|      | ||
| Jean Put, Russische
        krijgsgevangenen in Limburg  1942-1945,
         | ||
| Aan
        allen die zich belangeloos  | ||
| Uitgave:
        Heemkundige Kring van Beringen en Beverlo. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd
        en/of openbaar gemaakt, | ||
| In de site
         verwerkte
        getuigenissen | ||
| 
 | ||
| 
 | ||
| Voorwoord
        Bert van Doorslaer 
 3
        Ostarbeiter in Waterschei 4
        Krijgsgevangenen in barakkenkampen  5
        Organisatie van de kampwerking  6
        Het Krankenkommando  7
        Dagelijks leven en mijnarbeid  8
        Uit het leven van een kolenhouwer  9
        Krijgsgevangenen  in de
        pijlers  10
        Vrijetijdsbesteding  11
        Begraven in vreemde bodem  12
        Wegen naar de vrijheid  13
        Onderduiken  14
        Russen in het verzet  15
        Arrestaties  16
        Fatale afloop  17
        De bevrijding 18
        Het vaderland verwacht u  19
        Naar het dorp van Vasili Beljoekov  
 | ||
| Aan
        de hand van het persoonlijke relaas van een groep uiteenlopende getuigen
        brengt de auteur het verhaal in beeld van het dagdagelijkse leven
        tijdens de oorlogsjaren. Hoe zijn de ‘Ostarbeiter’ en de Russische
        krijgsgevangenen vanuit hun heimat hier in Limburg terechtgekomen? Hoe
        voelden zij zich bij hun aankomst in de mijnkampen, bij hun eerste
        confrontatie en nadien de dagelijkse realiteit onder in de put, bij het
        geëscorteerd worden tussen kamp en ondergrond, de werkdruk, de
        voedselrantsoenering, het medeleven van de citébewoners en de
        mijnverantwoordelijken?  Bijzonder
        aangrijpend is de beschrijving van het ‘stockwerk’ in de pijler en
        vooral het relaas van de verschrikkelijke mijngasontbranding waar men de
        realiteit in de ziekenzaal voor zich ziet en ruikt… Hoopvol
        en leerzaam is de warme betrokkenheid, sympathie en medeleven van bijna
        iedereen die met de Russische krijgsgevangenen in contact kwam. Waar
        Jan Kohlbacher enkele jaren geleden in zijn boek ‘Het Russisch Kamp.
        (1942-65)’ eveneens rijk gestoffeerd en gestaafd door originele
        bronnen en interviews wil begrijpen en synthetiseren en tot de
        essentiële conclusie komt: ‘Het was het mijnpatronaat er vooral om te
        doen zoveel mogelijk kool te maken tegen de goedkoopste kostprijs’,
        krijgen we bij Jean Put het diepmenselijke verhaal dat voor zichzelf
        spreekt en de lezer zijn eigen conclusies laat trekken. Belangrijk
        hierbij is dat deze “geschiedenis van onderuit” onderzocht wordt
        waardoor ze veel toegankelijker, interessanter, menselijker wordt voor
        een breed publiek dat daardoor zijn historische omgeving ongetwijfeld
        meer zal gaan waarderen en koesteren. Deze verhalen, opgetekend en
        bewerkt door Jean Put, vertellen ons wie we echt zijn, waar we wonen,
        wat hier in onze streek allemaal gebeurd is en ze daardoor zo uniek
        maakt. Ze roepen ook de vraag op hoe we hiermee verder willen. De
        professionele geschiedenis “van bovenaf” is vaak veel
        afstandelijker, compacter, moeilijker, ontoegankelijker. Met
        dit lijvige boekwerk, het resultaat van jarenlange nauwgezette 
        opzoekingen is de Limburgse mijnstreek weer een stuk rijker
        geworden. Het boek maakt onze vertrouwde mijnstreek ‘in
        herstructurering’ weer een stuk begrijpelijker voor zijn bewoners en
        zijn bezoekers. Het vormt een nieuw hoofdstuk van onze ‘culturele
        biografie’. Hopelijk
        zullen vele heemkundigen en amateurhistorici zich geïnspireerd weten
        door onderhavig werk. Het verborgen ‘collectief geheugen’ is nog
        ontzettend groot en bedreigd. Nog tal van gebouwd mijnerfgoed wacht op
        menselijke verhalen om begrepen, beleefbaar en gekoesterd te worden. Deze
        studie houdt de mijnstreek een historische spiegel voor waarin ze fier
        kan terugblikken op haar solidariteit. Beringen,
        gezien haar ruime rekruteringsgebied tot in West-Vlaanderen, kan zich
        mede door dit boek terug volwaardig uitbouwen tot de ‘toegangspoort
        van het Limburgs mijnerfgoed’.                                                                  
                        
       Bert Van 
      Doorslaer  | ||
| Russische
        krijgsgevangenen in Limburg uit de jaren 1942-1945 zijn geen onbekenden
        voor de Vlaamse lezer. Dankzij een aantal belangrijke publicaties,
        vooral in de laatste jaren, kennen we deze ongelukkige soldaten van het
        Rode Leger als dwangarbeiders in de mijnen en nog meer als partizanen in
        de bossen.  Jean
        Put schetst nu in zijn boek een alomvattend beeld van hun dagelijks
        bestaan, van hun ellende en hun streven naar de vrijheid. Centraal staan
        hun relaties met andere arbeiders “in de put”, met opzichters en met
        vele Vlamingen in de omgeving, die deze Russen vaak hielpen te overleven
        of zelfs te vluchten en onder te duiken. Krijgsgevangenen uit de
        Sovjet-Unie, Russische emigranten uit de jaren twintig, Belgen, Duitse
        bewakers, ze vormen in deze studie één ondeelbare wereld van gewone
        mensen die door de oorlog werden samengebracht en gedwongen naast elkaar
        te leven en te werken. Nog interessanter dan de cijfers en de tabellen
        zijn de individuele lotgevallen van mensen die allen bij naam worden
        genoemd. Behalve
        uit archieven heeft de auteur veel uit mondelinge overleveringen geput.
        Wat het boek bijzonder boeiend maakt, zijn de talrijke herinneringen van
        de Vlamingen en de Russen die het allemaal hebben meegemaakt. Hun
        verhalen worden geciteerd zoals ze werden verteld, eenvoudig en
        onverbloemd, met vele plaatselijke woordjes. De mensen uit Limburg
        hebben het niet alleen over veel miserie en solidariteit, maar eveneens
        over een confrontatie van de twee culturen. Verschillen in de gewoontes
        en in de mentaliteit tussen Vlamingen en Russen maakten hun omgang met
        elkaar soms erg moeilijk, maar tegelijkertijd ook fascinerend en
        verrijkend voor de beide groepen.  Op
        een van de vele foto’s in dit boek zien we een jonge krijgsgevangene
        uit een ver Russisch dorp samen met twee Vlaamse meisjes: een
        verrassende gelijkenis, je zou zeggen een broer met zijn zusters! Een
        symbool van de vele onvergetelijke vriendschappen uit de oorlogstijd.  | ||
| Tijdens
        de Tweede Wereldoorlog zijn duizenden mijnwerkers in contact gekomen met
        Russische krijgsgevangenen die in de Kempense steenkoolmijnen waren
        tewerkgesteld. Bewoners uit vrijwel alle Limburgse dorpen 
        hebben in die jaren te maken gehad met deze weggevoerden. Zowel
        kortstondige ontmoetingen als de dagelijkse verbondenheid in de mijn
        hebben bij velen een onvergetelijke indruk nagelaten. De
        resultaten van het onderzoek naar het leven en werken van de Russische
        krijgsgevangenen  in
        Beringen, Zolder en Houthalen heb ik aangevuld met gegevens 
        over de mijnarbeid en het kampleven van de Ostarbeiter in
        Waterschei. Verder wordt een overzicht gegeven van de werking van de
        Russische Emigranten Beweging in onze provincie en haar activiteiten in
        Zwartberg. Door
        het boek loopt als een rode draad het oorlogsverhaal van vier Russische
        krijgsgevangenen: Vasili Beljoekov, Pjotr Polosin, Pavel Gratsjov en
        Aleksandr Timofejev. Dit is het relaas 
        van hun gevangenneming aan het Russische front, hun aankomst in
        Limburg en het werk in de mijn, hun ontsnapping en lotgevallen in onze
        provincie en tot slot het schrijnende verhaal van hen die naar het
        vaderland zijn teruggekeerd.  Bij
        het uitschrijven heb ik zoveel mogelijk 
        rekening gehouden met de spreektaal van de geïnterviewden.
        Mijnwerkersjargon, oorlogsterminologie en dialectwoorden die in het
        Groot Woordenboek der Nederlandse Taal niet 
        voorkomen, worden toegelicht. Ik
        dank van harte het personeel van de archiefdiensten dat me heeft
        bijgestaan in mijn speurtocht naar ontbrekende puzzelstukken en allen
        die me  unieke documenten ter
        beschikking hebben gesteld. Ook de jeugdige oorlogsfotografen die met
        hun gelegen-heidsfoto’s onvergetelijke beelden hebben vastgelegd.  Ik
        waardeer ten zeerste de hulp van  mijndeskundige
        Bert Van Doorslaer en van histori-cus dr. Vladimir Ronin voor de
        suggesties en aangebrachte correcties, en van Paul Janssen en Arthur
        Wollants voor het vertalen van brieven en documenten. Ten
        slotte dank ik mijn echtgenote voor het zorgvuldig nalezen van het
        manuscript. Haar jeugdroman Aleksej*,
        over haar herinneringen aan Russische krijgsgevangenen in Beringen,
        ligt aan de basis van dit boek.       
                                                                                
           Jean Put *
        Hoogsteyns, L. ‘Aleksej’, Lannoo, Tielt, 1989. | ||
| Getuigen - Uittreksels | ||
| Aleksandr Timoveew - (Boek blz. 56-59, 199-202, 388-389) | ||
| 
         Na een kort verblijf in Eisden en Houthalen,kwam hij in
        Waterschei terecht.   Ik ben op 9 juni 1941 naar de Russische officierenschool
        gegaan. Dat was een militaire school. Ge moest vijf jaar dienen; op die
        tijd kon iemand carrière maken en kapitein of majoor 
        worden. Op 16 juni kwamen we met 170 jongens bij de Roemeense
        grens aan. Een week later brak de oorlog uit. Ik was zeventien jaar. Wij
        waren als verkenners aangesloten bij de dienstplichtige soldaten. Ik was
        bij een luitenant van de verkenners te paard. Ik had een paard, een
        verrekijker, een kleine maar sterke mitraillette met 72 kogels en een
        revolver. Ik was nog niet dienstplichtig; ik had de eed op het boek nog
        niet afgelegd. Een Russische soldaat mocht nooit levend in de handen van
        de vijand vallen. Die moest zelfmoord plegen. In zijn broek had hij een
        klein zakske en daarin bewaarde hij een kogel voor zichzelf. Zo was de
        wet in Rusland. Wij lagen op achttien kilometer van de Roemeense grens. Om
        kwart vóór vijf begonnen de Duitsers te bombarderen. We moesten
        achteruit trekken. In oktober zijn we met 40.000 man gevangengenomen. Ik had mooie botten, maar de derde of de vierde dag moest
        ik ze afgeven. Raus, godverdomme! Barrevoets kon ik niet lopen. Ik had
        er vodden rondgedaan, maar ‘t hielp niks. Ik kon niet meer. De
        Duitsers gingen maar door! Als de laatste gevangene niet meer kon
        volgen, schoten ze hem kaput. Knak! Ze lieten hem liggen als een dooie
        hond. Gedaan er mee. Zo gingen we van het ene dorp naar het andere. Ik
        probeerde niet op te geven.  In oktober kwamen we in een kamp bij steenbakkerijen met
        kuilen vijf, zes meter diep, rondom afgemaakt met prikkeldraad. De
        Duitsers hadden er  projectoren
        staan en een kanon. De bewakers droegen mitrailletten. Bij de minste
        verdachte beweging was het trrrrrrrrrrrrrret! We hadden geen eten, geen
        drinken. Daar stierven minstens honderd gevangenen per dag. Mijn
        kameraad en ik konden bijna niet meer op, zover was het met ons gekomen. 
 De trein vertrok. Hij reed tien, vijftien kilometer en
        stopte. Ik dacht: nondedju, de Duitsers hebben zeker gezien dat er een
        ton tekort is. Als ze gaan zoeken en ze vinden mij, dan is het direct de
        kogel!  De mensen waren goed voor mij.  Die winter heb ik bij de ene, dan bij een andere boer
        gewerkt voor een boterham. Tot ik bij een Rus kwam die al van voor de
        oorlog in Oekraïne woonde.  Wij kregen wel een boterhamzakske, maar geen boterhammen!
        De barakken lagen op het terrein van de koolmijn. Wij moesten over een
        plein naar het werk. Daar stonden wagons met patatten, met wortelen, met
        van alles. Als we ’s avonds van het werk kwamen was het nog een beetje
        licht. Dan sprongen wij in die wagons om onze zakken te vullen. Bij die
        ‘zwarte’ bewakers waren twee broers, allebei een beetje rossig. Dat
        waren goei mannen. Die maakten geen moeilijkheden als ze op wacht
        stonden om ons binnen te laten. 
         Tussen die gevangenen waren veel jonge kereltjes zoals ik.
        In het begin heb ik schrik gehad, ho-ho-hoho! De eerste keer dat ik met
        de kas naar onder ging! Die kas bewoog: djoedjoedjoedjoe,
        oewoewoewoewoe.  De hep moest ge altijd mee naar onder nemen en na de post
        terug in uw kaske leggen. De bijl ook. De pikeur, de flexibelslang om
        aan te koppelen, de pik en de schup kregen we onder. Dat lag allemaal in
        ‘den autobus’, in een ijzeren kist aan de voet van de taille. Maar
        van die pikeurs werkte de ene goed, de andere niet, die was niet
        gesmeerd en zo. Tjoep-tjoep-tjoep-tjoep. Gisteren gene goeie gehad. Ge
        kende het nummer. ‘Nondedju, vandaag moet ik die niet hebben!’ Als we moesten beginnen hadden we tussen de transportriem
        en de kool nog geen twintig centimeter om te staan! En het was soms zo
        laag dat ge op uw knieën moest gaan zitten. We 
        werkten altijd op dezelfde plaats. Daarom haalden we na de post
        nog wat kolen uit, zodat ge uw twee voeten kondt zetten. Dan was het de
        volgende dag gemakkelijker om te beginnen. Wie tegen de riem zat als hij
        aan de kool begon, had tien keer meer 
        werk. Als de kolen hard waren werkte ik me aan zo’n stuk dood,
        dan was ik dood gedrild! Altijd maar met die pikeur duwen en duwen:
        rettettettettet! En dan ook nog stutten en de kolen op de transportband
        scheppen. Alles met de hand en maar kloppen! Toen was alles in hout. Op
        drie meter moest ge drie stutten zetten. De bielen moesten op drie
        stempels staan. En dat moest ge dan compleet maken.  Als wij het afstapten kwamen ze dat controleren. Die wisten
        welke stock wij hadden. En boven schreven ze dat op in ne boek.
        Bijvoorbeeld nummer 1205: niet genoeg gewerkt. Volgend nummer: niet
        genoeg hout gezet of dat niet gedaan. Dat kwam boven op het rapport. Op de rug hadden wij, politieke gevangenen, geen kenteken.
        Onder in de put herkenden ze ons aan de lampen. Wij hadden andere lampen
        dan de Belgen. Wij hadden rechte lampen met witte strepen op. Dat was
        direct te zien. Als wij onder naar de kas gingen, riepen ze: ‘Nee,
        terug! Eerste onder, laatste boven!’ Mijn grootste norm in de kool is drie meter geweest,
        anderhalve meter diep.  Ene keer hebben wij wat meegemaakt. Supan was de grote chef
        over de Russen. Hij was conducteur, de baas van de namiddagpost bij ons.
        Dat was ne rotzak! Op het einde van de post kwam hij ne keer af op de
        bak, tjoek, tjoek, tjoek…. En bij ons sprong hij eraf. Wij zaten daar.
        We hadden gedaan, alles was schoon opgekuist, maar het was nog te vroeg.
         Ik zei: ‘Mannen, die is geleerd. Maar straks zijn wij ook
        geleerd.’ 
 Onder in de put liep alleman naar zijn werk. Flexibel,
        pikeur, schup gepakt, alles wat nodig was en iedereen gauw naar zijn
        plaats. Ik spoedde me niet meer, ik wilde niet meer werken. Ik kwam als
        de laatste en ging me verstoppen in een gangske, in ‘t pompenkot.  Na de post: ‘Waar hebt gij gewerkt?’  
 ‘Roeske’, zei hij tegen mij, ‘kom, mallet maken.’ Toen ik een paar maanden met Jan gewerkt had, zegden ze in
        het kamp dat ik terug kool moest gaan maken. Ik dacht, nu is het schoon
        leven voorbij. Toen ik onder kwam,  zei
        ik dat tegen Jan. Die zei het tegen zijne chef en die tegen de porion.  Na het vertrek van de krijgsgevangenen was er een enorm tekort aan mijnwerkers. Russen die in ons land waren gebleven, gingen na de bevrijding terug aan het werk. Vóór 12 januari 1945 herbegonnen in Waterschei negentien Russische arbeiders. Aleksandr Timoveew was een van hen. 
 Gezocht -
        “Toen ik wat gewerkt had, godverdomme, begonnen de Russen mij te
        zoeken. De commissaris van de geheime politie van Brussel kwam met twee
        gewapende Russen naar de mijn om mij te halen.       
         ‘Ja’, zegden ze, ‘het Vaderland wacht op u. Ge moet
        maar gaan.’ De commissaris riep me naar buiten. Ik dacht, 
        pas op, seffens krijgt ge nog een kogel door uwe kop! Maar in
        plaats van ne kogel kreeg ik twee keer honderd frank. Op een nacht was ik met mijn kameraden aan het jenever
        stoken. Van een kilo suiker en rotte peren maakten wij vijf liter goeie
        jenever. We gingen gewoonlijk ’s middags naar de markt; die laatste
        peren gooide die verkoper dan weg. We deden er een beetje gist en een
        kilo suiker bij en lieten dat acht dagen staan. Russen waren daar zot
        op.  En die nacht stopte er een auto. De Russen reden altijd met
        een Volkswagen en dat hoort ge aan de slag van de motor. Op een dag zei ze tegen ons: ‘Jongens, vannacht moogt ge
        hier niet blijven. Ze komen u halen.’  Daarna ben ik teruggekomen en ben ik in de mijn van
        Zwartberg gaan werken.” | ||
| Pavel Gratsjov (Boek blz. 77, 104-105, 116-117, 118, 361, 404-406) | ||
| 
       Beringen: naar het oude stort - Begeleid door mijnwachters trokken gevangenen die niet geschikt waren voor ondergrondse arbeid, naar de oude stortplaats bij de kolenhaven. Daar moesten ze het aangevoerde afval over het terrein uitspreiden. Nicole Delarbre, een vijftienjarige jongen die op het Kioskplein woonde, herinnert zich het Krankenkommando (1) nog als de dag van gisteren. 
 “Toen
      ons ma dat in het oog kreeg, zette ze kruiken soep en stomp en wat we toen
      hadden achter aan het tuinpoortje gereed. Jean Custers, de garde, liet dat
      meepakken naar het oude stort. Daar aten die mannen op wat ons ma had
      meegegeven en ’s avonds zetten ze de lege kruik weer aan het poortje
      neer. Dat gebeurde de laatste maanden van 1942. Het is daar dat ik Pavel
      Gratsjov heb leren kennen. ‘Paulic’ noemden we hem. Op het einde is
      dat een officier geworden, maar in het begin was dat nog een armzalig
      sukkelaartje.” Op
      de hoek van de Statiestraat en de Steenweg stond een betonnen paal van de
      omheining die hij een beetje kon verplaatsen. Langs daar kroop hij naar
      buiten. Roef, de Steenweg over, en langs achter 
      kwam hij thuis binnen. Als hij binnenkwam kuste hij mama. ’t Was
      precies een  zoon. Mama had dan
      eten klaargemaakt, soms was dat spek met eieren. Ze 
      waste ook zijn sokken. Hoe dikwijls is hij niet met twee blikskes
      sardienen op zak terug naar het kamp gegaan. De facteur bracht ons onder
      de oorlog regelmatig een pakske met blikskes sardienen. Papa die in
      Engeland zat, liet die pakskes opsturen. Vanuit 
      Portugal kwamen ze naar ons land.”                                                
       Mislukte ontsnappingspoging -  "Ik ben gaan lopen  met
      Michaïl
      Izakovitsj. Ik weet niet meer met hoevelen en ook niet 
      wanneer we ontsnapt zijn. Ik denk dat het in de maand augustus was.
      Michaïl is het gelukt. Mij is het niet gelukt. Ik kwam tegenover een
      Duitse officier te staan die zich gelukkig grootmoedig heeft gedragen. Hij
      hield ons staande en richtte zijn pistool op mij.  Naar Schotland - Toen is een Engelse officier met een
      brancard naar mij toegekomen. Hij sprak niet tegen mij, hij vroeg mijn
      toestemming niet. Ik werd meegenomen en daarna met een boot over het
      Kanaal naar Engeland gebracht. Ik kwam in Schotland aan, in Edinburgh of
      Glasgow, dat weet ik niet meer. Ze staken ons in een groot
      gemeenschappelijk kamp. Daar zaten Russen, Duitsers en mannen van allerlei
      nationaliteiten die aan de zijde van de Duitsers gevochten hadden.     
       
 De
      Russische auteur Erenboerg schreef in zijn memoires wat zijn dochter Irina
      had gezien, toen zij in Odessa voor het legerblad De Rode Ster werkte:
      Russische krijgsgevangenen die met een troepentransportschip uit Marseille
      waren gekomen, werden als misdadigers ontvangen en zouden naar kampen
      gestuurd worden.  Wees
      vervloekt, Kolyma,   Pavel Gratsjov met zijn vrouw en zoon Jaren later - Vijfenvijftig 
      jaar na de bevrijding kwam  Nicole Delarbre via Vasili
      Beljoekov en Pjotr
      Polosin opnieuw in contact met zijn vriend. Vanuit 
      Jelgava in Letland schreef Pavel Gratsjov
      aan Vasili
      Beljoekov: “Ik ben Pavel
      waarmee jij samen was in het gevangenenkamp van de koolmijn in de stad
      Beringen. Het kamp lag zowat anderhalve kilometer van de mijn. De kolen
      die wij voor de Duitsers moesten uithalen werden via het (Albert)kanaal en
      de Rijn naar de Ruhr in Duitsland gebracht.  Ik
      ben in het jaar 1942 naar het kamp gekomen. In die tijd was gevangene Viktor
      Motorjuk overste van het kamp. Ik zat in Barak 2, tegenover
      de keuken waar Adamovski
      hoofd van de keuken was. Jakov
      Ossimon was ook bij ons. Hij was tolk. En Michaïl
      Isakov  was
      overste van Barak 4. Vasili, ik schrijf je dit allemaal om je te
      overtuigen dat wij samen in hetzelfde kamp waren. We werkten daar in de
      mijn en op de bovengrond. Ik herinner me nog mijn kampnummer 6897 en het
      SU-teken op de rug. 
        
         Doe
      de groeten van mij aan Nicole
      Delarbre. Hij zit als een levendige Belgische jongen zeer
      diep in mijn herinnering. Wat hield hij van de gevangenen! Ik had hem een
      pilotka  gegeven. Nicole had er
      een sterretje opgemaakt. Hij had de muts altijd bij, hij kon er geen
      afstand van doen. Fier stapte hij ermee heen en weer langs het kamp. De
      Duitse schildwacht pakte ze af, gooide ze op de grond en stampte erop.
       Vasili, als de Belgen ons niet geholpen hadden, waren wij er niet meer. Wij zijn hen dankbaar omdat ze zo goed voor ons zijn geweest. Ik herinner het me met tranen in de ogen, want niet iedereen kan dit nog schrijven.” (1) Groep
      arbeidsongeschikte Russische krijgsgevangenen (zieken, gewonden)  | ||
| 
       Beljoekov Vasili  | ||
| 
 “Voor we aanvaard werden ondervroeg een commissie ons
      naar onze politieke gezindheid en naar die van onze familieleden. Ze
      vroegen mij: ‘Hebt gij gecorrespondeerd met het buitenland?’ 
 Militaire
      opleiding -
      De Duitsers die in 1941 het grootste gedeelte van Europees Rusland hadden
      bezet, zouden opnieuw in het offensief gaan zodra het weer het toeliet.
      Het Rode Leger had nieuwe manschappen nodig. Agenten van de
      veiligheidsdienst haalden gevangenissen leeg en stuurden mannen die
      jarenlang als ‘vijanden van het volk’ in de cel hadden gezeten, naar
      het front. Op 3 februari 1942, op zijn twintigste verjaardag, nam Vasili
      Beljoekov afscheid van zijn moeder. Hij was voor de tweede keer opgeroepen
      en ditmaal bij de landstrijdkrachten ingedeeld. “Eerst stopten ze mij in een fabriek. Daar zaten nog meer
      jongemannen die als ‘onbetrouwbaar’ stonden aangeschreven. Tot april
      waren we voor de helft van de tijd militair, de overige uren werkten we in
      de fabriek. Toen begon de militaire opleiding, nog in burgerkledij. Na
      drie weken benoemden ze me tot sergeant. Wij kregen een uniform en werden
      in de trein gestopt. In de havenstad Novorossijsk aan de Zwarte Zee zouden
      wij inschepen voor Kertsj op de Krim. Dat was in mei 1942. Ik had alle twee de benen gebroken. Dagenlang heb ik met
      hevige pijn en hoge koorts gelegen. Ge kunt niet eten en dan begint ge
      direct te vermageren. Toen pakten ze ons krijgsgevangen en kregen we bijna
      geen eten meer.” 
 
       
 Beringen
      -  Soepbedeling bij de  aankomst
      ( 10.09.42) Dan werden we ingeschreven. We
      werden ondervraagd door Belgen. Veel Russen, ook studenten die middelbaar
      onderwijs gevolgd hadden, gaven landarbeider als beroep op. Ze hoopten van
      werk te krijgen op een boerderij, daar was altijd eten. Want de eerste
      betrachting is: zullen we eten krijgen? En dan denkt ge: in de mijn
      werken, wat zal dat zijn? Ik had nooit een mijn gezien. De
      dichtstbijzijnde mijn lag  
 
         Jeanne en Elvire Pelsers, samen met Vasili Beljoekov, weer op zijn gewicht 
 Op een dag zag ik een Rus die heel mager was. Ik zei tegen Jean de garde: ‘Laat die eens tot bij den draad komen.’ Die Rus durfde dat niet, daar was hij te verlegen voor. Maar omdat hij zo’n honger had, deed hij het toch. De volgende dag stond hij er
      weer. Om 10 uur gaf ik hem een
      liter melk met een paar boterhammen. ’s Middags bracht ik hem soep en
      patatten, een stukske vlees en een dessert als dat er was, of een appel.
      Ik keek naar links en naar rechts en op een ogenblik dat ik niemand zag,
      gaf ik het rap door den draad. En om vier uur kreeg hij weer een liter
      melk en een paar boterhammen. Hij verschool zich achter ‘t
      hout en daar at hij het op. Of hij deelde het met zijn kameraden, dat weet
      ik niet. En als hij terug naar het kamp ging, was dat wuiven, zover hij me
      zien kon. Vasili, zo heette hij, was een vriendelijke jongen. Na enkele
      maanden was die helemaal veranderd. ‘Amai, die jongen ziet ge
      veranderen!’ Dat heeft madame Devos
      dikwijls gezegd. Vasili’s ontsnapping – “Ik werd voor de keuze gesteld,
      al was die beenwonde nog niet genezen: afdalen of terug naar Duitsland. Ik
      besloot hier te blijven. Met die wonde heb ik nog veel last gehad. Ge
      moest dat verzorgen en er was bijna geen verband. Maar links en rechts
      werd ik geholpen en zo is het toch gegaan.  
 
 
 Maar ook daar leek het hem niet
      veilig en hij ging op verkenning in Balen. Omdat in Holven nog geen Russen
      verscholen zaten, groef hij er zich een schuilplaats. Landbouwer Victor
      Diels  woonde 
      in de buurt. Zijn vrouw hield een kruidenierswinkeltje.  
 Riskant maar onweerstaanbaar - Hoewel Vasili altijd met de
      nodige omzichtigheid te werk ging, kon niemand hem ervan weerhouden om nog
      eens naar Beringen te gaan. Hij wou zijn kameraden terugzien. Een van de
      zondagen waarop in de mijn gewerkt werd, reed hij samen met Louisa
      naar Roos Pelsers
      in de Stationsstraat. Toen de krijgsgevangenen van de middagpost
      voorbijkwamen, verschool hij zich in de winkel achter de toonbank om hen
      ongemerkt gade te kunnen slaan.  
 ‘Ik ga nog één keer,’ zei
      ik tegen Louisa, ‘ik wil de mannen
      in het kamp nog eens zien.’ ‘Ge zijt zot!’ zeiden ze allemaal. Maar
      ik had het goed overwogen. Toen werd er veel kool geraapt op den tris (2)
      naast het kamp. Soms was er wel honderd man bezig. Ik begon zogezegd ook
      kool te rapen en ging tot vlak tegen het kamp staan. Ik dacht, ze
      herkennen me toch niet tussen al dat volk. En ik zag de Duitse bewakers en
      de Russen in het kamp, waar ik een half jaar gezeten had.” 
       Vera,
      dochter van Vasili: “De operatie werd uitgevoerd door dr. Vandamme
      die eigenlijk gynaecoloog was. Het linkerbeen werd opengemaakt omdat daar
      tijdens de gevechten destijds geen tijd voor was geweest. Zijn rechterbeen
      was in het veldhospitaal primitief verzorgd. Er zaten nog twee vrij grote
      stukken van een granaatscherf  in.
      Eén tegen en één in het scheenbeen. Dat laatste vergde heel wat
      kapwerk. De operatie is gebeurd in het ‘Gasthuis’ in Balen.” 
 
 Na de bevrijdingsdagen – Na de bevrijding was
      een Sovjetrussische missie actief om de voormalige krijgsgevangenen in
      verzamelkampen onder te brengen. Sovjetofficieren die in het Russisch kamp
      soms brutaal of onredelijk waren geweest, bleken weinig enthousiast om
      naar het verzamelkamp in Leopoldsburg te gaan.  Toen Vasili er op een dag
      aankwam, zaten Peter
      Polosin en Michaïl
      Isakov met een man of acht 
      in een klein cachot achter de tralies. Peter
      riep: ‘Vasili, Vasili! Ze gaan mij fusilleren! Fjodor
      hebben ze al meegenomen.’ 
 Ik zei: ‘Gij blijft van die
      mannen af. In Rusland komen we allemaal voor ’t gerecht. Wij hadden ons
      niet gevangen mogen laten nemen.’ Dat wisten die kolonel en die
      luitenanten beter dan ik. Ik was maar sergeant. Toen zeiden ze niks meer.
      Dat is gebeurd na de bevrijding, een tijd voor de repatriëring. 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 Op dat kasteel, 17, Drève de
      Lorraine in Ukkel, ben ik vijf weken gebleven, tot mijn papieren in orde
      waren. Ik ben zelf naar het Ministerie van Vreemdelingenpolitie moeten
      gaan. Ik werd ontvangen door de eerste secretaris. Hij gaf me een document
      en daarmee ben ik in België kunnen blijven.” 
       In
      1957 ben ik begonnen met kiekens te kweken en veevoeders te verkopen. In
      het begin heb ik het heel moeilijk gehad. Na een tijd ging het beter en
      heb ik mijn zaak kunnen uitbreiden. Ik mag niet klagen. Ik heb goed
      verdiend, maar ik heb er hard voor gewerkt.” | ||
| (1) Groep arbeidsongeschikte Russische krijgsgevangenen (zieken en
      gewonden). (2) Terril, steenberg nr.2 (3) Jelena Stjsjerbatova was gehuwd met Michel Wittouck die een belangrijke functie (4) Mensen die tijdens de Tweede Wereldoorlog uit hun land waren verdreven of het ontvlucht waren. (5) Afkorting voor het toenmalige Sovjetrussische Ministerie van Binnenlandse Zaken dat ook voor de staatsveiligheid instond. (6) Auteur van het boek | ||
| Albert Geeraerts - Nelly Lecocq (Getuigenis) Boek blz. 327-357 | ||
| 
       Eerste
      kennismaking met de Duitsers -
      Vanaf de eerste oorlogsdag werden de werfreserves gemobiliseerd:
      ook alle jongens  vanaf zestien
      jaar uit Beringen-Mijn moesten zich naar Eekloo begeven. De snelle opmars
      van de Duitse legers verplichtten duizenden jongeren om naar
      Noord-Frankrijk uit te wijken. De meesten geraakten amper over de grens.
      Tankeenheden van generaal Guderian waren nabij Sedan door de Franse linies
      gebroken en hadden na 10 dagen de
      Kanaalkust bereikt. Tijdens deze verrassende doorbraak werd Albert in de buurt van Hazebrouck door
      granaatscherven aan rug en linkerschouder gewond en voor verzorging in een
      veldhospitaal opgenomen. Weken na de capitulatie van het Belgische leger
      kwam hij thuis. Nadat hij volledig hersteld was, begon hij in de zomer van
      1940 op de mijn als magazijnier in de ondergrond. Stockmeter en tolk
      - Toen de
      Russische krijgsgevangenen in de pijlers aan het werk gingen, werd Albert
      als stockmeter aangesteld. Hij probeerde zoveel mogelijk Russisch te
      praten. “Daar waren mannen bij die weinig of niks deden en anderen die
      hard werkten. Ze kregen sigaretten en een bijrantsoen of zoiets navenant
      ze werkten. Ik probeerde het zo te regelen dat niemand gestraft werd. Ik
      moest wel zorgen dat ik ongeveer het aantal berlengs (kolenwagens) opgaf
      die ze van de pijler trokken. De bazen hebben me wel een paar keer op de
      vingers getikt omdat mijn gegevens niet juist waren. Maar ik deed het om
      goed te doen.” Albert die aanleg had
      voor talen, leerde gauw een mondvol Russisch praten. Na zes maanden sprak
      hij vlot met de krijgsgevangenen en werd hij gevraagd om als tolk met de
      Duitse mijninspecteur  mee te
      gaan. “Om niet omhoog te moeten kruipen gingen we op 727 af en
      lieten ons in de bakken naar onder schudden. We hadden allebei een koperen
      lamp zoals de chef-porions. Van de Russen die in de pijler werkten, zaten
      er gewoonlijk een paar te slapen of niks te doen. Daarom probeerde ik
      altijd als eerste in de schudgoot te zitten. De Duitse mijninspecteur
      Meyer wist dat. Hij zei tegen mij: ‘Albert,
      zet u maar op kop, dan kunt gij die mannen wakker maken.’  Ik
      ging in de bak zitten, zette de lamp voor mij neer en dan riep ik: ‘Tovarisjtsj,
      ostorozjno, on za mnoj!’ (1) En dan begonnen die Russen direct verder te
      pikeuren en te schuppen. Meyer is moeten weggaan. In zijn plaats is Stoll
      gekomen. Met Stoll ben ik nooit mee moeten gaan. Ik was weer
      stockmeter.” 
       Maar Maurice Lecocq
      hielp niet alleen de Russen. Terwijl de Duitsers op het bureau van de
      markeerders het register van de
      ochtendploeg controleerden om na te gaan welke Belgen dikwijls onwettig
      afwezig waren, werkte hij de aanwezigheidslijsten van de andere ploegen
      bij. Zo ontsnapten zijn arbeiders aan de verplichte arbeidsdienst in
      Duitsland.  Af en toe gingen Albert
      en Maurice
      dynamietpatronen halen in de mijn. “Als ik zo’n vijftien à
      twintig kilo had, deed ik de cartouches in een houten kist. Die waren
      bestemd voor de Ardennen. Daar saboteerden ze spoorwegen mee en trams die
      mijnhout vervoerden.  Ouders ongerust
      - Virginie
      Emmens, moeder van Albert:
      “Dat onze Albert zich daarmee
      bezighield, daar wisten wij niks van. Tot we op n’n avond bezoek kregen
      van ene met lang zwart haar en met ne donkere bril op. Dat was Bert
      van ’t Boerke (2),
      maar ik kende die niet en mijne man kende die ook niet. Hij vroeg: ‘Is Albert
      thuis?’ 
 
       Elke Rus had een burgerpak, een identiteitskaart en een
      werkpas nodig. Maurice Lecocq zorgde
      voor paspoorten en werkpassen, Albert
      en Pousanovsky voor burgerkleren. Op
      het houtterrein maakte Nelly Lecocq
      een foto van elke Rus. Ze liet de film ontwikkelen en bracht de
      pasfoto’s naar Billy die op de valse
      paspoorten de namen invulde en de vereiste stempel zette. De
      ontsnappingslijn - Op
      woensdagavond, 29 september 1943, vertrok Albert
      met Jefim Koerilov, Gennadi
      Kozjedoeb, Konstantin Sokolov
      en Nikolaj Jermakov. Ze volgden het
      pad naast de spoorweg tot aan het station in Beringen. Omstreeks 21 uur
      kwam de mijnwerkerstrein in Beringen-Mijn aan. Die trein reed via
      Beringen, Zolder en Houthalen naar Hasselt. Vooraf was Albert
      in het station van Hasselt vier retourbiljetten Hasselt-Beringen gaan
      halen. Bij een eventuele controle zouden de Duitsers niet vermoeden dat
      deze vier mannen vanuit Beringen vertrokken waren. Koerier Louis
      Ceulemans van Beringen-Mijn was uit Harre gekomen en in
      Beringen van de trein gestapt om hen
      op te wachten. Hij zou ze verder naar de Ardennen brengen. Omdat het al laat was toen de trein in Hasselt aankwam, overnachtten de Russen in de Toekomststraat nr.52 bij Camille Feron, eerste ingenieur bij de spoorwegen in Hasselt. De volgende dag, vroeg in de ochtend, bracht hij ze naar de tramhalte op de Luikersteenweg, vanwaar ze met koerier Ceulemans via Tongeren naar Luik vertrokken. Om 14 uur namen ze de tram naar Comblain-au-Pont. Het laatste stuk, tot de bossen van Harre, liepen ze te voet. Daar werd het viertal in de verzetsgroep Byl opgenomen. Een paar dagen later kreeg Albert een telegram: ‘Les quatre chats noirs sont bien arrivés’. Hij kon opgelucht ademhalen. De vier Russen waren veilig op hun bestemming aangekomen. 
 Razzia in de
      Ardennen - In
      het voorjaar van 1944 ontving Albert
      een tweede telegram: ‘Un des quatre chats noirs est blessé’. Hij
      vroeg zich af wat er gebeurd kon zijn. Hij zou het vlug te weten komen.  Tijdens deze razzia  werd
      Jefim Koerilov, een van de vier
      Russische krijgsgevangenen uit Beringen, in de hiel geschoten. De Duitsers
      voerden hem naar de Saint-Léonard gevangenis in Luik. Agenten van de
      Sicherheitsdienst verhoorden en folterden hem tot hij bekende vanwaar hij
      gekomen was en wie hem geholpen had. De arrestaties
      - Bij de
      geallieerde luchtbombardementen op spoorwegemplacementen in het voorjaar
      van 1944 bleef ook Hasselt niet gespaard. Wegens het toenemende gevaar had
      ingenieur Feron zijn vrouw en twee
      kinderen naar familie in een veilig dorp nabij Hannut gestuurd. Hij was
      alleen thuis toen in de nacht van 19 op 20 april 
      een troep schreeuwende Duitsers bij zijn buren binnendrong. Daar
      werd het gezin Cosemans tegen de muur
      gezet. Een vergissing, zo bleek. De Duitsers zochten 
      het echtpaar bij wie zeven maanden tevoren vier Russische
      krijgsgevangenen hadden overnacht. Zodra ze hun vergissing inzagen,
      stormden ze naar het aanpalende huis.  Camille Feron vroeg
      zich af wat het aanhoudende gebons op de voordeur betekende. Toen hij ze
      opendeed, stond hij oog in oog met twee leden van de Gestapo, het geweer
      in de aanslag. De reden van hun gewelddadig optreden werd hem pas
      duidelijk toen ze hem bij een geketende, zwaar mishandelde jongen
      brachten: een van de vier gevluchte Russische krijgsgevangenen die hij een
      nacht onderdak had verleend. Nadat de soldaten die tevergeefs 
      op zoek waren gegaan naar mevrouw Feron
      de woning hadden uitgekamd, werd Camille Feron
      naar de gevangenis in de Martelarenlaan gevoerd. Albert Geeraerts
      opgepakt -
      De agenten van de Geheime Feldpolizei reden naar hun volgende slachtoffer.
      Onder leiding van Gerard Vandistel
      kwamen die ochtend omstreeks halfvijf 
      in Beringen-Mijn drie  vrachtwagens
      de Vurtense Weg ingereden. Albert
      
      Geeraerts werd van zijn bed gelicht en geconfronteerd met Jefim
      Koerilov, die met kettingen geboeid was binnengebracht. Het
      gezicht van de jonge Rus was zo kapotgeslagen dat Albert
      hem nauwelijks herkende. Koerilov wees
      Albert aan als de man die hem had
      helpen ontsnappen. De Geheime Feldpolizei reed naar de Schoolstraat om ook
      Louis Ceulemans op te halen. Maar de
      koerier was niet thuis, hij zat op dat ogenblik in de Ardennen.  Vader en dochter
      Lecocq aangehouden - 
      Omdat Albert beweerde dat hij
      niet wist waar Nelly Lecocq woonde,
      reden de GFP-agenten onmiddellijk naar de mijn. Een wachter werd gedwongen
      om mee te gaan naar de woning van het gezin Lecocq
      op het Kioskplein. Toen de agenten het oudste meisje aanwezen en vroegen
      of zij Nelly was, schudde de Rus het
      hoofd. Hij deed of hij haar niet herkende. Haar vader, Maurice
      Lecocq werd onmiddellijk meegenomen. Hij kreeg amper de tijd om
      zich aan te kleden. Twee dagen later, in de nacht van 22 april, kwamen de
      Duitsers terug om ook Nelly Lecocq op
      te halen. Intussen had zij Nestor Billy
      kunnen verwittigen. De man vertrok onmiddellijk naar zijn dorp in de
      Ardennen en dook onder. Jaak Eerdekens, eerste markeerder op de dienst van Maurice
      Lecocq, was op de hoogte van de verzetsactiviteiten van zijn
      chef. Hij wist onder meer in welke kast blanco paspoorten verborgen zaten.
      “Ik was juist in congé. Ik ben toen naar de put gereden. Ik zei tegen
      ingenieur Bernard: ‘Potverdomme, die
      kunnen hier ook nog komen zoeken. Op de bureau in de cassetten zitten al
      die valse paspoorten. Gaat gij af? Pak ze mee. Ze zijn een binnenput aan
      het toemaken. Daar worden stenen ingekapt. Gooi de paspoorten erin, dan
      kunnen ze er nooit meer aan. Daar zitten die nu nog altijd onder de
      stenen. Een heel pak blanco paspoorten. Die kreeg Maurice
      altijd van ene van Koersel. Daar was ne Coenen
      onderwijzer en die zijne zoon zorgde daarvoor. Die zat in het
      verzet.” Had Jefim Koerilov zich
      met opzet van woning vergist in de Toekomststraat
      om Camille Feron de kans te
      geven om te gaan vluchten? Had hij Nelly
      bij de confrontatie niet willen herkennen, zodat ook zij nog zou kunnen 
      onderduiken? Vragen die voor altijd onbeantwoord blijven. Nadat Jefim Koerilov
      tot bekentenissen was overgegaan en zijn helpers had aangeduid, werd hij
      op 9 mei 1944 gefusilleerd. Hij ligt begraven op de begraafplaats van de
      Citadel in Luik. 
 In de gevangenis
      van Hasselt
      - Tussen de gevangenis aan de Martelarenlaan en de Dusartkazerne
      hadden de Duitsers een herenhuis gevorderd. Twee bewakers, de mitraillette
      op de gevangene gericht en met twee schepershonden aan de lijn, brachten
      de vier gearresteerden om de beurt ernaartoe. De ondervraging gebeurde
      door een paar Duitse officieren, geassisteerd door een Vlaamse SD’er (3).
      De vier gevangenen werd een zwaar vergrijp ten laste gelegd. Zij hadden
      hulp geboden aan een terroristische organisatie, een samenraapsel van
      vreemdelingen die twee maanden geleden in de Ardennen Duitse soldaten
      hadden gedood. Waarom deden zij daaraan mee? Waarom hielpen ze de
      communisten?  Albert Geeraerts
      probeerde de ondervragers wijs te maken dat hij duizend frank kreeg voor
      elke Rus die hij wegbracht. “Ik zei dat ik het deed voor het geld. 
      Ik ben altijd blijven loochenen dat ik bij de weerstand was.
      Daardoor heb ik veel slagen moeten incasseren. De beulen hadden hun
      ceintuur, waarin ‘Gott mit uns’ gegraveerd stond, voor zich op tafel
      liggen. Naast de kamer waar het verhoor werd afgenomen, zat een bediende
      aan de schrijfmachine om het procesverbaal uit te tikken. Dat moest dan
      getekend worden. Drie weken duurde het verhoor. Toen wisten ze ongeveer
      hoe alles verlopen was.” Moeder en zuster
      op bezoek -
      Bezoek was toegelaten op woensdagmiddag tussen drie en vijf uur. Wie een
      gevangene wilde bezoeken moest eerst bij de Feldkommandantur een
      vergunning gaan halen.   “ ‘In het begin’, vertelt Virginie
      Emmens, moeder van Albert,
      ‘toen onze Albert nog in Hasselt
      was, ben ik met ons Madeleine hem gaan
      bezoeken. We namen wafels mee die we gebakken hadden. We mochten ze
      afgeven. We vroegen of we onze Albert
      mochten zien. ‘Nee’, zei de bewaker, ‘ge moogt hem niet zien. En pas
      maar op voor uwe andere zoon, want die
      is ook niet heel reinig.’ Later hoorde ik zeggen dat mannen van de weerstand ergens
      tegen Mol de route hadden opgeblazen. Eindelijk reed de trein verder. We
      kwamen thuis en ik zag onze François.
      Hij zat tegen de muur de gazet te lezen. Die hadden we toch nog. Hij was
      ook stockmeter, gelijk onze Albert.
      Hij ging ook met de Russen mee af, maar hem hebben ze nooit opgepakt. Naar Sint-Gillis
      - 
      Op 1 juni 1944 werd aan Albert Geeraerts, 
      Maurice Lecocq,  Camille Feron en Nelly
      Lecocq meegedeeld dat ze naar een andere gevangenis zouden
      overgebracht worden. Ze  mochten
      een brief schrijven en een kapper kwam de mannen het haar knippen en
      scheren. Waarom moesten ze vertrekken en waar zouden ze naartoe gaan? Er
      was niet eens een vonnis uitgesproken. De volgende ochtend kregen ze hun
      persoonlijke bezittingen  terug.
      Spreken met elkaar was verboden. De Duitsers reden hen, samen met nog
      veertien andere gevangenen, naar de gevangenis van Sint-Gillis
      in Brussel. Nelly Lecocq ging er naar
      de vrouwenafdeling. In een barak waar 80 gevangenen samen zaten, maakten Albert
      en Maurice voor het eerst kennis met  Camille
      Feron.  De vierde dag van hun verblijf in Sint-Gillis
      werd een namenlijst bekendgemaakt: 26 gevangenen zouden naar Duitsland
      gedeporteerd worden. Het viertal stond op de lijst. Maurice
      Lecocq maakte zich grote zorgen om zijn dochter. Hij hoopte
      haar vóór het vertrek nog eens te kunnen zien. Op 24 mei 1944 was op de
      Feldkommandantur  Deportatie naar
      Duitsland - Op
      6 juni 1944, de dag van de geallieerde landing in Normandië, was de sfeer
      geladen in de gevangenis van Sint-Gillis.
      Bij de Duitsers heerste grote opschudding. In kleine groepen moesten de
      gevangenen in Blok QG hun persoonlijke bezittingen afhalen.  Albert Geeraerts:
      “Diezelfde dag hebben de Duitsers 1500 gevangenen - de gevaarlijksten in
      hun ogen -  uit de Belgische
      gevangenissen gehaald en op een trein naar Duitsland gezet. Wij waren
      erbij. We stapten in een reizigerstrein met compartimenten voor 8 tot 10
      personen. De bewakers moesten niks anders doen dan door de gang lopen, zo
      konden ze ons bewaken. Bij valavond kwamen we in Keulen
      aan. We overnachtten in een gevangenis, niet ver van de statie. De
      volgende dag begon de rit dwars door Duitsland. Dat was verschrikkelijk.
      Het was stikheet en vier dagen lang zaten we in een overvolle wagon,
      zonder eten of drinken.” Op 10 juni 1944 stopte de trein in 
      Opper-Silezië, in Gross-Strelitz
       (Strzelce
      Opolskie), een kleine Poolse stad een twintigtal kilometer over de Duitse
      grens. De bewakers brachten de gevangenen naar het ‘Zuchthaus’, een
      enorm gebouw in rode baksteen, met meer dan 500 cellen. Hier zouden zij,
      vijanden van het Duitse Rijk, voor het tribunaal komen en veroordeeld
      worden.  Het tuchthuis van Gross-Strelitz
      - In het
      centrale tuchthuis werd het viertal over verschillende cellen verdeeld. Albert
      Geeraerts maakte er kennis met twee landgenoten die al een tijd
      in de cel zaten: een jezuïet van het Institut Gramme te Luik en Paul
      Lehouck, de zoon van een fabrieksdirecteur uit Senzeille.
      Beiden waren opgepakt bij een vergeldingsactie in de provincie Namen (4).
      Camille Feron kreeg een plaats in de
      cel naast Albert. Johannes,
      een zestigjarige Nederlander, en kapitein Gaétan
      Van Nooten, een opgewekte en spraakzame militair uit Brussel,
      waren zijn medegevangenen. Vooral deze laatste zou de onmisbare vriend van
      Feron worden. De cel waarin Maurice
      Lecocq werd opgesloten, lag een eind verder. Nelly
      ging naar de vrouwenafdeling. Dit gebouw stond een paar honderd meter van
      het centrale tuchthuis.  Niet alle bewakers waren nazi’s. Sommigen deden zich voor
      als druktemakers, maar meestal gedroegen ze zich correct tegenover de
      gevangenen. De mannen van corvee - de Kalfakters - waren Sileziërs, oude
      Polen met wie te praten viel. Elke dag 
      werden de cellen doorzocht, matrassen ondersteboven gekeerd,
      gevangenen gefouilleerd, op zoek naar een stompje potlood of ander
      verboden bezit.  Albert Geeraerts:
      “Wij hadden n’n ouwe Poolse bewaker, waarschijnlijk ne katholiek, want
      in plaats van te zoeken begon hij te praten met de priester van Luik die
      bij ons in de cel zat. Gewoonlijk had hij een gazet bij. Dat was Duits
      nieuws natuurlijk en al een paar dagen oud, maar dat maakte voor ons niks
      uit. Voor hij wegging en de deur afgrendelde, liet hij de gazet schijnbaar
      onopzettelijk vallen. Als ‘s avonds de Kalfakter het eten bracht, werden
      de celdeuren geopend. Terwijl we met ons eetkommetje buiten de cel
      zwijgend stonden te wachten, schoven we de gazet door naar Camille
      Feron of kapitein Van
      Nooten.” Telefonische
      contacten -
      Doorheen het hele gebouw liepen zware ijzeren buizen van de
      verwarmingsinstallatie. In Opper-Silezië kan het tot dertig graden onder
      nul vriezen. In beide vleugels zat in elke cel een horizontale
      verwarmingsbuis tegen de muur. Verticale buizen zorgden voor de
      warmtecirculatie naar andere verdiepingen. Deze leidingen boden de
      gevangenen een unieke gelegenheid om met mekaar te communiceren. Een
      gevangene die zijn oor tegen de buis te luisteren legde, kon elk woord van
      de oproeper horen, als die beide handen om z’n mond en tegen de
      ‘spreekbuis’ hield. Zo kon kapitein Van
      Nooten het offensief van de geallieerden door het tuchthuis
      seinen en commentaar geven bij de militaire operaties. Wanneer Camille
      Feron, die op Kübelpapier Europa in kaart had gezet, twijfelde
      aan de juiste ligging van een plaatsnaam in Frankrijk, werd de Franse
      afdeling opgeroepen en om uitleg gevraagd. Behaalde het Rode Leger een
      grote overwinning, dan trilden de verwarmingsbuizen van het kloppen.
      Wanneer een bewaker te dicht in de buurt kwam, klonk het
      waarschuwingssignaal ‘vingt-deux!’ door de telefoonbuis en viel het
      seinen onmiddellijk stil. Het Volksgericht
      - Het
      gerecht zetelde in de kapel van het tuchthuis dat 
      voor de gelegenheid tot een tribunaal was omgevormd. Het viertal
      werd voorlopig met rust gelaten, maar gerust waren ze allerminst. Zolang
      ze niet in afzondering geplaatst werden, was er van veroordeling geen
      sprake. Blijkbaar moesten nog veel gedetineerden voor hen aan de beurt
      komen. Bovendien bleven gevangenen toestromen, het tuchthuis raakte
      overvol. In oktober 1944 werden de zittingen van het Volksgericht
      geschorst. De snelle opmars van het Rode Leger was er wellicht de oorzaak
      van. Laatste contact
      vader en dochter -
      Sinds haar opsluiting in de vrouwenafdeling had Nelly
      Lecocq haar vader niet meer gezien, noch iets van hem gehoord.
      Betekende deze afzondering het definitieve afscheid? Weken van droefheid,
      angst en onzekerheid hadden haar moedeloos gemaakt. De oude Poolse
      Kalfakters die dagelijks eten brachten, reden met de voedselkar van het
      ene blok naar het andere. Nelly vroeg
      zich af of ze via deze weg haar vader zou kunnen bereiken. Op een dag
      negeerde ze de raad van haar kamergenoten en besloot ze het erop te wagen.
      Ze stak een gebalde vuist op naar een van de Poolse helpers. De man
      beantwoordde haar communistische groet met hetzelfde gebaar. In gebrekkig
      Duits smeekte ze hem een boodschap aan haar vader over te brengen. De man
      stemde toe.  Ze schreef: ‘Ik ben in goede gezondheid. Ik vertrek naar
      een onbekende bestemming. Moeder maakt het goed.’ Dit laatste had ze
      eraan toegevoegd om haar vader gerust te stellen, want zij had evenmin een
      brief ontvangen sinds ze uit Hasselt vertrokken was. Zij waren
      NN-gevangenen: zij hadden in bezet gebied de veiligheid van het Rijk in
      gevaar gebracht. Volgens het Nacht- und Nebeldekret van 7 december 1941 
      moesten zij de doodstraf krijgen of naar Duitsland worden
      gedeporteerd om daar te verdwijnen ‘in Nacht en Nevel’, zonder enig
      spoor achter te laten. NN-gevangenen werden totaal geïsoleerd van de
      buitenwereld. Ze mochten geen binding meer hebben met familieleden of met
      wie dan ook buiten het kamp. Briefwisseling was uitgesloten. Vol spanning stond Nelly
      de volgende ochtend te wachten op de komst van de voedselkar. De Kalfakter
      stak haar ongemerkt een briefje toe: het antwoord van haar vader. Een
      moment van intens geluk. Hij schreef: ‘Ook wij vertrekken naar een
      onbekende bestemming. Geef de moed niet 
      op. Eet gras als het moet. Blijf hopen!’ Dit was het laatste
      contact dat Nelly met haar vader had.
      Enkele dagen later werden beiden op transport gezet. L’enfer des femmes - Het concentratiekamp van Ravensbrück
      was het enige kamp in het Reich waarin uitsluitend vrouwen opgesloten
      zaten. Tot driemaal toe zouden de Duitsers het vergroten en aan de
      noodwendigheden aanpassen. Het kamp werd voorzien van een crematorium en
      in november 1944 van een gaskamer. Voor vrouwen die door gebrek aan
      voeding of medische verzorging arbeidsongeschikt werden verklaard, was in
      dit kamp geen plaats. Van de 132.000 geregistreerde gevangenen stierven er
      92.000. Ravensbrück werd niet zonder
      reden L’Enfer des Femmes genoemd. Omstreeks 24 november 1944, de dag dat
      Nelly er aankwam, verbleven 80.000
      vrouwen in het kamp.  Nelly Lecocq: “Bij de
      NN-gevangenen in de blokken 24 en 32 zat mevrouw Lagrange
      uit Brussel, een helderziende die vóór de oorlog voor de Belgische
      Staatsveiligheid werkte. De Belgen kenden haar als ‘Tante Fine’, een
      optimistische vrouw die de gevangenen opbeurde. Ik zocht haar vaak op,
      stelde vragen over haar  gave
      als zieneres. Ik hoopte dat Tante Fine de bevrijding zou kunnen
      voorspellen en me kon vertellen waar mijn vader gevangen zat. Op een dag
      kondigde Tante Fine het vertrek van de NN-gevangenen aan. We zouden naar
      een mannenkamp overgebracht worden, beweerde ze. Ondanks de situatie
      waarin we zaten, begon ik te lachen en zei: ‘Dat is onmogelijk.’ Maar
      tegelijk schoot de gedachte door m’n hoofd: misschien zie ik mijn vader
      terug. Tante Fine voorspelde een kamp met bloed en veel doden, erger nog
      dan Ravensbrück. Ik vond dat Tante
      Fine haar verstand begon te verliezen. Een kamp onmenselijker dan Ravensbrück
      bestond niet.” 
       Ook van NN-gevangenen werden de persoonlijke gegevens Naar
      ‘Mordhausen’: door de poort naar binnen, door de schoorsteen naar
      buiten. Het  concentratiekamp
      van Mauthausen
      in Oostenrijk lag op
      22 km
        ten
      oosten van
      Linz. De vrouwen van Ravensbrück
      werden ondergebracht in de barakken 17, 18 en 19. De gedetineerden noemden
      Mauthausen terecht Mordhausen. De
      verschrikking van dit kamp was de steengroeve. Na het uitputtende
      werk in de groeve, sukkelden de gevangenen de ‘dodentrap’ op.
      Met een zware steen op de rug begonnen ze aan de klim, 189 treden hoog. De
      laatste gevangenen droegen de doden van de dag. “We gingen in quarantaine. We zaten opeengepakt. Het
      voedsel was schaars en slecht. Gras, kruiden, paardebloemen, alle afval
      was welkom. Velen werden gewoon gek. Na de afzondering moesten we naar een
      barak dicht bij de rivier en de steengroeve. Voor de zieken stonden er
      enkele bedden. De anderen lagen op wat stro op de vloer. De rivier lag vol
      smerigheid. Ze diende voor alles en nog wat:
      om ons te wassen, het linnen te spoelen, om onze gamellen te reinigen.
      Dingen die bij de verzorging van zieken gebruikt waren, werden in het
      water gekapt. We dronken er zelfs van. En ik die altijd zo bang voor
      besmetting was geweest. Dat het zo ver moest komen.” Niettegenstaande deze vrouwen - graatmager en totaal
      uitgeput - in onmenselijke omstandigheden leefden, vonden de SS’ers het
      nodig om ze in Amstetten aan het werk
      te zetten. Geallieerde vliegtuigen hadden aan dit belangrijk
      spoorwegstation zware verwoestingen aangericht. Veel gevangenen die de
      sporen weer vrij moesten maken, werden tijdens een nieuwe aanval op 20
      maart 1945 zwaar gewond of gedood. Tante Fine kreeg gelijk, haar
      voorspelling was uitgekomen. Mauthausen
      was de hel.   Bevrijd -
      Dankzij graaf   Bernadotte, hoofd van
      het Zweedse Rode Kruis, eindigde voor de Franse en Belgische vrouwen deze
      nachtmerrie op 23 april 1945. Het Internationale Rode Kruis kreeg de
      toelating om 756 vrouwen naar Zwitserland te brengen. Ze werden verzorgd
      en verbleven er tot hun repatriering. Op 7 mei 1945, de dag dat Mauthausen
      door Amerikaanse troepen werd bevrijd, kwam Nelly
      weer thuis. 
       Concentratiekamp 
      Gross-Rosen - Ook
      Albert Geeraerts, Maurice
      Lecocq en Camille Feron
      hadden Gross-Strelitz verlaten en
      waren op 30 oktober 1944 op transport gesteld naar Gross-Rosen,
      zuidoostelijk van Breslau (Wroclaw). Gross-Rosen
      heet nu Rogoznica en ligt op Pools grondgebied. Om de enorme aanvoer van
      gevangenen op te vangen, moest een groot aantal buitenkampen bijgebouwd
      worden. Bij het hoofdkamp, dat tegen de glooiing van een berg lag, werden
      terrassen aangelegd, waarop de gevangenen met stenen uit de nabijgelegen
      steengroeve nieuwe barakken optrokken.  De Lagerführer, een SS-overste, droeg zijn taak over aan
      een gevangene die hij als Lagerältester (hoofd van het kamp) had
      aangesteld. Deze gaf zijn opdrachten aan Duitse, Oostenrijkse en Poolse
      misdadigers van allerlei slag die al jaren in het kamp opgesloten zaten.
      Uit deze criminelen werden de blokoversten, hun helpers en de leiders van
      de werkgroepen - de Kapo’s - geselecteerd. Ze traden wreed en
      meedogenloos op en waren dikwijls erger dan Duitse bewakers. In Gross-Rosen
      zaten gevangenen uit alle bezette gebieden van Europa. Op het
      gevangenisplunje droeg elke geïnterneerde een gekleurde driehoek met
      daarop de beginletter van zijn land. Alle politieke gevangenen uit België
      hadden op hun blauwgrijs zebrapak een rode driehoek met letter B. Beulen
      droegen als kenteken een groene driehoek. Gross-Rosen was een van
      de gruwelijkste concentratiekampen. Het stond niet als uitroeiingskamp
      vermeld, maar van de 2500 Russische krijgsgevangenen die in het najaar van
       De aankomst -
      Albert Geeraerts: “Tegen de avond
      stopte de trein midden in de velden. Schreeuwende SS’ers met bloedhonden
      aan de leiband stonden ons op te wachten. We strompelden naar het kamp. De
      bewakers lieten de bloedhonden los op de gevangenen die achteraan in de
      rij liepen. Ik weet niet hoe het kwam, maar op zeker ogenblik was ik ook
      achterop geraakt. Voor ik het besefte en weg kon komen, had een hond mij
      in m’n hand gebeten. Aan mijn rechter ringvinger is het lidteken nog te
      zien. Wie niet verder kon, werd door de honden doodgebeten.”  De bewakers brachten de gevangenen naar de Appellplatz, een
      enorm plateau, verlicht door massa’s projectoren. Daar zouden ze hun
      kampnummer krijgen. De naamafroeping gebeurde in alfabetische volgorde.
      Het urenlang wachten begon.Wie laat aan de beurt kwam, moest tot diep in
      de nacht de Silezische koude en de ijzige wind trotseren. De Kapo riep
      elke gevangene naar voren en gaf hem een nummerplaatje dat door de
      gevangene om de hals werd gehangen. Voortaan had hij geen naam meer. Camille
      Feron   werd ingeschreven als nummer 82055, 
      Albert als
      82098 en Maurice Lecocq werd
      82255. Aan een tafel werden de persoonlijke gegevens genoteerd.
      Een Kapo stopte kleren en
      persoonlijke bezittingen in een zak en de gevangene ondertekende de nota.
      De volgende ‘groene’ stond al klaar voor de ontharing. De operatie Die
      Haare ab! was een pijnlijke en bloederige bedoening. Met ruwe halen ging
      het hoofdhaar eraf. Een botte schaar rukte het okselhaar en het schaamhaar
      weg. Alles gebeurde in een razendsnel tempo. Hierop volgde een warme,
      deugddoende douche, maar de vreugde was van korte duur. Met een koude
      waterstraal spoot een Kapo alle warmte weg. Daarna werden de gevangenen
      met een bijtend ontsmettingsmiddel ingesmeerd en kregen ze hun
      gevangenisplunje. Opnieuw stonden ze in de ijzige kou, tot eindelijk
      ‘Block Neun! Marsch!’  weerklonk
      en ze de barakken binnen mochten. Barak 9 was
      in 2 vleugels verdeeld: Albert Geeraerts
      ging naar 9B, Maurice Lecocq en Camille
      Feron naar vleugel 9A.  Soepbedeling -
      In de eerste week was Albert getuige
      van een gruwelijk voorval: “De soep werd buiten de barak uitgeschept,
      maar we moesten ze in de barak opeten. We stonden in een lange rij aan te
      schuiven. In de soepketel werd niet geroerd. De eersten kregen een
      watersoepke. De laatsten hadden kans dat er iets meer in hun bord lag. Een
      Fransman uit Rijsel, die vooraan in
      de rij had gestaan, wilde een tweede keer soep gaan halen. Hij had het
      venster opengedaan en was naar buiten gekropen. Toen Karl, de
      kameroverste, dat zag, stampte hij de gevangene dood.” Naar de beruchte
      steengroeve -
      Anderhalve kilometer van het kamp werd door
      de ‘Deutsche Erd- und Steinwerke’ een steengroeve uitgebaat.
      Granietbrokken, onbruikbaar voor het bedrijf, dienden als materiaal voor
      de fundamenten van de nieuwe barakken in het kamp. Een Arbeitskommando,
      bestaande uit een honderdtal gevangenen, begeleid door SS’ers te paard
      en Kapo’s per fiets, trok vier keer in de ochtend en vier keer na de
      middag naar de steengroeve.  Albert Geeraerts:
      “Dat was een halfuur gaan van het kamp naar de steencarrière. We
      moesten een steen van tien, vijftien kilo naar het kamp dragen. Daarna 
      gingen we terug naar de steengroeve om weer een steen te halen. Dat
      was zonder handschoenen of iets. Als ge die dikke steen per ongeluk liet
      vallen of omdat die te zwaar werd, bleef de bevroren huid van de
      handpalmen aan die steen plakken. Daar waren gevangenen
      die dachten, als ik twee
      kleine stenen neem, kan ik die onder mijn oksels houden en zo tenminste
      mijn verkleumde vingers verwarmen. Daar zeiden de Kapo’s niks van. Maar
      na honderd meter riepen ze ‘Halt!’ en dan controleerden ze dat. De
      gevangene moest zich uitkleden en naakt een zware steen die hij van een
      makker moest overnemen, naar het
      kamp dragen.”  Appèl in weer en
      wind -
      “ Twee keer per dag werd er appèl gehouden. ’s Morgens was dat om een
      uur of vijf, denk ik. We stonden buiten, ieder op zijn plaats. Zelfs de
      gevangenen, zij die de voorbije nacht gestorven waren, moesten we op hun
      plaats leggen. De blokoverste telde de gevangenen en riep dat naar een
      SS’er die een vijftigtal meter verder stond. Er werd bijvoorbeeld
      geroepen: ‘Blok negen, afdeling A, zoveel gevangenen.’ Dat werd dan op
      één plaats gecentraliseerd. En als het niet klopte - er waren
      bijvoorbeeld twee gevangenen tekort - dan begonnen ze opnieuw te tellen. Zo hebben we ne keer gestaan van zes uur ’s avonds tot
      ’s anderendaags tien uur. Tot bijna aan de knieën
      in de sneeuw. Kousen hadden we niet. We zetten ons voeten op een
      stuk gazet of een stuk bruin papier dat we vonden. Dat waren ons sokken.
      En een houten plank met een riemke erover diende voor schoen. Daar waren
      er die waterden in de sneeuw. Als de Kapo dat zag en gewoonlijk zag hij
      dat, kreeg de man tien, vijftien matrakslagen. Wie van z’n zelve viel,
      bleef liggen. Als hij bijkwam, moest hij zelf maar proberen op te staan.
      De anderen stonden in ‘Geef acht!’, die mochten niet helpen.” Vlooien- en
      luizencontrole -
      “ Zaterdags namiddag  werd er
      niet gewerkt. We kregen dan een uur of twee de tijd om onze kleren te
      doorzoeken naar vlooien en luizen. Daar zat dan ne Kapo met een heel
      sterke lamp, ge kondt er niet tegenin zien. En dan riep hij: ‘Gij, kom
      hier!’ Dan moest ge naar hem toegaan 
      om uw kleren te laten controleren. Van het moment dat hij één
      luiske vond, kreegt ge vijftien matrakslagen. Ge moest gebogen over een
      stoel gaan staan, zo dat uw rug gespannen stond. Hijzelf sloeg niet. Na
      een tijd wist die Kapo welke twee gevangenen altijd samen waren. Dan moest
      de ene de andere slaan. Aangezien dat vrienden waren, sloegen die
      praktisch niet. Maar werd er niet of niet hard genoeg geslagen, dan deed
      de Kapo het. Die sloeg dan de twee mannen. Mij hebben ze ene keer gehad.
      En als ge moest komen, was het elke keer alsof ze u van uw zelve sloegen.
      Van de eerste slag waren er al bewusteloos.” Verschrikkelijke
      nachten -
      Nog meer dan de dagen vreesde Albert
      de nachten in Gross-Rosen. “Daar heb ik het meeste schrik van gehad.
      Wanneer we gingen slapen, moesten we buiten de barak onze kleren uitdoen.
      Het was top in de winter en de vensters stonden allemaal open. Dat kamp
      lag tegen Polen, daar was het eens
      zo koud als hier. Ze riepen tien man. Terwijl die naar binnen liepen
      kregen ze van de karwats, want alle vijf meter stond er ene met een
      karwats van ne meter of vijf lang. Die eerste tien moesten met hunne buik
      tegen de muur gaan staan. Wanneer we met vijftig binnen stonden, ingepakt
      gelijk sardienen in een blik, werd er gefloten of geroepen ‘Hinlegen!’
      en moesten we ons zijlings plat op de vloer laten vallen. We vielen
      allemaal over elkaar. We mochten niet meer bewegen of we kregen van de
      karwats. Ik ben ’s morgens opgestaan, dat ik tussen twee doden lag. Er waren gevangenen die, om wat meer eten te krijgen, ’s
      nachts toezicht hielden over hun medegevangenen. Sommigen waren redelijk,
      maar er waren er ook bij die de
      beest uithingen. Een ex-politiecommissaris van Oostende was een echte
      smeerlap. Als die nachtwacht deed, zat hij op een stoelke bij de deur en
      wie naar het Abort - de wc -  wou,
      dat was een dertig meter, moest dat aan hem vragen. Op ne keer moest ik
      gaan. Ik kon niet over al die mannen stappen zonder iemand te raken, ze
      lagen allemaal bovenop elkaar. Ge moest zoeken waar ge uw voeten kondt
      zetten en dan was dat: ai! oh! aai! Dan pakte die bewaker zijn lange
      hondenzweep en sloeg in de richting vanwaar
      het geluid kwam. Altijd trof hij vijf, zes gevangenen.  Toen ik bij hem kwam vroeg ik of ik naar het toilet mocht.
      ‘Ge gaat op uw knieën naar het toilet kruipen,’ zei hij. Daar was
      tyfus geweest, we hadden buikloop, iets fantastisch. Toen ik aan het
      toilet kwam, zei hij: ‘Kom nu maar terug.’ Ik mocht niet gaan. Ik
      moest terugkomen. Goed dat ik naakt was, want toen zag ik er nogal uit.
      Terug op mijn plaats moest ik mij weer tussen de anderen wringen. Die
      nachten waren verschrikkelijk.” Fataal einde -
      ‘Een concentratiekamp is geen sanatorium. Ik heb lijkendragers nodig
      voor het crematorium, geen geneesheren.’ (SS-Untersturmführer dr.Kurt
      Babor) Toen midden november  Ook Maurice Lecocq lag
      in afdeling A van Blok 9. Volgens de heer  Legros die
       Nelly’s vader in
      Gross-Rosen gekend heeft, wist  Maurice door zijn optimisme en zijn enorme
      wilskracht de moed erin te houden. Hij was een buitengewoon boeiend
      verteller. Door zijn verhalen over zijn jeugdjaren in Canada, zijn
      belevenissen als vrijwilliger aan de IJzer en anekdotes over de koolmijn
      in Beringen konden zijn lotgenoten even hun leed vergeten. Maar
      uiteindelijk werden de ontberingen ook hem fataal. Verzwakt werd hij 
      op 6 februari 1945 naar het Revier gebracht. Het laatste
      sprankeltje hoop verdween. De bevrijding zou hij niet meer meemaken.  Vanwege de opmars van het Rode Leger waren de
      SS-autoriteiten reeds midden januari
      met de ontruiming van het kamp begonnen. Elke dag 
      verlieten colonnes gevangenen het kamp. Voor zieken die niet mee op
      transport konden, was er geen hoop meer. Er werden geen overlevenden
      achtergelaten. Op 13 februari 1945 bereikte het Russische leger het
      verlaten kamp van Gross-Rosen. Tijdens
      een Duits offensief zou het een tijdlang opnieuw in Duitse handen komen. Arbeidskamp
      Bautzen - Begin
      februari 1945 arriveerde het gevangenentransport in Bautzen,
      niet ver van de Tsjechoslovaakse grens. Bautzen
      was een van de vele bijkampen van Gross-Rosen.
      Het lag in de vorm van een hoefijzer naast een fabriek van treinwagons.  
       Op zoek naar eten
      - Op het
      laatst kregen we nog anderhalve liter warm water. Dat was onze soep. Er
      zat niets meer in. Er was ook geen brood meer. Ze stuurden ons de wei in,
      we konden planten gaan zoeken. Hoeveel honger ik geleden heb, kunt ge u
      niet voorstellen. In die dagen zijn er veel aan diarree gestorven. In Gross-Strelitz
      kregen we houtskoolpastillen als remedie tegen diarree, maar hier hadden
      we niks meer. Als ik de kans had, pakte ik houtskool mee van de vuurkes
      die de bewakers tegen de kou aanlegden en daar at ik van. Nee, het had
      geen week langer meer mogen duren. De Russen komen
      - In april
      1945 begon zowel het westelijk als het oostelijk front dichterbij te
      komen. Als de Amerikanen een offensief inzetten, hoorden we het in het
      westen rommelen. Enkele dagen later dreunde in het oosten het geschut
      twaalf uur aan één stuk. Intussen was er al dikwijls getraind voor het
      geval we het kamp moesten ontruimen. Om hun bagage te vervoeren hadden de
      Duitsers grote karren gevorderd. Aan weerszijden van elke kar waren
      koorden vastgemaakt. In plaats van paarden zouden twintig gevangenen de
      kar trekken. Daar hadden ze  de
      sterkste mannen voor uitgekozen. Ik had van Russische gevangenen gehoord
      dat twee, drie barakken volgestapeld lagen met materiaal uit de fabriek
      naast het kamp. Dat waren geprefabriceerde wanden die gebruikt 
      werden om beschadigde treinwagons te herstellen. De Russen hadden
      gezegd: ‘Als ze ontruimen, steken
      wij ons weg in die barakken.’ Ik dacht,  ik
      kan niet lopen. Als ik meega, dan lig ik er na een paar kilometer en maken
      ze me af. Op een dag stonden de wagens gereed om te vertrekken. Ieder
      gevangene  kreeg een deken.
      ’t Was me daar een warboel! Ik had die Russen de barak zien binnengaan.
      Ik ging ze achterna en stak me ook weg achter een wand. Opeens, het kamp
      was ontruimd, kwam een Duitser met een hond binnen. Dien Duits ging rond
      en die hond liep gewoon mee, die zocht niet. ’s Anderendaags werden we
      bevrijd. Een Russische tank kwam de straat ingereden. Op de achterkant was
      een groot platform gemaakt en dat lag bonkvol soldaten. De tank stopte,
      die mannen vlogen eraf en sprongen in de loopgrachten die wij voor de
      Duitsers hadden gegraven. We kwamen uit onze schuilplaats en zagen een
      Russische soldaat met een velo.  In de gevechtszone
      - Hij nam
      ons mee de stad in. Dat was een beetje bergop, ik herinner het me nog
      goed. Overal waren straatgevechten bezig, maar die Rus ging gewoon door.
      Dat was eigenaardig, wij hadden niet de minste schrik, we beseften het
      gevaar niet. Op zeker moment kwamen we voorbij 
      een gracht waarin een put was uitgegraven en daar zat ne Rus in.
      Die had  drie, vier bokalen met
      vlees voor zich uitgestald, waarschijnlijk ergens uit ne kelder gepikt.
      Overal rondom hem waren ze aan ‘t schieten dat de stukken eraf vlogen.
      Dat scheen op hem gene indruk te maken. Hij zat daar op zijn trekharmonica
      te spelen, die vleespotten voor hem, zijn geweer schietensgereed tegen de
      kant. Daar kon ik niet goed bij. We werden naar de staf gebracht. Een officier wilde weten
      waar ik vandaan kwam, hoe ik heette, wat ik meegemaakt had. Hij maakte een
      rapport op. ‘Ga met die mannen eerst naar de keuken’, zei hij tegen
      twee militairen, ‘en breng ze dan buiten de gevechtszone.’ In de
      veldkeuken waren al een tiental gevangenen aangekomen. De kok maakte
      rijst klaar met grote stukken spek in. We kregen een emmer
      voorgezet. Ieder mocht een gamel vol scheppen en eten zoveel hij wilde.
      Maar ja, dat was te zware kost voor
      onze maag. Na een tijd begon ik te hijgen, te hijgen. Daar heb ik geluk
      gehad, ik had me dood kunnen eten.  Toen ben ik in een wijk achter de frontlinie terechtgekomen
      waar Russen met hun tanks gestationeerd waren. Die mannen gingen er
      tegenaan. Ze parkeerden hun tank niet onder een boom, maar reden gewoon
      achteruit een huis binnen, zodat alleen de loop van het kanon naar buiten
      stak. De luitenant van die eenheid heeft zich toen over mij ontfermd. Ik
      lag in een villa en ik kon slecht gaan. Die officier kwam alle dagen naar
      mij toe. Hij vroeg wat ik nodig had en bracht het dan mee.  Het offensief van
      de Duitsers -
      Maar de Duitsers kwamen terug. De Russische soldaten pakten het
      antitankkanon mee dat voor de villa stond en ze waren weg. Daar zat ik!
      Toen heb ik rondgezworven, ondergedoken gezeten en in kelders geslapen.
      Tot ik op een dag een Vlaams lied hoorde zingen. Ik keek door het
      keldervensterke en zag jongemannen die puin aan het ruimen waren. Ik riep
      op een van hen en die kwam direct naar me toe. ‘Wat doet gij hier?’
      vroeg hij. ‘Ik ben niet op tijd weg kunnen geraken’, zei ik. Het waren
      jongens die opgeroepen waren om in Duitsland te gaan werken, verplicht
      tewerkgestelden of vrijwilligers, dat weet ik niet. 
       ‘Weet ge wat’, zei hij, ‘wij logeren in het Ausländerkamp
      hier in de buurt. Dat kamp wordt bewaakt door Volkssturmers, ouw burgers
      waar ze militairen van gemaakt hebben. Ga dat kamp maar binnen, in Barak 8
      zitten de Belgen. Ene van ons is daar gebleven voor de bewaking. Zeg maar
      dat ik u gestuurd heb.’  Toen ben ik naar dat kamp gesukkeld. Ze hebben me in die
      barak onder een bed weggestopt, een matras eronder gelegd en daar lag ik
      op.  Den 8ste mei, de dag van de capitulatie, zaten we tussen
      twee fronten. In het westen was de strijd afgelopen, maar Praag was nog
      niet bevrijd. Van het Amerikaanse front kwamen Duitsers die nog tegen de
      Russen wilden doorvechten: mannen van de marine, van het luchtwezen, al
      wat ze nog hadden kunnen bijeenscharrelen. Op ne keer kwamen er 
      vier, vijf Russische tanks aangereden. Die waren zeker twintig
      kilometer doorgestoten. De Tsjechen met hunne 
      weerstandsband aan waren er direct bij. Ze sloegen een Duitse
      luxevoituur aan, staken ne driepikkel door het dak en legden ne band op de
      mitrailleuse. Ze schoten op alles  wat
      Duits was. Een tijd later, de
      Russische tanks waren weg, zag ik een SS’er met een pakske onder z’n
      arm uit de colonne komen. Hij ging een trein binnen en kwam er 
      een paar minuten later als burger weer uit.  Ik zei tegen ne Tsjechische partizaan: ‘Dat was juist ne
      SS’er en nu is ‘t ne burger.’ “Toen ben ik ’s anderendaags met de trein vertrokken,
      in een eerste klas compartiment. Twee verpleegsters gingen met mij mee. In
      sommige staties waar de trein stopte, kondt ge ’t een en ander krijgen.
      Die verpleegsters vroegen aan mij: ‘Moet ge iets hebben?’  Weer thuis -
      Ze reden tot Beringen-Mijn, maar de straat waar ik woonde, kenden ze niet.
      Daarom stopten ze voor de mijn. Door het vensterke zag ik de klok van de
      mijn. Het was rond het middaguur. Ik richtte me wat op en toen zag ik de
      barakskes naast Hotel Moderne  waar
      Franske Crème stond. En wie zag ik
      het eerste daar staan? Mijn schoonbroer. Ik begon te roepen en te roepen:
      ‘Victor! Victor!’ Na veertien lange
      maanden -
      Virginie Emmens, moeder van Albert:
      “Toen ze uit Duitsland aan het terugkomen waren, hoorden we alle dagen
      op de radio: zoveel komen er aan, die en die zijn er bij. Maar die van ons
      bleef maar achter. Ja, te lange duur, ‘t was op ne middag, ik was juist
      de patatten aan ‘t afgieten, kwam er ne grote auto aan met de Belgische
      vlag op. Ik zei: ‘Wat is dat?’  Wij
      naar buiten. Onze Albert kwam uit den
      auto. Hij was lelijk mager. Holala! Hij had een Duits brood bij, zo’n
      zwart brood en dat gaf hij mij.  Ik zei: ‘Maar mijne jong, dat moeten wij niet meer
      hebben. Dat geven we aan de hennen en de geiten, als we geëten hebben. Nu
      hebben wij goed brood.’ Ik legde het buiten op de bank. Hoe dikwijls is
      hij dat brood niet gaan halen en heeft hij het weer naar binnen gebracht.
      Te lange duur heb ik het weggedaan.  Onze Albert heeft veel
      afgezien, zulle. Hij heeft wat meegemaakt, dat moogt ge wel zeggen. Als ge
      hem zaagt thuiskomen, zo ellendig. Wel, wel, wel. Hij sliep alleen in een
      kamer. Ik zei tegen mijne man: ‘We gaan zijn bed neven dat van ons
      zetten.’ ’s Morgens als we wakker waren, zeiden we tegen hem: ‘Wel,
      mijne jong, hebt ge goed geslapen?’ Die vloog dat bed uit! Weg! Zo bang
      was hij. Ge moet niet vragen wat die meegemaakt heeft. Dat kunt ge niet
      geloven.” Langzaam herstel
      - “Het
      heeft maanden geduurd eer ik volledig hersteld was. Iedere dag moest ik
      naar de infirmerie van de mijn om mij te laten verzorgen. Dat was de
      voorwaarde die de specialisten in Luik gesteld hadden. Ik heb zeker nog
      zes maanden gelopen met mijn ogen naar de grond. Als ik wat vond dat
      eetbaar was, stak ik het in mijne zak. Als ik naar de infirmerie van de
      mijn ging, moest ik voorbij de Poolse beenhouwer op de hoek van de
      Statiestraat. Die man gooide soms afgekookte beenderen in de gracht. Ik
      ging die eruit halen.  Het was een manie geworden, enfin, daar was niks aan te
      doen. Ik rookte niet, maar als ik een stompke sigaret zag liggen, stak ik
      het in mijne zak. Het was erg. Mijn broer die altijd met mij mee naar de
      infirmerie ging, was zo beschaamd. Op dat ogenblik besefte ik dat niet.
      ’s Nachts stond ik op om in de kelder 
      iets te gaan pikken. Toen ik thuiskwam had ik zo’n zuur Duits
      broodje onder den arm. Dat was het enige wat ik
      bij me had. De mensen kwamen me thuis bezoeken en dan brachten ze
      een taart mee. Maar ik mocht alleen rijstwater drinken. Als ik iets at,
      kreeg ik diarree.”  Onverwerkt verleden - Voor de familie van Albert waren de maanden van angst en onzekerheid voorbij. Hijzelf zou moeten leren leven met de herinneringen aan een meedogenloos regime. Het zou nog tientallen jaren duren voordat hij met zijn belevenissen in de concentratiekampen naar buiten durfde te komen. Een vijftal weken nadat Albert thuiskwam, ontving hij volgende brief. 
 | ||
| 
        Albert: “Ik heb die
      brief niet beantwoord. Ik heb dat niet durven schrijven. De eerste maand
      nadat ik thuisgekomen ben, begon ik aan mezelf te twijfelen. Had ik echt
      zo’n verschrikkelijke dingen meegemaakt? De mensen zouden me niet
      geloven. Ze zouden denken dat ik dat allemaal fantaseerde. Ik heb niet
      durven schrijven. Nu zou ik daar wel over kunnen spreken.” | ||
| (1)
      ‘Kameraad, pas op, hij komt
      achter mij aan!’ (2) Albert Geerdens, PA-lid (3) Sicherheitsdienst, geheime inlichtingendienst van de SS (4) Paul Lehouck overleefde de kampen niet. Hij kwam om in het Arbeitslager Bautzen. op 27.02.45 (5) Nationale fakkeltocht. Herdenking van 1ste en 2de Wereldoorlog | ||
| Polosin Pjotr - Boek blz. 29, 69, 114-115, 360, 399-403 | ||
| 
       Kamp 304-IV-H - In de herfst van 1941 werden we per trein van
      Polen naar Saksen in Duitsland getransporteerd. Wij kwamen er als eersten
      aan. Kamp 304-IV-H (1)
      was een kamp in aanbouw. Er stonden stenen barakken, maar omdat ze
      krijgsgevangenen bleven aanvoeren, moesten er houten barakken bijgebouwd
      en ingericht worden. Tegen de winter moest het werk klaar zijn. Ik werd
      ingezet als schrijnwerker en maakte houten deuren, ramen en stapelbedden.
      Bij de eerste kou brak een tyfusepidemie uit. Tijdens de winter van
      1941-42 vielen er tienduizenden doden. Wij moesten ze begraven. De
      Duitsers besloten de gezonden van de zieken te scheiden. God zij dank was
      ik na al die ellende nog bij de levenden.  In het voorjaar verhuisde ik naar
      de stenen barakken van het Vorlager. Na een ontsmettingskuur gaven ze ons
      andere kleren en kregen we ook beter eten. In de zomer van 1942 kwam een
      geneeskundige commissie op bezoek om gevangenen aan te werven voor
      mijnarbeid in België. Wie 20- In Beringen: het fietswiel -
      Jef Huybrechts
      werkte bij een loodgieter in Beringen. Hij was negentien toen de
      verordening verscheen dat jonge mannen opgeroepen konden worden om in
      Duitsland te gaan werken. Fons
      Deferme, de uitbater van de mijnhoeve ‘De Posthoren’,
      raadde hem aan werk te zoeken op de mijn. Jef
      kon op het houtterrein aan de slag, meer bepaald voor het opmeten van
      hout. “Dat was in de tijd dat de
      Russen zijn gekomen. Bij ons in ‘t houtpark werkten er niet veel. Alleen
      zieken en Russen die tijdelijk afgekeurd waren voor het werk in de put.
      Samen met die mannen kwamen altijd een paar begeleiders mee. Een van hen
      heb ik goed gekend. Hij heette Peter.
      Dat was mijn beste kameraad. Hij was geleerd, hij kende verschillende
      talen. Hij sprak ook Vlaams, wel een beetje gebroken. Het was ne chique
      type. En beleefd dat die was! Niet
      te geloven. Ik legde mijn hand in zijne nek, maar dat zou hij nooit bij
      mij gedaan hebben. Nee, dat deed hij niet. Dat er toen armoede was, is op
      de foto goed te zien. Ik had een vest aan met kapotte mouwen. En ik liep
      op klompen. Peter was beter gekleed dan ik. 
       Foto:
      Jef Huybrechts en Pjotr
      Polosin Ik liep naar het huis van Maria
      Deferme. Haar zus Edmée
      kwam naar me toe om me te helpen. Door een paar jongeren ben ik toen naar
      een klein dorp gebracht. Daar heb ik Louisa
      Van Hove (2) 
      ontmoet. Zij kende mij goed. André
      Pousanovsky is me in het huis waar ik ondergedoken zat,
      komen opzoeken. De Engelsen hadden intussen het Albertkanaal bereikt en
      een verzetsstrijder was bereid om ons naar de Engelse linie te brengen.
      ’s Morgens vroeg, in de dichte mist, liepen we over de sluizen naar de
      Engelsen. Een patrouille hield ons tegen en bracht ons naar de commandant.
      André Pousanovsky zei hem waar de
      kanonnen van de Duitsers stonden en wees de plaats van de
      mitrailleursnesten aan.”  Lucien
      Nulens: “Drie of vier dagen voordat de Russen vertrokken
      zijn, is Peter
      ontsnapt. Ik heb hem samen met Jean
      Custers naar de Zeventig Zillen 
      gebracht. Daar zijn leden van het verzet hem komen ophalen.” De Odyssee van Pjotr Polosin - In 1991 kwam een Russische
      reporter naar Holven om over Vasili
      Beljoekovs belevenissen een reportage te maken. Het relaas
      werd een drietal keren door Radio Moskou uitgezonden. In de Siberische
      stad Abakan,  
       “Vasili,
      ik geloof dat het de dag na je bezoek aan het kamp was, dat de Belgen
      ergens in de bossen vijf Turkmenen of Tadzjieken aanhielden en met hen
      langs het krijgsgevangenkamp passeerden. Toen de Engelsen het groepje in
      de gaten kregen, kwamen zij hen ophalen bij de Russen. Na heel wat heibel
      namen de Engelsen dan maar iedereen mee. Zo ben ik bij de Engelsen
      terechtgekomen. Naar Schotland - ’s Anderendaags voerden die ons naar Dieppe,
      vanwaar we in de avond met landingsvaartuigen naar Engeland vertrokken. De
      volgende morgen ging het met de trein naar Glasgow in Schotland. Daar
      begon mijn nieuwe ‘odyssee’. We werden in bruine Engelse uniformen
      gestoken met op de rug in een andere stof een soort ruiten aas. De
      Russische militaire missie bleek op de hoogte van het bestaan van dit kamp
      en na een tijdje kregen we geregeld het bezoek van Russische officieren.
      Je begrijpt dat ze probeerden ons om te praten. Ze legden de nadruk op ons
      patriottisme en dat onze ouders op ons zaten te wachten. Kortom, ze
      beloofden ons van alles. De Engelse officieren stonden erbij, maar zwegen.
       Daarna werden wij, dit wil zeggen Russen, Polen, Joegoslaven en Tsjechen, afgezonderd van de Duitsers en naar een ander kamp in Schotland overgebracht, waar we soms bij de boeren moesten gaan werken. En dan werden we totaal onverwachts op een trein gezet naar Leeds in Centraal-Engeland. Er werd met ons een bataljon gevormd en ik belandde op de staf. We kregen nieuwe Engelse uniformen, kaki deze keer. Elke week kregen we vijf shilling en we hadden volledige bewegingsvrijheid. 
 Op 15 februari 1945
      vertrokken we vanuit de haven van Liverpool met drie schepen, alles samen
      zo’n tienduizend Russen. Op het dek kregen we de gebruikelijke
      reddingsoefeningen voor het geval we zouden zinken of getroffen worden
      door onderzeeërs. We voeren via Gibraltar en legden aan in 
       Weer op Russische bodem - Op 5 maart 1945 stond
      ik weer op Russische bodem. In Odessa hebben ze ons niet lang
      vastgehouden. We werden met militaire treinen diep het land ingestuurd. Ik
      kwam terecht in Basjkirië bij de 40ste infanteriedivisie in het 26ste
      reserve fuseliersregiment. Alweer op de staf. Het militaire leven hernam
      zijn gang. Overdag exercitie, maar ’s nachts werden we door de
      contraspionage opgeroepen voor een ‘gesprek’. Hier ben ik Pavel
      Gratsjov uit Beringen tegengekomen. Hij was daar gaan
      lopen, maar werd dan gewond en lag ergens in een ziekenhuis, bij
      kloosterzusters. Hier zat hij in een ander regiment. Ik heb hier ook nog Michaïl
      Isakov en Leonid
      Kovalj, eveneens uit het kamp van Beringen, ontmoet. Toen de oorlog met de Duitsers
      achter de rug was, begonnen ze ons hier voor te bereiden op de oorlog met
      de Japanners. In september 1945 was het echter ook afgelopen in het
      Oosten. Ze zijn dan begonnen met uit de reserve-eenheden bouwbataljons
      samen te stellen. Ik belandde met het 22ste bouwbataljon in de
      petroleumproductie in Basjkirië en deed weer dienst op de staf. We zaten
      er in uitgegraven kuilwoningen in de nederzetting Oktjaberski met twee
      bataljons, het onze en het zesde. Veroordeling en straf - Eind januari 1946 werd
      ik aangehouden. Ik stond op 23 februari terecht voor het tribunaal in de
      stad Oefa en kreeg tien jaar strafkamp algemeen regime. In die tijd zaten
      al de gevangenissen en kampen propvol met gewezen krijgsgevangenen. Wie
      heb ik daar niet allemaal gezien?! Én generaals, én kolonels, én
      partizanen… Er was zelfs een gedecoreerde held bij! Beste vriend, je
      raakte er gewoon niet op uitgekeken.  Mijn eerste kamp was Karlag: de
      mijnen van Karaganda, 19 bis (gaswinning) en 17 bis. Vandaar stuurden ze
      mij als bajesklant naar de kopermijnen in Dzjezkazgan. Ik heb maar weinig
      in de mijn gewerkt, doordat ze me op de productieplanning hadden gezet.  Naar Kolyma - In de lente van 1949 zat ik in een doorgangskamp
      voor het Verre Oosten en tegen de herfst arriveerde ons konvooi in de
      haven van Vanino. Voor het transport blijft daar nog alleen de weg naar
      Kolyma  over. In Vanino ben ik
      nog Zjora
      (Georgi) Koesakin uit Beringen tegengekomen. Hij was al
      thuisgekomen in Toela in 1949, maar daar waren ze hem ’s nachts komen
      arresteren en ze hadden hem 25 jaar gegeven. In Vanino heb ik nog twee
      mannen ontmoet, die in Leopoldsburg bij de partizanen waren. Die hadden
      ook tien jaar gekregen. In Magadan kregen we onze
      winterkleding en dan ging het met vrachtwagens naar het noordelijke
      mijnbouwdirectoraat in de nederzetting Jagodnoje. Hier beschouwde 
      men tien jaar als een lachertje! We werden meteen in nieuwe
      konvooien ingedeeld en ik belandde in de tajgà, in de bosexploitatie.
      Ergens in de zomer begon de chef van het kamp zich in mij te interesseren:
      wie ik was en vanwaar ik kwam?…  Op 5 maart 1953 stierf Stalin.
      Men begon de zaken opnieuw te bekijken en in april werd ik vrijgelaten.
      Maar aangezien het bedrijf vrij kon beschikken over de specialisten, werd
      ik gedwongen er te blijven werken, maar dan wel in loondienst. Om niet aan
      de drank te raken en mijn leven weer op te bouwen schreef ik me in voor de
      avondschool. Wie zijn tien klassen (volledig middelbaar onderwijs)
      afmaakte, genoot de voorkeur om vrij in het land te mogen rondreizen. Naar huis - In juni 1954 was ik ermee klaar en ik diende mijn
      ontslag in. Op het bedrijf wou men mij niet laten gaan en men stelde me
      voor dispatcher te worden (een belangrijke, verantwoordelijke post). Maar
      ik voelde er niks voor omdat mijn moeder me net had geschreven dat ik naar
      huis moest komen en daar in geen geval nog langer mee mocht wachten. Mijn
      vader was al gestorven in 1948.  In augustus 1954 voer ik op de
      stoomboot Roejev weg uit Magadan. Op het schip werd ik bestolen: al mijn
      geld en mijn papieren weg! Zo stond ik dan zonder één kopeke in de haven
      van Nachodka. Een van mijn medereizigers gaf me honderd roebel. Ik belde
      het bedrijf in Jagodnoje op, want daar had ik nog geld te goed. Ze maakten
      me duizend roebel over, zodat ik dan toch kon doorreizen naar Jelets. (1)
      Kriegsgefangenen-Mannschaftsstammlager 304 (IV H), Zeithain bei Riesa  | ||
| Bij Beljoekov Vasili | ||
| 
 | ||
| Bij Gratsjov Pavel | ||
| Adamovski | ||
| bij Geeraerts Albert | ||
| 
 | ||
| Bij Lecocq Nelly | ||
|  | ||
| Bij Polosin Pjotr | ||
| 
 | ||
| bij Geeraerts Albert | ||
| 
 | ||
| bij Lecocq Nelly | ||
| 
 | ||
| 
 | ||
| 
 | ||