Inhoud   Getuigenissen  Edition en français

Gewapende Joodse Partizanen van België - Getuigenissen, voorwoord Marek Halter, 1997,
Vertaling van Partisans armés Juifs,38 témoignages, Bruxelles, 1991, door K. Deneckere
  

Uitgegeven door "De Kinderen van Gewapende joodse Partizanen van België", 1997
©Alle reproductie-en adaptatierechten voorbehouden voor alle landen.
Gedrukt in België - Wettelijke Depot D/1997/6017/1

    

Uittreksels uit de inhoud

Valmy Feaux
Voorwoord door Marek Halter
Voorbericht
Inleidende Nota
Het lot van de joden gedurende de oorlog 40-45

Getuigenissen:

Rozencwajg Maurice
Potasznik Sam
Goldman Michel
Fenerberg Bernard
Goldberg Sarah
Halter Paul
Felzenstein-Gutfrajnd Sara
...

Minister-president van de Franstalige Gemeenschap in België.

Getuigen is de toekomst een geheugen geven. Hier getuigen joodse gewapende partizanen, hun kinderen interviewen hen of ze vertellen rechtstreeks over hun bijdrage tot het verzet tegen de "enorme nazi­machine".

Voor het merendeel gaat het om kinderen van Poolse joden die in België aankwamen tussen 1925 en 1930. Hoewel zij een godsdienstige opvoeding kregen, militeerden zij al zeer jong tegen het fascisme in groeperingen van jonge communisten, communistische sympathisanten of socialisten. Zij zijn bij de eersten die vanaf 1941 tot het Verzet toetreden en acties ondernemen tegen de bezetter in Antwerpen, Brussel Waals Brabant, Henegouwen en de provincie Luik.

Dit boek leest als een aangrijpende roman en geeft ons een zeer volledig overzicht van de omstandigheden waarin de Belgische joden leefden en overleefden voor en gedurende de oorlog, over de organisatie van de Gewapende Partizanen, maar het bewijst bovenal dat de joodse gemeenschap niet passief de genocide onderging en dat veel joden in ons bezette land heroïsch gestreden hebben.

Wij herbeleven de dagelijkse lotgevallen van mannen en vrouwen die bedreigd, aangehouden, gedeporteerd en soms gered worden. Wij voelen de angst, de onderdrukking, de barbaarsheid, maar ook de hoop, de solidariteit, het gevecht voor de vrijheid, voor de waardigheid van alle mensen.

Wij moeten de groep Belgische kinderen van partizanen wel dankbaar zijn dat zij dit noodzakelijke boek verwezenlijkt en gepubliceerd hebben zodat wij bijna intiem een stuk geschiedenis leren kennen dat ons allen - vandaag meer dan ooit - aanbelangt. Zij geven ons een les in moed en geloof in de Mensheid.

1991

Valmy Féaux Minister-president van de Franstalige Gemeenschap in België.

 

Voorwoord
door Marek HALTER

Wat weet men over het joodse verzet gedurende de nazi-bezetting?

In navolging van Hannach Arendt heeft men de joden van de bezette landen dikwijls hun passiviteit verweten tegenover de nazi's. Na de oorlog legden joodse historici als om zich te rechtvaardigen de nadruk op de opstand van het ghetto van Warschau, en gaven zo het gevoel dat zestigduizend opstandelingen in april-mei 1943 de verloren eer hadden gered van zes miljoen joden die zich naar de slachtbank hadden laten voeren..

In een wereld waar het principe oog om oog, tand om tand al eeuwenlang geldt, waar het lof gezongen wordt van Bar-Kochba, Spartacus, Jeanne d'Arc, Garibaldi of Koscuizko, kon enkel de gewapende opstand begrepen en gewaardeerd worden.

Er werd gezwegen over een vorm van verzet die de joden doorheen hun geschiedenis ontwikkelden. Die was complexer, minder spectaculair en ingegeven door de verspreidheid van het volk, maar toch efficiënt, daar ze hun toeliet alle vervolgingen en alle verbanningen te overleven. Bernanos, een antisemiet die toch ook bewondering koesterde voor het joodse volk, zei dat deze verzetsvorm erin bestond vol te houden, te blijven voortdoen.

Toen nazi-gouverneur Ludwig Fischer op 2 oktober 1940 de oprichting van het getto te Warschau beval, zetten de joden onmiddellijk een buitengewoon net op van medische, sociale en culturele bijstand, in de hoop het leven van de vijfhonderdduizend mannen, vrouwen en kinderen die samengepropt werden in een stadskwartier dat oorspronkelijk bestemd was voor tachtigduizend inwoners op die manier draaglijker te maken.

Getto : een stadsdeel dat afgesloten werd van de wereld, een soort leprozenhuis waar de zieken afgezonderd werden omwille van hun joodse origine. Op een dag in het jaar 1516 ontsproot dit idee in het brein van een Venetiaanse doge. In Warschau werd het getto in 1940 een van de grootste "kerkhoven voor levenden", een reservaat voor een volk dat gedoemd was te verdwijnen. Vandaar de plotse "antropologische nieuwsgierigheid" van vele Duitsers om het getto te bezoeken als toeristen. Soldaten en officieren kwamen met hun fototoestellen en dikwijls met heel hun familie de "Untermenschen" bekijken.

Ondanks deze dwaasheid, dit cynisme verloren de joden de moed niet. Zij zetten wat ik de eerste fase van het verzet noem op. Die van het woord. Groepjes duitstalige joden stapten op hun beulen toe om een praatje met hen te slaan. Wat een moed en toewijding is daar niet voor nodig? Woorden plaatsen tegenover geweld. Dat was hun plan, hun hoop. Zes maanden later verbood een speciaal decreet van Himler de Duitse soldaten het getto te bezoeken en met joden te spreken.

Bij gebrek aan gesprekspartners schakelden de joden over op een tweede verzetsfase : getuigen. De historicus Emmanuel Ringelblum vertelt in zijn dagboek dat hoewel zijn lotgenoten erge honger leden en wisten dat ze verdoemd waren, ze toch genoeg kracht vonden om alle documenten die in het getto circuleerden te verzamelen. Ze brachten ze naar hem toe opdat hun geschiedenis verder opgetekend zou kunnen worden. Opdat het kwaad van de geschiedenis niet door de geschiedenis uitgeveegd zou worden.

Deze vastberadenheid om stilletjes het stilzwijgen dat hen opgelegd was te doorbreken, getuigt van een
zeldzame moed en intelligentie, van het intens besef dat die mannen en vrouwen hadden van hun
verantwoordelijkheid ten opzichte van de volgende generaties. Toen Emmanuel Ringelblum en zijn
medewerkers aan wie wij die bekende dossiers - een unieke documentatie over het dagelijkse leven in het
getto - te danken hebben, op hun beurt gedeporteerd werden, namen de joden die overbleven uiteindelijk de
wapens op. Zonder enthousiasme, bij gebrek aan keuze. B'eïn Breïra, zoals men in het hebreeuws zegt. Zo
toonden zij de wereld, als die er zou aan twijfelen, dat zij, Joden, net als alle andere mensen in staat waren te
doden. 

De opstand van het getto van Warschau is dus de derde en laatste fase van het joodse verzet tegen de nazi's.

Dit verzet in drie fases, waarvan de laatste pas inging toen de twee anderen uitgeput waren blijft voor mij
de meest opmerkelijke, de meest aangrijpende en de meest morele les.         

De opstand van het ghetto van Warschau blijft ongetwijfeld het meest opzienbarende symbool van de joodse gewapende opstand tegen het nazisme, maar is bovenal het symbool van het joodse verzet tegen onderdrukking, vervolging en dood, zoals hele generaties ze gedurende eeuwen hebben opgevat en

En wat weet men over de Belgische joden in die periode? Deze gemeenschap van ongeveer zeventigduizend personen bestaat voornamelijk uit emigranten afkomstig uit Midden-Europa. Het zijn arbeiders, middenstanders, ambachtslui, allen politiek geëngageerd, zionisten of communisten. Zij leven in Antwerpen, Brussel en verspreid over het land.

Het is dus een heel kleine groep vergeleken met de Poolse gemeenschap, die dan drie miljoen vijfhonderdduizend joden telt. Gedurende de bezetting verschilt hun situatie ook lichtjes van die van de joodse gemeenschappen in het Oosten.

Pas in mei 1942, toen de helft van de bevolking van het getto van Warschau al in de uitroeiingskampen verdwenen was, verplichten de nazi's de Belgische joden de gele ster te dragen. Op 3 september 1942 vindt een grote razzia plaats : treinen en vrachtwagens volgestuwd met mensen verlaten Mechelen, verzamelkamp voor joden die de dood worden ingestuurd. Twee jaar later zijn al meer dan zesentwintigduizend personen, meer dan een derde van de gemeenschap, op deze wijze gedeporteerd. Zij zullen nooit terugkomen.

De strijd van de joden binnen het Onafhankelijkheidsfront, de belangrijkste Belgische verzetsbeweging,
waaraan zowel joden als christenen meewerken, neemt dan een specifieke vorm aan. Het Joods
Verdedigingskomitee wordt opgericht. De meeste militanten zijn Jiddischsprekende joden. Zij geven twee
clandestiene kranten uit: de zionistisch-socialistische Unzer Wort (Ons Woord) en de communistische Unzer
Kamf (Onze Strijd).  

Dit comité zorgt onmiddellijk voor valse documenten, sociale bijstand, opvoeding en redding van kinderen ... Dank zij dit comité, dat een gedeelte van de Belgische bevolking kon mobiliseren, konden ook vele joden
onderduiken en het einde van de oorlog afwachten. Tot in 1944 vormden de joodse verzetsstrijders de
meerderheid van de manschappen van het verzet in Brussel.  

Achtenveertig jaar later, ter gelegenheid van de publikatie van mijn boek Les Fils d'Abraham (Abraham's zonen), ontmoet ik een delegatie kinderen van joodse verzetsstrijders. Het zijn mannen en vrouwen op rijpe leeftijd, die nu op hun beurt kinderen hebben. En op vraag van hun eigen kinderen hebben zij vandaag besloten de getuigenissen van de overlevenden vast te leggen : oude joden die tot dan geweigerd hadden te praten, uit bescheidenheid en uit respect voor de doden.

Bij het lezen van hun teksten, ontdek ik langzamerhand het joodse milieu in Antwerpen en Brussel voor de oorlog, het dagelijkse leven onder de bezetting en de banden die joden en niet-joden verbonden. En die eenvoudige moed die erin bestond neen te zeggen op een moment dat dit vierletter woord je dood kon betekenen.

Als Joseph Hacohen, een joodse dokter uit Avignon, in 1575 de redactie beëindigt van La Vallée des Pleurs (Het Tranendal), een kroniek over het lijden van Israël vanaf de verspreiding tot in de zestiende eeuw, neemt een andere getuige zijn taak over, ditmaal anoniem. Ter inleiding schrijft hij enkele vreemde, onthutsende zinnen : "In het eerste hoofdstuk van de verhandeling Sabbat wordt gezegd : "De rabijnen leerden "Wie heeft het vastenboek geschreven? Hanania en zijn collega's die het bekoorlijk vonden het onheil van Israël te beschrijven?" "Ook voor ons, merkte rabbi Simeon ben Gamaliel op, is het vertellen van zoveel beproevingen aantrekkelijk, maar wat moeten we doen? We zouden ermee beginnen, maar we zouden het niet afkrijgen". Daarom heb ik besloten, zo schrijft deze anonieme scriba nog, om in dit boek al wat de joden overkomen is vanaf het moment dat die andere Joseph zijn chroniek beëindigd heeft tot op heden op schrift te stellen, om het gebod uit te voeren : opdat je het zou vertellen aan je zoon en kleinzoon".

"Opdat je het zou vertellen aan je zoon en kleinzoon" : daarom geloof ik in dit boek, in zijn nut, in zijn historische waarde. Daarom ben ik vereerd mijn naam te mogen koppelen aan dit aangrijpende werk.

Voorbericht

De oorlog '40 - '45 vormt een uitzonderlijk historisch moment dat indruk maakt, ook op de jongste generaties. De genocide van de joden is algemeen bekend, maar er moet nog komaf gemaakt worden met het vooroordeel dat de joden passief bleven. Slechts weinigen weten dat vele joden uit volkse middens als eersten aansloten bij het Verzet deze organiseerden en de wapens opnamen tegen de bezetter die toen nog almachtig leek.

Wie waren zij? Hoe kwamen zij ertoe zich als helden te gedragen en de enorme nazi-machine te verlammen? Hoe beoordelen zij hun daden? Veel kinderen van G.P. (Gewapende Partizanen) hebben zich die vraag gesteld om de historische gebeurtenissen die hen getekend hebben te begrijpen . Maar ze vonden er geen antwoord op, noch in documenten uit die periode - wat vanzelfsprekend is aangezien het om een onrustige periode en illegale omstandigheden gaat - noch in actuele documenten. En omdat de G.P. dit zelf als een tekort aanvoelden, waren zij bereid om over hun ervaringen te praten, om de waarheid die al te veel vervormd werd te reconstrueren.

Uit deze getuigenissen tekent zich langzamerhand een Antwerps en Brussels joods milieu af, waarvan de meest vastberaden leden de buitengewoon gevaarlijke weg naar de gewapende strijd insloegen.

Deze benadering van de Geschiedenis - en het kan slechts om een benadering gaan - is levendig, reëel, omdat die getuigen slechts hun bescheidenheid moeten overwinnen om te vertellen wat ze meegemaakt hebben. Andere getuigen uit die periode, die meer geschreven sporen achterlieten (van de Gestapo tot de corrupte Belgische leiders), hebben te veel op hun lever om betrouwbaar te zijn.

Al deze getuigenissen brengen zoveel boeiende en leerzame aspecten over de jongeren, de vrouwen, de banden tussen joden en niet-joden, over de moed en vindingrijkheid van de partizanen, enz., dat een groot publiek er zeker baat bij zal hebben. De heropleving van het fascisme maakt ze nog actueler.

Opdat de lezers zich beter zouden kunnen inleven in de mentaliteit, de motivering, de houding van de partizanen, werden de spontane getuigenissen nauwgezet opgetekend, ze werden slechts lichtjes aangepast om vlotter gelezen te kunnen worden. En al ontbreken sommige details, al heeft de vergetelheid soms toegeslagen, toch heeft de persoonlijkheid van iedere G.P. de jaren doorstaan en komt zij duidelijk naar voor.

De publicatie in het Nederlands kwam tot stand, ondanks de kleine middelen waarover we beschikten, om het Vlaamse publiek toegang te verlenen tot deze historische gebeurtenissen, waarmee het nauw verbonden is.

Met uitzondering van de getuigenissen die vooraf verzameld werden of die door de betrokkenen zelf geschreven werden, werden zij allen opgetekend door kinderen van G.P.

De getuigen aanvaarden de verantwoordelijkheid voor hun woorden.

Dit werk werd gepubliceerd op initiatief van de "Kinderen van joodse G.P. van België".

  

Inleidende nota

1) Vaak geciteerde organisaties

a) De jongerenorganisaties:

- aanleunend bij de communisten : JASK (joodse arbeiders sportklub) te Antwerpen, DYSK (joodse
democratische sportklub) te Charleroi, Ainheit (Eenheid) te Brussel; na de oorlog : USJJ (Union Sportive des Jeunes Juifs, Sportieve Unie van Joodse Jongeren); JK (Jongkommunisten)
Voor de oorlog zijn JK en JS gefusioneerd tot JGSU (Jeune Garde Socialiste Unifiée, Jonge Verenigde Socialistische Garde); bij het uitbreken van de oorlog wordt het JFV (Jeugdfront voor de Vrijheid) opgericht;
- aanleunend bij de socialisten : JS (Jongsocialisten), Rode Valken; zionistisch ; Dror, Hashomer Hatzaïr;
- Maccabi: sportklub.

b) Partijen en organisaties :

- Poale Sion (linkse zionisten)
- Bund (joodse socialisten)
- KP (Kommunistische partij);
- OF (Onafhankelijkheidsfront) en de militaire afdeling Belgisch Leger der Partizanen : groepeert alle
verzetstendenzen, onder communistische invloed; alle ondervraagde G.P. {Gewapende Partizanen) maken er deel van uit. JVK : Joods Verdedigingskomitee, afdeling van het Onafhankelijkheidsfront;

2) Structuur van het Belgisch partizanenleger

- drie mannen vormden een detachement onder leiding van de detachementschef
- drie detachementen vormden een compagnie onder leiding van een commandant
- drie compagnieën vormden een korps (als het aantal G.P. het toeliet vormden drie compagnieën een
bataljon en drie bataljonnen een korps); waarvoor de commandanten (bataljon- en korpscommandanten)
verantwoordelijk waren (1);
- de sectoren omvatten verschillende korpsen ( en correspondeerden grosso modo met de landstreken);
- het mobiele korps hing rechtstreeks af van het "centrum" (Nationaal Kommando), evenals de sectoren;
- koeriers onderhielden de band tussen de verschillende structuren;
- met bataljon en korps was een intendance- en inlichtingendienst verbonden (tot de hogere structuren).

3) Enkele data

-10 mei 1940 : Duitse inval, exodus van de Belgische bevolking;
- 21 juni 1941 : Duitse inval in de U.S.S.R.;
- einde 1941 - begin 1942 : voorbereiding en eerste slappen van hel gewapend Verzet
- zomer 1942 : veel joodse jongeren gaan in Charleroi en andere industriële centra werken in de hoop zo
aan deportatie te ontsnappen;
- augustus 1942 : razzia's op joden om ze naar Mechelen te sturen en vandaar te deporteren;
- juli 1943 : arrestatie van de belangrijkste leiders van het O.F. en van de G.P.;
- april 1944 : razzia Ie Brussel (arrestatie van tientallen G.P., ook in de provincie);
- mei - juni 1944 : de meeste Brusselse G.P. die aan een arrestatie ontsnapt zijn worden beschuldigd van
"dissidentie" (dit houdt op in september 1944);
- september 1944 : Bevrijding van Brussel.

(1) Het cijfer is niet strikt voor de hele structuur
 

Het lot van de joden gedurende de oorlog 40-45

Op het moment van de brutale Duitse inval op 10 mei 1940 bestond de joodse gemeenschap in België uit zo'n zeventigduizend personen : vijfenveertigduizend in Antwerpen, twintigduizend in Brussel, tweeduizend in Luik en in Charleroi, de rest in minder belangrijke steden.

Deze gemeenschap bestond voornamelijk uit migranten van centraaleuropese landen. Door hun dynamisme en hun ondernemingsgeest vonden ze een job in ons land. Arbeiders, kleine middenstanders, ambachtslui, zij vormden de joodse werkende klasse in België.

Al tijdens de eerste dagen van het Duitse offensief werden alle wegen naar Frankrijk overspoeld met horden vluchtelingen, de joodse bevolking was toen al in paniek. Op enkele dagen was België zijn joden kwijt...

De joden die erin geslaagd waren Zuid-Frankrijk te bereiken, werden door de plaatselijke overheden in verschillende gehuchten en dorpen in de Pyreneeën ondergebracht.

Begin augustus 1940 begon de Franse administratie met de evacuatie van alle joodse vluchtelingen, ze verzamelde hen in de kampen van Clairfond, Agde en andere plaatsen.

Ondertussen vertelden diegenen die pas uit België aankwamen dat het leven er terug zijn gewone gangetje begon te nemen.

Ondanks het feit dat velen terugkeerden was de joodse gemeenschap in België verminderd tot zestigduizend personen; een aantal vluchtelingen vestigde zich zo goed of zo kwaad als het ging in Zuid-Frankrijk. Later werden velen onder hen gedeporteerd samen met de Franse joden. Een minderheid was naar Zwitserland gevlucht. Gedurende de eerste oorlogsdagen, slaagde een klein aantal joden erin Groot-Brittantë te bereiken met de wederinscheping van de Britse troepen.

1. De Yshouv (Joodse gemeenschap) reorganiseert zich

Onder impuls van H. Rodkel (die later door de Duitsers gedeporteerd werd wegens "rebellie" tegen de Judenrat) begon de Raad van de joodse gemeenschap weer te werken, het was toen de enige wettelijke instelling die de gemeenschap vertegenwoordigde, en de sociale dienst ervan, Ezraë, hernam zijn wettelijke activiteiten.

Maar de Duitse overheid vertrouwde de raad niet en verving hem al vlug door de "Judenrat" (de Jodenraad) die aangesteld werd door de Gestapo. Dit organisme werd geleid door rabbijn Ullmann, bijgestaan door mensen die buiten het sociale joodse leven stonden en meer bepaald buiten het sociale leven van de volkslaag van joodse migranten die zowat 90 % van de gemeenschap vormden. De jodenraad werd op 25 november 1941 opgericht en in maart 1942 in werking gesteld

Slechts twee volksorganisaties deden zich gelden door hun activiteiten : de links-progressieve "Solidaritè" (Solidariteit) en het links zionistische "Secours mutuel" (Wederzijdse bijstand) (Poale Sion).

2) De verscherping van de repressie

De eerste ordonnantie wordt in oktober 1940 uitgevaardigd. Zij geeft de "wetenschappelijke" definitie van
de zo actuele vraag voor joden: wie is joods? Antwoord : iedere persoon die minstens drie joodse grootouders heeft is joods. De Personen die aan deze definitie beantwoorden moeten zich op het Stadhuis aanmelden om zich in een register te laten inschrijven.

Een tweede ordonnantie van dezelfde datum verbiedt joden te werken in openbare diensten, voor televisie, radio, in het onderwijs en in de advocatenbalie.

Op 31 mei 1941 komt er een nieuwe anti-joodse ditmaal economische ordonnantie : joodse firma's en winkels moeten op hun gevel het opschrift "Joodse Onderneming" dragen. De eigenaars ervan moeten ook hun kapitaal inleggen en een rekening openen bij een speciale bank. Voortaan zullen joodse ondernemingen door "arische commissarissen" mogen beheerd worden.

Op 29 augustus 1941 verbiedt een ordonnantie de joden hun woning te verlaten tussen 20 uur en 7 uur' s morgens. Bovendien moeten zij in een van de vier grote steden van het land wonen : Brussel, Antwerpen, Luik of Charleroi.

In december 1941 wordt de joodse kinderen de toegang geweigerd tot de openbare scholen, op alle niveau's.

Gedurende het Paasfeest van 1941 worden de twee grootste synagogen van Antwerpen in brand gestoken door Vlaamse nazi's onder bevel van SS-officieren. Slechts twee uren later krijgt de brandweer van de stad de toelating het vuur te blussen. Deze vandalendaden brengt de Antwerpse bevolking van streek en wekt hun verontwaardiging op.

Een eerste fase van de jodenvervolging door de Duitsers wordt afgerond in mei 1942 met het bevel de gele ster met de zwarte letter J op de borst te dragen.

In juni 1942 mogen joodse dokters, tandartsen en gelijkgestelde beroepen hun vak niet meer uitoefenen. In het begin konden de joden zich uit de slag redden door de arische commissarissen belast met het beheer van de ondernemingen. Joodse kinderen gingen voortaan naar joodse scholen opgericht door de "Judenrat". Ook werden instellingen van medische bijstand, tandheelkundige praktijken, labo's, enz. opgestart. Men was zelfs het verbod na een bepaald uur op straat te komen al gewoon - een verbod dat de joden trotseerden om affiches en vlugschriften te plakken, om pamfletten in brievenbussen te verspreiden en andere clandestiene acties te verwezenlijken. Sommigen hoopten aan deportatie te ontsnappen door in de landbouw, de kolenmijnen, de staalindustrie, enz. te werken. Verder deed een handjevol joden goede zaken door bontvesten, pelsmantels en andere jassen aan het Duitse leger te leveren; het Verzet heeft hen meedogenloos bestreden.

De twee persorganen, "Unzer Wort" van Poale Sion en "Unzer Kampf' van de Kommunistische Partij, zetten elk op hun manier de doelstellingen en de betekenis van de anti-joodse ordonnanties uiteen en riepen de joodse bevolking op om op geen enkele manier mee te werken aan het Duitse oorlogsstreven. Later zetten ze hun lezers aan tegen de "Judenrat" te strijden.

De belangrijkste Verzetsbeweging, het "Onafhankelijkheidsfront", vormde een waaier van allerlei strekkingen, van communisten tot katholieken. Onder de leiders van het O.F. was er ook een intellectuele joodse communist, Joseph Jospa, die de opdracht kreeg een "Joods Verdedigingskomitee" op te richten binnen het O.F..

Binnen het JVK zetelden Abusz Werber van de linkse Poale Sion. Israël Mandelbaum en Icek (Richard) Wolman van "Joodse Solidariteit". Veel invloedrijke hooggeplaatste personen sloten aan bij dit comité, onder andere professor Perelman, professor Flam, Benjamin Nykerk (een van leiders van het vooroorlogse zionisme in België). Heiber, Ferdman, Van Praag. Bolle en vele anderen. Rodkel, secretaris van de "Israëlitische Gemeenschap van Brussel", die bij iedereen bekend stond om zijn diepgaand humanisme, sloot ook bij dit comité aan.

Andere joodse Verzetscomité's werden opgezet in de andere grote steden van het land. In Luik : Albert Wolf (een drukker die zijn materiaal ter beschikking van het Comité stelt), ingenieur Fehlol. Steinberg en anderen. In Antwerpen : Flam, Manaster. In Charleroi: Boyarski. Katz, Broder, Istinne en enkele anderen.

Oorspronkelijk moest men de steun van de Belgische bevolking verwerven. Zonder deze band zou de gemeenschappelijk actie moeilijk of misschien wel onmogelijk georganiseerd zijn kunnen worden. Later moest een reeks afdelingen uitgewerkt worden : bv. vervaardiging van valse documenten, financies. propaganda en pers, sociale bijstand, en vooral de afdeling belast met het redden van kinderen.

Het is dank zij de werkelijke hulp van het Verzet dat vele joden, dikwijls de meest behoeftigen, kunnen onderduiken en het einde van de oorlog afwachten als in 1942 de valbijl van de deportatie in 1942 valt.

Vanaf augustus 1942 vertrekken de eerste transporten uit Mechelen, het verzamelkamp voor joden veroordeeld tot deportatie. Gedurende twee jaar zullen meer dan zesentwintigduizend joden naar de dodenkampen gestuurd worden en slechts ongeveer duizendvierhonderd keren daarvan uitgemergeld terug

Op 3 september 1942 wordt in de twee joodse buurten van Brussel, Sint-Gillis en Anderlecht een grootscheepse razzia gehouden.

Vermits de meeste joden geen gehoor meer gaven aan de oproepen, besluit de Gestapo 's nachts de beide buurten af te zetten, onverwachts, om de joden die er nog wonen te arresteren. Deze operatie duur de hele nacht, met verscheurende scènes : deuren worden ingebeukt, jonge kinderen en zuigelingen in hun slaap gestoord, zieken uit bed gesleurd, impotente oudjes en zwangere vrouwen gebrutaliseerd - allen worden ze als beesten op vrachtwagens gegooid.

Vanaf die dag beginnen de Duitsers systematisch jacht te maken op joden, hierbij geholpen door verklikkers die plaatsen aanduiden waar zij zich verbergen of op straat elke voorbijganger met een joods uiterlijk aanwijzen. De jacht op verklikkers, onder wie ook joodse mensen, wordt een van de doelstellingen van de partizanen.

3) De gewapende strijd

De eerste groep partizanen afkomstig uit joodse progressieve organisaties wordt op het einde van 1941 opgericht. De eerste opdracht bestaat erin joodse ateliers die voor het Duitse leger werken te saboteren. Maar al gauw worden het actieterrein en het aantal leden uitgebreid. Onder hen Weichmann, Maurice Rozencwajg, Leib Rabinowicz, Rakower, Potasznik en enkele anderen die gefusilleerd zullen worden.

Tegelijkertijd vervoegden andere joodse partizanen rechtstreeks niet-joodse groeperingen. Onder andere Mozes Lando, Helfgott, Schive, Livschitz, Dobrzynski en enkele anderen die ook door de nazi's zullen worden geëxecuteerd.

Al die groepen maken deel uit van het Belgisch Partizanenleger, de militaire afdeling van het O.F.. Tot in 1944 vormen de joodse strijders de meerderheid van de manschappen van de Brusselse G.P. en ze maken zich ook verdienstelijk in andere streken van het land. Het aantal joden dat actief deelneemt aan het Gewapende Verzet in België wordt op honderdvijftig geschat.

(dit deel werd opgesteld op basis van "Quelques bonnes feuilles de la Résistance juive en Belgique (Enkele bladzijden over het joodse Verzet in België) door Jacob Gutfrajnd.)

Hulde aan het martelaarschap
van joodse gewapende partizane (in het frans)

Uittreksels: enkele getuigenissen

Rozencwajg Maurice, blz 15

Brief van MAURICE ROZENCWAJG

aan zijn familie, geschreven in de gevangenis van Sint-Gillis,
kort voor zijn terechtstelling.

 

Mijn lieve Gilberte,

Als je deze brief krijgt, zal ik er niet meer zijn. Tragisch, maar het is zo. Ik weet dat jullie verschrikkelijk zullen lijden als jullie deze brief lezen, maar ik wil jullie mijn laatste gedachten die uitsluitend bij jullie zijn toch vertellen. Mijn hart bloedt als ik denk aan wat mijn ouders al geleden hebben omwille van mij, en wat ze nog zullen doorstaan de dag dat ze deze brief lezen. Maar hierin moeten ze het laatste bewijs terugvinden van de liefde die ik voor hun en voor de hele familie voel. Ik zou rustiger sterven als ik wist dat zij in goede gezondheid verkeerden en geen miserie meer kenden.

Ik ga deze kwelling niet laten aanslepen, maar weet dat mijn laatste wens is dat mijn ouders deze nachtmerrie mogen overleven, dat zij een rustig leven mogen leiden zoals zij dat verdienen.

Vaarwel aan heel de familie, aan al onze vrienden en vriendinnen.

Ik omhels jullie allemaal, Vader, Moeder, Zusters en Broers, met alle kracht die mij nog rest en in de hoop dat mijn laatste wens gerespecteerd zou worden.

Vaarwel.

Maurice Rozencwajg.

 

Potasznik Sam? blz 16

Brief van SAM POTASZNIK

(uittreksels)
aan zijn vrouw voor zijn terechtstelling

Brussel. 8 september 1943

Mijn lieve Popje,

Dit zijn de laatste woorden die ik je schrijf, want morgenochtend zal ik gefusilleerd worden, ik ben bedroefd dat ik jou en de kinderen niet meer heb kunnen terugzien voor mijn dood. Maar er valt niets aan te doen... Ik moet me erbij neerleggen. Mijn lieve Popje, mijn laatste ogenblikken zijn helemaal voor jou en de kinderen. Ik vraag jullie vergiffenis omdat ik jullie hulpeloos, onbeschermd achterlaat.

Toch smeek ik je in mijn laatste ogenblikken nogmaals mij te vergeven en niet boos op mij Ie zijn. Je weet best dat ik niet anders kon. En ik vraag je ook af en toe nog eens aan mij te denken. Als de kinderen oud genoeg zijn om het te begrijpen, moetje hun uitleggen waarom ik gestorven ben . (...)

Voed onze kinderen zà op dat het gewone, evenwichtige kinderen worden die van de natuur en het buitenleven houden. Ik denk niet dat je Daniel moet laten voortstuderen, tenzij hij er echt aanleg voor heeft en als je het financieel aankunt. Anders heb ik liever dat hij een goed geschoolde arbeider wordt. Over ons kleine meisje kan ik niets zeggen, ik ken haar zelfs niet. Wat ik moet doorstaan is wreed, liefste, ik moet sterven zonder ooit mijn kind gezien te hebben. (...)

De uren kruipen tergend langzaam voorbij, het uur van mijn dood nadert. Nu kan ik niet meer huilen. Ik wacht moedig mijn dood af en de enige gedachte die mij kwelt is dat ik jullie drietjes in een zo ongelukkige toestand achterlaat, (...)

Maar ik mag me niet laten gaan, ik moet moed houden. Zodat je later aan onze kinderen kunt vertellen dat hun vader moedig gestorven is, zodat mijn dood een lichtend voorbeeld voor hen wordt. Het geluk van de kinderen, mijn liefste, ligt in jouw handen en ik weet dat ik je kan vertrouwen. Zorg dat je een wijze gids voor hen bent. toon hen welke weg ze moeten opgaan, wees hun kameraad en vriendin, zodat ze je al hun vreugden en pijnen toevertrouwen. Toon hen hoe ze eerlijk hun brood kunnen verdienen, zoals ik steeds gedaan heb. en als ze oud genoeg zijn om het te begrijpen, praat dan over mijn pogingen een mens te zijn, kennis te vergaren en de smaak van het Mooie te ontwikkelen.

De toekomst van de kinderen ligt in jouw handen. Dat is een zware verantwoordelijkheid, maar ik weet dat jij ze uitstekend zult volbrengen. Ik vertrouw Jou, mijn Allerliefste.

Wees gelukkig alle drie, en ook jij, mijn Allerliefste, wees gezegend voor wat je voor mij gedaan hebt. Breng als het mogelijk is mijn afscheidsgroeten over aan mijn ouders, mijn broers en zusters en al mijn vrienden.

Vaarwel, mijn liefste, een laatste maal omhels ik je teder.

Jouw Sam

...

Michel Goldman  blz 127-130

O. - Waar kom je vandaan?
G.
- Mijn ouders woonden in een stad in de Oekraïne, in een streek die toen door Roemenië bezet werd. Men noemde het Bessarabië. 

Economisch stonden we nergens. Voor de Roemeense bezetting kwamen de Engelsen en de Fransen
de rebellen een handje toesteken om wat na de Revolutie aan Rusland toebehoorde terug te veroveren. Wij
werden door het Roemeense fascisme vervolgd omdat we allen Russen waren. Wij hadden geen vrijheid
van meningsuiting, het was een dictatuur. 

O. - En als jood?
G.
- Er waren geen specifieke maatregelen tegen joden. Maar de meeste joden waren handelaars, zij deden aan import en export voor Rusland. Na '17 ging Rusland verloren voor de handel. Toen werd het leven erg moeilijk, wij waren met vijf kinderen, een van mijn broers trok dan in '26 naar Luik.

O. - Maakte je daar deel uit van een jongerenorganisatie?
G.
- Integendeel, al wat revolutionair was was illegaal. Wij verborgen ons zelfs om Tolstoï en Gorki te lezen. Ik ben in '29 naar België gekomen; ik was toen achttien. Ik belandde in Luik, bij mijn broer. Ik werkte er in de uurwerkindustrie.

Ik sloot onmiddellijk aan bij de Kommunistische Partij, samen met mijn vrienden. Onder andere Livschitz, Akiemovicz, Maggy, we waren met een hele bende.

In '42 zijn we van Luik naar Brussel verhuisd. Ik logeerde bij mijn broer.

Het leven in Brussel was erg zwaar. Ik werkte overal, zelfs in de lederwarenindustrie, in de knopenmakerij als zelfstandige, en na de oorlog, in de jaren '50, maakte ik poppen.

O. - Hoe verliepen je contacten met de Belgen voor de oorlog?
G. -
In de Partij kwamen wij in contact met Belgen. In het begin waren wij hier illegaal omdat kameraden van ons als vreemdelingen uit België gezet werden. Zij waren een Sovjetspektakel gaan bekijken, bij de uitgang vroeg de politie hun identiteitskaart en de volgende dag werden ze het land uitgezet.

O. - En was jij hier ook illegaal?
G.
- Neen, ik was hier wettig omdat ik met een paspoort gekomen was. Toen de oorlog uitbrak vroegen we ons in de Partij af wat we zouden doen. "Wij sluiten bij het Verzet aan omdat de Belgen die opgezet hebben". We hergroepeerden ons; de joden apart, ik weet niet waarom, enkele niet-joden sloten bij ons aan, maar heel weinig. Dat was in 1942. Ik werkte in de hotelsektor. Ik had zelfs wapens opgeslaan in dat hotel! Als mijn baas dat geweten had! En in het atelier van de baas maakten we explosieven.

Gorki, de apotheker, was verantwoordelijk voor de explosieven, hij nam niet zozeer aan akties deel; een keer drong hij erop aan met mij mee te komen om te zien hoe zo'n actie verliep.

Op een dag ging ik buiten in een stofjas omdat ik koffie voor de baas moest kopen - joden werden toen al aangehouden. Toen ik langs de Adolphe Maxlaan kwam, zag ik een konvooi joden; ze sleepten hun koffers van het Noordstation naar het Zuidstation, onder bewaking van de SS. Het koud zweet brak me toen uit, en vanaf dan heb ik nog heviger deelgenomen aan acties, wij deden al wat in onze macht lag om te strijden.

O. - Wist je baas dat je jood was?
G.
- Ja, hij beschermde me. Ik had bij hem ondergedoken kunnen blijven, zonder iets te doen, zonder last te krijgen.

O. - Was hij lid van de K.P.?
G. - Neen, hij was een gewone hotelier. Hij wist niet dat ik granaten maakte in zijn atelier. Als hij dat
gezien had, zou hij het misschien niet aanvaard hebben, omdat hij veel Duitsers onving die champagne
brachten, enz. Als kelner was ik omringd door Duitsers.  .

Ik wist niet dat de joden die in dienst van de Duitsers naar ons café kwamen om wie een ster droeg in te schrijven. Zij installeerden zich daar, en namen de helft van het café in om te schrijven. De baas zei: “Dat kan niet, ik heb klanten nodig en jullie gebruiken die tafels en drinken slechts een kop koffie per dag!" En ze moesten hun biezen pakken.

Met joodse kameraden ging ik joden geld vragen voor het Verzet. Sommigen lachten ons uit : "Kom morgen terug". Dan keerden we daar nooit meer terug, dat was een slecht teken. Er waren kameraden die die stommiteit begingen, ze keerden terug, de politie wachtte hen op en zij werden gefusilleerd.

Voor ik bij het Verzet aansloot had ik nog nooit een revolver in mijn handen gehad. Wij leerden in het geheim hoe we revolvers, zelfs granaten moesten hanteren. Wij hadden nog nooit een oorlog meegemaakt, maar op het einde van de oorlog waren we wel echte specialisten hoor!

O. - Herinner jij je eerste actie?
G.
- Nee... Misschien was dat toen ik geld ging halen. Ze stopten me een revolver in de hand, een 7,65, ik wist zelfs niet hoe ik moest schieten. Ik had geen militaire dienst gedaan. Toen kwamen Jacob en dan Emile erbij. Wij hebben belangrijk en minder belangrijke activiteiten uitgevoerd. In Elsene namen we geld weg bij de Gas- en Electriciteitscompagnie. Wij gingen gemaskerd binnen, zorgden ervoor dat alle bedienden in een hoek stonden met hun handen omhoog.

We namen het geld, één bediende wou telefoneren. Wij hebben hem dat belet, alles verliep goed.

De acties waren niet voor de poes. Hetzelfde spelletje om een auto te stelen. Wij stelden ons op bij een garage met een mooie auto en als de eigenaar opdaagde, zeiden we hem : "Verroer je niet" en we gingen met zijn auto aan de haal. Die verstopten we dan elders. Er was zelfs een garagist die die auto's in zijn garage plaatste : hij werd verraden door een Belg die "geklikt" had en verraden had waar de wagens stonden. De garagist werd aangehouden en hij stierf in Buchenwald, hij kon de kampomstandigheden niet aan.

Op een avond, in de Kruidtuinstraat, hebben wij vlak bij een tramhalte een SS'er neergeschoten, een Belg van de "Zwarthemden".

In een papierhandel in de Lesbroussartstraat moest ik de anderen dekken : Emile, Charles en iemand anders moesten er binnen om met een SS'er af te rekenen. Buiten stonden Sim, dokter Wynen, een Belg en ik. Toen er geschoten werd kwamen de mensen aan hun vensters kijken, sommigen klapten zelfs omdat ze wisten wie neergeschoten werd.

O. - Herinner je je nog reacties van mensen?
G.
- In Vorst kregen we ook applaus toen we midden op straat een collaborateur neerschoten. Het publiek steunde ons, niemand gaf ons aan.

O. - Hoorde je de mensen erover praten op café?
G. - Zeker. Op een avond moesten wij een electrische centrale saboteren, in de Van Praetstraat. De volgende dag liep ik door de buurt en de mensen keurden de actie goed, zij waren tevreden zelfs al hadden ze geen electriciteit gehad 's avonds. De Belgische bevolking reageerde heel positief.

Wij deden voortdurend acties. Op een avond vertrokken wij naar het Zoniënwoud om een spoorweglijn te saboteren. Wij brachten de nacht in het bos door: Livschitz, Fridman, Gorki en ik. Wij namen stenen weg onder de rails, legden er explosieven en gingen dan vies en vuil weg in het donker. Om vijf uur 's morgens kwamen wij aan de Espinette, de Kleine Hut, stapten op de eerste tram, iedereen bekeek ons en vroeg zich af: "Waar komen die vandaan, zo vies en ongeschoren?". Maar niemand zei iets. Er zat weinig volk op de tram. Ik werkte nog want ik heb me in het hotel gewassen. In het restaurant van het hotel werd veel gepraat maar ik heb nooit enige vijandigheid tegen het Verzet opgemerkt. Integendeel. Sommigen lazen zelfs " La Libre Belgique ". De dag waarop wij de valse Soir verspreid hebben, legden wij die in alle café's. Ik wist heel goed dat iedereen erover zou praten in een café. 

O. - Woonde je alleen? Was je illegaal in '42?
G
. - Op dat ogenblik leefde ik alleen. Mijn broer was in '39 getrouwd. In '42 dook ik onder, veranderde ik van adres en verliet het hotel. De wapens bevonden zich op een andere plaats. Maar op een dag na een actie brachten ze de wapens naar mijn kamer, een mitraillette, granaten en revolvers. Op die dag was er toevallig een huiszoeking omdat de zoon van de eigenaar zich niet had aangemeld om in Duitsland te werken. Alle kamers werden onderzocht, ik lag op mijn bed in de mansarde. Ik hoorde de eigenaar zeggen : "Er is niemand, iedereen is gaan werken". Als ze de deur hadden opengebeukt, zou ik in het wilde weg geschoten hebben, zelfs de eigenaar zou er aan moeten geloven hebben. Gelukkig drongen ze niet aan en vertrokken ze. Wij waren altijd op onze hoede. 

O. - Waren jullie gespannen?
G
. - Verschrikkelijk gespannen. Op een keer voor een actie, toen iedereen klaarstond, zag ik Sims broer een stukje brood eten. Hij was bleek van spanning.

Wij moesten een kleermaker in Sint-Joost aanvallen om Duitse uniformen te bemachtigen. Aan een garage in de buurt stonden Duitsers. Zij achtervolgden ons, wij reden per fiets en gooiden granaten. De Duitsers lieten zich op de grond vallen en wij gingen er vandoor.

De granaten ontploften niet. Een van ons moest zijn fiets tegen een muur achterlaten omdat hij beschadigd was. Soms was het grappig, maar meestal lachten we groen! 

O. - Granaten die niet ontploften...
G
. - Die granaten veroorzaakten enkel rook. Met Jacob ben ik eens de spoorweg in Ukkel-Stalle gaan ondermijnen. Wij zijn ook opgeëist stro in brand gaan steken. Op een dag vertrokken we voor een actie tegen een Gestapo-agent. Wij zaten in de wagen met onze mitraillette op de benen. Wij sloten het gezin op in een kamer, namen de wapens en het geld weg (de vader was goudspeculant). Een taximan belde aan, wij sloten hem ook in de kamer op; de hond stopten we in de kelder en we gingen weg. In de auto hebben we gelachen met dit scenario!

Er waren veel acties, ik herinner ze me niet allemaal, vraag het eens aan de anderen. Pasternak herinnerde me aan een actie in de Van Arteveldestraat, in een slagerswinkel van een Rexist. De politie achtervolgde ons, maar we konden ontsnappen.

O. - Ging je niet om met personen die je kende van voor de oorlog?
G
. - Neen, iedereen was ondergedoken. Wij zagen elkaar tijdens acties. Wij communiceerden op die manier. Maar niet alle Partijleden waren aangesloten bij de G.P., niet iedereen had er de moed toe.

Op een dag had de Partij een Belg gestuurd; na de eerste actie zei hij ons : "Ik kan het niet aan". Hij had gedacht dat het kinderspel was. Maar als je bloed zag vloeien, als je schoot en als de Duitsers ons achtervolgden...

O. - Was het moeilijk iemand te executeren?
G
. - Wij konden niet meer terug; we schoten omdat we de vijand haatten. We deden een actie in Sint-Gillis tegen een Italiaan die mensen verklikte aan de Gestapo. Ik ging binnen, Pasternak schoot op hem en ik ook. Ik wou hem achterin de winkel brengen opdat men het geluid van de knallen buiten niet zou horen, maar Pasternak had geen geduld en wij schoten allebei. Dan zijn we weggevlucht. Zijn vrouw liep de straat op en riep: "Hulp, hulp, mijn man is vermoord". Niemand verroerde een vin. Wij kwamen mensen tegen die wij vaag kenden. Wij vroegen hen: 'Wat doen jullie hier?". Zij antwoordden ons : "Wij zagen dat jullie hier een actie uitvoerden en we zijn gebleven om een handje toe te steken".

O. - Ontmoette je ook andere mensen, vrienden, of was je echt geïsoleerd?
G.
- Ik ging elke avond naar twee Belgische families. Als ik 's avonds niet kwam, waren ze bang, want ze wisten wie ik was.

O. - Waren het communisten?
G
. - Neen, arbeiders.

O. - Hoe kende je hen?  .
G. - Ik had een kamer in hetzelfde huis. Ik werd op één april gearresteerd. Toen ze het hoorden dachten ze dat het een aprilvis was.

O. - Werd je samen met Sim gearresteerd?   
G.
- Ja, wij gingen net - was het een geluk of een ongeluk? - naar een afspraak om een acties voor te bereiden. Wij hadden geen wapens, op straat kwamen mannen te voorschijn die zeiden : "Verroer jullie niet!". Ik zei tegen Sim : "Als ik een wapen zou hebben, zou ik op hen schieten". Wij hadden de instructie altijd als eerste te schieten. Nooit te wachten. Wij zouden hen allebei neergeschoten hebben.

O. - Waren er voor de arrestatie geen problemen geweest met de leiding?  Ze hadden een biografie gevraagd.
G.
Dat hing af van sector tot sector. Wij hadden zelf initiatieven genomen omdat we zagen dat ze er ons geen gaven. Ze hebben ons niet daarom een blaam gegeven. Ik wou geen biografie en een foto zou ik nooit gegeven hebben.    

O. - Sim Finkelstein zegt dat de Gestapo een album had van al diegenen die een foto gegeven hadden.
G. - Dat was gemakkelijk. Als de Gestapo onze naam kende, moesten zij slechts naar het stadhuis gaan, onze identiteitskaart nemen, en dan hadden ze onze foto. Adolphe kende mijn echte naam niet,
niemand kende mijn adres. Ik wist niet waar de anderen woonden. Dat was vertrouwelijk . Sommigen waren zwak en hebben gepraat, zoals diegene die Naychi aangegeven heeft.

De enige keer dat ik echt verschrikkelijk bang was, was toen we gearresteerd werden. Wij verlieten het bureau van de Gestapo aan de Louizalaan in een vrachtwagen en bleven stilstaan in een bos. De  vrachtwagen had motorpech. Ik bestierf het bijna! 

O. - Wat gebeurde er dan?
G.
- Ik moest naar Breendonk, dat was het ergste. Ik werd vastgeketend. Men kleedde mij aan, dan weer uit, de commandant kwam, mijn voeten werden vastgeketend en ik kreeg handboeien aan, mijn armen werden op mijn rug gebonden. Dag en nacht!

Ik kon mijn handen niet naar voor brengen. Als ik naar het toilet ging, kreeg ik een kap op en werd ik geslagen. Sim leed daar erg onder, wij hadden gaten in onze voeten. Ik genas; hij was nog steeds gewond in Buchenwald. Voor mij was Buchenwald een paradijs na Breendonk. Daar sloeg de commandant me met zijn handschoenen als hij de deur opendeed. Sim en Van Praag waren aanwezig. Ik hoor Sim nog tegen me zeggen - we mochten niet praten, maar deden het toch - "Michel, ik ben twintig, denk je dat ze ons gaan fusilleren?" Elke dag werden er mensen gefusilleerd.

Jospa hield zich bezig met de lijsten van commando's die uit Buchenwald vertrokken. Hij schrapte onze naam van de lijsten opdat we niet zouden moeten vertrekken. Ik was altijd bij een lid van de groep G, die zijn pakket deelde, hij gaf me sigaretten. Hij werd gefusilleerd. In het kamp vormden we een groep : we discussieerden met Jospa, Van Praag en anderen over Marx en Lenin. Als het mooi weer was en we niet moesten werken bleven wij op het gras praten.

In Buchenwald was er een groot en een klein kamp. Na heel wat inspanningen nam in het groot kamp een internationaal comité de leiding over van de gewone misdadigers, zodat de intemeringsomstandigheden verbeterden.

In Buchenwald werden gijzelaars uitgekozen. Op een dag werd ik met vijf of zes anderen weggeroepen, wij moesten met de kapo naar de Kommandantur gaan, we waren ervan overtuigd dat we gefussilleerd zouden worden. We werden ondervraagd. Ik zei: “Ik heb niets gedaan, ik heb een auto gestolen”. “Je liegt” antwoorde mijn ondervrager. Dan klonk het alarm. We moesten terug naar het kamp. Na het alarm moesten we terug naar de Komandantuur. Weer alarm. Terug naar het kamp. Heel de Kommandantur ging in vlammen op, ook diegene die ons ondervroeg, ik was een van de enige gijzelaars die niet gefusilleerd werden.

Gelukkig had ik Wynen gezien en we waren overeengekomen hetzelfde verhaal op te disselen; daardoor duurde de ondervraging langer en kwamen de alarmen tussenbeide. Wynen zei tegen de Duitsers : "Ik neem alle verantwoordelijkheid op mij". Hij dacht dat we gevonnisd zouden worden. Ze begonnen te lachen Hij was misschien twintig toen, student en erg vriendelijk. Na de oorlog werd hij dokter en hij heeft heel wat verzetslui gratis verzorgd, Mikado onder andere. Voor Sim kwam hij tussenbeide bij de Pensioencommissie voor een invaliditeitsvergoeding. Voor mij was hij heel lief in het kamp. Hij bracht zelfs een sigaret voor iemand mee, dat was hetzelfde alsof hij die man een miljoen zou geven. Toen hij zijn eerste pakket kreeg, deelde hij een doosje paté uit. Ik kreeg geen pakketten, ik dacht dat ik er als jood geen zou krijgen.

O. - Hoe werd je bevrijd?
G
. - De Duitsers evacueerden Buchenwald met geweld omdat we gebombardeerd werden met brandbommen en de barakken in hout waren. Ik was in het gezelschap van een kameraad die ik gekend had in Charleroi: "Laat ons ook vertrekken en proberen te vluchten, als we hier blijven gaan we eraan met die brandbommen" zei hij. We marcheerden, we stapten tussen Russen en anderen. Wij stierven van de honger. Als we langs een veld aardappelen of suikerbieten kwamen, sprongen de Russen erop af en dan schoten de Duitsers in de massa. Er vielen veel doden. Wij gingen verder en telkens wij een veld zagen, liepen wij vooruit om iets te eten te krijgen; een kogel raakte mij vlak bij mijn hart, ik bloedde, maar zei niets, anders hadden ze me afgemaakt. Ik marcheerde zeven dagen met mijn wonde. Gelukkig zei een Oekraïns soldaat me in het Russisch - een taal die ik verstond : "Ga in de rangen, zodat ze je niet zien". In een klein Duits dorpje werden wij bevrijd door de Amerikanen. Ik vroeg dadelijk om verpleging. Ik had doeken om mijn wonde gebonden, het was verschrikkelijk. De Amerikanen namen ze weg, gaven mij pikuren, waarschijnlijk peniciline, ze haalden er een dokter bij. Zij hebben de inslag van de kogel gemeten en zeiden : "Het is niet mogelijk dat het hart niet geraakt werd, maar vermits je nog leeft, zal de kogel er rakelings langs gevlogen zijn".

In een kazerne in München wilden Nederlandse artsen mij daar houden om aan anderen te laten zien hoe ik verwond werd. Ze wilden een radiografie maken om te kijken hoe de kogel gegaan was. Hier in België kreeg ik geen vergoeding voor die wonde, de dokter zei: "De kogel is door de huid gegaan". Bij de terugkeer ging ik door Zwitserland tot Parijs. In Parijs werden wij in de Belgische ambassade ontvangen, waar wij geslapen hebben, en dan zijn we naar België teruggekeerd. In het Zuidstation kreeg ik honderd frank. Ik had niets meer.

Na de oorlog liet ik eerst mijn wonde verzorgen opdat ze zou genezen. Ik bleef onder medisch toezicht, en gedurende veertig dagen mocht ik me niet bewegen. En er was niemand die je geld gaf om van te leven.

Ik begon opnieuw te werken, ik weet niet meer hoe het komt dat ik het werk weer opnam.

O. - Ben je niet naar Bessarabië teruggekeerd?
G
- Neen, ik heb onmiddelijk geschreven om nieuws over mijn ouders te krijgen, maar ik kreeg geen antwoord. Pas in '66 ben ik erheen gegaan om een neef en een nicht van mij uit de Karpaten te bezoeken. In hetzelfde jaar vernam ik in Moskou dat mijn familie gedeporteerd werd, mijn broer en mijn schoonzus; ik bleef alleen achter.

O. - En je broer die in België woonde?
G.
- Hij werd in '43 met zijn vrouw gedeporteerd. Hun zoontje, mijn neef, zat verborgen en na de oorlog heb ik me over hem ontfermd.

O. - Hoe werd je broer aangehouden?
G.
- Hij werd aangehouden als jood, hij hield collectes om geld in te zamelen voor het Verzet. Op weg naar een kameraad om bijdragen te innen werd hij opgepakt.

O. - Heb je je activiteiten bij de Partij voortgezet?
G.
- Ja, wij vergaderden, maar niet met dezelfden, met anderen. Met de jaren is onze groep Bessarabiërs gedecimeerd, er blijven er nog maar enkele over.

Indertijd was het echt de linkerzijde. Dan zijn mijn vrienden getrouwd, naar Israël, de Verenigde Staten en Canada uitgeweken, er was een verflauwing. De echten bestaan niet meer!

O. - Was je ontgoocheld over de resultaten van de oorlog?
G.
- Wij hadden op een andere regeringsvorm gehoopt, totaal anders dan diegene die wij hebben. Tijdens de oorlog praatten we alsof wij het land gingen besturen. Dat is mijn verwijt, dat dat niet verwezenlijkt werd, dat het Verzet niet de macht genomen heeft.

Zelfs Spaak was ongerust. Het hele vooroorlogse systeem werd onmiddellijk terug hersteld. Toen was er niets meer aan te doen. Toch was de Kommunistische Partij belangrijk. Later werd de koude oorlog opzettelijk heropgerakeld, de Partij begon af te takelen, verloor kiezers, enkele veranderden van kamp; de Partij kende "gunsten" toe...

...

Bernard Fenerberg blz 177-181

B. - Ik ben in '26 geboren in Parijs en was een jaar toen wij naar Brussel verhuisden, naar mijn moeders familie.

O. - Waren het immigranten?
B.
- Ja, mijn vader was Pool maar woonde al sinds 1920 in België. Hij was een kleermaker-arbeider die aan huis werkte, en in Parijs was hij arbeider bij Renault. Op twaalfjarige leeftijd was hij thuis weggegaan, en zwierf door Duitsland. Hij kende geen woord Jiddisch toen hij mijn moeder leerde kennen. Hij werkte als boerengast en op achttienjarige leeftijd kwam hij naar België. Hij heeft zich eerst in Brussel gevestigd, later in Frankrijk, waar ik geboren ben; eigenlijk heeft hij eerst in de mijnen van Charleroi gewerkt, zoals alle immigranten in die tijd.

O. - Was hij godsdienstig?
B.
- Mijn vader? Neen, helemaal niet! Ik heb mijn Bar-Mitzvah gedaan, maar als kleine jongen had ik al een hekel aan godsdienst, ik weet niet waarom... ik ben een dag naar de joods-godsdienstige scouts gegaan en dan nooit meer.

O. - Was je moeder gelovig?
B.
- Zij was traditionalistisch, mijn grootouders waren echt godsdienstig : zij kregen andere borden als zij bij ons kwamen eten. Mijn moeder die in 1900 geboren is, leeft nog : als ze racistische opmerkingen hoort is ze woest!

O. - Was jouw vader lid van een politieke partij?
B.
- Ik kan het mij niet herinneren, ik denk het niet; hij las een joodse krant uit Parijs "Die Naie Presse", een linkse krant (mama had hem Jiddisch leren lezen). Mijn vader werkte hard om zijn brood te verdienen en had weinig tijd voor politieke activiteiten. In die tijd mocht een vreemdeling zich trouwens met met politiek bezighouden!

O. - Jij bent jonger dan de andere getuigen.
B. - Ik was zeventien in '43, toen ik bij het Verzet aansloot.

O. - Had je problemen met andere kinderen? Waren ze racistisch? Wisten ze dat je jood was?
B.
- Het anti-joodse racisme bestond al in de scholen. In het begin wisten de kinderen niet wat een jood was. En omdat de meeste joden Polen waren, was het eerste scheldwoord "vuile Pool"!

Gedurende de eerste schooljaren wisten mijn klasgenoten niet dat ik jood was. Ik had de Franse nationaliteit en voor hen was het moeilijk te vatten dat je tegelijkertijd Fransman en jood kon zijn. Rond mijn twaalfde werd ik voor het eerst uitgemaakt voor "smoos" (Youpin in het Brussels) tijdens een twist met mijn klasgenoten, maar dat was alles. We bleven vrienden. Trouwens, wat ik later meegemaakt heb, tijdens de bezetting, gaf me de indruk dat slechts weinig "Marollers" joden verklikt hebben toen ze onderdoken; enkelen die niet wisten waarheen ze moesten bleven zelfs op hun wettelijk adres (midden in de jodenbuurt). Ik ben ervan overtuigd dat veel mensen hen geholpen hebben hoewel ze wisten dat ze daardoor in de gevangenis konden belanden.

Een ander voorbeeld : toen ik ondergedoken was (op zestien jaar en een half), ging ik af en toe naar een dancing waar ik mijn niet-joodse klasgenoten ontmoette.  Ze hadden me dus wel kunnen verraden. Gelukkig gebeurde dat niet. Ik voelde eerder een soort medeplichtigheid tussen hen en mij. Af en toe kom ik nog oude klasgenoten tegen : "Ha, hoe gaat het met jou..."

O. - Was je bij een jongerenorganisatie?
B.
- Neen, tot aan de Bevrijding niet, daarna ben ik bij de Jeune Garde Populaire (communistische jongeren) aangesloten omdat deze beweging dezelfde idealen nastreefde als ik. Al toen ik twaalt, dertien jaar was kwam ik in opstand tegen sociale onrechtvaardigheden, tegen elke vorm van racisme, en nog wat later overtuigden boeken over het communisme me dat alleen deze overtuiging gelijkheid onder de mensen kon brengen.

O. - Heb je in je jeugd met andere jongens gespeeld dan je schoolkameraden?
B.
- Ja met kinderen uit de buurt, ik woonde in de Nieuwlandstraat, midden in het joodse getto! 

O - En toen de oorlog uitbrak vluchtten jullie naar Frankrijk?
B.
- Ja, zowat een achttal dagen later. Wij vertrokken te voet. Gelukkig werden wij af en toe opgeladen door vrachtwagens of karren met paarden. Toen wij in Frankrijk aankwamen, in Armentière, haalde het Duitse leger ons in. Er was maar één oplossing : naar huis terugkeren.

O. - Je vader bleef dus normaal werken tot hij opgeroepen werd om in Frankrijk aan de Atlantische muur te werken?
B.
- Ze hadden hem overtuigd dat zijn vrouw en kinderen met rust gelaten zouden worden. Zijn loon werd inderdaad twee maanden lang gestort, tot hij naar Auschwitz werd gedeporteerd, zoals wij later vernamen.

Hij is in mei-juni '42 vertrokken en wij zijn vanaf september ondergedoken, na de grote razzia. Ik had al een kleine razzia meegemaakt, rond juli '42.  Ik wandelde in de Krakeelstraat, plots zag ik dat de straat omsingeld was door Duitse soldaten. Daar braken burgers door, ze controlleerden documenten en gingen huizen binnen. Mensen met gele sterren werden in een vrachtwagen geduwd die in de buurt gestationeerd stond.

Voor ik weg kon glippen vroeg een Gestapo'er mijn documenten. Ik gaf hem mijn identiteitskaart die geplooid was zodat het woord "Jood" verborgen was en ik mompelde in het Duits "Ik ben Fransman". Ik weet niet of hij het begreep, maar ik mocht door. Het is juist dat de Duitsers toen nog geen joden van Belgische en Franse nationaliteit oppakten. Ik vreesde dat ik opnieuw zou gecontroleerd worden door de soldaten die de wacht hielden aan de uitwegen, dus besloot ik in de straat te blijven en stapte ik een niet-joodse kruidenier binnen. Op aanraden van de handelaars ging ik langs hun tuin naar een onbewoond huis, waar ik mij enkele uren verborg. Van daaruit hoorde ik de Gestapo schreeuwen tegen de joden die zij wegvoerden.

Mijn moeder, die vernomen had dat er een razzia had plaatsgevonden in die buurt, was erg blij dat ik veilig thuiskwam.

O. - Droeg je de gele ster?
B.
- Dat was verplicht. Toen we onderdoken hebben we ze niet meer gedragen. 

O. - Werd je moeder niet naar Mechelen ontboden?
B.
- Neen. Ik had besloten dat als we een oproep zouden krijgen, we toch niet zouden gaan. De avond van de razzia hadden wij geluk. Wij woonden op een achterkoer, op de tweede verdieping; de buurvrouw van beneden kwam ons waarschuwen : "De Duitsers zijn hier met vrachtwagens en vallen alle huizen binnen". Onze woonst lag onder de zolder, dus had ik een uitweg voorbereid : van zodra ze aan de deur beneden zouden kloppen zou ik over de daken ontsnappen. Maar ze zijn ons huis niet binnengekomen. Ik heb nooit begrepen waarom. Wij lagen daar op de loer, wachtten; wij hebben heel de nacht geen oog dichtgedaan. Toen kwam onze buurvrouw zeggen dat de Duitsers vertrokken waren.

Wij begrepen dat we zo vlug mogelijk moesten onderduiken. De volgende ochtend ging mijn moeder naar haar broer die met zijn vrouw en kind ondergedoken was op twee kleine mansardes recht tegenover hun wettelijke woonst. Zij heeft dan bij hem gewerkt. Mijn oom was kleermaker aan huis en had allang een atelier op die mansardes. Hij had al wat hij kon meegebracht, zodat hij niet meer naar zijn officiële woonst terug moest. Omdat ze enkel van zijn werk moesten leven ging zijn vrouw werken bij een niet-jood die haar gelukkig kon tewerkstellen tijdens deze sombere periode, hoewel hij wist dat hij daardoor risico's liep. Ik moet hieraan toevoegen, en dat is erg belangrijk, dat de buurtbewoners wisten dat er joden verborgen zaten op deze mansardes. Weer eens een voorbeeld van de hulp van de niet-joodse bevolking aan joden in nood. Mijn zus werd al vlug geplaatst door het J.V.K. in het klooster van Heverlee. 

O. - Toen jij uit je woonst bent vertrokken...
B.
- Op het kruispunt van de Kliniekstraat en de Dokter De Meersmanstraat staat een kerk. De parochiepriester, pastoor Bruylants, denk ik, had op de hoek van de straat een huis gehuurd om joodse kinderen te verbergen. Hij nam een oude vrouw, "Marieke", aan om te koken en de kinderen te verzorgen. Daar logeerde ik enkele dagen , dan vond ik een mansarde op de Bergense Steenweg. Ik ging elke dag eten in het huis van de priester.

In het begin was het wreed : een jongen van zestien jaar alleen in die jungle, ik was aan mezelf overgelaten, stapte van de ene op de andere dag in de illegaliteit. Ik moest mijn leven organiseren, moest alleen besluiten nemen over verschillende problemen. Gelukkig kon ik blijven verder werken bij mijn niet-joodse patroon, samen met mijn vriend, Toby Cymberknopf, en met andere niet-joodse personen die dus allemaal gevaar liepen.

O. - Hoe kende je die priester?
B. - Dat herinner ik met niet meer. Ze hadden mij gezegd erheen te gaan. 

O. - Zag je je moeder en je zus nog?
B.
- Mijn moeder een keer per week. Ongeveer alle twee weken nam ik de tram om mijn zus in Heverlee te gaan bezoeken. Ik had een valse identiteitskaart. Op de trams werden controles uitgevoerd door de Wehrmacht die wapens zocht: ze bekeken je identiteitskaart, je werd gefouilleerd en mocht weg. Het was de Gestapo die joden zocht.

O. - Hoe kwam je aan die valse identiteitskaart?
B.
- Door het Verzet. Maar de eerste identiteitskaart bekwam ik op een andere manier. Voor ik bij het Verzet aansloot wou ik er een. Hoe moest ik dat aan boord leggen? Ik stal er een uit de jas van een jongere van de K.A.J. (hun lokaal bevond zich ook in het huis van de priester). Ik dacht bij mezelf: hij raakt toch gemakkelijk aan een nieuwe. De identiteitskaart kwam uit de gemeente Anderlecht, waar de stempels niet in reliëf gedrukt waren, maar enkel gestempeld. Ik heb de foto eraf gehaald en de mijne aangebracht Ze hadden me een trukje geleerd : gelatine kopen, die een nacht op de stempel leggen opdat het blauw van de inkt erin gedrukt was en de volgende dag de gelatine op mijn foto leggen gedurende twaalf uren' de stempel op de foto moest natuurlijk overeenkomen met het stuk stempel dat op de kaart gebleven was'. Ik was toch bang dat ze het zouden merken.

Later kreeg ik van het verzet een identiteitskaart met een stempel waarin het wapenschild van de stad Brussel gegraveerd stond.

Ik sloot vriendschap met een niet-joods meisje van de K.A.J. Zij was begaan met het lot van de joden en wou hen helpen. Daar kreeg ze al vlug de gelegenheid toe. Op een dag ontmoette ik een jong joods meisje, een vriendin van voor de oorlog, die de kluts kwijt was. Zij vertelde dat ze geen valse documenten had en dat ze bang was bij de geringste identiteitscontrole aangehouden te worden. Ik belegde een afspraak met haar twee dagen nadien en wendde mij tot het meisje van de K.A.J., Armande. Ik vroeg haar identiteitskaart; zonder aarzelen, zonder vragen gaf zij ze mij : "Ik zal thuis wat last krijgen, maar dat neem ik erbij".  Zij was bewonderigenswaardig.

O. - Had je al zin om bij het verzet aan te sluiten toen je onderdook? 
B.
- Ja, al enkele maanden, maar ik was te jong. 

O. - Kende je iemand van het Verzet?
B.
- Toby Cymberknopf die met mij werkte was de beste vriend van Paul Halter. Ik wist dat hij in het Verzet zat.

Vanaf september '42 werkte ik in het zwart.  Toen ik bij het Verzet aansloot moest ik dikwijls mijn werk verlaten voor een contactafspraak. De patroon zei dan "Moetje weg, moet je weeral weg" en deed alsof hij er niets van begreep. Telkens mijn tante werk ging halen vroeg mijn moeder haar te telefoneren en mijn patroon antwoordde dikwijls : "Bemard doet boodschappen".  Mijn moeder was dan in alle staten : "Waar mag hij toch boodschappen zijn gaan doen?"   Ik heb haar nooit iets verteld. 

O. - Vertel mij wat meer over de redding van de kinderen. 
B. - Vooreerst wil ik zeggen dat het een echt "wonder" was dat ik nooit zal vergeten. Ik at in het atelier in gamelles die ik meebracht en soupeerde 's avonds als ik thuiskwam. Maar in die vroege lente van '43 was de kwaliteit van het eten zo slecht, dat het heel vlug zuur werd door de warmte. Ik had Marieke dus verwittigd dat ik 's middags zou komen eten.  En dat was een gelukkig toeval, want op de eerste dag dat ik 's middags kwam eten vertelde Marieke me dat de Gestapo in het klooster in de Clémenceaulaan binnengevallen was om alle joodse kinderen mee te nemen; de zusters hadden zodanig geweend en gesmeekt of ze dan tenminste de bagage van de kinderen mochten pakken, dat de Gestapo (vergezeld van "dikke Jacques", een beruchte verklikker) dat uiteindelijk toegestond.

Via Toby wist ik dat Paul Halter een verantwoordelijke in het Verzet was, dus haastte ik me naar het atelier om alles aan Toby te vertellen en wij zijn samen van café naar café getrokken tot we Paul Halter vonden, die dan op zijn beurt "ketje" (Janiel Parancewicz) contacteerde. We waren met vijf: Paul Halter, Toby Cymberknopf, Jankiel Parancewicz, een jong meisje Andrée Ermel en ikzelf. Bij het vallen van de nacht gingen we het klooster binnen, de zusters herkenden me, ze vroegen hen op te sluiten en dat deden we. Wij namen de jongens mee, eentje kon zelfs nog niet stappen; Paul Halter en het jonge meisje namen hem mee naar een hotelkamer, ze moesten hun hand voor zijn mond houden op de trap van het hotel opdat hij niet zou wenen. Een meisje van zeventien bleef bij de kinderen. Ik heb haar na de oorlog nog teruggezien voor ze naar Amerika vertrok.

We moesten een onderkomen voor hen vinden. Er was geen andere oplossing dan naar mijn wettelijke adres in de Nieuwlandstraat te gaan waar ik nog sleutels van had. Ik zei bij mezelf dat er geen reden was om er niet heen te gaan : ik zou al verklikt moeten worden of de Duitsers zouden elke dag moeten komen controleren, maar voordien waren ze nog nooit bij mij geweest en waarom zouden ze juist die nacht komen? Wij trokken er in kleine groepjes heen om niet op te vallen; ik opende de grote koetsiersdeur, maar achteraan zat de kleine deur op slot. Ik moest wel aankloppen en de oude bewoonster van de benedenverdieping kwam opendoen. Toby en ik legden de kinderen in twee of drie bedden te slapen, tegen elkaar aan, en we waakten heel de nacht. De volgende dag werden ze afgehaald en in veiligheid gebracht. Ik heb van Marieke vernomen dat de Gestapo die 's ochtends naar het klooster teruggekeerd was, woest was. Het is een onvergetelijke herinnering. Ik huiver nog als ik aan het lot van die kinderen denk als ik 's middags niet zou gaan eten zijn; als ik pas 's avonds had vernomen dat ze in gevaar waren, was dat een catastrofe geweest, dan was het te laat geweest.

Door deze actie vond Paul Halter dat ik geschikt was om het Verzet te vervoegen. Je moest echter minstens achttien zijn, dus heb ik over mijn leeftijd gelogen. Paul Halter was de enige die wist hoe oud ik was. Mijn acties beperkten zich ertoe Duitse officieren te ontwapenen en sabotage te plegen. Ik heb nooit iemand die door het Verzet ter dood veroordeeld werd moeten executeren. Toch werd ik een keer aangeduid en de nacht voor de actie heb ik niet geslapen. De haat die wij tegen de nazi's voelden tijdens de oorlog is moeilijk onder woorden te brengen maar een verklikker doden bleef een moord en ik was nog erg jong. De volgende dag, op de afspraak, kwam niemand opdagen met een wapen; toen ik later terug contact had, zei men mij dat er iets veranderd was : de man, die elke dag op hetzelfde uur op straat kwam, had zich niet vertoond, misschien had hij lucht van de zaak gekregen?

Op een dag kregen wij het bevel om Duitse officieren of Feldgendarmes (die met hun groot kenteken onder hun kol) te ontwapenen en te doden ter vergelding voor de executie van partizanen door de Gestapo. Ik was in het gezelschap van Zizi Silbersztejn, Jacques Mora en David Lachman. Bij een dergelijke actie stonden twee mannen op wacht, terwijl twee anderen de actie uitvoerden. Op de Leopold II-laan hield ik de wacht met Zizi, als ik het mij nog goed herinner riepen Jacques en David "Handen omhoog!" tegen twee Duitsers die zich niet lieten ontwapenen. Jacques en David schoten. Een van hen bleef nog overeind nadat David zijn lader op hem afgeschoten had, het was een echte "Goliath". Toen bewogen ze niet meer en gingen we weg.

Eén actie om wapens te bemachtigen had een "komisch" aspect. Jacques Mora, Zizi, ikzelf en een vierde man wiens naam ik me niet meer herinner, zien twee politiemannen tegen een muur leunen op het kruispunt van de Van Haelenlaan en de Decosterstraat. Zizi en ik trekken onze revolvers en manen hen aan hun handen in de lucht te steken; op het ogenblik dat we hun wapens afnemen zegt een van de politieagenten op spottende toon tegen mij, een klein en mager ventje : "Pas op, je gaat je bezeren". Ik antwoordde hem : 'Trek het je niet aan, ik zal mijn plan wel trekken". Dan wandelden we rustig naar het Rochefortplein. Maar de beide mannen die ons dekten kwamen niet tussenbeide en de politieagenten achtervolgden ons in fikse tred. Ik denk dat ik nog nooit in mijn leven zo gelopen heb. Op het Rochefortplein zit een man op een terras, in de buurt van zijn fiets. Zizi springt erop en rijdt weg. De man springt gillend recht: "Mijn fiets, mijn fiets!". Wat een scène! Ik liep te voet weg.

Jacques Mora werd ook door politieagenten achtervolgd. Een Duits militair kwam tussenbeide om hem te arresteren en Jacques schoot hem neer uit zelfverdediging.

O. - Had je een ander doel dan alleen maar de Duitsers bestrijden?
B.
- Neen, de Duitsers bestrijden was het voornaamste, maar ik streed natuurlijk liever aan de zijde van de G.P. met wie ik het in politiek opzicht eens was en die volgens mij de meest besliste anti-nazi-groep waren.

O.-Had je angst?
B.
- Ja. Op een dag passeerde ik langs "dikke Jacques" wiens foto ik gezien had, hij zat in de hoek op een terrasje van het café aan de Adolphe Maxlaan. Toen ik langs hem kwam, herkende ik hem (ik was niet op missie en had dus geen wapen bij). Onmiddellijk stak ik de straat over. Hij zou me misschien niet herkend hebben, maar het schijnt dat hij een echte neus had om joden op te sporen.

Wij kregen echter eens de opdracht met zes in de straten van de joodse buurt (waar sommigen zich nog verborgen omdat ze niet wisten waarheen ze moesten) te gaan wandelen, in de hoop "dikke Jacques" tegen te komen en hem onverwachts te grazen te nemen tijdens die "lokaaswandeling". Wij wandelden in groepjes van twee met telkens wat afstand tussen. "Dikke Jacques" had slechts documenten kunnen vragen aan twee personen, niet aan iedereen. Helaas dook hij niet op tijdens onze wandelingen. Al die tijd waren wij gewapend en voelde ik me veiliger dan als ik alleen en ongewapend op stap was. Trouwens, toen Zizi aangehouden werd, had hij geen wapen bij en zat hij met een partizaan op een bank tijdens een afspraak.

O. - Werd je nooit gearresteerd? 
B. - Neen, nooit.

O - Wist je iets van het "dissidentie-probleem"?
B - Neen maar twee tot drie maanden voor de Bevrijding heb ik het contact verloren.

O - En toen Paul Halter aangehouden werd?
B - Toen werkte ik onder bevel van David Lachman.

O - David werd begin '44 overgeplaatst...
B
- Dat herinner ik me niet meer, er zijn gaten in mijn geheugen. Ik heb nog wel enkele herinneringen aan mijn angst. Als een actie voorbij was staken we de wapens onderin een tas en bedekten ze met enkele lampen zodat ze zouden denken dat het het materiaal van een electricien was; een kameraad op de fiets nam die tas over. Maar op een dag, na een actie, was de fietser niet op post. We moesten de tas dus een tijdje bijhouden, ik besloot ze mee te nemen. Ik stapte op de tram en ben gaan werken met die tas; wel toen was ik bang. Ik had al razzia's meegemaakt op trams, maar toen had ik niets bij waardoor ik aangehouden zou kunnen worden. En als ze de tram zouden doen stoppen! De tas was veel te zwaar om te voet verder te gaan.

De tweede keer dat ik echt heel bang was, was toen Zizi en ik een koolzaadveld in brand gingen steken (51). Wij moesten die actie ongewapend uitvoeren. Wij fietsten naar Ruisbroek langs het kanaal en vonden de actieplaats. Het koolzaad was al gemaaid maar nog niet samengebonden. Maar dat is noodzakelijk om het in brand te steken. Dus begonnen wij bundels samen te binden; er kwamen Duitse wachten aan en wij verborgen ons in die bundels (het was waarschijnlijk een kersverse ploeg want ze waren niet verwonderd dat het koolzaad al samengebonden was!). Die dag, dat moet ik bekennen, was ik doodsbang.

We hadden een kleine fles gekregen die we gewoon in een bundel moesten steken; toen vertrokken we... er gebeurde niets... maar langs het kanaal, ongeveer op een kilometer van dat veld, draaide ik me om en zei tegen Zizi: "Kijk ook eens achterom". De hemel was helemaal rood.

Wij moesten onszelf bevoorraden, dus vielen we op een dag een postkantoor aan bij het Luchtvaartsquare.  We waren met velen, zo'n acht tot tien partizanen, onder andere Isy Glaz en Jacques Mora. Opdat de postbedienden geen precies signalement zouden kunnen geven, had ik me nogal origineel aangekleed : een alpinopet, een oude regenjas en een bril met een ronde montuur!

Bij het uitdelen van de revolvers stelde de verantwoordelijke vast dat er een ontbrak en omdat ik de laatste was gaf hij mij een granaat. Wat kon ik daarmee aanvangen bij dit soort actie? Ik moest de ingang bewaken, samen met Jacques Mora; wij blokkeerden de deur en plaatsten er een bordje "gesloten" op. Een dame die naar binnen wilde was verwonderd dat het postkantoor overdag gesloten was! Zij bleef duwen en ging verbouwereerd weg. De actie liep goed af, iedereen ging uit elkaar om niet op te vallen.

O. - Had je contact met mensen uit je buurt? Na de actie in het klooster was je verhuisd...
B
. - Ik ben verhuisd uit de Bergense Steenweg. Er overkwam mij nog iets ongelofelijks.

De dag na de redding van de kinderen moest ik buiten slapen, omdat de zusters mij herkend hadden, ik wist niet waar ik heen moest. Ik kocht de krant "Le Soir" en vond in de rubriek kamers te huur. Je huurde die voor twee, drie uurtjes, en ik zag er hiervoor te jong uit ... Uiteindelijk nam ik een besluit, ging naar de Nieuwburgstraat die naar de Charleroisesteenweg loopt, kwam aan het huis in kwestie en belde aan. Ik zei : "Het is voor een kamer". De vrouw antwoordde : "Het is zoveel voor een namiddag". Ik voegde eraan toe : "Het is voor een maand, ik ben werkweigeraar en mijn vriend ook, en wij zoeken een onderkomen". Toen antwoordde ze "Het is zoveel per maand". Naast die woning lag een garage die opgeëist was door de Duitsers, maar ik maakte me nooit druk als het niet om Gestapo ging. Ik stelde Toby, die ook geen woning meer had, voor de eerste nacht nog niet mee te komen, omdat we niet wisten of we die vrouw konden vertrouwen. Het was beter dat slechts een van ons het risico liep. De volgende dag was alles nog normaal, Toby kwam ook en we hebben er een tijdje gewoond.

Dikwijls kwam ik op de trappen Duitsers in uniform tegen met hun maitresses, ze heften hun hoofddeksel op en zeiden "Dag mijnheer". Ik antwoordde op dezelfde manier. Dit huis was de enige plek waar ik niet bang was, want wie zou gedacht hebben dat een jood zich daar zou verbergen?

Maar na een tijdje moest al wie voorbij de garage kwam zijn identiteitskaart tonen (op dat ogenblik had ik een identiteitskaart van Neufchateau, ik had die van Brussel nog niet gekregen). Op een avond, in de buurt van de garage, werd ik door een Duitser aangehouden "Uw documenten"; ik toon hem mijn kaart, hij verstond geen Frans en vroeg niet wat ik in Brussel kwam doen met een identiteitskaart van Neufchateau. Sindsdien vermeed ik de garage en liep ik langs de andere kant de straat uit. Een beetje later zijn Toby en ik verhuisd.

Bij de Bevrijding zijn we de eigenares gaan bedanken, die vriendelijk opmerkte : "Ik wist dat jullie joden waren, maar ik heb het jullie niet willen zeggen om jullie niet ongerust te maken". De mensen hielpen ons zonder er iets voor terug te vragen.

O. - Ging je toen je een kamer deelde met Toby om met Zizi en andere partizanen?
B. -
Ik ging enkel met hen om, voor de rest werkte ik en ging ik slapen.  Wij organiseerden geen avondjes thuis, wij ontmoetten elkaar in het lokaal "Gymnase" in het Terkamerenbos om ping-pong te spelen. Ik ben zelfs naar Charles Trenet in het Koninklijk Cirkus gaan luisteren.

Op een dag was ik op weg naar het werk en keek naar de Amerikaanse vliegtuigen en volgde ze met mijn vinger. Ik word aangehouden door een Belgisch burger, een collaborateur van de Gestapo : "Je documenten". Ik haal mijn identiteitskaart boven, en bereid mij erop voor weg te vluchten; ik zoek een uitvlucht: "Mijn moeder zal ongerust worden ...". Hij zegt: "Voor een keer is het in orde". Spijtig dat we toen niet met zijn tweeën en gewapend waren... Alleen kon ik proberen op de vlucht te slaan, maar wat als hij me in de rug zou schieten? Ik had zelfs een valse verklaring van een katholieke hogeschool; ik had mijn baas gevraagd om op een groot folio-blad te schrijven : "M. X. van Instituut Y. verklaart dat Bemard Vandenberg, geboren op 14 april 1926, regelmatig de lessen volgt". Hij had dat ondertekend, maar dat volstond niet. Ik heb in een winkel een stempel laten maken met "Instituut Y." Ik heb die stempel aangebracht op de valse verklaring (als je student was, werd je niet aangehouden voor verplicht werk).

O. - Je besluit?
B.
- Om te eindigen zou ik mijn bewondering willen uitdrukken voor strijdmakkers zoals Zizi Silbersztejn, Paul Halter, Ignace Lapiower, Jacques Mora, Gramatyka omwille van de moed die zij vertoonden en die zij mij aanleerden, en wil ik Paul Halter bedanken voor het vertrouwen dat hij in mij had, want zonder hem had ik niet bij het verzet kunnen strijden tegen de nazi-bezetter.

(51) Het koolzaad diende de Duitse oorlogsmachine.

...

Sarah Goldberg, blz 160-164

Mijn moeder stierf aan tyfus toen ik negen maanden oud was.  Ik herinner me haar niet meer maar ik weet wel dat ik haar heel mijn leven gemist heb.  Zij had negen kinderen waarvan vier heel jong stierven Mijn vader, die alleen achterbleef met vijf kinderen, verhuisde van het kleine stadje Warta naar Lodz waar hii in de jodenbuurt ging wonen, de armste buurt, waar zelfs geen boom groeit.         '

Vader was vroom, hij was Cohen en de mensen deden een beroep op hem om huwelijken te vieren of geschillen te beslechten. Om de vele schulden te betalen die hij aangegaan had door de ziekte van mijn moeder, verkocht hij zijn bezittingen : zijn Hebreeuwse en Jiddische boeken. Mijn broer en zussen gingen werken toen ze veertien jaar werden, Hélène en ik, de twee jongsten, gingen naar school.

Zeven jaar na mijn moeders dood, hertrouwde mijn vader; zijn nieuwe vrouw noemden we "tante Ryfka"

In 1930 emigreerde ons gezin naar België, verjaagd door armoede en antisemitisme. Eerst woonden wij in Anderlecht, in de Veeartsenstraat 81, in een buurt met veel joden. Op mijn nieuwe school waren de leraressen erg vriendelijk. Zij moedigden mij op alle manieren aan om Frans te praten. Voor elk zinnetje dat ik durfde zeggen kreeg ik een "goed punt".

Mijn oudere broer en zussen trouwden al gauw. Mijn zus Esther die geen kinderen had vroeg aan mijn vader of ik bij haar mocht wonen. Ik hield veel van mijn schoonbroer Marcus, hij was erg vrijgevig, maar helaas was hij dikwijls werkloos. Wij leefden in moeilijke omstandigheden. Mijn vrienden moesten de school verlaten om in hun levensonderhoud te voorzien, maar Marcus schreef mij in op de beroepsschool "Marius Renard", in de commerciële afdeling.

Ik was pas vijftien toen de burgeroorlog in Spanje uitbrak. Op school en elders verkocht ik speldjes en andere voorwerpen ten gunste van de republikeinse strijders.

Enkele van mijn vrienden vervalsten echter hun geboortedatum en vertrokken om bij de Internationale Brigades te vechten.

In die tijd leidde elke anti-fascistische activiteit van vreemdelingen tot uitwijzing, wij waren dus in de Sportclub "Unité" (Eenheid) ingeschreven om een politieke vorming te krijgen onder de dekmantel van sportieve activiteiten. Er heerste een hechte, broederlijke vriendschap in ons gezin; elke zaterdagavond zongen en dansten wij zwoele tango's op grammofoonplaten of begeleid door een accordeon.

Na de Anschluss weken veel jonge Oostenrijkse anti-fascisten naar België uit; wij ontvingen hen met open armen.

De geruchten, de woede en de afschuw over de "kristalnacht", die immense nazi-pogrom, bereikten ons; wij werden ons dus steeds meer bewust van het gevaar dat Hitler vormde.

Bij het begin van de invasie van ons land, sloegen wij op de vlucht voor de bezetter. Na drie dagen treinreis belandden wij uiteindelijk in Zuid-Frankrijk, in Saint-Ferréol, bij Revel in het departement Haute-Garonne.

Mijn zus, mijn schoonbroer en ik logeerden in een schuur, tot op de dag dat de politiecommissaris van Revel mij kwam halen om als dienstmeisje voor hem te werken. Een oude dame stond ons in Revel een van haar kamers af. Op het commissariaat ontdekte ik dat er lijsten bestonden met namen van vroegere republikeinse strijders die gezocht werden omdat ze uit de kampen van Saint-Cyprien en Gurs gevlucht waren.

Ik gaf die namen door aan mijn vrienden. Zij waarschuwden die personen, die in de natuur verdwenen. Enkele maanden na de exodus keerden wij illegaal naar België terug om onze ouders te zoeken en aan te sluiten bij Verzetsbewegingen; ik ging naar de Jeunes Gardes Socialistes Unifiés (Verenigde Socialistische Jonge Gardes).

Wij deelden pamfletten uit en verspreidden clandestiene kranten, plakten affiches aan na de avondklok. In de loop van het jaar '41 stelde een vriend me voor aan Herman Isbutsky, die opperde dat ik mee kon werken aan een clandestien net waarvan hij de naam niet noemde. Hij drukte erg op de risico's en verwittigde mij dat ik bij arrestatie ter dood veroordeeld zou worden. Hij gaf me enkele dagen bedenktijd. Ik nam dit engagement enthousiast aan, omdat ik onze aartsvijanden, de nazisten, wou bestrijden.

Toen vertrouwde hij me toe dat het om een sovjetinlichtingennet ging met zetel in België. Na de oorlog vernam ik dat de Duitsers het "Die Rote Kapelle" (het Rode Orkest) genoemd hadden.

Uit voorzichtigheid raadde Herman me aan mijn werk bij de J.G.S.U. stop te zetten, van adres te veranderen, mijn werk als secretaresse bij de "Modiste de la Reine " als dekmantel te behouden, en vooral met niemand erover te praten. Ik bewaarde dit geheim, zelfs nog vele jaren na de oorlog.

's Avonds volgde ik "morsecursus" in een clandestiene woning in de Spanjestraat. Een sovjetofficier, Victor (pseudoniem : Vincent Sierre-Kent-Soukoulov) leerde mij via de radio gecodeerde boodschappen door te geven. Op een dag vroeg Herman mij dringend kameraad Isidore Springer te contacteren om een afspraak te annuleren. Daardoor maakte ik kennis met hem en met zijn vrouw Flore Velagst. Later werd Isidore in Lyon aangehouden en op bevel van Barbie gemarteld, waarna hij werd overgebracht naar de gevangenis van Fresnes, waar hij op Kerstnacht 1942 zelfmoord pleegde om zijn kameraden niet te verraden.

Zijn vrouw Flore, die ook aangehouden werd, werd in juli ' 43 in Berlijn onthoofd.

Buiten Herman kende niemand mijn naam of adres. Door deze absolute veiligheidsregel kon ik ontsnappen aan de arrestatiegolf die op 13 december '41 begon in de Atrebatenstraat in Brussel.

Via Herman vernam ik de arrestatie van Rita Arnould, Sophie Poznanska, David Kamy en Makarow Michaël. Sophie pleegde zelfmoord in de gevangenis van Sint-Gillis, Rita en David werden geëxecuteerd en Makarow werd ter dood veroordeeld, maar verdween in de beroering (45).

Na deze arrestaties redde ik op het nippertje een uitzend-ontvangstpost die ik in een zak groenten verborg en aan Herman gaf. Wij leefden in onzekerheid, we werden langs alle kanten opgejaagd.

In juli '42 verloor ik door de arrestatie van Herman definitief alle contacten met het net. Na de oorlog vernam ik via Mevr. De Pelsenaire, die ook in Breendonk werd opgesloten, dat Herman verschrikkelijk gefolterd werd. Ze eisten dat hij Lilly (mijn pseudoniem) verklikte. Hij werd in Berlijn-Charlottenburg onthoofd op 6 juli 1944, zijn martelaarschap duurde twee jaar lang!

Mijn schoonbroer Marcus, die aangehouden werd in de woonst van een lid van het Rode Orkest, werd, hoewel hij er geen deel van uitmaakte, ook in Breendonk gemarteld met hetzelfde doel: "Lilly" verklikken. Na negen maanden  mishandeling  in Breendonk werd hij naar Auschwitz gedeporteerd, dan naar Buchenwald.

Dank zij de moed van Herman en Marcus, die ondanks de martelingen bleven zwijgen, ben ik een van de weinige overlevenden van "het Rode Orkest". Ik wendde mij toen tot mijn vrienden van "Unité", die, bijna allen deel uitmaakten van het Belgisch Leger der Partizanen. Leibke Rabinowicz stelde me in verbinding met Jacob Gutfrajnd, "Albin" genoemd, de commandant van de compagnie van het Brusselse mobiele korps.

Ik ben bij de Partizanen geïntegreerd onder het pseudoniem "Denise" en maakte als koerierster deel uit van de inlichtingendienst.

Ik nam aan meerdere akties om verklikkers en collaborateurs te elimineren deel. Dikwijls werden die akties uitgevoerd onder leiding van Albin en Charles Rochman, met Léon Waksman, Maurice Bresier, Maurice Rozencwajg, Henri Wajnberg, Rachel Luftig, Michel Lövenvirth, Louise Bach en anderen die ik me nu niet herinner.

Wij woonden dicht bij elkaar, en ondanks het verbod elkaar te ontmoeten spraken wij dikwijls af buiten de akties. Wij voelden ons soms alleen en gedeprimeerd door de arrestaties, onze vrienden zien krikte onze moraal op. Wij hadden een onbegrensd vertrouwen in elkaar en dat vertrouwen werd nooit beschaamd.

Onze goede kameraad Maurice Rozencwajg heeft toen hij aangehouden en gemarteld werd nooit zijn adres verraden omdat er andere kameraden logeerden.

Volgens de richtlijnen van Charles Rochman ging ik een week werken in een fabriek die kleding voor Duitse militairen produceerde, om een aktie voor te bereiden die tot doel had de fabriek in brand te steken.

De groep joodse G.P.wilde hoe dan ook Jacques vermoorden, een verklikker in dienst van de Gestapo.

Op een dag gaf onze commandant "Albin", die op de hoogte was van een razzia die in Evere zou plaatsvinden, Jacqueline en mij het bevel erheen te gaan om die informatie te verifiëren. Ter plaatse hield Jacques ons tegen en ondervroeg hij ons lange tijd. Geheel onverwachts zei de Gestapo die hem vergezelde ons dat we weg mochten. Albin zag dat zijn informatiebron juist was en zette een aktie op in de buurt van het Ziekenhuis van Anderlecht om Jacques te executeren. Er namen meer dan tien G.P. aan deel, we waren tot alles bereid, maar helaas kwam Jacques niet opdagen.

Ik nam ook deel aan een aktie in het Ziekenhuis van Etterbeek, waarbij onze kameraad Albin, die door een kogel verwond was, ontvoerd werd om hem aan de Gestapo te onttrekken.  Ik stond ook in contact met een politiecommissaris in Vorst. Die vertelde mij dat een verklikker politieagenten-verzetslui aanpakte. Nadat deze informatie geverifieerd was, werd hij door de joodse Partizanen uitgeschakeld. (Er is sprake over dit individu en over deze aktie in het proces van Verbeelen, die in België ter dood veroordeeld werd).

Een andere politieagent uit Vorst waarmee ik in contact stond verklapte mij de weg die een hooggeplaatst Duits onderofficier elke dag aflegde naar zijn bureau. Dank zij deze informatie slaagden de G.P. erin hem uit de weg te ruimen. Diezelfde politieagent werd door Rexisten aangevallen en afgeklopt omdat hij weigerde de Hitlergroet te brengen. Hij werd bewusteloos naar het H. Elizabeth-Ziekenhuis overgebracht, naar de reanimatiedienst, hij heeft zijn beroep nooit meer kunnen uitoefenen.

Gedurende enkele nachten logeerden wij met zijn drieën, Lola Rabinowicz, Henri Wajnberg en ik, in een clandestien appartement in de Steenbeukstraat nr. 50 in Vorst. Wij werden verraden.

In de nacht van 4 juni 1943 stormden Gestapo-agenten de trap op, wij hadden maar enkele seconden om overleg te plegen. Henri verstopte een wapen, de schrijfmachine en enkele bezwarende documenten. We kwamen overeen te zeggen dat we jood waren want we wisten dat Gewapende Partizanen ter dood veroordeeld werden.

Dan beukten zij de deur in en sprongen op ons, we moesten ons aankleden en hen volgen. Zonder enige bagage werden wij naar de Gestapo op de Louizalaan gebracht, waar wij ondervraagd en naar de kelder gebracht werden.

Ondertussen hadden onze vrienden partizanen onze arrestatie vernomen en hadden ze het compromitterende materiaal uit het appartement weggehaald. De volgende dag vond de Gestapo niets illegaals meer.

Twee dagen later werden we naar de kazerne Dossin in Mechelen gebracht. Onze identiteitskaarten en juwelen werden ons afgenomen (zelfs de meest intieme delen van ons lichaam werden gefouilleerd). We kregen een nummer, ik 425.

Vanaf de eerste dagen merkte ik een jonge vrouw op die uit de isolatiecel kwam, haar gezicht was gezwollen en zij droeg een zonnebril. Ik verzorgde haar en won haar vertrouwen. Zij vertelde me dat ze partizane in Charleroi was. Zij werd door een partizaan verraden bij een afspraak en toen ze met hem geconfronteerd werd sloeg men haar verschrikkelijk om andere namen uit haar te krijgen. Maar ze liet niets los en werd naar Mechelen gestuurd. Zij heette Giza Weissblum. Wij sloten vriendschap voor het leven (zij woont nu in Israël).

In Mechelen vormden wij al een belangrijke groep verzetslui : Sara Gutfrajnd, Henri Wajnberg, Lola Rabinowicz, Rosa Pryzant, Dina Jablonska, Dora Rabinowicz, Léon Waksman, Max Wulfowicz, Esta en Maurice Heiber van het J.V.K. (Joods Verdedigingskomitee) en Hélène Gancarska, die wij als ons kind beschouwden.

Wulf Epsztejn was aangesteld voor de pakjes en dank zij hem kregen wij pakjes waarin zagen en andere werktuigen verstopt zaten om de schuifdeuren van de beestenwagons die ons naar Auschwitz moesten brengen te openen.

Het eenentwintigste konvooi was al aangekondigd. Men verwittigde ons dat we naar Polen vertrokken naar een werkkamp waar de gezinnen verenigd zouden worden...! Wij verlieten Mechelen dus op 31 augustus en kwamen op 2 september 1943 in Auschwitz aan.

Wii vertrokken met duizend vijfhonderd drieënvijftig mannen, vrouwen en kinderen; de oudste was eenentachtig, de jongste negen maanden. In elke verzegelde wagon werden zeventig tot tachtig personen en hun vele koffers geperst. 

De hitte was ondraaglijk, wij trokken onze kleren uit; de kinderen weenden, konden niet meer ademen en wilden drinken. In een hoek van de wagon stond een emmer water en in de andere hoek een emmer om je behoeften te doen waaruit een walgelijke geur opsteeg. De mensen vochten om bij het kleine getraliede raampje te raken; een vader hief zijn kind dat aan het stikken was de lucht in. Wij waren nog in België en de verzetslui bereidden zich voor om uit de wagons te springen. Henri maakte een opening in onze wagon. Eindelijk kregen we de deur open, we stonden klaar om te springen!

Te laat. We hoorden al mitraillettes ratelen; de grond was met lijken bezaaid. De trein stopte. Ditmaal waren de SS'ers talrijker en waakzamer: zij vreesden immers een aanval van de partizanen zoals bij het twintigste konvooi. Zij sloegen ons met een plank omdat we een opening hadden gemaakt. Henri kreeg de meeste slagen, de vader van het kind had hem verraden.

Veel mensen bloedden, ik verzorgde gewonden. Uitgehongerd, uitgedroogd, doodmoe kwamen we in Auschwitz aan.

Het leek wel of we op een andere planeet beland waren; overal stonden wilde, brutale wezens met honden afgericht om te bijten. Ze tierden. De selektie begon.

Van de duizend vijfhonderd drieënvijftig personen werden duizend zevenentachtig onmiddellijk naar de gaskamer gestuurd.

De overige vrouwen marcheerden te voet naar Birkenau, de mannen naar Jaworzno, bij de steenkoolmijnen. Veel later vernam ik dat mijn vriend Henri het slechts vijf maanden uithield in deze hel. Hij werd op 25 januari 1944 vergast. Voordien had hij een gouden tand laten uittrekken om die tegen een stukje brood uit te wisselen.

Al van bij onze aankomst in het kamp van Birkenau waarschuwden ze ons dat we er enkel via de schoorsteen zouden buitenraken! En inderdaad, uit de schoorsteen steeg een geur van verbrand vlees op. Ze namen ons alles af, ons haar werd afgeschoren, we kregen smerige vodden en houten klompen. Wij werden als beesten getatoueerd en waren klaar voor de slachting. Op mijn linkerarm werd het nummer 51825 getatoueerd.

Wij zochten onze vriendinnen, wij herkenden hen nauwelijks. Uit wanhoop barstten wij in lachen uit! Na deze afmattende dag kwamen wij uitgeput, verbijsterd en afgeranseld terecht in een houten barak tussen honderden vrouwen van allerlei nationaliteiten. Wij deelden met zes of acht (soms zelfs twaalf!) een slaapplaats (koja) en kregen eindelijk eten : een walgelijke koolraapsoep die ons goed smaakte. Wij bleven een maand in dit quarantaineblok.

Op een dag kwam een mooie, jonge vrouw binnen informeren of er familieleden van haar aanwezig waren Het was Mala Zimetbaum! Zij verbleef in het kamp sedert 1942, haar ouders werden bij hun aankomst vergast. Zij was intelligent, kende vreemde talen en dus benoemden de kampoversten haar tot "Lauferin", dat wil zeggen koerierster en vertaalster. Al vlug won zij het vertrouwen van de leiders en kreeg ze toegang tot vertrouwelijke documenten.

Haar nichtje, Giza, de partizane uit Charleroi, was bij ons. Mala stelde haar onmiddellijk voor te helpen en Giza was enthousiast, op voorwaarde dat zij het volledige groepje verzetsstrijdsters uit België hielp. Mala hield woord en liet ons indelen bij het "Schuhkommando" waar wij voorlopig beschut waren tegen weer en wind. Wij werden door vier Kapo's bewaakt: een vrouw en drie mannen. Allemaal beroepsmisdadigers! En toch behandelden ze ons als mensen. Een uitzondering op de regel. De hele dag moesten wij duizenden schoenen van vergaste en andere personen uitzoeken : leer van rubber scheiden. Dit gratis werk werd uitgevoerd voor een Duitse firma.

Ondanks Mala's onschatbare hulp kregen wij toch allerlei ziekten, zoals tyfus, scheurbuik, dysenterie, steenpuistziekte, abcessen, schurft, t.b.c.

Knuppelslagen, straffen, fysieke en geestelijke vernederingen, honger, urenlange appels in de kou, tot 25 a 30° onder nul werden ons niet bespaard.

Kort na onze aankomst brachten Françaises ons in contact met het Verzet. Mala was er ook bij aangesloten.

Sara Gutfrajnd was de verantwoordelijke van de Belgische groep. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om haar te bedanken voor haar immense goedheid, haar wijsheid en haar toewijding onder alle beproevingen. Zij was nauwelijks ouder dan wij, maar voor ons was ze een echte moeder. Zij ontluisde ons, waste de vuile kleren van de zieken en deelde alles eeriijk. Zij verplichtte ons 's ochtends om vier uur op te staan om ons te wassen. Zij zei ons : "Je laten gaan, betekent je dood".

Mala overtrof zichzelf en ondernam steeds gevaarlijkere verzetsactiviteiten. Om bijvoorbeeld een vriendin die geselectioneerd was voor de gaskamer te redden, schrapte ze haar nummer van de lijst en verving dit door het nummer van een dode. Zij verborg Dyna, die haar rechterarm verloor tijdens de aanval op het twintigste konvooi, om haar aan de selecties te onttrekken. Helaas werd ze uiteindelijk toch vergast, evenals onze vriendin Rosa Pryzant, de partizane uit Brussel. Mala deed ook al wat ze kon voor der erg zieke Léa Lubka, die stervende was. En om haar te redden van de gaskamer gaf een dokteres haar een spuitje. Zij stierf in onze armen.

Toen ik met tyfus in het "Revier" (de ziekenboeg, de voorkamer van de dood) belandde was het nogmaals Mala die me redde. Zij smeekte een Tsjechische verpleegster mij door een selectie voor dokter Mengele te helpen. Zeven personen op driehonderd vijftig overleefden die selectie!

Mala kende een Pool, Edek Galinski, die op zestien jaar met het eerste konvooi politieke gevangenen in het kamp belandde Samen planden zij te ontsnappen om de wereld de gruwelen van Auschwitz te verkondigen. Met de hulp van het Verzet, en ondanks moeilijkheden, vond de ontsnapping op 24 juni 1944 plaats.

Edek ging gewapend, in SS-uniform het kamp uit; Mala, verkleed als man, droeg een kap om niet herkend te worden. Zij had een "Pasierschein" gestolen, waarmee een SS'er een gevangene mee buiten het kamp kon nemen.

Vijftien dagen later werden zij gesnapt door Duitse grenswachten, toen ze de Tsjechische grens wilden oversteken. Verraden door het nummer op hun arm werden ze naar het kamp teruggebracht en in de bunker van blok 11 geworpen. Dit nieuws verspreidt zich als een lopend vuurtje; wij vroegen ons angstig af welk lot hun beschoren was. Om de namen van medeplichtigen te weten te komen werden zij geslagen en gemarteld, maar ze verraadden niemand.

Op 22 augustus 1944 bracht men Mala terug naar het vrouwenkamp.

Terwijl "Frau Mandel", de kampcommandant, haar toespraak voorlas, haalde Mala een scheermesje uit haar haren en trachtte ze haar polsen over te snijden. Wij keken haar ontzet aan. De SS'er Riters wrong haar arm om en tierde : "Jij wil een heldin zijn, zelfmoord plegen! Wij zijn hier om jou te doden. Dat is ons werk". Mala trok zich los, sloeg hem en riep : "Moordenaars! Binnenkort zullen jullie voor ons lijden betalen! Vrees niet, mijn zusters, hun einde is nabij. Ik weet het, ik ben vrij geweest".

Mala werd gekneveld en op een kruiwagen gegooid. Twee jonge gedeporteerden moesten haar naar de verbrandingsovens voeren. Zij reden langs de barakken, wij keken elkaar een laatste maal intens aan, zonder een gebaar, zonder woorden.

En toch had ik mij aan haar voeten willen werpen, haar omhelzen, haar bedanken, haar al mijn bewondering en erkenning toeschreeuwen, maar in plaats daarvan rende ik hopeloos naar de electrische prikkeldraad. Mijn vriendinnen hielden me tegen. Dat is de enige keer dat ik in het kamp wilde sterven. Mala werd in het crematorium gefusilleerd. Dat werd ons door een lid van het "Sonderkommando" (46) gemeld.

Edek, de jonge Pool werd opgehangen. Zijn handen waren vastgebonden met ijzerdraad, maar bij de galg stak hij zelf zijn hoofd in de knoop en stampte het krukje onder zijn voeten weg terwijl hij "Leve Polen!" riep.

Binnen het Verzet was iedereen verantwoordelijk voor een welbepaalde taak. Ik moet de waardevolle dingen die in schoenen en later in kleren verstopt zaten zoeken en ze aan onze verantwoordelijke geven.

Bij een "Blocksperre" (47) vertrouwde mijn vriendin Lola me toe dat ze een fles dynamietpoeder bijhad. Zij wilde er zich vlug van ontdoen, want de controle zou grondig zijn. Zij gooide die fles in de goot, 's avonds gingen we samen met een klein lampje de fles zoeken.

Zo vernam ik onrechtstreeks dat Lola in contact stond met de meisjes van de "Union". De "Union" was
een munitiefabriek die in Auschwitz geïnstalleerd werd door de groep Krupp I.G. Farben en waar honderden
slaven werkten.

Het "Sonderkommando" bereidde een opstand voor en riep de hulp in van jonge joodse meisjes om hun poeder te bezorgen. Zij verborgen kleine hoeveelheden in flesjes met een dubbele bodem die speciaal hiervoor vervaardigd werden. Zij verborgen die in de strik van hun hoofddoek, in de plooi van hun rokken of elders. Dank zij deze explosieven maakten de mannen granaten en bommen. De verantwoordelijke hiervoor was Rosa Roboda.

Op zaterdag 7 oktober 1944 deed een enorme ontploffing de barakken op hun grondvesten trillen; een van de vier crematoria stond in vlammen. De opstandelingen gooiden een heel sadistische opzichter in het vuur, doodden drie of vier SS'ers en verwondden vele andere SS'ers.

Gedeporteerden sneden de prikkeldraad door en trachtten te vluchten. Helaas mislukte de opstand, de ontsnapten werden opnieuw gevangen genomen en vermoord : vierhonderd zestig joden van het "Sonderkommando" vielen in deze strijd voor de vrijheid. (48)

Door die gebeurtenissen werden vier jonge joodse meisjes tussen achttien en tweeëntwintig jaar uit Polen, die al hun familie in Auschwitz verloren, aangehouden, gemarteld en opgehangen voor de ogen van hun kameraden. Rosa Robota, Esther Weissblum, Regina Saphirstein, Alla Gartner, we mogen hen niet vergeten!

Onze Calvarieberg duurde tot de evacuatie van het kamp, in januari '45. De Russen naderden, we hoorden hun kanonnen al bulderen.

De Duitsers verbrandden documenten, sloegen in paniek, en vluchtten weg met tienduizenden gedeporteerden. Pover gekleed, met slechte schoenen, zonder eten of drinken, stapten wij dag en nacht langs besneeuwde en beijzelde wegen. Wie stopte kreeg een kogel in de nek. Zo zagen wij duizenden overlevenden van Auschwitz sterven tijdens de "dodenmarsen".

Toen wij doorvroren en uitgehongerd in Ravensbrück aankwamen, werden we in het "Jugendlager", het uitroeiigskamp, geïnstalleerd. We hadden geluk : we werden niet vergast, maar uit het kamp verjaagd.

Na drie maanden rondzwerven werden we uiteindelijk opgenomen in het kamp Malchow, in Duitsland, in de provincie Mecklamburg. Maar nauwelijks waren we er of we moesten opnieuw op pad; dank zij het oprukken van het Rode Leger werden wij uiteindelijk op 27 april '45 bevrijd.   Een maand later keerden we naar België terug.

Ik vond er mijn zus terug met haar kind dat tijdens de oorlog geboren was (zij zaten beiden verstopt in een klooster). Mijn schoonbroer keerde wat later uit Buchenwald terug. Maar helaas waren alle andere gedeporteerde familieleden, mijn vriend Henri, mijn vrienden verzetslui gestorven : vergast, gefusilleerd of onthoofd.

Ik voelde me alleen, noch gezond, noch veilig. Wie in België gebleven was kon niet begrijpen, kon zich zelfs niet voorstellen van waar ik terugkwam! Sommigen verweten me hun familie te hebben achtergelaten

Ik verzonk in een depressie, verhuisde telkens weer, van mansarde naar mansarde. Ik zag mijn lieve vriend Adolphe Goldgewicht sterven, een oud-strijder van Spanje en oud-verzetsstrijder, door een gebrek aan goede verzorging (de dokters kenden de concentratiekampziekten nog niet). Mijn enige troost waren mijn vriendinnen, die ook gedeporteerd waren en die even verloren waren als ik. Ik kreeg materiële hulp van "Solidarité Juive". Na een operatie en zes maanden herstel begon ik opnieuw te werken.

Vier jaar later ontmoette ik Jacques, de man van mijn vriendin Anna, die weduwenaar was en twee fantastische kinderen had. We trouwden en kregen een geschenk van de hemel, nog twee kinderen. Langzamerhand voelde ik me herleven bij mijn man en vier kinderen.

In augustus '63 werden wij door een groot ongeluk getroffen! Wij verloren onze oudste zoon Paul, die negentien jaar was. Nu, na al die jaren, bloedt deze onzichtbare maar diepe wonde nog steeds.

Vele jaren militeerde ik aktief in verschillende humanitaire organisaties o.a. in "Amnesty International" sedert de oprichting ervan in België.

Vijfenveertig jaar na de Shoa blijft de herinnering aan deze barbaarsheid, die enig is in de geschiedenis van de mensheid, nog even levendig en laat ze me niet met rust.

Dus, om de herinnering recht aan te doen, besteed ik de tijd die me nog rest door onverpoosd te getuigen voor alle slachtoffers van de genocide, opdat de mensen het zouden weten en het zich zouden herinneren.

(45) Voor details zie het boek van Léopold Trepper, "Le Grand Jeu", Uitgeverij Albin Michel, 1975.
(46) Joden aangesteld voor de verbrandingsovens
(47) Afsluiting van de blokken.
(48) Voor meer details zie het boek van Ber Mark, "Des voix dans la nuit" (Stemmen in het duister), Ed. Pion, 1977.

   ...

Paul Halter, blz 226- 232
over het onzegbare in Auschwitz
 
Boek Nr. 151610 Paul Halter

Onderhoud met M. Chaumont en Y. Thanassekos gepubliceerd in het driemaandelijks tijdschrift van de Auschwitz-Stichting, april-juni 1991. oorspronkelijk In het Frans gepubliceerd in het Bulletin Trimestriel de la Fondation Auschwitz, januari-maart 1990.
    

1. VAN VRIJWILLIGE VERGETELHEID TOT TOTALE VERHULLING

O. - Was men na de bevrijding zinnens te getuigen?
P.H.
- De meesten die terugkeerden konden niet snel genoeg vergeten wat ze hadden meegemaakt Ze waren er allesbehalve op gebrand hun wedervaardigheden te vertellen. Slechts één gedachte kwam bij me op : alles wat me was overkomen vergeten. Het was zo verschrikkelijk. Overigens heb ik gedurende jaren last gehad van nachtmerries. Ik werd wakker, badend in het zweet. Het leven was ondraaglijk. Wilde ik een normaal leven leiden, wilde ik opnieuw een normaal leven beginnen, dan moest ik leren vergeten.

Laten we toch niet uit het oog verliezen dat, toen we terugkwamen... nou ja, niet met z'n allen, maar ja... toen ik terugkwam, was ik niets, absoluut niets! Ik moest van nul vertrekken. Zoveel mogelijkheden had ik niet, want ik had geen ouders meer, geen familie meer, niemand...

O. - Nochtans zijn de meeste vriendenkringen, zoals die waarvan u voorzitter bent, kort na de oorlog opgericht. Wat was hun bestaansreden?
P.H.
- Ik kon de plicht die ik had ten opzichte van de overledenen en de overlevenden niet ontlopen. Ik probeerde hen toch te helpen. Dat bracht me ertoe me actief in te zetten voor de Vriendenbond van gewezen politieke Gevangenen van Auschwitz-Birkenau, Kampen en Gevangenen van Silezië.

Ons enig doel was toen elkaar moreel en materieel steunen en ijveren voor de schadeloosstelling van weduwen en wezen. We streefden er niet naar de herinnering aan onze belevenissen vast te leggen, integendeel, we stelden net alles in het werk om de dingen te vergeten.

De Vriendenkring eerde ook zijn overleden kameraden : we trokken op met onze vlag, brachten bloemenhulden en gingen naar Breendonk of naar de Dossinkazerne. Jaarlijks kwamen we tweemaal samen om toch wat contact te houden en elkaar te steunen. We organiseerden nu en dan een filmvoorstelling of lieten een musical opvoeren.

O. - Praatten jullie onderling over jullie ervaringen?
P.H.
- Ja, maar zelfs onder elkaar verzwegen we dingen. We spraken over de acties die we gingen ondernemen, maar we kwamen nooit samen - zoiets herinner ik mij tenminste niet - om elkaar kampverhalen te vertellen. Nooit heb ik een vergadering van de vriendenkring bijgewoond waar iemand over zijn gevangenschap sprak.

O. - Ook niet tijdens ontmoetingen in huiselijk verband?
P.H.
- Ja, dan soms wel, maar dat was uitzonderlijk en dan ging het meestal over detailkwesties waarover we het niet eens waren. Het grote gespreksonderwerp tussen A. en mij was bijvoorbeeld de vraag waar we getatoeëerd zijn.

Het duurde tien jaar voor ik me een idee kon vormen van hoe zo'n dodenmars wel moet geweest zijn, want uit schroom en respect heb ik het nooit durven vragen aan wie dat had meegemaakt.

O. - Verzochten derden je vaak te getuigen?
P.H.
- Welnee, bijna nooit. Allicht uit schroom. Ik vermoed dat ze enerzijds angst hadden het een en ander te vernemen en dat ze me anderzijds wilden ontzien. Even was er een verlangen naar totale verhulling.

2. WAAROM ZWIJGEN

O. - Wat zou, afgezien van de noodzaak die men aanvoelde om zichzelf en anderen (vrouw en kinderen, familie van vermisten, vrienden en kennissen) te beschermen, het ontbreken van het voornemen te getuigen tussen 1945 en de jaren 1970 kunnen verklaren?  
P.H. - Toen meenden we dat Breendonk voor de nagedachtenis van de deportatie en het verzet in België ruim volstond. We voelden de behoefte niet om Auschwitz en waar het voor staat te gedenken

Ik had geen zin erover te praten, want ik vond dat dit deel uitmaakte van het verzet van mijn weerbaarheid. Ik wilde hoe dan ook terughoudend zijn, dat is alles... Die terughoudendheid is mij altijd eiqen geweest. Overigens hebben de meeste gedeporteerde verzetslieden slechts zelden over hun wedervaren uitgeweid; ze hebben niet veel verteld.

Toen A. zich ermee is gaan bezighouden, was ik een van de weinigen die weigerden geïnterviewd te worden, dat leek me uitermate onaangenaam. Ik weigerde ook toen verzetsstrijders me verzochten te getuigen omdat ik voordien verzetsman was en ze interesse hadden voor mijn herinneringen. Ik vond dat niet nodig.

Om andere redenen hoor. Ik meende dat als ooit weer verzet moest gepleegd worden - die mogelijkheid sloot ik niet uit - het nuttiger was niet bij voorbaat al je kneepjes prijs te geven.

Er zijn waarheden waarvan het niet altijd opportuun is ze te vertellen, dat is zonneklaar. Ik meen dat het niet raadzaam is alles te vertellen als het nog fris in je geheugen ligt. Dat is overigens wat ik Rassinier verwijt. Ik waardeer zijn boekje niet, het heeft onze zaak meer kwaad dan goed gedaan. Hij heeft een oude rekening willen vereffenen met de communisten, en uiteindelijk heeft hij afgerekend met alle slachtoffers van de kampen. Het is net op dergelijke boekjes dat Faurisson en anderen zich beroepen om hun stellingen te schragen. Ik vind werkelijk dat zijn werk onze zaak niet ten goede is gekomen.

Sommige waarheden waren erg moeilijk te interpreteren, want wat ik nog normaal vond in het leven in de kampen, zouden anderen dan weer verschrikkelijk gevonden hebben. Ze zouden personen veroordelen die uiteindelijk slechts toevallig overleefden en de kans hadden terug te keren.

Vanaf het ogenblik dat je spreekt over de interne hiërarchie van de kampen doen zich interpretatieproblemen voor.  Ik heb het gehad over de Kapo die met honderd man naar het werk ging en bevel kreeg met slechts negentig levenden terug te keren. Hij moest er maar voor zorgen dat tien er het bijltje bij neer legden. Er was zo'n periode waarin van hem verwacht werd dat hij dat elke dag voor elkaar kreeg. Ze hadden hem ermee belast tien kerels een kopje kleiner te maken. Wel is dat nu goed of slecht? Nou, ik meen dat het slecht is de functie van Kapo te aanvaarden, omdat je voor een keuze gesteld wordt die - voor een geestelijk gezond man met een rechtschapen inborst - niet te verzoenen valt met zijn persoonlijkheid, met zijn mens-zijn. Dat is onmogelijk. Als je een keer aanvaardt zulke dingen te doen, dan ben je geen mens meer Dan lopen de dingen verkeerd, en dat is geloof ik een van de redenen waarom ik niet eerder wou praten - nu we te ver staan van de feiten heeft dit minder belang - want dat speelde in het voordeel van wie verkikkerd was op dit soort verhalen en zei : "Het is niet ingewikkeld : de kapos waren anarchisten, communisten of gelovigen of wat dan ook en ze beschermden de hunnen. ledereen beschermde de zijnen; zo was dat. Toch had ik niet in hun plaats willen staan, dat staat vast!

O. - Kun je, nu je nauwelijks nog enig misbruik kunt duchten, alles kwijt wat je wilt?

P.H. - Nu kun je alles vertellen. Ik heb nooit beweerd dat die dingen niet meegedeeld konden worden. Wel beweerde ik dat ik ze ooit, omwille van welomschreven redenen, niet openbaar heb willen maken. Me dunkt dat alles mededeelbaar is. Alles wat je hebt meegemaakt is mededeelbaar en kan worden meegedeeld.

3. COMMUNICATIEPROBLEMEN

O. - Je kunt alles vertellen, maar soms is het moeilijk. Waarom?

P.H. - Je moet eerst nagaan of je geheugen nog goed werkt. Ik vraag me af in welke mate het mogelijk zou zijn alle gebeurtenissen, dag aan dag, te onthouden. Zoiets lijkt me onmogelijk.

O. - Heeft die moeilijkheid enkel met het kwantitatieve te maken?

P.H. - Het gaat niet alleen om kwantiteit, herinneringen verworden ook tot een amalgaam. Je verwart dan data - je verwart alles en je onthoudt eigenlijk enkel de gebeurtenisen die het alledaagse overstijgen. Anders maken ze geen indruk, hoewel ze erg belangrijk zijn. Ach, de wijze waarop je om 5 uur 's morgens of 7 uur 's avonds in de houding moest gaan staan voor je bed dat onberispelijk moest zijn opgemaakt... zoniet kon je een flink pak slaag verwachten of verloor je een uur doordat je het bed opnieuw opmaken moest... Allemaal onbenullige dingen, ware het niet dat het nou net die kleine details waren die de dagelijkse pesterijen uitmaakten; daarin moet je ze vooral situeren, die plagerijen, eerder nog dan in de grote gebeurtenissen. Zo was het kampleven.

Alles is daar een detail. Er zijn daar slechts details. Wat verwacht je anders dat er in een concentratiekamp gebeurt dan ophangingen of ontsnappingspogingen die eindigen in bloed en excessen? Verder gebeurt er niets in een concentratiekamp.

De kleinste pesterij, de wijze waarop de soep werd bedeeld, de manier waarop de "Stubendienst" het stukje worst sneed ... Het is vreselijk : je kunt je niet inbeelden wat in een concentratiekamp leven betekent waar iedereen wanhopig probeert te overleven.

Ik bewonder A. telkens als hij naar Auschwitz gaat en er over zijn ervaringen vertelt. Steevast doet hij er nog een schepje bovenop. Soms vertelt hij dingen die hij niet echt zelf beleefd heeft, maar die anderen meegemaakt hebben en dan steekt er toch nog een grond van waarheid in. Je kan best andermans tolk zijn Een acteur die Racine speelt, is toch ook de vertolker van de ideeën van een ander...

O. - Waarom, denk je, voegt hij er dingen aan toe?
P.H
. - Omdat hij de boodschap beter probeert over te brengen.

O. - Door het vreselijke nog vreselijker te maken?
P.H. - Neen. door de banale verhalen met pathetische elementen aan te dikken.

O. - Waaruit bestaat die banaliteit?
P.H
. - Alleen maar uit gevoelens, dingen die je beleefd hebt. Kijk, als ik het over de blik van een SS'er heb, dan is dat een blik die ik zelf heb getrotseerd. Dat is geen komedie. Het gaat over afgrijselijke zaken, want die blik kan jouw leven of dood bepalen.

O. - Hoe maak je die gevoelens aan anderen kenbaar?
P.H
. - Bijvoorbeeld door in plaats van over de "turnoefeningen" te vertellen, ze te laten uitvoeren door wie die met ons op studiereis naar Auschwitz gaat.

O. - Enkel door 'turnoefeningen"?
P.H.
- Gewoon maar door een fysieke prestatie. Je zegt tegen de groep : "Jullie zijn zopas in Auschwitz aangekomen, wel, we zullen jullie nu eens tonen hoe het leven hier is! We zullen wat sporten want jullie lopen niet recht". We spreken hen toe zoals SS'ers dat deden en gaan dan na wat het resultaat is : "Rustig maar, vermoeien jullie je maar niet, putten jullie je vooral niet uit. Loop op je dooie gemakje rond het blok. Hurk! Op jullie vier pootjes, nu! Sta recht! Loop!".... We laten dit spelletje een half uur aanslepen en vergewissen ons vervolgens hoeveel deelnemers het opgegeven hebben, hoewel ze in blakende gezondheid zijn. En we hebben ze dan niet eens aangeraakt. De "turnoefeningen" gingen immers met slagen gepaard. Zo zouden ze wel beter snappen wat Auschwitz of een vergelijkbaar concentratiekamp was, want Auschwitz was daarenboven ook nog een vernietigingskamp. Ach, weer zoiets dat ze nooit helemaal kunnen vatten. Hoe wil je dat ik uitweid over het verschil tussen een concentratie- en vernietigingskamp als zelfs politieke gevangenen dit onderscheid meestal niet maken. Ze begrijpen niet dat het ene kamp afgrijselijker was dan het andere; dat je bovenop de dagelijkse gruwel van een concentratiekamp nog de wekelijkse selectie had van wie rijp bevonden werd voor vernietiging.

Een lichamelijke prestatie op zijn Auschwitz' is doeltreffender dan eender welke voordracht. Dan hoef je hun niets meer uit te leggen.

O. - Moet je daarvoor naar Auschwitz? Waarom zo'n gymnastische oefening niet laten uitvoeren op deze binnenplaats?

P.H. - Omwille van de atmosfeer ginds. Birkenau is altijd mistig; zelfs als het mooi weer is, zelfs bij stralende zon, is het er nog klam. Het is er vuil. Je voelt je daar besmeurd.

O. - Je moet dus niet enkel het fysieke leed opnieuw doen herleven?
P.H.
- Neen, die ervaring kun je meedelen, maar iets dat je onmogelijk kwijt kunt is... hoe kan ik het zeggen?... is het feit ontmenselijkt te zijn, tot beest te zijn verworden. Dat is een ervaring die je niet onder woorden kunt brengen. Tenminste ik zie het me nog niet doen met een groep; zelfs niet door ze tot zulke "turnoefeningen" te verplichten en ze daarbij te slaan, want ze beseffen nog te goed dat alles op een keer toch afgelopen is; dat ze toch een mens zijn als de anderen. Terwijl ginds alles in één richting ging ; de totale ontmenselijking van het individu. Ze wilden er een robot van maken.

4. DE ONMOGELIJKHEID OM TE PRATEN : DE ONTMENSELIJKING

O. - Is het deze ervaring van ontmenselijking die onbeschrijflijk is? Kun je ons hiervan een idee geven?
P.H.
- Ik tracht me duidelijker uit te drukken met de volgende anekdote : ze hadden me op een dag verplicht met een andere knul broodmanden van een vrachtwagen naar de keuken te brengen. Plots stortte een gevangene zich op mijn mand en stal mijn brood, waarna hij de biezen nam. De bewaker op de dichtbij gelegen uitkijktoren had het gezien; hij hield ons aan en vroeg ons onze nummers. Diezelfde avond werden wij bij het kamphoofd geroepen. Hij vroeg ons : "Wie heeft dit brood gestolen?". Ik wist wel wie het gedaan had, maar hoe dan ook verklik je niemand! Ik werd veroordeeld tot 25 slagen op mijn achterste bij het zondagse appel. Ik moest dus nog enkele dagen wachten, ik wist er niets meer van... Het hele kamp werd bijeengeroepen; ze zetten me op een schraag en bonden me stevig vast, waarna de Lagerkapo me de beloofde 25 slagen toebracht. Ze zouden me niet breken, nam ik me voor en ik probeerde niet te schreeuwen. Dat deed de Kapo en de SS'ers in woede ontsteken, zodat ze hen beveelden me nog eens 25 slagen te geven. Nog schreeuwde ik niet. Toen brachten ze me terug; ze ondersteunden me en droegen me tot mijn blok. Het herstel heeft weken geduurd. Mijn achterste was één bloedklonter, maar niettemin had ik niets verklapt en had ik niet geklaagd. Ze hadden me het van pijn willen horen uitschreeuwen, me willen horen huilen, me willen horen smeken ermee op te houden... en dat weigerde ik. Ik wil niet de indruk wekken dit een heldendaad was, het was compleet idioot. Ik had moeten huilen en brullen. Het had dan niet zo lang geduurd en minder pijn gedaan, maar dan had ik wel niet de voldoening gehad me niet te hebben laten ontmenselijken.

O. - Om ons een idee te geven van ontmenselijking, vertel je ons een gebeurtenis die aantoont dat je die absoluut weigerde. Is dat niet paradoxaal?
P.H.
- Omdat ik een verzetsman ben zeker? Verzet is mij aangeboren. Wat ik je hier verteld heb is me eigen en ongetwijfeld toe te schrijven aan mijn trots. Het had heel anders kunnen verlopen. Ik heb het ettelijke keren zien gebeuren; ik was niet de enige die zo mishandeld werd, maar bij anderen verliep het toch totaal anders.

O. - Het valt moeilijk te geloven dat ontmenselijking er alleen maar erin bestaat te schreeuwen als ze je beestachtig slaan.
P.H.
- Ontmenselijkt ben je als je aanvaardt iemand te slaan die niet bij machte is zich te verdedigen. Een medegevangene was met die taak belast. Ontmenselijkt was wie voor eigen genoegen een aantal kerels rond een half broodje verzamelde en hen dan maar liet bekvechten om het te bemachtigen. Dan gingen die stakkers soms zover er elkaar voor om te brengen. Ik kan je garanderen dat je zoiets uiterst moeilijk kunt doen vatten.

O. - Je maakt een onderscheid tussen twee soorten ontmenselijking : enerzijds de samenwerking van de Lagerkapo met de SS'ers, anderzijds de aftakeling van de gevangenen die ertoe gebracht worden elkaar een kopje kleiner te maken voor een stukje brood. Kun je dit even toelichten?
P.H.
- Wat de samenwerking met de kampoversten betreft, was mijn gedrag niet representatief. Het kampsysteem berustte op de algehele ontmenselijking van wie er leefde. Ik sprak jullie al over de Kapo die de opdracht had dagelijks voor tien doden te "zorgen". De stakker deed er dan de hele dag over om uit te vissen wie hij zou ombrengen. En eigenlijk streefde hij ernaar degenen te sparen die nog het geschiktst waren om te werken of om gered te worden. Beeld je maar niet in dat het gemakkelijk was; het waren immers niet enkel bruten die zo'n taak toegewezen kregen. Sommigen probeerden zoveel mogelijk levens te redden. Maar toch : alleen al aanvaarden dat ze je voor zo'n keuze stellen, toont het welslagen van dat systeem van ontmenselijking aan. Zelf heb ik altijd geweigerd zulke functies te aanvaarden, ook al had ik er de kans toe en ook al had het me het leven aanzienlijk vergemakkelijkt. Zulke baantjes heb ik altijd geweigerd. Anderen sprongen er dan weer op. Ik wilde niet bezwijken aan de verzoeking ontmenselijkt te worden.

O. - Zijn de ervaringen die je aan ons kwijt kan dan die van een verzetsman?
P.H.
- Ja, en het zijn zeer kwalijke ervaringen.

O. - Je had het ook over de ontmenselijking door aftakeling. Vond je de zogenaamde "muzelmannen" ontmenselijkt?
P.H.
- Nou,... Ik vond dat een muzelman altijd nog een mens was, want hij kon er toch niet aan doen dat hij zo geworden was; een aantal bijkomstigheden spelen mee. Je weet het gewoon niet... Zelfs als je je op het verkeerde moment op de verkeerde plaats bevindt, heb je nog de keuze tussen een waardige of een onwaardige dood...

O.  - Je hebt het over bijkomstigheden.     Wanneer juist bereikt iemand  het stadium van ontmenselijking? Waar eigenlijk ligt de grens?
P.H.
- De grenzen liggen erg dicht. Weet iemand precies wanneer hij het gaat begeven? Weet iemand wanneer hij een held gaat worden? Iedereen denkt dat hij een held gaat worden, maar zelf met de situatie geconfronteerd reageer je wel anders. Je wist nooit of je nog een mens zou zijn of niet. Alles hing af van de toestand waarin je je op dat ogenblik bevond. Sommigen hielden het lang uit en dan stortten ze van de ene dag op de andere in elkaar en werden muzelman. In dat stadium zouden ze stront hebben gegeten indien ze die in handen kregen. Er waren overigens bewonderenswaardige jongens bij. Zelfs personen die ik hier niet zal noemen, die achteraf buitengewone mensen zijn geworden. Nochtans kon je opnieuw mens worden door je een gedicht te herinneren of dank zij een prettig gesprek met een medegevangene dat over wat anders ging dan de soep en het stukje brood. Nu, je snapt wel hoe moeilijk alles was.

O. - Had iedereen te kampen met die onzekere grens?
P.H.
- Natuurlijk. De onzekere grens was overigens van buitenaf opgelegd, niet van binnenin. Van daaruit spreek ik. Het is niet zo moeilijk om mensen tot onmensen te maken als je hun leven in de weegschaal legt. Iedereen kon naar dood of leven overhellen, en dat kon niemand voorzien. Ik geloof trouwens dat de meerderheid tot menselijkheid neigde, daar zij onmiddellijk na aankomst werden vernietigd; hun werd dus niet gevraagd enig bewijs af te leggen. Zij waren de menselijksten. Mijns inziens waren de eerbiedwaardigsten degenen die niet zijn teruggekomen. Zij hoeven zich niet te rechtvaardigen. Enkel de overlevenden moeten zich rechtvaardigen. Dat sommigen gered zijn en anderen weer niet is in feite fundamenteel onrechtvaardig, want voor een brave ziel was er amper een kans eruit te komen; het is overigens niet erg prettig dat te erkennen...

O. - Wil je ons duidelijk maken dat wie niet dood is naar de andere kant overgeheld is?
P.H.
-... Ja, dat denk ik. Het spreekt vanzelf. Je twijfelt altijd aan alles. Onnodige twijfel. Je kunt jezelf altijd wat op de mouw spelden en zeggen : "Ik ben de beste en de mooiste", omdat je het niet opnieuw wil beleven.

O. - Denk je dat het daarom is dat men zichzelf dingen wijsmaakt?
P.H.
- Daar ben ik van overtuigd. Leuk is het niet te leven en jezelf in de spiegel te bekijken en daarbij te denken dat je een schoft bent. Je houdt er meer van jezelf op te hemelen.

O. - Blijf je jezelf als een schoft zien ook als je je bewust bent dat het hele systeem van de kampen erop gericht was de gedeporteerden te ontmenselijken?
P.H.
- Ik geloof dat het heel moeilijk is de overlevering van de nagedachtenis op zich te nemen. Het is erg hard; de eigen herinneringen die daartoe kunnen bijdragen zijn niet bepaald verrijkend voor wie
eronder lijdt; het is niet bepaald prettig de bewaarder van die waarheid te zijn. Ik weet niet of je zo vaak moet praten over de in de concentratiekampen opgedane ervaring, omdat ik betwijfel of die wel zo roemwaardig is.

O. - In welke zin?
P.H
. - In die zin, dat je dingen bijgewoond hebt en dat je bij zaken betrokken was, die het gemiddelde overstijgen van wat een mens kan verduren : het maakt je kwetsbaarder of het hardt je, wat al niet beter is.

O. - Ben je ontmenselijkt als je vreselijke dingen bijgewoond hebt waar je geen vat op hebt gehad? Is dat een goede reden om je in stilzwijgen te hullen?
P.H.
- Welnee, ik denk dat het zwijgen van enkelen te verklaren is door hun verlangen die herinneringen van zich af te schudden. Het is hoegenaamd niet aangenaam een onophoudelijke nachtmerrie te beleven. Dat vreet aan je.

O. - Was er in de nachtmerries dat zo vaak optredende gevoel van passiviteit tegenover de gruwel?
P.H.
- Nee, tenminste niet in mijn geval. Zelf weet ik natuurlijk niet wat anderen daarover denken; dat moet je hun vragen. Bij mij evenwel niet. Het is niet om die reden, dat ik niet praatte. Helemaal niet.

O. - Om terug te komen op de compromissen : was het als je zelf geen functie bekleedde mogelijk stand te houden zonder de steun van iemand in zo'n functie?
P.H.
- Je had er alle belang bij goede maatjes met deze of gene te zijn. Zoniet had je geen kans het er levend van af te brengen. Dit brengt de meeste overlevenden er trouwens toe de problemen tamelijk terughoudend te benaderen. Ze spreken er niet graag over. Het ligt immers moeilijk om het over zelfvernedering te hebben. Dat is niet prettig, hoewel iedereen zich ooit op de een of andere wijze heeft moeten verlagen. Ik ken niet veel Supermannen.

O. - Verklaart dat het stilzwijgen?
P.H.
- Het heeft er in elk geval mee te maken. Zo zou ik bijvoorbeeld dertig jaar geleden nooit bereid geweest zijn te praten over de wijze waarop de mensen zich in de kampen gedroegen, omdat ik vond dat zoiets uiteindelijk hetzelfde was als jezelf in twijfel trekken : we waren met zijn allen medeverantwoordelijk voor wat zich daar in feite heeft afgespeeld.

O. - De medeverantwoordelijkheid. Een nieuw begrip.
P.H.
- Een fundamenteel begrip, want we waren in het kamp met tienduizend op het appel en mits een werkelijk verlangen tot verzet, hadden we de Kapo's en de enkele SS'ers die het kamp bewaakten kunnen afslachten. Maar van lieverlede - en met de medeplichtigheid van een aantal gevangenen - brachten ze ons ertoe de bestaande situatie te aanvaarden.

O. - "De bestaande situatie aanvaarden", "een aantal vreselijke dingen bijwonen", 'medeverantwoordelijkheid dragen" : verwijst dit alles niet naar het gevoel van onmacht waar we het daareven nog over hadden? Dat leek je anders geen behoorlijke reden om het stilzwijgen te bewaren ...
P.H.
- De nachtmerries zijn in de grond vooral de dingen die we zelf hebben meegemaakt of gezien. Zo zag ik een SS'er een kerel met water besproeien terwijl het 40 graden vroor. Zijn slachtoffer werd een
iisblok Ze straften die man omdat hij een SS'er niet groette toen die langskwam. Zulke zaken blijven je je leven lang bij. Kerels die ze door honden laten oppeuzelen, zoiets zien is onverdraaglijk. Het is lastig zulke dingen te vertellen.

O. - "Lastig'? Waarom?
P.H.
- Je kunt er wel over vertellen, maar zodra je die gebeurtenissen oproept, beleef je ze opnieuw. En als je ze opnieuw beleeft, is dat wat anders dan als je ze niet opnieuw beleeft. Als je de gedachte eraan onderdrukt telkens je eraan denkt, dan heb je het er niet over en vervaagt je herinnering eraan. Nu en dan, naar aanleiding van een of ander incident, denk je er nog eens aan. Word je kribbig doordat je geconfronteerd bent met het ongeloof van sommigen aangaande een of ander feit, dan komt alles plots boven. Je haalt een herinnering boven en dan staan er enkele perplex; dan vragen ze zich meestal af hoe je het toch hebt aangekund die dingen te zien en hoe het komt dat je er nog bent. Ze verwijten je dat je het overleefd hebt.

O. - Wie verwijt je dat?
P.H.
- Degenen tot wie je spreekt. Je leest dat verwijt in hun ogen. Als ik voordrachten houd, laat ik me er soms toe verleiden een ietwat dramatische gebeurtenis te belichten omdat ik me er rekenschap van geef dat ze dat graag horen; nadien achtervolgt de gedachte aan dat voorval me, omdat ik het me heb herinnerd. Maar daarenboven gaven mijn toehoorders mij meestal de indruk dat ik er eigenlijk niet hoorde te zijn, dat het onmogelijk is dat ik zoiets heb kunnen overleven. Hoe komt het dat ik niet de held heb uitgehangen en de arme drommel te hulp ben geschoten toen de honden hem opschrokten. Ze zitten daar dan maar in een luie stoel, horen er eentje "zeveren" en denken dan bij zichzelf: "die vent heeft dat zien gebeuren en heeft ze laten begaan". Dat denken ze dan; ze zeggen het niet. Maar je voelt wel dat ze het denken; alsof je Superman was en alles had kunnen beletten.

O. - Geven je toehoorders je zo'n indruk?
P.H.
- O ja, zeker. Dat voel ik heel sterk aan en het is net dat wat me weerhoudt een aantal zaken te vertellen.

O. - Je slaagt er dus niet in ze te doen begrijpen dat het onmogelijk was de held uit te hangen?
P.H.
- Nee, jullie begrijpen dat misschien nog wel, maar ook dan is het niet zo vanzelfsprekend. Je moet je in een situatie bevinden om ze helemaal te begrijpen. Hoe kon je die dingen zomaar bijwonen? Je bent met duizend tot tweeduizend man om de "turnloopoefeningen" van tweehonderd anderen gade te slaan waarvan er dan twintig het begeven en je laat die dingen gebeuren. Slechts vijf kerels hebben de boel
georganiseerd. Dan stel je je vragen. Ook nu nog stel ik me vragen. Ik vraag me af hoe ik dat heb kunnen laten gebeuren.

O. - Hier stoot de overlevering van de kampervaringen op een moeilijkheid. Hoe die te benaderen?
P.H.
- Je voelt je er ongemakkelijk bij. Je denkt bij jezelf dat indien je erin geslaagd was iedereen tegen de Kapo's op te zetten, ze allen gemold hadden kunnen worden. Dat zou het einde geweest zijn. Die vijf knullen zouden verdwijnen en we zouden het er niet meer over hebben. Wie zou wat gezegd hebben? Zelfs de SS'ers niet. Die behandelden hen als uitschot. Als we het niet gedaan hebben, komt dat omdat we de kracht niet hadden; het ontbrak ons aan solidariteit, aan wederzijds vertrouwen. Het was een afgrijselijke wereld, het was gigantisch. De dingen liggen niet eenvoudig.

O. - Kun je ons nog een voorbeeld geven van de onmogelijkheid die jullie ondervonden om te reageren?
P.H.
- Ach, de passieve houding die we aannamen tegenover bepaalde gebeurtenissen... Ik kan je nog een voorbeeld geven. Een gebeurtenis die trouwens buiten het kampleven valt en nog erger is. Ik meen dat ik jullie verteld heb hoe ik uit het kamp vluchtte op het ogenblik dat de SS'ers - nee het was de Wehrmacht, denk ik - alle overlevenden fusilleerden. Ik kwam in de buurt van het Italiaanse kamp waarvan ik het bestaan zelfs niet kende. Daar aangekomen ontmoette ik een Italiaan die zag hoe ellendig ik er aan toe was. Het stikte er nog van de moffen. Die man gaf me heel vriendelijk zijn uniformjas, stopte me een kruiwagen in de handen en gaf me een teken hem te volgen. Hij hielp me de Duitse linie te overschrijden tot we aan een kamp van Franse arbeiders kwamen. Ik was wat versuft en legde hen mijn situatie uit; ze trokken zich niets aan van het feit dat er een heel kamp werd uitgemoord. Ze dachten slechts aan zichzelf. Zij waren het die me zeiden dat de Russen vijf kilometer daarvandaan vertoefden; ze stelden me voor me bij enkelen die naar Krakau trokken te voegen; ze gaven me wat te eten; ze waren menselijk. Op een gegeven ogenblik zocht een der Fransen herrie met de Italiaan om een vrouw en ze begonnen op elkaars smoel te slaan. Ik ben onverschillig gebleven, ik ben niet tussengekomen. Vandaag denk ik dat als zoiets zich nog eens voor mijn ogen voordoet, ik me tussen hen zou werpen; dat ik hoe dan ook iets zou doen. Welnu, toen vond ik het zelfs niet nodig de man die me pas gered had te hulp te komen. Ik herinner me dat nu en denk bij mezelf dat ik toen de kracht niet had om tussenbeide te komen, hoewel misschien alleen al het feit me tussen de vechtenden te plaatsen een einde had kunnen maken aan de herrie. De Italiaan slaagde er uiteindelijk in de benen te nemen en het bleef dus bij een incident. Ik wil hiermee alleen maar aantonen dat je op een gegeven ogenblik slap bent en je verwijt jezelf dat je dit of dat had moeten doen en dat je het niet hebt gedaan en dat is dan erg. Wel, als je je dat herinnert, dan schaam je je, dan denk je : weer iets dat ik heb laten gebeuren, en je voelt je waardeloos.

O. - Dergelijke voorvallen waren allicht schering en inslag in de concentratiekampen ...
P.H.
- Natuurlijk, die dingen hielden niet op. Je werd erdoor verteerd. Je kunt dat derden overigens niet doen begrijpen.

O. - En zo belanden we weer bij ons uitgangspunt...
P.H.
- Wel, je kunt het anderen niet duidelijk maken omdat je je het ene moment heldhaftig gedraagt - en dat vertel je dan graag - en het andere als een bloodaard; je verbergt je onder de tafel en je doet niets, terwijl je toch iets had kunnen doen. Voortdurende contradicties, 't Spijt me, maar nu voel ik me duizelig (het onderhoud wordt veertien dagen later verdergezet)

O. - Waarom kun je de onmacht niet beschrijven.
P.H.
- Misschien omdat die onaanvaardbaar is. En als ik dat zeg, kruip ik in jullie huid; in jullie plaats zou ik dat niet aanvaarden.

O. - Hoe denk je er zelf over?
P.H.
- Ik heb het aanvaard, anders was ik er niet. Maar ik heb een stap gezet die jullie niet hebben gezet.

O. - Ja, maar je zegt ook dat je je niet meer kunt voorstellen hoe je hebt kunnen aanvaarden...
P.H.
- Ja, ik herhaal het overigens : er zijn dingen die ik niet kan vatten, reacties die ik kreeg of niet kreeg en die ik absoluut niet kan begrijpen. Maar zelfs in het dagelijkse leven krijg je reacties die je niet onmiddellijk kunt begrijpen.

O. - Van een heel pak ervaring weet je nu niet meer hoe je ze aan jezelf moet verklaren?
P.H.
- Dat ik mezelf niet kan begrijpen spreekt vanzelf.

O. - Besef je welk probleem nu voor ons opdoemt?
P.H.
- Jazeker: hoe wil je dat anderen het begrijpen? Onmogelijk. Het is nagenoeg onmogelijk de dingen te beschrijven.

O. - Hebben we gelijk gehad toen we bij de aanvang van dit interview stelden dat zich een probleem van niet-mededeelbaarheid voordoet?
P.H.
- Ja, dat denk ik wel. Niet enkel van niet-mededeelbaarheid maar tevens van geloofwaardigheid.

O. - Omdat je hebt volgehouden dat het niet zo was, dat je alles kon zeggen...
P.H.
- Allicht ben ik met de jaren omzichtiger geworden...

O. - Nou, het is anders maar veertien dagen geleden!
P.H.
- Vanzelfsprekend, naarmate je praat, spreek je meer vrijuit en word je gewaar dat er wel degelijk dingen zijn die je niet kunt zeggen of kunt beschrijven. In feite kun je alles zeggen, maar het hangt wel af van wie naar je luistert en met welke oren en op welke wijze. Ik beweer niet dat er dingen zijn die ik niet kan zeggen. Ik zeg gewoon dat er dingen zijn die ik zelf niet aanvaard.

5. GEEST VAN VERZET EN GEHEUGEN

O. - De oudstrijders van '14-'18 verenigden zich om hun belangen te verdedigen en om bij elkaar oude verhalen op te rakelen over lief en leed, zang en gelach in de loopgraven. De gewezen kampgevangenen beleven niet zoveel plezier aan zulke bijeenkomsten. Waarom?
P.H.
- Me dunkt dat er een groot verschil is : waren we in de kampen ontmenselijkt, dan konden ze in de loopgraven de vijand nog met gelijke munt betalen; ze waren de gelijken van hun vijand. Stierven er aan de ene zijde, dan ging het er aan de andere zijde niet beter aan toe. Dat is totaal anders. Ga je naar Verdun, dan vind je daar evenveel Fransen als Duitsers begraven. Ik wil nog wel eens een begraafplaats zien waar miljoenen SS'ers begraven liggen. Jammer genoeg heb ik nooit die vreugde mogen beleven.

O. - Zou je je verbondenheid met wat je gedaan hebt, met wat je was en had willen zijn, beter opnieuw kunnen uitdrukken in verzetsdaden - niet tegen de Duitsers maar tegen wie er ook maar van verdacht kan worden hun voetspoor te volgen - dan door een getuigenis?
P.H.
- Ja, zeker, heel zeker. Maar in tussentijd gebruik je de wapens die je hebt.

O. - Niet alleen is het zo dat je er niet zeker van bent of er wel zoveel  over de in de concentratiekampen opgedane ervaring moet worden gesproken, maar bovendien sta je argwanend tegenover wie er een te grote interesse voor koestert. Juist?
P.H.
- Waarom houden sommigen er zo van verhalen over de concentratiekampen te lezen? Ik kan dat maar niet begrijpen. Waarom gaan sommigen films bekijken waarin gruwelen van de ergste soort getoond worden? Waarom werd een film zoals Nachtportier gedraaid?

Het kan best werkelijk gebeurd zijn, het is best mogelijk, maar ik vraag me af of het werkelijk de moeite loont die dingen te belichten. Ik vind dat bepaald schandalig, want ze maken er een spektakel van waar het grote publiek intens van geniet. Dat lijkt me een ongezonde zaak. Waarom zijn sommigen zo verkikkerd op bezoeken aan kampen? Wat motiveert hen?

Bepaalde dingen vind ik heel verontrustend. Net alsof je zou beschrijven hoe men in de gaskamers op elkaar kroop. Je mag alles vertellen als je daar iemand plezier mee kunt doen, maar de vraag is of het wel waardig is sommige dingen te vertellen. Ik vind dat er onwaardige dingen zijn; die moet je beleven als je ze wilt begrijpen.

O. - Ook ontmenselijking is onwaardig. Nochtans is het een essentieel aspect van de in de concentratiekampen opgedane ervaring. Moet je dat dan verzwijgen?
P.H
. - Je hebt zo van die gewezen kampgevangenen die er prat op gaan in de kampen te hebben gezeten. Ze pronken daar maar met een baret met streepjes en zijn o zo tevreden als ze kunnen uitpakken met hun kampverteden en als ze hun wedervaren kunnen vertellen... Ik minacht ze eerder, want er is niets waardevols aan een kampervaring, integendeel.

Ik bewonder de verzetslieden die gedurende de hele oorlog verzet boden om te overleven. Dat vind ik nu buitengewoon. Ik zou eerder die personen op een voetstuk plaatsten dan wie de pech had aangehouden en gedeporteerd te worden, maar het zijn die laatsten die werden gehuldigd. Zo keer je waarden om.

O. - Mag je dan enkel gedeporteerde verzetslieden bewonderen?
P.H.
- O, nee. Stellig niet, want een concentratie- of vernietigingskamp is een hele ervaring. Dat je wordt gehuldigd omdat je dat soort ervaring waardig hebt overleefd is heel normaal. Abnormaal is het twee categorieën gedeporteerden te onderscheiden op basis van de verschillende wijze waarop ze werden aangehouden.

O. - Hulde aan hen die, om welke reden ze ook werden opgepakt, de kampen waardig hebben overleefd, maar in het algemeen is de kampervaring niet erg roemwaardig en als je de herinnering eraan bewaren wilt is dat vooral opdat de omstandigheden voor een herhaling nooit meer zouden optreden?
P.H.
- Ja, dat is het ongeveer. Mijn doel - en tevens dat van de Stichting Auschwitz - is mensen waarschuwen voor een toekomst die even slecht zou zijn als ons verleden, terwijl anderen dan weer louter de herinnering op zich beogen.

O. - Is een kritisch geheugen noodzakelijk?
P.H.
- Enigszins wel, ja; een resistent geheugen.

...

Sara Felzenstein-Gutfrajnd, blz 235-241

Ik ben in Warschau geboren op 16 juni 1909 in een arbeidersgezin. Ik was de derde van zes kinderen Twee ervan overleefden de Tweede Wereldoorlog.   De vier anderen en ook mijn ouders werden door de nazi's in Polen uitgeroeid.

Tot veertien jaar ging ik naar de lagere school, dan volgde ik avondles. Op die leeftijd begon ik te werken als handelsbediende.

Mijn familie was redelijk godsdienstig, maar de kinderen waren niet meer echt praktizerend. Sociaal gezien was mijn vader een arbeider-timmerman; mijn broers en zussen werkten in de metallurgie, de electriciteitssektor, enz.

In 1930 sloot ik aan bij de Bediendenvakbond, waarvan de leiding links was. Terzelfdertijd engageerde ik mij in een rode fractie. Een beetje later, in 1932-1933 werd ik toegelaten tot de Poolse Kommunistische Partij, de P.K.P. Ik werd meermaals aangehouden en verdacht van communistische activiteiten, maar ik werd telkens weer vrijgelaten bij gebrek aan bewijzen. In 1937 stond ik onder toezicht van de politie.

In 1938 leefde ik al volkomen ondergedoken en werd ik door de politie gezocht. Ik verliet Polen illegaal en kwam in februari 1939 in België aan.

Enkele maanden later kreeg ik van advokate Esther-Alter Yevinska een uitwijzingsbericht. Op dat ogenblik stelde het Belgische "Secours Populaire" mij voor aan een interministriële rgeringscommissie opdat ik recht op politiek asiel zou krijgen. Op tweeëndertig kandidaten kregen slechts twee personen dit recht op politiek asiel. Ik was een van beide, de andere was een Oostenrijker, een redacteur van een antifacistisch blad.

Wat later, tijdens mijn verblijf in België, nam ik contact op met een groep politieke emigranten met Jacob Gutfrajnd als verantwoordelijke. Hij was eind 1938 aangekomen en had al recht op politiek asiel.

De groep Poolse politieke emigranten bestond in de jaren 1938-1939 uit een tiental personen Tussen ons was er een hechte band, we hielpen elkaar, vooral omdat het recht op politiek asiel enkel inhield dat je in België mocht verblijven, maar er niet mocht werken en elke sociaal-politieke activiteit verboden was op straffe van uitwijzing. De groep emigranten vormde een kader voor onderlinge hulp om werk te vinden Dat was erg moeilijk en als wij werk vonden was dat bij joodse ambachtslui die zelf illegaal werkten. Zij hielpen elkaar op alle vlakken, als iemand ziek was, als er een woonst moest gevonden worden ...

Op dat ogenblik was er in België een groot aantal vluchtelingen uit Duitsland, Oostenrijk, Tsjechoslovakije. De meesten van hen waren verplicht de hulp van de verscheidene comité's in te roepen. Een daarvan was een joodse organisatie, "Secours Populaire Juif', die de slachtoffers van het Hitlerisme en het fascisme ter hulp snelde. Wij kregen ook hulp, in de mate van het mogelijke. Later namen wij deel aan de activiteiten van de organisatie. Het werk bestond uit wederzijdse hulp, cultureel werk en antifascistische propaganda.

In 1940, vanaf de eerste dag van de aanval van het Duitse Hitler-leger, sloeg de bevolking erg in paniek. Iedereen vluchtte naar Frankrijk. Het Duitse leger ging bliksemsnel door België zodat duizenden vluchtelingen ingesloten waren voor ze de Franse grens konden bereiken.

Gedurende de eerste maanden van de Hitlerbezetting leek het of het leven van de joodse bevolking weer zijn gewone gangetje ging.

De bezetter had zijn barbaarse aangezicht nog niet ontmaskerd, en velen hoopten de oorlog te overleven. Joodes vluchtelingen uit België die in Zuid-Frankrijk geraakt waren keerden terug. De joodse organisaties bevonden zich door de bezetting in een nieuwe situatie, ze wisten niet wat de volgende dag hen zou brengen. "Secours Populaire Juif" hernam haar activiteiten en reorganiseerde haar rangen met het oog op nieuwe taken. De naam werd toen veranderd in "Solidarité Juive".

In het begin bleven de activiteiten beperkt tot sociaal werk; de organisatie van kinderkolonieën en andere hulpacties. Dat veranderde na de anti-joodse wetten die vanaf eind 1940 uitgevaardigd werden.

Aansluiting bij het verzet

Dus veranderde "Solidarité Juive" haar aard en manier van handelen - zij nam actief deel aan de strijd tegen de bezetter. Inderdaad, vanaf dat ogenblik werd een burgerlijk joods verzet opgezet, die ondermeer een campagne voerde naar de joodse bevolking toe, als tegenhanger van de Hitierpropaganda, opdat men geen illusies zou koesteren over de intenties van de bezetter.

Toen werd het O.F. - het Onafhankelijkheidsfront - opgericht. In de schoot daarvan werd het J.V.K. opgericht, waarvoor Joseph Ghert Jospa verantwoordelijk was. Het J.V.K. was ontstaan uit twee joodse organisaties : "Solidarité Juive" en de "linkse Poale Sion", ook een reeks hooggeplaatste personen sloot er bij aan.

In 1941, begon een deel van de joodse bevolking te werken voor de Wehrmacht: bontjassen, hoeden, handschoenen. De twee illegale organisaties, "Solidarité" en "Secours Mutuel", stonden negatief tegenover dit fenomeen. De linkse joodse bewegingen organiseerden comité's om dit schadelijke werk te bestrijden. Men vroeg de ondernemers op te houden met dat werk; men ging in ateliers van ambachtslui uitleggen hoezeer hun werk het leger van Hitler ten goede kwam, hoe schadelijk het was.

Bij mijn weten ontstond de eerste joodse gewapende verzetsgroep uit deze actie.

In die tijd woonde ik bij Jacob Gutfrajnd, met wie ik in '40 gehuwd was. Mijn man behoorde tot het joods comité van Brussel dat de actie tegen het werk voor de Wehrmacht leidde.

Algemeen gezien hadden wij in de tijd van ons organisatorisch werk nooit geheimen voor elkaar, op geen enkel vlak. Maar plots merkte ik heimelijke bijeenkomsten op. Joodse kameraden, Charles Rochman, Weichmann, Bresier, kwamen naar ons. Jacob zonderde zich met hen af in een kamer om te discussiëren.

Enige tijd later begreep ik het nut van die ontmoetingen en van het geheim. Op een keer bracht Jacob een revolver mee naar huis en zei hij: "Vanaf nu gaan wij op een andere wijze strijden".

Het was toen eind 1941. Oorspronkelijk maakte dat een enorme indruk op mij. Ik durfde de revolver bijna niet aanraken, ik dacht dat hij vanzelf zou beginnen schieten ... vooral toen ik hem moest verbergen. Maar dat heeft niet lang geduurd en al vlug was ik het wapen gewoon. Mijn man heeft me geleerd hoe ik met een revolver moest omgaan, hoe ik hem moest demonteren en weer in elkaar steken. Later wou ik er ook een hebben om mij te kunnen verdedigen bij gevaar.

Ik was dus getuige van de oprichting van de eerste gewapende joodse groep in Brussel. In het begin heette die groep "Sabotagegroep". Ik sloot begin '42 aan en was een van de eerste vrouwen die eraan meewerkte. Ik moest dus het sociaal werk bij "Solidarité" laten vallen, de samenzweringsregels legden mij op mijn contacten te beperken.

Wij kregen de opdracht van woonst te veranderen en ondergedoken te leven.

Mijn taak bestond erin opdrachten over te brengen, het contact tussen de groepsleden te onderhouden, wapens te vervoeren, wapens aan- en terug te brengen bij acties. Ik maakte dus rechtstreeks of onrechtstreeks de eerste acties van de groep mee.

Op een dag, rond het midden van het jaar 1942, had ik een afspraak met Charles Rochman  op het kerkhof van Etterbeek. Hij gaf me een revolver voor Jacob met het oog op een actie die dezelfde avond moest plaatsvinden. Ik bracht de revolver naar huis. Maar hij beviel mij niet, omdat hij wat verroest was, net alsof hij opgegraven was. Zelfs nu nog kan ik niet uitleggen waarom ik Jacob zei dat ik het niet zou wagen aan een actie deel te nemen met zo'n revolver. Diezelfde avond nam Jacob inderdaad deel aan een actie en het toeval wil dat de revolver toen hij de trekker overhaalde niet afging en blokkeerde. Ik zal nooit vergeten in welke toestand Jacob van deze actie terugkeerde.

Het gebeurde ook dat ik moest deelnemen aan bepaalde gewapende acties, zoals de actie tegen de grote Belgische confectiefabriek in dienst van de Wehrmacht in de Koninginnestraat. Ik bracht wapens aan en nam ze na de actie weer mee. Terwijl ik de afloop van de actie afwachtte aan de overkant van de fabriek kwam er een vrachtwagen - een militaire vrachtwagen van de Wehrmacht - goederen afhalen. Zij klopten en belden lange tijd aan de poort. Niemand deed open. Door dit onverwachtse incident dacht ik aan de mogelijke gevolgen, en ik moest tegen de muur leunen, mijn knieën knikten verschrikkelijk...

Uiteindelijk vertrokken ze... opgelucht haalde ik adem... al gauw kwamen de partizanen één voor één uit de fabriek buiten. Ze gaven hun wapen terug en gingen uiteen in verschillende richtingen. Vooraleer ik de plaats verliet zag ik nog hoe het vuur door de fabrieksruiten sloeg.

Bij deze actie overkwam me nog iets. Terwijl ik de wapens terugbracht, die in mijn tas zaten en bedekt waren met aardappelen, werd ik in de tram door een Duits soldaat benaderd, die mij uitleg vroeg over de verschillende Brusselse monumenten. Ik deed of ik hem niet begreep en stapte de volgende halte af. Omdat men mijn spoor bijster zou raken, stapte ik op een andere tram.

De partizanen voerden een actie tegen een joods verklikker. Ze hadden gehoord dat in de buurt van Woluwe een hulpje woonde van de grootste jodenverklikker, Jacques. Zijn methode was : overdag aan een tramhalte gaan staan en de mensen die afstapten in de gaten houden en er iemand met een joods uiterlijk uit te pikken. Dan volgde hij die persoon tot thuis en dan kwam Jacques de grootste verklikker, met de Gestapo die mensen aanhouden.

Nadat ze dit geverifieerd hadden besloten de Partizanen hem uit te schakelen. Om zekerder te zijn moest iemand zijn aandacht trekken, zodat hij die persoon zou volgen tot in een straatje in de buurt van de tramhalte. Ik had een joods uiterlijk, dus de Partizanen vroegen me de tram te nemen en af te stappen aan de halte waar ze op de loer lagen.

Ik ging de richting uit die me bevolen was en de verklikker volgde me. Enkele minuten later hoorde ik achter mij schieten (60). Ik maakte me uit de voeten, mengde mij onder de voorbijgangers en keerde langs een andere weg terug om het resultaat te zien. Hij was enkel gewond en werd per ziekenwagen naar het ziekenhuis gebracht.

De bloederige epiloog van deze actie vond later plaats. Opdat hij de Gestapo geen diensten meer zou kunnen verlenen en hem totaal onschadelijk te maken, besloten de Partizanen hem in het ziekenhuis uit te schakelen. Op 26 april '43 begaf een groep partizanen zich naar het ziekenhuis om de actie uit te voeren.

Twee partizanen gingen binnen, de anderen bleven buiten om hen te dekken. Maar door een jammerlijk toeval werd de portier gealarmeerd toen de twee partizanen buitenwandelden. Op dat ogenblik kwam net een ziekenwagen aan met twee agenten die de achtervolging van de twee partizanen, Jacob  en Chaïm Abel, inzetten.

Tijdens de fusillade, waaraan ook Rexisten deelnamen die uit een café kwamen gelopen, werd een van beiden, Jacob Gutfrajnd, door drie kogels gewond, en zijn assistent, Leibke Rabinowicz, die verantwoordelijk was voor de aftocht, kreeg een kogel door de keel. Later vernam ik wat er tijdens die bloederige actie gebeurd was, een van de koeriersters die op dat moment aanwezig was, Ida Szulzinger-Ganz, vertelde het me.

Ik nam onmiddellijk contact op met de verantwoordelijke van het J.V.K., Joseph Jospa, voor wie ik werkte als verbindingsagente met de partizanen. Jospa kon informatie inwinnen over de toestand van de twee gewonden die gearresteerd waren. Hij kende immers persoonlijk de directeur van het ziekenhuis, zodat we gemakkelijker inlichtingen kregen.

Leibke Rabinowicz was dezelfde dag nog overleden, Jacob was na het wegnemen van de drie kogels buiten levensgevaar. Toch werd hij door twee Belgische agenten bewaakt, die de Gestapo aangesteld had. De Gestapo kon hem elk ogenblik komen halen.

Ik ontmoette de bataljonscommandant van Brussel, Emile Lövenvirth, en bracht hem die inlichtingen over. Bij een tweede ontmoeting zei hij dat ze bezig waren een plan op te zetten om Jacob uit het ziekenhuis te ontvoeren. Op 28 april '43, om 8.30 's avonds, omsingelden twee partizanencompagnieën het ziekenhuis.

Tijdens de actie wachtte ik met commandant Lövenvirth de wagen op in een klein straatje. Hij kwam eraan en we reden naar een onderduikadres.

Bij de actie tegen de verklikker viel Leibke Rabinowicz, die vijfentwintig was, hij was gehuwd en had een kind. Zijn vrouw reageerde op die verschrikkelijke slag door van het burgerlijk Verzet over te stappen naar het gewapend Verzet. Zo verving ze haar man die gevallen was in de rangen van de partizanen.

Jacob moest zes weken herstellen, dan nam hij opnieuw het commando over de compagnie en later werd hij bataljonscommandant van de joodse partizanen.

Enkele dagen na de actie die ik net verteld heb, vond een andere actie plaats : acht joden die uit het twintigste transport gesprongen en gewond waren werden uit het ziekenhuis ontvoerd. Het ging om het twintigste transport van 19 april '43. De actie werd geleid door Lovenvirth. Op terugweg naar Brussel stopte hij bij ons, want het was al laat en hij kon niet thuisraken voor de avondklok. Hij had een mitraillette bij en vertelde ons over de schermutseling tussen de Feldgendarmerie en de partizanen bij de aftocht.

De volgende ochtend gaf Lövenvirth mij voor hij wegging het bevel de mitraillette naar Waksman te brengen. Ik stak het wapen in een koffer en tranporteerde het naar een onderduikadres dat ter beschikking stond van de leiding en dat zich in de buitenwijken van Brussel bevond.

Maar reeds enkele maanden bestond mijn hoofdactiviteit uit het redden van kinderen. In juni-juli '42 stuurde de Belgische "judenrat" oproepen om de joodse bevolking te vragen zich vrijwillig aan te melden in Mechelen, zogenaamd om te gaan werken, en een deel van de joodse bevolking, uitgezonderd de Belgische joden, dook onder. Op dat ogenblik moesten dringend kinderen en gezinnen van partizanen verborgen worden. We moesten onderduikadressen voor hen zoeken, en andere documenten, opdat ze gemakkelijker op straat zouden kunnen komen.

Redding van kinderen

Ik was toen lid van het J.V.K. Ik stond in contact met Joseph Jospa en zijn vrouw Hava-Yvonne die verantwoordelijke was voor de commissie van het J.V.K. belast met het verbergen van kinderen. In de joodse organisaties die hieraan deelnamen, zaten Fajga Mucha-Herman van "Solidarité", Lola Rabinowicz voor ze bij de partizanen aansloot, en vele andere activisten. Verder nog Shifra Verber van de Poale Sion.

In die tijd trok ik twee nieuwe medewerksters aan in de commissie, die uitstekend werk geleverd hebben, zij zagen er niet joods uit en spraken perfekt Frans en Vlaams. Zij zetten die taak heel de oorlog verder, zij heetten Renée Koen en Rosette.

De activisten van "Solidarité" en van de Poale Sion hadden contact met joodse families en zij legden hun uit dat het mogelijk was hun kinderen te verbergen. De informatie over de mogelijkheid om kinderen te redden werd door die gezinnen verderverteld.

Ouders kwamen op eigen initiatief vragen of het mogelijk was hun kinderen te verbergen, omdat ze er zich rekenschap van gaven dat ze in gevaar waren. Maar een deel van de ouders maakte zich nog illusies, of was zeker dat zij niet van hun kinderen zouden kunnen gescheiden worden.

In het kader van dit werk was de rol van de activisten erg belangrijk, vooral hun bekwaamheid om de ouders te overtuigen. Voor de ouders was het in elk geval een moeilijk besluit. Vooral omdat ze door de samenspanningsregels moesten aanvaarden dat ze het onderduikadres van de schuilplaats niet mochten kennen.

In dit verband wil ik een typisch voorbeeld geven. Elk uur, elke minuut telde voor het lot van de kinderen en de mensen. Ik kwam bij een familie in de Kazernestraat - ik herinner me hun naam niet - met vier kinderen. Natuurlijk kon de moeder maar niet besluiten. Zij vroeg me de volgende dag terug te keren. Maar toen ik terugging was de deur al verzegeld met de Swastika. Dit was helaas geen uitzonderingsgeval.

We verborgen de kinderen in verschillende Belgische instellingen, weeshuizen, kloosters, sanatoria en bij vele Belgische gezinnen. Wij moesten strikte samenspanningsregels respecteren. Wij brachten de kinderen naar de afgesproken plaats, waar andere activisten hen kwamen ophalen. Dat waren begeleidsters die rechtstreeks contact met instellingen hadden om alle formaliteiten te regelen, zoals betaling, documenten, rantsoenkaarten, enz. Zij moesten ook berichten overbrengen van de kinderen, brieven, foto's, enz., zodat wij de ouders over hen konden informeren. Elk kind werd verborgen onder een valse naam, met een geboorteacte, een doopcertifikaat en alle andere noodzakelijke documenten.

Op het ogenblik dat de kinderen van hun ouders gescheiden werden, maakten wij verscheurende taferelen mee. Natuurlijk huilden de moeders en de kinderen. Je moest je gevoel uitschakelen - vlug handelen, met volle bewustzijn van het doel, want de situatie was erg gevaarlijk geworden.

Als ik me nu die ogenblikken herinner, zie ik weer sommige taferelen voor ogen die in mijn geheugen gegrift zijn. Ik zie nog het gezicht van één van de vele moeders, Bella Tashman, die haar dochtertje van negen maanden bracht. Ik nam het kind mee en bracht het naar een instelling van het Nationaal Kinderwerk, waar een begeleidster haar al opwachtte. In de ogen van de moeders waren wij dikwijls personen zonder hart. Na de oorlog heb ik die moeder met haar toen al grote dochter teruggezien. Zij vertelde me toen dat zij in haar hele leven geen enkele persoon zo vervloekt had als mij... want hoe had ik haar kind uit haar armen kunnen rukken?

Meestal ging alles goed, maar niet altijd. Op een dag informeerde Yvonne Jospa mij dat er een mogelijkheid was om kinderen naar Zwitserland te brengen. Een moeder die Sarna heette had zich tot ons gewend om te vragen haar dochter van vijftien te verbergen. Zij was het ermee eens dat we haar dochter naar Zwitserland zouden sturen. Ik droeg het meisje aan Yvonne over. Jammer genoeg vernamen wij later dat de actie tragisch geeindigd was: het meisje evenals een jongen waren aan de grens in handen van de Gestapo gevallen en kwamen nooit terug. Hoewel dit een enig geval was, was dat voor ons een geweldige slag. Wat moesten we de ouders vertellen? Hoe moesten we haar uitleggen dat we haar dochter hadden willen redden? Dat nam onze schuld niet weg, het gebroken hart van een moeder die haar enig kind verloren heeft aanvaard dat niet. Ik wil toch onderstrepen dat het werk mij terzelfdertijd veel voldoening gaf.

Op een dag, toen ik al in Auschwitz was, ging ik met een ploeg naar het werk, en plots hoorde ik een vrouw roepen: "Sara, waar zijn mijn kinderen?" Het ging om twee gezinnen van wie Riva Korath en ik vijf kinderen hadden geplaatst. Ik herinner me nog de naam van twee kinderen; broer en zus Godanski. Later heb ik vernomen dat de twee gezinnen opgepakt werden door de Gestapo. De ouders kwamen niet terug, maar hun kinderen overleefden. Ik wil hier specifiek onderstrepen dat we er in België in geslaagd zijn meer dan drieduizend kinderen te redden van uitroeiing. Daaraan hebben tientallen activisten van "Solidarité" en "Secours Mutuel" meegewerkt, in samenwerking met verschillende Belgische patriottische en verzetsorganisaties, godsdienstige en sociale instellingen. Dit werk vroeg veel opofferingen aan de betrokken personen, ze zetten hun leven dag en nacht op het spel.

Arrestatie

Op 21 juni 1943 had ik een afspraak met Joseph Jospa, die mij documenten bracht voor partizanen en een huwelijksacte voor Lola Potasznik, een vrouw van een partizane die op dat ogenblik in het Tiense ziekenhuis lag waar haar kind geboren was. Om het kind wettelijk te laten registreren was een huwelijksacte nodig.

Ik had nog maar net alle documenten genomen en ze in mijn tas gestopt, of een auto van de Gestapo stopte bij ons. Ze hielden ons aan, duwden ons in een auto, met de revolver op ons gericht werden wij naar de Gestapo gebracht. Eerst ondervroegen ze Joseph, bij wie ze allerlei materiaal gevonden hadden. Ik wachtte in een aangrenzende kamer onder bewaking van een Gestapo-agent. Tijdens Josephs ondervraging stond die agent op de drempel tussen mijn kamer en de kamer waar Joseph ondervraagd werd. Op een bepaald moment ging ik naar de muur met een boekenkast, nam ik mijn documenten en gooide ze achter de kast.

Ik voelde me verlicht. Dat had een doorslaggevende invloed op de afloop van mijn ondervraging. Toen ik ondervraagd werd had ik nog foto's van kinderen die ik aan hun ouders moest doorgeven als bewijs dat hun kinderen het goed stelden en ook een valse identiteitskaart, van een Tsjechische. De eerste vraag die ze mij stelden was hoe ik Jospa kende? Ik protesteerde dat ik hem helemaal niet kende. Tweede vraag : waarover had ik met hem gepraat? Ik antwoordde dat hij mij gevraagd had hoe laat het was. Wie waren de kinderen op de foto's? Ik zei dat het mijn broers en zussen waren die in Polen gebleven waren. De Gestapo-agent nam een rood potlood en maakte een kruis over de foto's. Toen vroegen ze me hoe ik aan mijn valse documenten kwam. Ik zei dat iemand die ik in een bar ontmoet had ze gemaakt had. De moeilijkste vraag was hoe ik heette en waar ik woonde. Mijn echte naam stelde twee problemen : ten eerste stond ik in het bevolkingsregister opgeschreven als een politiek emigrante, net zoals mijn man, en dat zou voor hen volstaan. Ten tweede woonde ik ondergedoken. Mijn man en ik waren overeengekomen dat hoe we ook gefolterd zouden worden, we het adres pas 24 uren later zouden verraden, zodat de andere de tijd kreeg te verdwijnen. Ik gaf uiteindelijk een valse naam en een vals adres op, dat van Fajga Mucha, ik wist immers dat ze al lang niet meer in haar appartement woonde. Tijdens de deportatie bleef ik die valse naam behouden.

Later heb ik gehoord dat Joseph  mij had horen zeggen dat ik hem niet kende. Dat was erg nuttig voor latere ondervragingen. Toen ik voor de eerste keer met Joseph geconfronteerd werd, riep hij ook dat hij me niet kende. We bevestigden dus hetzelfde. Zelfs nadat we verschillende keren geconfronteerd werden, nadat we geslagen en gemarteld werden, hebben ze ons, mij en Joseph, niet kunnen doen opbiechten dat wij elkaar kenden. Verder werden wij ook nog geconfronteerd met Dora Rabinowicz, de zus van Leibke, die gearresteerd was.

Een week lang werd ik afgezonderd in een isolatiecel naast die van Joseph. Het was verschrikkelijk te horen hoe Joseph gemarteld werd tijdens de ondervraging. De Gestapo ondervroeg en sloeg hem ononderbroken gedurende 24 uren. Zijn lichaam was een en al wonde. Voor hij de cel binnenging had hij zich moeten uitkleden en hij moest naakt naar binnen. Heel de ondervraging door herhaalde de Gestapo dezelfde vragen : "Ga je eindelijk praten? Waar is je vrouw? Waar is je zoon? Met wie werkte je samen?", enz. Joseph zweeg als een graf, ze kregen niets uit hem. Behalve dan afgrijselijke kreten van pijn.

Na verschillende dagen ondervraagd, geconfronteerd en geslagen te zijn, werd ik naar het kamp van Mechelen  overgebracht en Joseph werd later naar Breendonk gebracht. Bij hetzelfde transport bevonden zich ook Dora Rabinowicz en nog andere joden. In Mechelen moest ik nog eens een vernederende fouillering ondergaan. Als er een transport in het kamp aankwam moesten de gevangenen de barak in zodat ze onderling geen contact konden leggen. Maar onze organisatie had al een band met een gevangene die bediende was in de kampadministratie. Het was een drager, hij heette Wulf Epsztejn  en droeg de bagages en de pakjes van de mensen. Hij informeerde de organisatie welke kameraden in het kamp waren  aangekomen. Iedereen werd geplaatst volgens zijn registratienummer, men hield geen rekening met het feit of het een man, een vrouw, een kind, een zieke, een bejaarde enz was. De mensen werden in een grote zaal vol stromatrassen ondergebracht.

Dank zij het contact van onze organisatie ter plaatse werd ik naar een zaal gestuurd waar ik Léon Waksman, David Horowicz met zijn vrouw en kind van zes maanden en anderen terugvond. In Mechelen zaten al Verzetsstrijders zoals Lola Rabinowicz, Sarah Goldberg, Rosa Pryzant, Henri Wajnberg, Chaïm Abel, Nathan Mitnowiecky, Szejnman met zijn vrouw en dochter, Max Wulfowicz, Markus Lustbader.

Ook Zoltan-Klein, een jongeman uit een verzetsgroep van Antwerpen, die al eerder door de Duitsers gevangen was genomen, uit de gevangenis ontsnapt, opnieuw aangehouden en naar Mechelen was. Heel de tijd onder een valse naam. Zijn moeder zat ook in Mechelen maar dat werd geheim gehouden opdat de Duitsers het niet zouden vernemen. 

Ook Dyna Rozensztejn uit Charleroi die uit het twintigste transport ontsnapt was en daarbij gewond werd zodat haar hand moest worden geamputeerd. Zij was een van de acht gewonden uit het ziekenhuis van Tienen, waarvoor de partizanen de actie hadden ondernomen waarover ik al gepraat heb.

Ik kan niet alle namen opnoemen van onze kameraden en sympathisanten, maar het waren er veel. De groep mensen waarover ik praat was voornamelijk samengesteld uit mensen met ervaring die bewust streden tegen het barbaarse Hitlerregime.

Zo hebben wij onze taak weer opgenomen, in de moeilijke kampomstandigheden en binnen de grenzen van onze mogelijkheden. In elke zaal hadden enkele kameraden van ons een verantwoordelijke taak.

Het belangrijkste was de wederzijdse hulp, de solidariteit in stand houden. Er waren activisten die de Gestapo op straat of op onderduikadressen had aangehouden en die niemand meer hadden buitenaf, wij poogden hen te helpen. Zoltan vroeg ons bijvoorbeeld eens dat wij ons zouden bekommeren over een jong meisje dat op dezelfde zaal als hij sliep en dat verborgen gezeten had in een Belgisch pensionaat. Het was Hélène Gancarski. Zij vertrok met ons naar Auschwitz en andere kampen, wij noemden haar "ons kind".

Als wij pakjes van buitenaf kregen, hield niemand van onze groep dat voor zichzelf. Wij deelden alles uit aan zwakkeren, zieken of aan wie niets kreeg. Een tweede belangrijke zaak was ons contact me! oe buitenwereld, waardoor wij verschillende inlichtingen konden doorgeven.

Wij hadden een plan : we bereidden een ontsnappingsplan uit het transport voor.  Een van de personen in contact met de buitenwereld was Maurice Heiber, die in Mechelen zat. Voor ons waren die contacten erg belangrijk. Bijvoorbeeld toen Sarah Goldberg, Lola Rabinowicz en Henri Wajnberg gearresteerd werden op een onderduikadres, bevonden zich daar nog een revolver, een schrijfmachine en verscheidene clandestiene kranten. Deze informatie werd naar buiten gesmokkeld en de Partizanen leegden het verzegelde appartement voor de Gestapo. Van buitenuit kregen wij identiteitskaarten toegestuurd, geld, geneesmiddelen voor eerste hulp en allerlei gereedschap dat wij nodig zouden hebben om de wagons open te breken Dat werd allemaal in voedingspakketten met gevulde kool verstopt... Enkele werktuigen zaten verstopt bij gevangenen die in het kamp werkten.

Op een dag in juli vernamen we dat de Gestapo een partizane had gebracht, Zoltan kende haar van in Antwerpen. Het was Giza Weissblum, die in Charleroi was aangehouden. Om veiligheidsredenen, we wisten niet of de Gestapo haar in het oog hield, werd besloten het contact met haar te beperken tot één persoon, dat was ik. Giza was er verschrikkelijk aan toe, haar gezicht was helemaal blauw, je kon haar ogen nauwelijks zien, de nagels van haar handen zaten vol pus door de martelingen, zij was erg ziek.

Deportatie

Gedurende de eerste dagen van juli kwam de Schüpo, de Veiligheidspolitie, in Mechelen aan. Zij moest ons transport begeleiden. Hun aankomst betekende dat de datum van vertrek naar een onbekende bestemming naderde. Dus moesten we vlug onze voorbereidingen maken voor de ontsnappingsactie uit het transport. Eerst bepaalden we de groepen die zich in de verschillende wagons zouden bevinden, opdat iedereen niet samen zou zitten. Aan de verschillende groepen werden documenten, geld, hulpmateriaal, geneesmiddelen, enz. uitgedeeld. Chaïm Abel was verantwoordelijk voor de hele actie.

In onze wagon zaten meer bepaald Giza Weissblum, Rosa Pryzant, Nathan Mitnowiecky, Sarah Goldberg, Zoltan, Chaïm Abel, Henri Wajnberg en ik. Op 30 juli ' 43, in de namiddag, moesten wij in goederenwagons stappen waarvan de vloer met wat hooi bedekt was en waarin hygiënische emmers stonden. In elke wagon werden minstens vijftig personen opgestapeld - kinderen, zieken, bejaarden, vrouwen, mannen, enz. Nadat we ingeladen waren, werden de wagens verzegeld. Ons transport bleef heel de nacht in Mechelen.

Gewoonlijk vertrokken de transporten 's nachts. Maar na de aanval op het twintigste konvooi vertrokken de treinen 's ochtends. Ons transport, het eenentwintigste, vertrok uit Mechelen op 31 juli '43, met 1.553 personen, 39 kwamen terug. In de wagon speelden zich vreselijke taferelen af. Moeders met kinderen, zieken, die geen eten of drinken hadden, verloren hun verstand. Onze groep ging aan het werk - een gat in de vloer maken waardoor wij zouden springen.

We besloten dat er eerst een man, dan een vrouw, dan weer een man zou springen, enz. Wij windelden onze knieën en handen in om ons tegen de schok van het vallen te beschermen. Eerst moest Zoltan springen maar een jongeman duwde hem opzij en sprong. Op dat ogenblik hoorden wij mitraillettensalvo's en de trein stopte. Er waren mensen uit de andere wagons gesprongen en die werden ter plaatse vermoord.

In onze wagon heerste een tumult van jewelste, sommigen dreigden ermee ons aan de Veiligheidspolitie te verraden, dus waren wij verplicht het gat waardoor we wilden springen weer te bedekken. Terwijl de trein stil stond controleerden de agenten alle wagons en zetten ze wachtposten tussen de wagons. Verder stonden er ook wachtposten bovenop de wagons. Voor de situatie opgehelderd was en wij ons daar bewust van waren, bevonden we ons al op Duits grondgebied, zodat de situatie er niet beter op geworden was en er van ontsnappen geen sprake meer was.

Toch waren sommigen vastbesloten op Duitse bodem te vluchten. Zoltan sprak nog over een ontsnapping, hij vroeg of hij mocht springen. Onze verantwoordelijke, Chaïm Abel, zei dat we in deze situatie niet mochten springen, dat zou een gewisse dood betekenen. Hij rechtvaardigde dit door over de politieke situatie te spreken, zoals de val van Mussolini, de situatie op het front, de zware slag die het Duitse leger in Stalingrad had gekregen. Dat alles bewees dat de oorlog niet lang meer kon duren. Hij voegde er ook aan toe dat je enkele maanden kon overleven, zelfs in de slechtste omstandigheden. De woorden van Chaïm Abel kalmeerden Zoltan, maar overtuigden hem slechts gedeeltelijk. Later vernamen we dat hij op 23 oktober '43 uit Auschwitz vluchtte; we hebben niets meer van hem gehoord.

Wij stelden ons allen dezelfde vraag : waar brengen ze ons heen? In elk geval naar het Oosten. Ik vertelde mijn kameraden dat Jospa me twee dagen voor mijn arrestatie had gezegd dat iemand van het O.F., die uitgestuurd was om te weten te komen naar waar de joden getransporteerd werden, teruggekomen was. Hij was tot in Silezië gegaan, in de buurt van Auschwitz. Na de oorlog heb ik vernomen dat die persoon van het O.F. de Belgische socioloog Victor Martin was. We bleven drie dagen en nachten op Duits grondgebied, in een gespannen toestand en in onbeschrijfelijke omstandigheden.

Op 2 augustus '43 kwamen wij in het station van Auschwitz aan. Onze trein werd via een secundaire lijn afgeleid naar het kamp Auschwitz-Birkenau (bijna iedereen van dit konvooi, ook de groep mannelijke partizanen en verzetslui met Chaïm Abel op kop, stierven omdat ze onmiddellijk naar de steenkoolmijnen in Jaworzno gestuurd werden, waar ze overleden.)

Ik ben anderhalf jaar in Auschwitz-Birkenau gebleven, de laatste vijf maanden in andere kampen. Er bestaat al een overvloed aan literatuur over de kampen, en ik wil ook niet herhalen wat de kameraden waarmee ik gestreden en geleden heb al geschreven hebben. Maar ik wil toch een uittreksel uit het boek van de historicus Ber Mark citeren, dat aantoont hoe hard wij streden om te overleven, hoe belangrijk het was in die hel verzet te bieden, georganiseerd en solidair te zijn :

"De activiteit van de vrouwen bleek uit de hulp, de reddingen, de aanmoedigingen, het behoud van de solidariteitsgeest onder de gedeporteerde vrouwen, de inlichtingen over politieke gebeurtenissen, de voorbereiding tot de strijd, verbonden met de algemene Verzetsorganisatie.

Langzamerhand werd hun actieterrein groter, ze kregen meer inlichtingen door koeriersters als Mala Zimetbaum, Léa Chajewitch, Sara Templer en Herta (van Bratislava). Zij verspreidden nieuwtjes die zij konden opvangen door naar radioposten te luisteren in kamers van hun SS-chefs. Soms brachten zii een Duitse krant mee of een stuk papier dat zij gevonden hadden.

De activiteit en de sfeer die in de eerste cel (het schoenenkommando) heerste, werd door een bekwame getuige, Sarah Goldberg, beschreven. Zij maakte deel uit van de joodse Partizanenbeweging in België en nam actief deel aan de internationale beweging tegen Hitler, het "Rode Orkest". Zij werd aangehouden en naar Auschwitz gedeporteerd waar zij onmiddellijk aansloot bij de clandestiene beweging van de Belgische vrouwen. Zij vertelt het volgende :

"Onophoudelijk lijden : koude, honger, slagen, urenlange appels, waarbij je moest blijven staan met je handen in de lucht. Nochtans was het leven in het schoenenkommando gemakkelijker, dank zij de solidariteit tussen de gedeporteerden. Een vrouw gaf een vriendin die nog meer honger had haar stukje brood; een andere deed bij haar eigen werk ook dat van haar zieke vriendin. In het kamp ben ik verschrikkelijk ziek geweest : tyfus, scheurbuik, dysenterie, steenpuistziekte; ik heb tientallen selecties doorgemaakt, en elke keer werd ik gered door de hulp van mijn vriendinnen. Toen ik tyfus had waren mijn zenuwen zo aangetast dat ik bijna gek werd, ik ijlde en op een keer zei ik in mijn koortsbui dat ik een appel wilde. Mijn vriendinnen gingen weg en kwamen terug met een appel die ze geruild hadden tegen hun brood. Daaruit blijkt duidelijk de solidariteit die mij en anderen het leven gered heeft".

Een ander lid van de groep, Sara Gutfrajnd, schrijft: "Het feit dat we collectief georganiseerd waren en elkaar bijstonden redde niet alleen onze moraal, doordat ieder van ons het gevoel had niet alleen te staan voor de druk van de beestige levensomstandigheden die de moed in je schoenen deden zinken, maar kreeg ook een vitaal belang omdat we op die manier zo veel mogelijk het beetje gezondheid dat ons restte konden behouden, ondanks de povere voeding.

Er waren veel afgrijselijke scènes, maar toch wil ik speciaal de taferelen vermelden bij de voedselverdeling - dat beetje soep of dat stukje zwart, slijmerig brood - in het quarantaineblok waar de nieuwelingen acht a negen weken bleven voor ze verdeeld werden in werkkommando's.

De soepverdeling gebeurde via een kom die vijf vrouwen moesten delen. Kan je je de scènes inbeelden bij elke groep van vijf personen die als uitgehongerde leeuwen een enkele kom moesten delen? Zij beschouwden elkaar als vreemdelingen, waren nog niet verenigd door een gemeenschappelijk lot en de solidariteit die daaruit zou volgen. Zonder nog maar te spreken over het gebrek aan hygiëne : de kom ging van mond tot mond, zelfs als een van hen al ziek was... de "maaltijd" werd geregeld onder gezamenlijk toezicht, opdat elkeen maar een slok tegelijkertijd zou drinken, en als een van hen een te grote slok nam volgden er beestige taferelen...

De situatie in de georganiseerde groepen was anders.  Buiten het feit dat wij elkaar kenden, stonden wij elkaar nabij, wilden wij de moed van diegene die zich liet gaan opvijzelen, hielpen wij elkaar proper blijven - wat van vitaal belang was - de discipline hielp ons onszelf beheersen waardoor ieder haar deel van de soep kreeg zodat de verdeling zonder incidenten verliep...   

Wat het brood betreft... een rond brood van ongeveer achthonderd gram was voor vier bestemd. Voor het blokhoofd en haar assistenten was het interessant de kleine broodjes in vier verdelen, waardoor ze enkele grammen van elk stuk konden stelen ... Wij hadden dat opgemerkt en met wat moeite bekwamen we dat de "blockowa" ons de volledige broden gaf die we dan onder elkaar verdeelden.

Dat was voor ons een belangrijke aanwinst. Niet alleen hadden wij een eind gemaakt aan het systematisch stelen van het brood, maar we konden nu ook gemakkelijker, als het nodig was, een stukje ervan opzijleggen en wisselen tegen een ui, een wortel, enz. voor een zieke kameraad.

Giza Weissblum en ik waren verantwoordelijk voor het verdelen. Je moest zo juist mogelijk meten en dan de porties verdelen. Dat was geen gemakkelijke functie in die onmenselijke omstandigheden...

... Om over onze solidariteit te oordelen, zullen we hier een van de vele voorbeelden citeren :

Op een dag kwam Giza van het werk terug met een paar schoenen, een rokje, een schort en een stoffen hoofddoek die haar nicht Mala voor haar "georganiseerd" had. Zij zag er als een mens uit, maar wij kregen niet de tijd haar echt te bewonderen want Giza trok onmiddellijk alles uit en verdeelde de kledingstukken tussen ons, ze behield enkel de hoofddoek om haar geschoren hoofd te verstoppen...

Ik kreeg de schoenen, omdat mijn voeten gekneusd en gezwollen waren door de houten klompen. Die schoenen heb ik niet lang kunnen houden, toen ik buiten werkte heeft een Duitse kapo ze mij afgenomen terwijl ze me bedankte met enkele slagen...

Ik beperk me hier tot dit voorbeeld van solidariteit, zoals ik al gezegd heb slechts een uit de duizenden, dat bevestigt welke invloed de georganiseerde collectiviteit, de wederzijdse hulp en de goede moraal op onze houding uitoefenden.

In dat blok waren wij niet de enige goed georganiseerde groep. Wij, Belgische verzetsstnjdstersuit net kamp van Mechelen, hebben in de barak een groep jonge meisjes ontmoet van de "Hashomer Hatzaïr" van Bedzin en omstreken. Wij kunnen bevestigen dat dergelijke cellen duurzaam bleken door de ideologische verbondenheid van hun leden. Later ontstonden hieruit de Verzetsbewegingen in het kamp.

Dat alles onderhield en ondersteunde de kracht van de bovenmenselijke strijd in die hel die Auschwitz heette."

(60) Door Charles Pasternak