had dat niet
gaarne. Hij heette Ivan, hij was ouder
dan ik. Die had in Rusland negen jaar gevangenis gehad voor
bandietenstreken.
Ik ging in de Statiestraat langs achter bij Pelsers
binnen. Die mensen hadden meer schrik dan ik. Over mijn uniform trok ik
burgerkleren aan. Een militair die krijgsgevangen genomen wordt, moet in
uniform zijn. Dat zat er bij mij diep in. Mijn soldatenmuts gaf ik af als
souvenir. Ik zei: ‘Als ze me doodschieten, dan weet ge dat hier ooit een
Vasili geweest is.’
We zijn niet lang bij Pelsers
gebleven. Ze gaven ons eten mee en dan zijn we vertrokken in de richting
van Oostham. Ik was een paar keren met het werkvolk van het houtpark
meegeweest, om daar een bos af te doen. Ik kende de weg.
In Wasseven - We zaten met vier ontsnapte Russen in een grote
grachtkant, niet ver van de boerderij van Louis
Mondelaers. Omdat het warm genoeg was om onder de blote
hemel te slapen, hadden we geen hol uitgegraven. In het broek tegen de
boskant hielden zich nog twee Russen schuil. Ik vond dat de groep die er
verscholen zat, te groot was. Het werd daar te gevaarlijk. Daarom wilde ik
weg uit Oostham.
‘Jongen’, zei een boer tegen mij, ‘ga naar Olmen, daar wonen veel
boeren en daar zitten nog geen Russen.’ Hij legde mij uit welke weg ik
moest volgen en met vieren meenden we naar Olmen te trekken. Maar toen
kwam een man van de Witte Brigade mij vertellen dat ik in Wasseven moest
blijven. In Beringen, in Hotel Moderne tegenover de mijn, was over mij
gesproken en Edmée
Deferme had tegen Jeanne
en Elvire Pelsers
gezegd dat ik in Oostham zat. Zij zouden mij komen bezoeken.
Ik vond dat veel te riskant en ik
zei: ‘Hier blijf ik niet. Ik ga naar Olmen.’ Maar die man antwoordde:
‘Nee, nee, ge moet niet bang zijn.’ Daardoor ben ik gebleven.”
Razzia op dinsdag 11 mei 1943 - Zes dagen nadat Vasili
Beljoekov uit de mijn van
Beringen ontsnapte, werden in Oostham twee Russen aangehouden. Tijdens een
klopjacht, de nacht daarop, haalden de Duitsers twee Russen uit een
veldschuur en pakten ze vier Belgen op. Die nacht is Vasili met zes man
naar Olmen getrokken.
Maar ook daar leek het hem niet
veilig en hij ging op verkenning in Balen. Omdat in Holven nog geen Russen
verscholen zaten, groef hij er zich een schuilplaats. Landbouwer Victor
Diels woonde
in de buurt. Zijn vrouw hield een kruidenierswinkeltje.
Vasili’s nieuwe thuis – Louisa
Diels, de oudste dochter, vertelt: “Hoe ik Vasili heb
leren kennen? De eerste keer dat ik hem zag, stond hij bij ons, achter
tegen het huis. Hij was kaal geschoren. Ik gaapte hem aan. Nog nooit had
ik ne Rus van dichtbij gezien. Ons moeder deed het woord. Ik bleef op
afstand staan en keek hem zo maar wat aan. Enkele dagen later, tegen de
donkerte aan, stond hij er weer. Hij bleef terugkomen.
Op een morgen kwam mijn moeder mij opzoeken in de schuur.
‘Awel’, zei ze, ‘wat heb ik gehoord? Gaat gij dat menen met
Vasili?’
‘Ja’, zei ik, ‘dat meen ik.’
‘Dan is het goed. Als ge hem maar gaarne ziet.’
Ik heb veel aan mijn moeder te danken gehad. Zonder haar steun was ik er
nooit aan durven beginnen. Zij wist wat gaarne zien was, en dat heeft de
doorslag gegeven. Mijn moeder had weinig ontwikkeling, dat was zo in die
tijd, maar ze was een verstandige vrouw. Ze had het direct in Vasili
gezien. Hij wist dat. Later zei ze altijd: ‘Potverdorie. Met hem ne
boterham te geven, heeft hij er mijn dochter nog bij genomen!’”
Riskant maar onweerstaanbaar - Hoewel Vasili altijd met de
nodige omzichtigheid te werk ging, kon niemand hem ervan weerhouden om nog
eens naar Beringen te gaan. Hij wou zijn kameraden terugzien. Een van de
zondagen waarop in de mijn gewerkt werd, reed hij samen met Louisa
naar Roos Pelsers
in de Stationsstraat. Toen de krijgsgevangenen van de middagpost
voorbijkwamen, verschool hij zich in de winkel achter de toonbank om hen
ongemerkt gade te kunnen slaan.
Een tweede keer stond hij in het gezelschap van Lucien
Nulens tegenover de ingang van de mijn, enkele meters van
de Duitse bewakers die langs de colonne liepen. Hij droeg een burgerpak en
een hoed.
“ Louisa was er niet bij, zij is
maar ene keer mee geweest. Ik dacht, de Russen verraden me toch niet als
ze mij herkennen. Ik had alleen een beetje schrik voor de reactie van
mijne barakoverste, Peter
Polosin. Als altijd
liepen de Russische officieren voor de colonne uit. Later heeft Peter
me verteld dat hij mij herkend had. Maar hij was voor zich uit blijven
kijken zoals de andere officieren.
‘Ik ga nog één keer,’ zei
ik tegen Louisa, ‘ik wil de mannen
in het kamp nog eens zien.’ ‘Ge zijt zot!’ zeiden ze allemaal. Maar
ik had het goed overwogen. Toen werd er veel kool geraapt op den tris (2)
naast het kamp. Soms was er wel honderd man bezig. Ik begon zogezegd ook
kool te rapen en ging tot vlak tegen het kamp staan. Ik dacht, ze
herkennen me toch niet tussen al dat volk. En ik zag de Duitse bewakers en
de Russen in het kamp, waar ik een half jaar gezeten had.”
Russen in het verzet – In 1943 werden
krijgsgevangenen die ondergedoken zaten aan de Maaskant en de
Noorderkempen verenigd tot een georganiseerde verzetsgroep ‘Voor het
Vaderland’. Ivan
Djadkin was de brigadecommandant. Ook in andere regio’s
werden Russen aangezocht om toe te treden tot deze groep. Vasili kreeg de
leiding over de ongeveer vijfendertig Russen die in de streek van Balen
ondergedoken zaten.
Daarnaast waren Russische
emigranten die aan de mijn verbonden waren en anderen die in Brussel
woonden overgegaan tot de oprichting van een beweging die zich het lot van
de Ostarbeiter en de Russische krijgsgevangenen aantrok. Een Russische
adellijke dame, mevrouw Wittouck,
geboren princesse Hélène
Scherbatow (3) hield
zich vooral bezig met de activiteiten in Limburg. Zij verzamelde
informatie over de Duitse compagnies die de kampen bewaakten, bood hulp
aan zieke en gewonde Russen die in ziekenhuizen opgenomen waren en bracht
persoonlijk geld en rantsoenbonnen
naar haar medewerkers. Op een dag
kwam ze aanfietsen bij de familie Diels
in Balen.
Vasili’s operatie - “Ik heb onder de oorlog kennisgemaakt met een
Russische prinses, een dame van adel die op een kasteel in Ukkel woonde.
Zij was luitenant van het Rode Kruis. De wonde aan mijn been ging niet
dicht, er zaten nog granaatscherven in. De prinses wilde me in Brussel
laten opereren. Ze zou mij valse papieren maken en voor alles zorgen, maar
ik betrouwde dat spel niet. Niet dat ik haar niet vertrouwde, maar ik
kende de taal niet. En dan in Brussel. Ik durfde het niet riskeren. Ik heb
me pas na de oorlog laten opereren.”
Vera,
dochter van Vasili: “De operatie werd uitgevoerd door dr. Vandamme
die eigenlijk gynaecoloog was. Het linkerbeen werd opengemaakt omdat daar
tijdens de gevechten destijds geen tijd voor was geweest. Zijn rechterbeen
was in het veldhospitaal primitief verzorgd. Er zaten nog twee vrij grote
stukken van een granaatscherf in.
Eén tegen en één in het scheenbeen. Dat laatste vergde heel wat
kapwerk. De operatie is gebeurd in het ‘Gasthuis’ in Balen.”
Vasili: “Dat is gebeurd in oktober of november 1944. Die specialist van
Mol vroeg 2500 frank voor de
operatie. Ik reed met Pousanovsky
naar de Russische attaché in Brussel om geld te vragen. Daar kwam ik
terecht bij luitenant-kolonel Sjoeksjin,
hij was hoofdkolonel geworden. Direct na de bevrijding was die in
Leopoldsburg de baas van de Russen. Hij begon van zijn neus te maken.
‘Gij weet zeker niet dat wij in goud moeten betalen?’
Ik zei hem: ‘De mens is meer
waard dan goud.’ Dat waren woorden van Stalin. En hij betaalde.”
![](../ft/ft-beljoekov/Na%20de%20operatie.jpg)
Vasili na deoperatie
Na de bevrijdingsdagen – Na de bevrijding was
een Sovjetrussische missie actief om de voormalige krijgsgevangenen in
verzamelkampen onder te brengen. Sovjetofficieren die in het Russisch kamp
soms brutaal of onredelijk waren geweest, bleken weinig enthousiast om
naar het verzamelkamp in Leopoldsburg te gaan.
Toen Vasili er op een dag
aankwam, zaten Peter
Polosin en Michaïl
Isakov met een man of acht
in een klein cachot achter de tralies. Peter
riep: ‘Vasili, Vasili! Ze gaan mij fusilleren! Fjodor
hebben ze al meegenomen.’
“Fjodor
was een struise vent. Als barakoverste was hij een beest van een
mens geweest. Hij droeg een brede officiersriem en als sommige
krijgsgevangenen zijn goesting niet deden, sloeg hij met zijn riem erop
los. Ik draaide mij om en ik zag twee Russen terugkomen: de eerste had
zijn geweer en een paar botten in z’n handen. Ik dacht: godverdekke,
’t is nog waar ook! Ze hadden Fjodor
een kot laten graven, hem gefusilleerd, z’n botten uitgetrokken en het
kot dichtgegooid. Ik ging naar de commandant. Daar zaten een paar
luitenanten en een militair nog hoger in graad dan kolonel. Zij hadden een
soort krijgsraad opgericht.
Daar heb ik op de tafel geslagen. Ik vroeg: ‘Wat zijt gij eigenlijk van
zin?’
Hij zei: ‘Ja, we
zijn al die mannen die in de mijn gewerkt hebben niet meer meester.
De ene barakoverste heeft dit, de andere heeft dat gedaan. We hebben er
ene laten fusilleren.’
Ik zei: ‘Gij blijft van die
mannen af. In Rusland komen we allemaal voor ’t gerecht. Wij hadden ons
niet gevangen mogen laten nemen.’ Dat wisten die kolonel en die
luitenanten beter dan ik. Ik was maar sergeant. Toen zeiden ze niks meer.
Dat is gebeurd na de bevrijding, een tijd voor de repatriëring.
Verscheurende keuze - Dat is mijn grootste strijd
geweest: kiezen tussen hier blijven of teruggaan. Toen ik in februari 1942
opgeroepen werd, leefde mijn moeder nog. Ik had een fantastisch goede
moeder, die had nooit een vlieg zeer gedaan. Liefde voor uw moeder, dat is
liefde, die kunt ge nooit wegcijferen. Dat heeft achter mij gezeten om
terug te gaan. Ik wilde teruggaan om mijn moeder te helpen.
Toen kwam Pousanovsky
en ik vertelde hem dat ik terug wou gaan om mijn moeder en mijn zuster te
helpen.
‘Hoe oud is uw moeder?’ vroeg hij.
Ik zei: ‘67 jaar.’
‘Stel u voor’, zei hij, ‘gij komt in Rusland en ze steken u voor 5
jaar in een kamp om opnieuw gewend te raken aan het communistisch systeem.
Uw moeder is misschien gestorven als gij thuiskomt. Gij hebt nog een heel
leven voor u en dat gaat gij opofferen?’ ”
Het viel Vasili zwaar om afscheid te nemen, maar toen de dag van de
terugkeer aanbrak, vertrok hij met de trein naar het repatriëringskamp in
Brussel. Een trein van het Rode Kruis bracht hem de volgende dag naar een
kamp bij Charleroi.
Op 12 augustus reisde hij met een groep gerepatrieerden af met bestemming
Rusland. In de Russische bezettingszone werd hij naar het verzamelkamp van
Torgau aan de Elbe gevoerd en daarna overgebracht naar een kamp bij
Zerbst.
In de Russische bezettingszone - “We werden bij het leger
ingelijfd. We kregen wapens en moesten de grens bewaken: Engelsen aan de
ene kant, wij aan de andere kant. We hebben een tijd in Schierke-am-Harz
gezeten. Ik heb toen brieven naar huis geschreven. ’t Is te zeggen, geen
brieven want die worden gecontroleerd. Ik schreef zichtkaarten, die
bekijken ze niet. Daar is niet veel plaats op om te schrijven, maar ge
kunt toch veel vertellen. Ik schreef naar mijn familie, naar al mijn
zusters en naar mijn moeder.
Op een dag moesten we onze wapens afgeven en trokken we verder op
Tsjecho-Slovakije aan. Onze colonne had zeker twintig kilometer
gemarcheerd.
Toen betrouwde ik het niet meer. ’s Avonds heb ik me met Genka
(Gennadi Soeskin)
en nog ne Rus aan de kant gezet en zijn we terug naar de plaats gegaan
waar we de grens bewaakt hadden. Ik wist waar ik over de grens kon. De
hele dag hebben we daar in de bossen tussen de rotsen gezeten. Toen de
nacht inviel, zijn we de grens overgestoken.
Terug naar België - Ik had nog wat geld. Terug in de
Engelse zone kocht ik drie treinkaartjes tot Aken. Maar de correspondentie
was slecht, de trein reed maar tot München-Gladbach. We kwamen er ‘s
avonds aan en de eerstvolgende trein was ‘s morgens om vijf uur. ’s
Nachts mocht niemand in de statie blijven, maar dat wisten we niet. De
Duitse politie, zonder wapens of iets, kwam ons zeggen dat we moesten
vertrekken. Omdat wij niet weggingen kwamen ze terug met twee Engelse
MP’s. Die namen ons mee naar hunne bureau. Ik zei dat ik Belg was, ik
had mijn valse pas nog. De twee andere Russen moesten in het Nederlands
tot tien tellen.
‘Ja’, zeiden de Engelsen, ‘dat zijn Vlamingen.’
In de plaats waar we moesten gaan slapen, zaten van alle nationaliteiten:
Fransen, Hollanders en ook een paar Walen, maar die kenden geen woord
Nederlands. Op den duur begonnen we
Russisch te praten. Een van die mannen ging tegen de MP’s zeggen dat wij
geen Vlamingen, maar Russen waren. De militairen kwamen terug en in plaats
van ons vrij te laten, leverden ze ons aan de Russen uit.
‘Dat zijn deserteurs’, zei die Engelsman tegen de Russische majoor die
instond voor de verzameling van de Russen in Duitsland. Maar die Rus
snapte er niks van, die verstond alleen Russisch.
‘Wat zegt die over deserteurs?’ vroeg hij mij.
Ik begon uit te leggen dat wij in België vertrokken waren en in Berlijn
wilden geraken, om rapper thuis te zijn. En dat we maar tot in München-Gladbach
geraakt waren. Ik vertelde hem dat wij als krijgsgevangenen in België in
de koolmijn hadden gewerkt en zo meer en hij nam dat aan.
We werden
150 km
verderop naar een verzamelkamp gebracht, waar mannen en vrouwen zaten die
terug naar Rusland wilden. We hadden geluk: er was juist een konvooi
vertrokken. We zaten er maar met een paar man. We moesten in een Duitse
kazerne slapen en kregen er een kamer voor ons drieën. ’s Nachts
maakten we de deur vast. We sprongen door het venster en pakten ’s
morgens de trein naar Aken. Tegen de avond kwamen we daar aan. Wij
riskeerden het niet van in de statie te blijven en gingen in een
kapotgeschoten huis slapen.
Weer thuis! - Ik
vroeg aan een Duitser de kortste weg naar België. Hij zei dat we over
Holland moesten gaan en hij legde schoon uit welke weg we moesten nemen.
Maar twee grenzen passeren vond ik nogal gevaarlijk. Genka
en ik zijn toen te voet naar Moresnet gegaan. De andere Rus is in
Duitsland gebleven. Over de grens konden we de trein pakken en zo
geraakten we in Luik. Ik had nog een beetje Belgisch geld, juist genoeg
voor één treinkaartje tot Hasselt, maar dan moest ik Genka
achterlaten en dat wilde ik niet.
Ik was ne keer met Louisa
in Luik geweest om een nonneke te bezoeken, dat familie van haar was.
Gelukkig heb ik een goed geheugen, ik wist nog het nummer van de tram en
de halte waar we toen waren afgestapt. Ik liet mijn kameraad
wachten en pakte de tram naar het klooster. Het was al donker en ik
moest drie keer bellen voor ze kwamen opendoen. Ik vroeg naar zuster Anna,
maar die had geen geld. Een andere zuster wilde mij geld geven zodat ik
thuis kon geraken, maar Moeder Overste moest de toestemming geven en die
was niet akkoord. Zij was al te
dikwijls bedrogen geweest. Op den duur kreeg ik toch 100 frank.
We pakten de tram tot Tongeren en daarna tot Hasselt. We hadden nog juist
de laatste trein naar Mol, de mijnwerkerstrein. Tijdens onze vlucht hadden
we aan een kiosk in Duitsland een landkaart gekocht waarop de
bezettingszones waren aangeduid. Onderweg had Genka
de kaart gebruikt om er sigaretten mee te roken. Toen wij thuiskwamen
schoot er alleen nog een stukske van België over. De rest had hij
allemaal opgerookt.
In Balen stapten we af. Om 12 uur was ik thuis. Alles was achter de
rug.”
Louisa:
“Ik zie hem nog binnenkomen. Hij viel in de zetel neer. ‘Eindelijk kan
ik mijn schoenen uitdoen’, zei hij. Dagen en nachten had hij zijn kleren
aangehouden. Dat was met Allerzielen, de 2de november
1945.”
De Repatriëringscommissie actief - Weer in Holven vroeg
Vasili zich af hoe hij aan de kost kon komen. Wat moest hij aanvangen
zonder verblijfsvergunning? Omdat er een groot tekort aan mijnwerkers was,
mochten Displaced Persons (4)
in het land blijven op voorwaarde dat ze in de mijn gingen werken. De
politiecommissaris van Koersel bezorgde Vasili een vergunning voor drie
maanden. Daarna kon hij een verlenging aanvragen.
Maar in het voorjaar van 1946 was
de Russische opsporingscommissie nog altijd op zoek naar achtergebleven
krijgsgevangenen. NKVD-agenten (5), vergezeld van rijkswachters, kwamen op een dag in
Beringen-Mijn aan.
“Toen ik mijn nummer ging halen
om af te dalen hield ne garde mij tegen. Ik moest op de bureau van de
chef-garde komen. Ik wist niet waarom, maar ik voelde dat er iets niet in
orde was. Ik dacht: als ik de kans krijg, ben ik weg. Toen kwam een
NKVD’er met twee rijkswachters binnen. Ze hadden al een paar Russen
opgepikt. Ik liep naar de achterdeur die op een kier stond.
‘Waar gaat gij naartoe?’ vroeg de NKVD’er.
‘Ik ga mijn burgerkleren aantrekken’, zei ik. Ik had mijn werkkleren
al aan om af te dalen.
‘Die kunnen ze nabrengen’, zei hij.
De kans om er vanonder te trekken was verkeken. We moesten mee naar de
bureau van de gendarmerie in Beringen. Die Russische agenten uit Brussel
hadden geen arrestatiebevel bij. Commissaris Nelissen
wist niet goed wat hij met ons moest aanvangen, hij bleef maar in zijn
papieren blaren.
Op den duur bracht hij ons naar Brussel, maar in plaats van ons in het
gebouw op de Champs Elysées aan de Russen uit te leveren, ging hij met
ons naar een leegstaand knopenfabriek in Ukkel. In die verzamelplaats
zaten allerlei nationaliteiten: Duitsers, zigeuners, Polen en ook Russen.
In de knopenfabriek - Op het tweede verdiep hadden ze
vijftien Russen in een kamer van vijf op vijf gestoken. De gendarmen die
‘t fabriek moesten bewaken, zegden: ‘Die Russen kunnen we hier niet
houden. Ze knopen dekens aan mekaar en gaan ervandoor!’ Het raam was van
ijzer. Ik had de stopverf al weggedaan en ik was van plan om het glas
eruit te halen. Intussen waren Louisa
en haar broer naar Brussel gekomen om mij te bezoeken. Omdat ze me op de
Champs Elysées niet vonden, kwamen ze in Ukkel aan. Een Russische
emigrant bracht hen in contact met mevrouw Georgette
Ciselet, een liberaal senator. Ze beloofde Louisa
te helpen.
Een afgevaardigde van het Ministerie van Vreemdelingenpolitie kwam op
bezoek en die gaf me de pap in de mond. ‘Zeg dat uw lief in verwachting
is’, zei hij, ‘dan kunnen we u hier houden.’ Dat was maar een woord.
’s Anderendaags bracht Louisa mij
andere kleren, want ik liep nog rond in mijn werkpak van de charbonnage.
Ik zei haar dat ze aan de dokter een briefje moest vragen waarop stond dat
ze in verwachting was. Dat zou ze met plezier doen.
Ze ging naar haar huisdokter, maar die durfde dat risico niet nemen.
Toen ze me dat de volgende dag vertelde, dacht ik: nu moet ik niet langer
wachten. Maar we werden streng bewaakt. Buiten stonden altijd gendarmen en
de deuren en vensters bleven gesloten. In het begin mochten we niet eens
naar de toiletten. Speciaal voor ons hadden ze een wc-emmer op de kamer
gezet. Als ze Russen naar de toiletten lieten gaan, gingen ze vluchten.
Dat wisten die gendarmen. Door de tussenkomst van die mevrouw Ciselet
was in een Franstalige krant een artikel over dat knopenfabriekje
verschenen. Vanaf die dag mochten we naar beneden komen om een kwartiertje
op de cour rond te lopen en naar de pissijn te gaan.
Naast de pissijn was een plaats waar in de tijd dat die fabriek nog
werkte, jongens en meisjes hun handen konden wassen. Er stond een lange
bank, en de muur was ongeveer drie meter hoog. Erbovenop staken
glasscherven in beton. Ik dacht als ik die bank tegen de muur zet, dan ben
ik er direct over. Met drie man zijn we gaan vluchten. Ik had me wel
geschramd met over die muur te kruipen, er was wat bloed aan de kraag van
mijn hemd, maar alles bij mekaar was het goed afgelopen. Ik wist dat de
moeder van Louisa naar Brussel zou
komen. Ik ging naar het Noordstation en daar zag ik haar.
‘Wat nu?’ vroeg ze.
Ik zei: ‘Ja, wat nu?’
Hulp van de prinses - We gingen naar Pierre
Kriloff, een Russische emigrant die in Brussel woonde. Wij
reden met de tram ernaartoe.
‘Ga naar de prinses’, zei hij. ‘Die zal u wel aan papieren
helpen.’ Hij legde ons uit welke trams we moesten nemen en met welke
tram we tot de laatste halte moesten rijden. ‘Ga daar het bos in, dat is
het Terkamerenbos. Daar staat een
groot kasteel’, zei hij. Maar voor mij waren dat allemaal kastelen. Ik
wist niet hoe groot het kasteel
van de prinses was en ik wist het nummer niet, niks.
‘Hier zou het kunnen zijn’, zei de moeder van Louisa.
Wij, boertjes van de buiten, waren nog maar pas de poort binnengegaan of
de portier kwam naar ons toe. ‘Zonder bellen moogt ge niet
binnenkomen’, zei hij.
Dat wisten we natuurlijk niet. We vroegen naar het kasteel de
la Reine
, zo heette het, geloof ik. Toen werd die man wat kalmer. ’t Was ne
Vlaming. Hij begon uit te leggen hoe we ernaartoe konden gaan, waar we
moesten aanbellen, dat de portier een gepensioneerde rijkswachter was en
zo. Hij wist er alles van. Het was een kasteel met een ommuurd park, acht
hectaren groot. We werden direct binnengelaten en ik mocht er blijven.
‘Hier moet ge niet bang zijn’, zei de prinses, ‘de portier is een
gendarm. Hier kan u niets overkomen.’
Op dat kasteel, 17, Drève de
Lorraine in Ukkel, ben ik vijf weken gebleven, tot mijn papieren in orde
waren. Ik ben zelf naar het Ministerie van Vreemdelingenpolitie moeten
gaan. Ik werd ontvangen door de eerste secretaris. Hij gaf me een document
en daarmee ben ik in België kunnen blijven.”
Een verblijfsvergunning - Vasili
ging terug naar de mijn, hij had geen andere keuze. De tekst in het
Staatsblad liet er geen twijfel over bestaan. Op de verblijfstitels in
België moet duidelijk vermeld staan: Mag in het land verblijven mits in
de mijnen te werken. Wie van beroep verandert zonder vooraf toelating te
hebben ontvangen, stelt zich bloot van uit het Rijk te worden gezet.
“Ik
heb in de put gewerkt tot in 1952. Daarna kon ik in Balen-Wezel in het
poederfabriek gaan werken, maar dan vond ik het in de put nog beter. Ge
kunt er geen adem krijgen van de damp die naar beneden valt. Ik dacht om
in de lucht te vliegen, is het nog tijd genoeg. Toen kreeg ik werk in een
houtzagerij. Na een tijd ging het daar minder goed en moest ik gaan
doppen.
Maar we hadden bouwgrond gekocht en ons huis was gezet en moest afbetaald
worden. Ik had eens gezegd: als ik terug in de put moet gaan werken, dan
hang ik mij op. Maar ik zat zonder werk en toen ben naar de put in
Houthalen gegaan.
In
1957 ben ik begonnen met kiekens te kweken en veevoeders te verkopen. In
het begin heb ik het heel moeilijk gehad. Na een tijd ging het beter en
heb ik mijn zaak kunnen uitbreiden. Ik mag niet klagen. Ik heb goed
verdiend, maar ik heb er hard voor gewerkt.”
Gelukkig toeval - Op 3 februari 1942 had Vasili in Boetakovo
afscheid genomen van zijn moeder. De beelden uit zijn kinder- en
jeugdjaren waren sindsdien onveranderd gebleven. Terwijl in Holven de
jaren voorbijgingen, bleef Vasili zich afvragen hoe het leven van zijn
moeder, zijn broers en zusters verder was verlopen. Sinds hij naar het
front was gegaan had hij van zijn familie niets meer vernomen. Had zijn
moeder de ansichtkaarten uit Schierke-am-Harz ontvangen? Wist ze dat hij
de oorlog had overleefd? Hoewel het verdriet aan hem knaagde, durfde hij
niet naar huis te schrijven, uit vrees dat hij daardoor zijn familieleden
in moeilijkheden zou brengen. Door een gelukkig toeval kwam daar
verandering in.
Als lid van Fotoclub Beringen kwam ik (6)
in contact met Aleksandr
Nazarov, een Russische amateur-fotograaf uit Penza. In 1991
kwam Aleksandr op bezoek. Een jaar
later reisde ik samen met Paul
Janssen als tolk naar Penza. Volgens Russische normen was
de afstand van Penza tot Boetakovo (
350 kilometer
) slechts een hanestap. We zochten de Beljoekovs op en na vijftig jaar
hadden beide families weer contact met elkaar.
|