|
||||||||||||||||||||||||||||||
Henk
Verheyen, Het Sanatorium, Herinneringen aan de nazitijd, |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Opdracht en dank
De waarheid heeft haar rechten, Dr. Gie van den Berghe Verantwoording Voorwoord Deel 1 - Nog dicht bij huis Kriegswehrmachtsgefängnis Antwerpen, Gevangenis St.-Gillis, Untersuchungshaftanstalt Essen, Strafgefängenlager VII Esterwegen
Deel 2 - Reeds Veraf
Deel 3 - Het einde
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Vernoemde
namen Kampen |
||||||||||||||||||||||||||||||
Want
zoals er een tijd is om te vergeten, Henk Verheyen |
||||||||||||||||||||||||||||||
Met oprechte dank aan allen die mij behulpzaam waren. | ||||||||||||||||||||||||||||||
De
waarheid
heeft haar rechten. |
||||||||||||||||||||||||||||||
..... |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Portret van schrijver door F. Van Horen getekend te Esterwegen-Lager VII op 11 januari 1941. Het werd, evenals andere documenten, door Georges Roosemont, afkomstig van De Panne, uit het kamp gesmokkeld bij diens transport, zorgvuldig bewaard en na de oorlog terugbezorgd. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ik Het sanatorium als titel gekozen heb, heeft een tweevoudige reden. Ten eerste werd dat woord al gebruikt bij onze aanhouding in Antwerpen. 'De sportlui zijn vermoeid; zij moeten nu gaan uitrusten in een sanatorium,' klonk het uit de mond van een SD-man. Het maakte deel uit van het eufemistische jargon waarvan de SS-lui zich bedienden. Het stond voor 'gevangenis' of 'concentratiekamp' en was dus helemaal geen rustoord. Al wie zich tegen de nationaal-socialistische ideologie verzette, werd erheen gestuurd voor een 'gezondheidskuur'. Voor eeuwig... Ten tweede hadden de nazi's steeds mooie namen voor alles wat onmenselijk of verfoeilijk was: woordzwendel ter misleiding van de mens. Eenzelfde woord werd gebruikt om er een andere min of meer gelijkaardige werkelijkheid mee uil te drukken. 'Promenade' betekende: het luchten van de gevangenen. Het hield in dat je tien minuten je cel uit mocht, meestal met een dertig andere mannen rond een binnenplaats stappen, al of niet in de maat, of in je eentje lopen te ijsberen in een getraliede kooi. Een dergelijke 'promenade' was dus helemaal geen gezellige wandeling. 'Nacht und Nebel' betekende dat wie de letters NN achter zijn naam kreeg, bestemd was om, vroeg of laat, zonder ruchtbaarheid en in alle stilte, als rook door de schoorsteen van een verbrandingsoven te verdwijnen. De plaats waar dat gebeurde, een concentratie- of uitroeiingskamp, werd misleidend 'sanatorium' genoemd. De titel van dit boek lijkt dan ook, naar het voorbeeld van de nazi-propaganda, te verwijzen naar een verhaal dat zich afspeelt in een genezende, klinisch zuivere omgeving; hij verbergt niettemin de hoogst ziekelijke en meest onmenselijke gruwel van de toenmalige Duitse gevangenissen en concentratiekampen. Dat het boek in drie delen ingedeeld is, heeft te maken met het gevoel dat ik - en misschien ook anderen - destijds onderhuids heb ondergaan. Aanvankelijk waren we, hoewel gevangen, niet zo heel ver van huis. De band met thuis, ook al liep die in Essen over de grens en in Esterwegen over Nederland, bleef onaangetast. We voelden ons nog dicht bij huis. Vanaf Gross-Strehlitz in Silezië ervoer ik mijn thuis al als veraf. Het contact was nu bijna onmogelijk geworden. Tenslotte betekende Flossenbürg het einde, voor velen het ultieme afscheid. Delen 1 en 2 bestaan uit persoonlijke momentopnamen, flitsen die iets of iemand sterk belichten, soms met een glimp van bittere blijheid. Ze hebben Duitse trefwoorden als tussentiteltjes meegekregen. Deel 3 daarentegen wil meer een essay zijn, een poging tot historische reconstructie van de laatste twintig dagen van het Konzentrationslager Flossenbürg. De gegevens en getuigenissen zijn daarom van data voorzien. Resten nog de vele zwarte gaten in mijn geheugen. Daarin zitten de al te wrede herinneringen verdrongen, daarin zit de pijn. Die kan ik niet meer oproepen, niet beschrijven. Misschien is dat tussen de regels voelbaar... H.V. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ben geboren in een gezin dat Vlaams was met de voornaam en Belgisch met de familienaam. Mijn ouders hebben mij opgevoed zonder taaicomplexen - hoe meer talen wij spraken, hoe beter - en zonder standenverschil - we moesten beleefd en voorkomend zijn voor iedereen. Mijn vader had de eerste wereldoorlog meegemaakt. Toen hij in 1938 van een reis naar familie in Duitsland terugkeerde, beweerde hij dat er oorlog op komst was. Het zat niet pluis in Duitsland: te veel Umleitung in het grensgebied en een tante sprak van 'de muren hebben hier oren'. Wanneer dan op 10 mei 1940 de Duitsers ons land binnenvielen, was het logisch dat zij de agressors waren. Hoewel na de capitulatie de stemming bij de meeste politici veeleer pessimistisch was, hield mijn vader er toch een meer realistische kijk op na. 'Zolang Engeland met zijn imperium niet op de knieën zit, heeft Duitsland nog niet gewonnen,' zei hij. Toen in december 1941 de Verenigde Staten van Amerika zich bij de geallieerden voegden, stond het voor hem als een paal boven water dat de Duitsers de oorlog zouden verliezen. De meeste Vlaamse mensen en het overgrote deel van de Belgische bevolking was trouwens — al zeiden ze het niet hardop - die mening of tenminste die hoop toegedaan. In dit milieu en die atmosfeer beleefde ik mijn jeugd. René Vanballaert (gedeporteerd, gestorven 17-8-77), een legerofficier en oud-leerling van St.-Jan, was in 1941 door de eerwaarde heer E. Salman (aangehouden en gefusilleerd) aangeworven en had van zijn superieuren de opdracht gekregen een studentenverzetsgroep op te zetten. In St.-Jan kende hij alleen Philippe Leemans. En Philippe Leemans kende... En zo liep de draad naar tal van jonge mensen - ook van andere colleges en athenea -, die in de winter van 1942, lente 1943 tot het verzet toetraden. De gemiddelde leeftijd van onze verzetsgroep - want ik maakte er intussen ook deel van uit - bedroeg bij onze aan houding 18 1/2 jaar, wat een behoorlijk gemiddelde leeftijd was. De gemiddelde leeftijd van de 12de SS-divisie Hitlerjugend, stafleden inbegrepen, bedroeg immers 18 jaar. Vanaf 17 jaar werden die mannen aan het front ingezet. Het verzet betekende in de praktijk het tekenen van plannen, het overbrengen van wapens en munitie, het verspreiden van vlugschriften, het doorgeven van berichten, het signaleren van troepenbewegingen, het collecteren van geld voor en het doorsluizen van rantsoeneringszegels aan ondergedokenen, en het volgen van een paramilitaire opleiding. Bij de bevrijding zou de groep ingezet worden in de sector Deurne-Zuid. Beperkte vergaderingen met drie, vier leden werden bij één van hen thuis gehouden, grotere bijeenkomsten vonden plaats in de gymnastiekzaal aan de Coebergerstraat onder de dekmantel KSA Turnkring St.-Norbertus. Soms werd een — uiteraard beperkte — samenkomst georganiseerd in het hol van de leeuw: het door de Duitsers bezette St.-Ignatiuscollege, waar medelid Jozef Deroulou (gedeporteerd, neergeschoten te Rötz op 22-4-1945) als bediende een kamer had. Zonder ons al te veel vragen te stellen waren we dus tot hel verzet toegetreden. Het waren de familiekring en de vrienden die ons van kindsbeen af ongewild beïnvloed hadden. De motivatie gaven de nazi's zelf: verordeningen van wat mocht en niet mocht, de joden die wegens hun ras werden opgepakt... Wij kwamen in verzet: die lui stalen niet alleen ons voedsel en onze jeugd, zij vernietigden ons geestelijk erfgoed. Zij waren het Herrenvolk, wij de knechten. Op zondag 27 juni 1943 werden 32 jongens van onze groep aangehouden in de Coebergerstraat te Antwerpen. In de val gelokt, verraden. Met 23 werden we naar Duitsland gedeporteerd. Acht overleefden de gruwel van een tweejarig verblijf in gevangenissen en concentratiekampen. 'Les martyrs ont été au bout de leur souffrance et ils ont vaincu leurs bourreaux,' slaat als gedenkschrift op een massagraf in hel voormalige concentratiekamp Flossenbüirg. Op de graven van duizenden soldaten staat een prille leeftijd. Het trauma dat door twee jaar concentratiekamp in mijn ziel is geslagen kan niet onder woorden gebracht worden. Volstaat het met te schrijven dat ik tien jaar na de bevrijding 's nachts nog herhaaldelijk wakker schrok, soms klam van het zweet, soms rillend, soms met een rauwe kreet? De wonden zijn nu geheeld, de littekens blijven. Ik koester geen wrok, geen haat. Ik wil alleen een waarschuwend getuige zijn... opdat een dergelijke waanzin ons nooit meer zou aangrijpen. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Deel 1 - Nog dicht bij huis |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Op zondag 27 juni 1943, omstreeks 15 uur, werden we aangehouden door de Duitse Sicherheitspolizei en opgesloten in de Kriegswehrmachtsgefängnis, Begijnenstraat 42 te Antwerpen. De eerste dag in onze 'Aufnahmezelle' werd gewijd aan allerlei pronostieken en gissingen. De ersatzkoffie was nauwelijks drinkbaar, de middagsoep werd in de 'Kübel', een grote sch...emmer gekieperd. 's Anderendaags was de koffie nog even slecht, maar ditmaal werd hij opgedronken. In de loop van de morgen werd ik voor ondervraging opgeroepen. Omdat ik aanvankelijk mijn lidmaatschap van het verzet bleeft ontkennen, werd ik door een Vlaamse Sipo-man duchtig afgeslagen. Nadat me een aantal niet te loochenen bewijzen waren voorgelegd, vertelde ik hem enkel wat ik kwijt wilde en wat zonder belang was. Maar de woorden 'dat weet ik niet' deden keer op keer pijn. Terug in mijn cel, vond ik deze leeg. Mijn kameraden waren naar een andere vleugel van de gevangenis overgeplaatst. Een gevoel van verlatenheid overviel me. Ik at de helft van mijn 'vieze' middagsoep, de rest goot ik in de 'Kübel'. De honger knaagde. 's Middags werd ik overgebracht naar cel 67 van sectie III. Ik vond er vier van mijn kameraden terug; de anderen zaten in aanpalende cellen. Luidruchtig werd uiting gegeven aan onze vreugde. De volgende dagen werden én de koffie én de soep én al het eetbare dat ons werd voorgeschoteld - maar erg veel was dat niet - gulzig verorberd. Ook de kleffe haring... met kop en schubben. De eerste stap op de weg naar de dood was gezet. Achter onze namen kwamen de letters NN - Nacht und Nebel - te staan. Dat betekende dat we bestemd waren om vroeg of laat in alle stilte ongemerkt via een schoorsteen te verdwijnen. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Vanuit de Kriegswehrmachtsgefängnis in Antwerpen heb ik drie brieven naar huis mogen schrijven, nl. op 1, 15 en 29 juli 1943. Op de eerste bladzijde van de briefformulieren stonden de onderrichtingen in het Duits, het Nederlands en het Frans afgedrukt: 'De gevangenen zijn verplicht op de regels te schrijven... duidelijk... alleenlijk over familieaangelegenheden. Alle brieven worden gelezen.' Ze werden met potlood geschreven. In mijn eerste brief heb ik mij aan de instructies gehouden: normale grootte van het schrift, op de regels, met plaats voor alinea's en enkel op de twee binnenbladzijden. De tweede brief was reeds in een kleiner lettertype geschreven, zonder wit (eigenlijk bleekgeel papier) open te laten, nog steeds beperkt tot de twee binnenbladzijden, maar reeds met de slotformule, groeten en kussen, buiten de regels, in de rand. 'Ge moet niet teveel kleergoed opsturen, liever eten!' schreef ik. 'Ik heb nog twee paar kousen zonder gaatjes; ik doe
ze niet aan, met blote voeten in de schoenen is frisser. Stuurt veel eten,
maar niet in glazen potten...' Natuurlijk, want glas weegt zwaar in een
14-daags pakket met levensmiddelen en kleding, dat maximum 'Ik schrijf zo klein mogelijk,' staat er in mijn derde en laatste brief aan mijn ouders. Op die manier kon ik heel wat meer nieuws kwijt. Ik gebruikte nu ook afkortingen en benutte tevens de helft van de (vierde) buitenbladzijde. De bepaling 'Beim Schreiben sind die vorgedruckten Linien einzuhalten' werd aan de laars gelapt. Een verdekt berichtje aan mijn vrienden dat ze konden voortdoen, werd eringelast. De brief werd 'geprüft' en goed bevonden. Met uitzondering van de twee uit de trein geworpen velletjes papier hebben mijn ouders nadien niets meer van mij vernomen. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De celdeuren open, daarnaast telkens vijf man op een rijtje. Een hele galerij jonge kerels in de houding. Aan de overzijde van de galerij liep een Duitse Unteroffizier, kepi op het hoofd, hel uniform stijf om het lijf. Aan zijn gordel een bajonet in een schede, voorzien van een lint met twee zilveren eikels. Fier als een pauw schouwde hij de gevangenen, met misprijzen, zelfvoldaan. Hij stapte rakelings naast de balustrade, die in haar ijzeren versiering St.-Andreaskruisen droeg als evenzoveel valstrikken. De gevangenen aan de overzijde hadden dit instinctief en onmiddellijk herkend. Tientallen ogen volgden met spanning de beweging van de eikeiltjes naast en tegen de balustrade. En wat zij hoopten dat gebeuren zou, gebeurde. Het links en rechts scharnierende bovenlichaam van de bewaker schokte heel even en met een droge knak bleven de eikels in de hoek van een kruisversiering steken. Verwondering verscheen op het gezicht van de man, dan blikte hij naar de overzijde en begreep ineens hoe potsierlijk hij er nu bijstond. De gevangenen vertrokken geen spier van hun gelaat; allen hadden pretlichtjes in de ogen. 'Zurücktreten, los!' klonk het bars. Iedereen haastte zich in zijn cel. Achter de gesloten deuren, door heel de gevangenisvleugel klonk één daverende lach. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zaten met z'n vijven op onze 'Schemels' en luisterden naar een sterk verhaal van Paul Brusselairs, die tijdens de eerste oorlogsjaren brandweerman was bij het Stadsbestuur van Antwerpen. Plots hoorden we het klepje voor het spionnetje in de deur wegschuiven. Iemand keek in onze cel. De sleutel knarste in het slot en we sprongen overeind om op een rijtje te gaan staan. De deur zwaaide open en tegenover ons stond, indrukwekkend in zijn volle ornaat, een Duitse hogere officier. 'Meine Herren,' klonk het streng, 'morgen werden Sie allen erschossen.' Heel even was de stilte tastbaar, toen barstten we los in luid hoongelach. De man stond er perplex van. Hij probeerde te glimlachen en haalde tussen twee knopen van zijn jas een weggemoffeld kruisje tevoorschijn. 'Ich bin der Pfarrer, es ist nur Scherz,' sprak hij verontschuldigend, alsof hij plots het misplaatste van zijn grap begreep. We keken elkaar met betekenisvolle blikken aan. Nadien hebben wij met deze aalmoezenier nog gemoedelijk kunnen praten. Hij was een naïeve volwassene, die niet alleen geloofde in de onoverwinnelijkheid van het Dritte Reich, maar ook in de superioriteit van zijn ras. Hij beschouwde ons als onnozele schoolknapen, alhoewel we de leeftijd voor militaire oorlogsvrijwilligers ruim bereikt hadden. Achteraf hebben wij de scène nog dikwijls nagespeeld en hebben we er hartelijk om gelachen. Ze was immers een typisch voorbeeld van nazi-humor. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitse aalmoezenier, die in de Helenalei een appartement betrok, had van de geestelijkheid van de parochie van St.-Hubertus vernomen dat ik er misdienaar was geweest. En zo kwam het dat ik op een zondagmorgen door hem gevraagd werd de H. Mis te dienen, die ten behoeve van de gevangenen werd opgedragen in de kapel van de gevangenis in de Begijnenstraat te Antwerpen. Om de kaarsen op het altaar te laten branden had ik echter lucifers nodig. Het zou nochtans al te gek geweest zijn, mocht ik dit schaarse ontstekingsmiddel uit mijn eigen zak hebben gehaald. Dus ging ik om lucifers bij de Duitse aalmoezenier en... bij de Belgische aalmoezenier. Die gaven me elk een doosje, dat ze evenwel geen van beiden van mij terugkregen. Na de eucharistieviering stapte ik als laatste naar mijn cel. Mijn kameraden waren reeds in hun cellen, maar de deuren ervan stonden nog open in afwachting dat de bewaker, die na mij kwam, deze zou sluiten. Het was dan ook een klein kunstje om in 't voorbijgaan mijn kameraden met lucifers te bevoorraden. De daaropvolgende zondag was ik andermaal 'van dienst' en moest ook de vleugelbewaker eraan geloven: zijn 'Streichhölzchen' heeft hij evenmin teruggezien. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Het was een broeihete zondagmiddag in de maand augustus. De gevangenis zinderde van de stilte. We lagen op onze matrassen tegen de grond. Verveling was troef, want een kaartspel hadden we niet. 'Heeft er iemand nog vuur?' vroeg Maurice Verheyen, kortweg 'Mares' genoemd, die een sigaretje wou opsteken. Allen knikten we ontkennend. Stilte. 'Ik zal het de bewaker eens vragen.' Mares stond op, liep naar de deur en trok de klep uit. Na een poos hoorden we stappen en verscheen een oog voor het spionnetje in de deur. 'Was ist los?' 'Öfnen Sie mal die Türe,' wedervoer Mares. De deur werd op een kier geopend. 'Haben Sie Feuer?' vroeg onze vriend. 'Nein.' De bewaker wou de deur sluiten, maar Mares zette er een voetje voor. Dat noemden we lef hebben. 'Gehen Sie bitte Feuer holen.' Hij trok zijn voet terug en de deur klapte toe. Wij geloofden dat daarmee de zaak was afgedaan. Het bleef een tijdje stil, dan hoorden we opnieuw geschuifel. De deur zwaaide nu in haar volle breedte open en de bewaker stapte de cel binnen. In zijn hand hield hij een doosje lucifers. Geen van ons riep 'Achtung'. Traag haalde de Duitser een 'Streichhölzchen' tevoorschijn, maar toen hij het wilde aansteken, griste Mares het uit diens hand. Hij liep ermee naar de tafel, greep een scheermesje en spleet de lucifer in vier, er zorg voor dragend dat elk houtje wat zwavel op de kop hield. 'So haben wir viermal Feuer,' sprak hij. De bewaker kon zijn ogen niet geloven en legde in gedachten het lucifersdoosje neer. Als de bliksem was het verdwenen. Twee handen kwamen nog te laat. 'Na, na, so etwas hab' ich noch nie gesehen.' Hij krabde zich achter het oor, draaide zich om en verliet de cel. Het doosje lucifers vergat hij terug te vragen. Het zat al veilig opgeborgen in een van onze zakken. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Toen beslist was dat we naar Duitsland zouden gedeporteerd worden, moesten we bij de dokter op bezoek. Och, veel had die keuring niet om het lijf. In ons halve blootje defileerden we één voor één voorbij de gevangenisarts. Een blik op de penis volstond om te zien of er wat aan scheelde, want met een venerische ziekte mocht men het 'Dritte Reich' niet binnen. Wij mochten dat natuurlijk wel... Vooraleer we echter bij de dokter belandden, moesten we door een aan zijn kabinet grenzend kamertje. Het was tamelijk huiselijk ingericht: een paar fauteuils, een tafel, een venster met gordijnen. Op de tafel stond een schaal met grote blauwe pruimen, rijp en sappig. Ze viel trouwens onmiddellijk op. Tussen de pruimen: een aantal verse pitten. Toen ik de schaal met deze heerlijke, verboden vruchten voorbij was, lag er een pit meer en een pruim minder in. Ik betwijfel of er voldoende pruimen waren, want we gingen met z'n zestienen op transport. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Na een frugaal ontbijt werden we op vrijdag 20 augustus 1943, omstreeks 5 uur, uit onze gemeenschapscel gehaald. We waren met zestien. Er werden acht paartjes gevormd die dan de handboeien omkregen. Ik werd gekluisterd aan Mares Verheyen, een naamgenoot die echter geen familie was. De gevangenispoort zwaaide open en we stapten de morgenfrisse straat op. We moesten in het midden van de rijweg lopen; soldalen met het geweer op de heup begeleidden ons op het voetpad. Tram 5 bracht ons via de Kammenstraat en de Meir naar het Centraal Station aan het Koningin Astridplein. Daar vergat Mares dat hij aan mij vastgeklonken was en wipte sportief uit het voertuig. Ik werd naar buiten gesleurd en kon mij nauwelijks op de been houden. De handboei sneed in mijn pols. Het deed pijn. De trap op naar het perron en de trein in. De burgers werden verplicht het compartiment, waarin we terechtkwamen, te ontruimen. Onder hen bemerkte ik plots Kozijn Jan, die als ambtenaar tewerkgesteld was bij een ministerie in de hoofdstad. Ik wuifde hem toe met mijn vrije hand, blij een familielid terug te zien. Verbaasd staarde hij mij aan, als zag hij een spook. Hij wist zich niet meteen een houding te geven, knikte schuchter en schuifelde weg naar een ander treinstel. Vanzelfsprekend kon hij mij de hand niet komen drukken en een babbel slaan. Wie wou er zich in zulke omstandigheden compromitteren met een vijand van het regime?! We vertrokken om 7 uur. Aan het Noord-Station te Brussel stond een vrachtwagen klaar om ons naar de gevangenis te St.-Gillis te brengen. We werden er ondergebracht in Sectie C, met vier in een cel. Ik dacht aan mijn ouders. Die zouden nu wel spoedig door Kozijn Jan op de hoogte worden gebracht van mijn vertrek uit de Begijnenstraat. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Ons verblijf te St.-Gillis was van zeer korte duur. 's Anderendaags reeds werden we, samen met nog een
40-tal andere gevangenen, op de binnenplaats van de gevangenis
samengebracht en in vrachtwagens van de Wehrmacht gestopt. Angstvallig
hield ik mijn rodekruispakje onder de arm geklemd. In het Noord-Station
manoeuvreerde elke vrachtwagen zijn achterklep tot tegen de deur van een
treinrijtuig. Telkens één soldaat vatte post aan weerskanten van de
klep. Met een sprong belandden we in een 'Zellenwagen': drie man per
hokje, Het duurde nog een hele poos vooraleer de trein zich in beweging zette. Het raam bestond uit in ijzer gevatte, ondoorzichtige ruitjes van zowat 15 op 15 cm . Een gebarsten ruitje sloegen we stuk en zo konden we, aan de hand van de stationnetjes die we voorbijreden, vaststellen dat de reis oostwaarts ging. Het werd dus de hoogste tijd om een poging te doen het thuisfront hiervan in te lichten. Elk onbeschreven stukje papier werd uit onze zakken opgediept. 'En route vers l'Allemagne. Tout va bien! Envoyez:...' en 'Ben op weg naar Duitsland. Alles wel! Volgend adres:...' werd erop geschreven. In verschillende stations werden de blaadjes door het kapotte raampje naar buiten geworpen. Twee van deze berichtjes bereikten mijn ouders: één in het Nederlands en één in het Frans. Ze werden gevonden in Luik. Degene die ze aan mijn ouders bezorgde, zou, naar hij schreef, zich later kenbaar maken. De ondertekening luidde: 'Nu als vaderlander'. De man heeft dit echter nooit gedaan... of kunnen doen. In de vooravond kwamen we aan in het Hauptbahnhof van Essen. Naar de gevangenis ging het in getraliede politiewagens. De tot puin gebombardeerde straten gaven ons weer moed. |
||||||||||||||||||||||||||||||
In het 'Haftanstalt Essen' werden de dagen gesleten in een stipt geregelde eentonigheid en in een bevangende stilte. Geen geluid drong tot ons door en de stilte suisde hoorbaar tussen de vier groengeschilderde wanden van onze cel. De 'Kalfaktoren', die de maaltijden uitdeelden, liepen op sloffen, geruisloos. De promenade, een luchtje scheppen op een binnenplaats, was dan ook een echte verademing. Onverwachts werd de grendel voor onze celdeur weggeschoven. 'Promenade!' Als een elektrische schok schoot het bevel door onze lig- en zitstramme benen en haastig voegden we ons bij de rumoerige stemmen die reeds de trap afdaalden. De Wachtmeister had goed en wel 'Ruhe!' te roepen, zwijgen deden we toch niet. Beneden aan de trap stond een mand aardappelen, waarvan de inhoud verminderde naargelang de rij gevangenen erlangs defileerde. In de gauwte een aardappeltje meepikken... Op de binnenplaats moesten we ons op één rij opstellen. De Oberwachtmeister met het hinkende been huppelde tot vóór zijn gevangenen en zette dan de marsoefening in. 'Links, links, links, zwo, drei, vier!' Terwijl we rondmarcheerden gingen de oorlogsberichten van mond tot mond. Om bij een vriend te komen traden we uit de rij, zogezegd om de veters van onze schoenen te knopen, en terug in de rij op het ogenblik dat hij voorbijstapte. 'He, dort!' Een van de onzen werd bij de kraag gevat, omdat hij praatte en uit de pas liep. Met een schop onder de broek werd hij in een hoek tegen de muur geduwd. Uit baldadigheid werd er nu nog meer gesproken en niet in de pas gelopen. De ergernis van onze bewakers steeg en spoedig was elke hoek van de binnenplaats bezet. Enkelen draaiden zelfs al in een kring rond de centraal opgestelde Oberwachtmeister. Tot deze zich plots ingesloten en bedreigd voelde en de gevangenen voortijdig liet inrukken. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de mand aardappelen stond nu een Wachtmeister. De trap op, naar de hoogste, de vierde verdieping. Achter de deur van cel 824 vielen we terug in een Danteske kring van stilte. | ||||||||||||||||||||||||||||||
De celdeur zwaaide open en een witmetalen 'Kübel' kwam met een smak tussen on/e benen terecht. 'Putzen!' snauwde de Duitse 'Kalfaktor', vermoedelijk een gevangene van gemeen recht. Op de bodem van de halve meter hoge s...-ketel lag een hoopje rood steengruis. De man wees naar de twee stukken baksteen, die samen met een paar vodden in een nis naast de deur lagen. Alsof er geen bevel gegeven was, ontknoopte Rik Wauters zijn broek en plaste de fijngemalen baksteen weg. Die dag werd er geen aandacht meer aan besteed. Met Rik en Armand Manders werden plannen gemaakt om na de bevrijding naar Lourdes en Rome te fietsen. We moesten ons wel met iets onledig houden. Toen de 'Kübel' 's anderendaags werd binnengezet, liet de 'Kalfaktor' een afkeurend 'Der Kübel war nicht sauber' horen, gevolgd door een nadrukkelijk 'Putzen!' Het hoopje gruis werd echter nogmaals met een urinestraal weggespoten als blijk van ostentatieve ongehoorzaamheid. De daaropvolgende morgen was de Kübelman buiten zichzelf van woede. 'Er war wieder nicht geputzt!' Tussen hem en ons stond de vuile pot. Hij riep een Wachtmeister ter versterking en luchtte zijn verontwaardiging. 'Wollen Sie nicht putzen?' vroeg deze. 'Niks verstehen,' antwoordden we in koor en haalden vragend onze schouders op. 'Putzen,' herhaalde de uniformdrager en maakte daarbij een schurende beweging met de hand. 'Putzen? Putzen?' We fronsten onze wenkbrauwen. 'Niks verstehen.' Zoveel onbegrip kon de ongeduldige Wachtmeister niet aan. Hij greep een vod en spuwde erop, bukte zich en liet zijn hand ijverig door onze kakpot zwieren. Hij wreef de bakstenen tegen elkaar om nieuw poeder te verkrijgen en deed de handeling voort tot het metaal stond te blinken. 'So müssen Sie das machen,' maakte hij ons, achterlijk volkje, duidelijk. We hadden binnenpretjes. 'Ha!' riep Rik, als in een flits van begrijpen. 'Putzen, ja, nettoyer!' 'Ja, ja nettewaijer!' richtte de Duitser zich fier op. Zelfgenoegzaam verdween hij door de deuropening. De 'Kalfaktor', die hem op de hielen volgde, wierp ons nog een blik vol nijd toe: hij immers had de vernedering begrepen. Vanzelfsprekend hadden wij achteraf geen excuus meer, maar het voorval heeft ons dagenlang een hart onder de riem gestoken. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Het stotende gehuil van de alarmsirenen rukte ons uit onze slaap. Toen het gejank was uitgestorven, bleef het nog een tijdje stil. Gespannen legden we ons te luisteren. In de verte begon de luchtafweer te blaffen; zacht motorengebrom werd hoorbaar. Het zwol geleidelijk aan, heT luchtafweergeschut riposteerde nijdig en vlakbij. De Roer werd opnieuw gebombardeerd, Essen kreeg zijn dagelijkse lading bommen. Buiten tastten schijnwerpers de duisternis af. De rosse gloed van inslaande bommen verlichtte onze cel. De aanvalsgolf kwam over en we wierpen ons in een hoek, de matrassen als bescherming om ons, het hoofd tussen de benen, armen in de nek. Het gebouw kraakte. De in de nabijheid vallende bommen deden het glas uit het raam springen. Kalkstof en bepleistering kwamen van het plafond los. De grijswitte wolk deed ons hoesten. Na elke zware dreun verwachtten we de fatale inslag. Toen de explosies wegebden, haalden we verlicht adem. Oef, niet voor ons. Aanvankelijk waren we bang, maar na enkele nachten werden we echte fatalisten en becommentarieerden we de aanvlucht en de inslagen alsof we er niet bij betrokken waren. Soms sliepen we gewoon door het lawaai heen. Enkele dagen nadat we de gevangenis van Essen verlaten hadden met bestemming Kamp VII Esterwegen, werd deze bij een luchtaanval zwaar getroffen. Er waren tientallen doden. Voor gevangenen was er geen 'Luftschutzraum'. |
||||||||||||||||||||||||||||||
In de late voormiddag van 3 september 1943 werden we op transport gesteld: adieu Essen. Een 20-tal gevangenen per goederenwagon. Een soldaat aan elke kopzijde van de wagon, een derde zittend in de deuropening. Met een slakkegangelje reed de trein over Münster, Lingen en Meppen naar Papenburg. Onze ogen keken gulzig naar alles wat zich daarbuiten bewoog. Kinderen en tewerkgestelde krijgsgevangenen wuifden ons soms toe. Hel deed deugd. Aan het Bahnhof Papenburg stond de blauwe hulppolitie ons op te wachten. Allen in de rij. Telling van het bestand. 'Aufsteigen!' Niet zonder moeite kropen we in de klaarstaande vrachtwagens. We moesten meteen neerhurken, het hoofd tussen de knieën. Over de rand kijken was verboden. Omdat we niet onmiddellijk gevolg gaven aan dit bevel, werd er over onze lijven gelopen en met geweerkolven op onze schouders en hoofden gestompt. We reden door een vlak, eentonig, verlaten land, gehuld in nevelslierten, doorsneden door talloze kanalen. Fijne motregen maakte de avond nog triester dan hij al was. Esterwegen was het einde van het traject. Het welkom in Lager VII voorspelde niet veel goeds. Naar de 'Kammer' voor de gebruikelijke administratieve rompslomp: Verheyen werd nummer 1041. In de barak van de stortbaden moesten we al onze klederen in een linnen zak stoppen en kregen we, naast een magere, lauwe waterstraal, een grijs papje op onze schaamharen. 'Uitwrijven, het is tegen de luizen,' klonk het. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Strafgefangenenlager VII te Esierwegen |
||||||||||||||||||||||||||||||
In het aanpalende lokaal kregen we ons uniform: donkerblauwe, bijna zwarte jas met gele armband en J.V. (Justizverwaltung) op de rug, ditokleurige broek met gele streep, muts, hemd en lange onderbroek, twee vierkante stukken flanellen stof als sokken, houten klompen zonder lederen beschermband aan de wreef. Met twee dekens onder de arm, nog nat van het douchen, schuifelden we naar builen. Duisternis en regen. In looppas werden we naar onze barakken gedreven; de rand van de klompen sneed in ons vlees. We struikelden, verloren ons schoeisel, trapten in de modder, werden geslagen. We voelden ons ellendig. Ik kwam terecht in barak 3. Roezemoezend doken kaalgeschoren koppen van overal uit hel donker op. Het was een hallucinant spektakel. In welke kring van Dantes Inferno was ik nu weer aanbeland? |
||||||||||||||||||||||||||||||
In het Strafgefangenenlager VII te Esterwegen werd elke morgen het Barackenbestand door de Hauptwachtmeister of zijn plaatsvervanger gecontroleerd. Dit gebeurde met een vast ceremonieel. De barakoverste lette angstvallig op de komst van de Hauptwachtmeister en zodra deze de naburige barak betrad, liet hij de gevangenen, die onder zijn hoede stonden, reeds aantreden. We schaarden ons dan rond de tafel, waarbij we waren ingedeeld, en wachtten. In barak 3 traden aan elke tafel 18 man aan, met uitzondering van tafel 5, die plaats moest laten voor de turfkachel, en tafel 8, waarrond de rest van de getalsterkte zich opstelde. Tafels 1 en 8 stonden naast de deur en vielen derhalve onmiddellijk in het oog. Tafels 4 en 5 hadden geen raam en lagen in het halfduister, mede omdat het licht belemmerd werd door dwarsgeplaatste kasten. In afwachting van de komst van de Hauptwachtmeister leunden we tegen de kasten en de tafels. 'Il est là!' Een waarschuwing. De deur van de barak zwaaide open en met zijn drie-sterrenkraag stapte 'Cognac', alias Ludwig Hartwich, binnen - theatraal, streng militair. 'Achtung!' riep onze barakoverste. De gevangenen rond de eerste tafels sloegen met één harde klap de hakken tegen elkaar, keurig in de houding. De gevangenen rond de achterste tafels sloegen op datzelfde ogenblik met hun 'Holzschuh' tegen de kast of de tafelpoot, maar veranderden niets aan hun nonchalante houding. 'Baracke drei: angetreten, 128 Mann, 3 im Revier,' meldde onze chef. En dan liep hij met de Hauptwachtmeister mee de tafels langs. Enkel als het tweetal ter hoogte van de achterste tafels kwam, stonden de gevangenen daar fiks en stijf |
||||||||||||||||||||||||||||||
Achteraan rechts in de 'baraque des cartouches' had men ons een plaats toegewezen. Acht kameraden op evenveel lege munitiekisten. In het midden van onze kring lag een grote hoop kogelhulzen. We luisterden gespannen naar de verhalen van Abbé D. Bourguignon, die missionaris geweest was in Indochina. Eigenlijk moesten we ijverig drie soorten hulzen sorteren, maar wie van ons wou er nu meewerken aan het duizendjarige rijk van Hitler? We wierpen dus af en toe een koperen of een geverniste ijzeren huls in de daartoe bestemde kist en droomden van verre landen bij de woorden van de verteller. Waren drie munitiekisten gevuld, dan stonden vier man op om ze naar buiten te dragen en tevens een luchtje te scheppen. Bij de ingang van de barak stond een bewaker, die de in- en uitgaande kisten noteerde. In plaats van de gesorteerde hulzen bij de hoop afgewerkte produkten te zeilen, liepen wij ermee door lot aan de berg schroot die wat verderop lag. Daar wierpen we dan wat hulzen van diverse soort op de reeds gesorteerde en sloften traag met dezelfde kisten terug naar de barak, voorbij de bewaker die ze 'pünktlich' weer optekende. Dagen hebben we elkaar verhalen verleid en af en toe de schijn van werken hooggehouden als een bewaker in de buurt kwam. Dagen na elkaar hebben we dezelfde drie kisten op en neer gesjouwd. Dat spelletje heeft geduurd tot een iets schrandere Wachtmeister in de gaten kreeg dat er iets niet klopte met de in- en uitgaande munitiekisten en met de reuzenhoop ongesorteerde hulzen die verhoudingsgewijs niet in volume afnam. Dit gebrek aan medewerking heeft ons natuurlijk narigheden en slagen gekost; nadien hebben we dubbel zo hard moeten werken. Maar wij wilden geen willoze werktuigen zijn en niet zonder weerstand buigen. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Weihnachten | ||||||||||||||||||||||||||||||
Esterwegen, kerstavond 1943. De norse bewakers hadden ons na het avondappel met rust gelaten om zelf "Weihnachten' te kunnen vieren. In barak 3 hadden we met enkele jonge mensen - ik denk aan Jean Van Peteghem, Georges Roosemont en de Fransman Andre Luguenot — heerlijke, tweestemmige liederen gezongen, kerstliederen van thuis. En later op de avond waren we met een brok weemoed in de keel naar onze britsen gestapt om er onder een ruw, houtwollen deken ons verdriet te begraven. Om middernacht verzamelde zich een kleine groep gelovigen in de wasplaats. Abbé D. Bourguignon las er de gebeden van de mis: geen altaar, geen kaarsen, geen orgelmuziek. Enkele mannen droegen brandende toorsten van geolied isolatiepapier. Een rosse gloed viel op onze gezichten, in onze ogen prikte de rook. Er waren woorden van aanmoediging en hoop en na de zegen van de priester keerde ieder met zijn heimwee terug naar zijn kille bed. Ik wierp nog een vluchtige blik naar buiten: sneeuw begon onhoorbaar neer te dwarrelen. Waar de aarde voordien nog rood zag van geronnen bloed, werd ze nu wit, als wilde de hemel voor één nacht de ogen sluiten voor al het gruwzame. Als een eenzame meeuw vloog mijn hart naar huis. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Uitlreksels uit de akte van beschuldiging van
schrijver. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Die nacht stierfin 'Revier Nord' Bernard Caremans, afkomstig uit de streek van Puurs. 'Petit Ber', zoals zijn Waalse vrienden hem noemden, had rode koorts. Dokter Casteleyn, die daaraan in zijn jeugd ook geleden had en hiervoor dus immuun was geworden, had de jongen tevergeefs nog met zijn bloed ingespoten. De 'Zot van de Infirmerie', de Duitse bewaker-verpleger, Karl Nadler, had zijn gevangene vroeger reeds elke adequate behandeling geweigerd. Omringd door zijn kameraden stierf Ber in alle vrede. Hij was 20 jaar. Op kerstdag zelf was er geen speciaal menu. Tegen een kast prijkte een symbolische kerstboom uit condensatorpapier. Er werden ook cadeautjes verloot. Iedereen had een geschenk gegeven: een stukje WC-papier waarop de gift geschreven stond, een 'bon' om na de oorlog in te ruilen. Ik won een 'Bon pour un portemine 4 couleurs, marque Caran d'Ache, ä choisir chez Sabel fils ä Micheroux'. Ik was enigszins teleurgesteld, want ik had liever de 'bon' van mijn kameraad gehad: 'Goed voor een hesp'. |
||||||||||||||||||||||||||||||
In de loop van februari 1944 werd ik met een 'angine pultassée' opgenomen in 'Revier Nord'. Het was een gammele barak. De wind waaide er door de spleten in de houten muren en door een gebroken raam. Het vroor 17 graden onder nul. Men betrad de barak langs een soort hal, waarop enkele kamers uitkwamen, die voor de Belgische dokters Rombouts en Casteleyn, respectievelijk afkomstig van Jambes en van Nijvel, bestemd waren. In de ziekenzaal zelf stond aan weerszijden van het middenpad een 80-tal bedden in 'blokken van vier'. Helemaal achteraan links lagen de TBC-patiënten, tegenover hen, zij die door schurft of 'furunculose' (steenpuisten) geplaagd waren. Er lagen ook zieken met erysipelas (roos), roodvonk, difteritis, keelontstekingen en andere besmettelijke ziekten. Dat hier geen epidemie is uitgebroken en niet iedereen is aangestoken door de ziekten van iedereen, is me een raadsel. De kachel, die karig met turf gestookt werd, hield de temperatuur tijdens de dag op een draaglijk peil en al wie aan de beterhand was, stond errond om zich te warmen. Een kameraad hield een oogje in 't zeil en waarschuwde bij het minste onraad, 's Avonds moest de kachel gedoofd worden en werd hel bitter koud. Ik heb het bed gehouden naast een TBC-patiënl, die me af en toe in het volle gelaat hoestte. Toen men mij van bed deed veranderen, kwam ik terecht naast een zieke die met roodvonk rechts van mij lag; het bed links van mij was bezet door een man met erysipelas op het rechter oog. De kerel ijlde van de koorts en de aangetaste kant van zijn gelaat zag glimmend rood. Bij het opmaken van het bed wierpen we onze deken op de brits van onze buur. Immers, als Wachtmeister Nadler, bijgenaamd 'le Fou', in witte jas zijn inspectie deed, moest iedereen keurig in de houding in bed liggen, de armen boven de deken, de ogen op hem gericht en het hoofd meedraaiend zoals op een parade. Dan kon het gebeuren dal hij iemand voor een niemendal de deken van het koortsige lijf rukte en hem vervolgens bont en blauw sloeg. En drie- ä viermaal per nacht moest ik het bed uit om te urineren. Een beverige tocht naar een ijskoud lokaaltje met een ton. Rond de plek, die door permanganaatblauw gekleurde urine in mijn hemd kwam, zat 's morgens lelkens een twintigtal luizen. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Ik herinner me niet zo heel veel meer van mijn verblijf in 'Revier Nord', van de summiere verzorging en van de schrale voeding. Vermoedelijk had ik te hoge koorts. Wel weet ik nog dat ik, zoals de anderen trouwens, met het hoofd onder de dekens sliep, uit vrees voor de ratten. Want 's nachts kwamen deze knaagdieren uit hun holen op zoek naar iets eetbaars. Dan liepen ze vechtend en krijsend achter elkaar aan. Soms sprongen ze in volle ren op mijn bed en moest ik ze van onder de deken een trap geven om ze te verjagen. Maar een hele nacht kon men niet waken; men sliep dus uiteindelijk toch in, tot men opnieuw gewekt werd door een rattestaart of een pootje op zijn kale schedel. De dokters hadden ons verboden die ratten te eten, omdat ze zich tegoed deden aan de op het nabijgelegen 'Spülfeld' weggeworpen verbanden vol etter en bloed. We zouden een vergiftiging opdoen, waarschuwden ze ons. Mijn vriend Charles Brusselairs, die zijn oudere broer Paul, eerder genoemd, te Antwerpen had kunnen vrijpraten, heeft zich echter niet gestoord aan hun vermaningen en heeft met enkele Luikse kameraden 'rattebout' gegeten. Hij is er niet van gestorven. Op een nacht liep ik naar de ton om te urineren. In de hal lag een ijselijk mager lichaam van een gestorven medegevangene. De dode was in een grauw laken gewikkeld en een kameraad, gewapend met een bedplank, stond erbij op wacht. Niettegenstaande zijn waakzaamheid was hel lijk 's morgens toch nog door de ratten aangevreten. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De dampende eetketels werden aangedragen en reikhalzend keken we uit naar de soepbedeling. Een dikke groene brij plensde in onze schotels: snijbonen! De verwachtingen waren gespannen. Gretig bracht ik mijn lepel naar de mond, maar wat ik proefde was afschuwelijk. Ik kokhalsde. Het zilt prikte tot in mijn neus. Vast en zeker hadden de kampkoks de in zout opgelegde snijbonen niet gewassen, maar er wel de gebruikelijke hoeveelheid zout aan toegevoegd. De honger knaagde, dus werd tegen heug en meug van de brakke brij gegeten. Ik kreeg hoofdpijn en liet de helft van mijn portie staan. Een tafelgenoot vroeg me of hij het restant mocht hebben. Ik knikte bevestigend en zag met walging hoe hij de snijbonen opslokte. Twee liter had hij nu achter de kiezen gestopt, vertelde hij trots. Enkele uren later was bij hem echter alle fierheid geweken. Kreunend van de buikkrampen en met schelle hoofdpijn zat hij op de aalton, achter de deur in het verste hokje van de barak. In zijn miserie hoorde hij niet hoe een kameraad met dezelfde problemen roepend door de wasplaats stormde. 'Uit de weg!' krijste de man terwijl hij lopend zijn broek losknoopte. Zonder te kijken sprong hij, achter de deur, de ton op en liet de kwellende inhoud van zijn darmen de vrije loop... in de schoot van de nog zetelende voorganger. Het tumult dat daarop volgde, tart elke beschrijving. In de latrines buiten de barak zaten we met velen, een en al ellende, als miezerige vogeltjes op een stok. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Op enkele lusteloze mannen na, trachtte iedereen in barak 3 zich nuttig bezig te houden. Sommigen vlochten condensatorpapier tot koorden, bestemd om later tot boodschappentassen voor Duitse huisvrouwen verwerkt te worden. Ze deden dit als tijdverdrijf zonder veel enthousiasme en grotendeels ook voor eigen profijt, om een paar gemakkelijke sloffen te vervaardigen. Anderen volgden de Engelse les, die door een leraar-medegevangene werd gegeven. Er waren er die met een potloodstompje notities of gedichten schreven op blaadjes glad WC-papier. En één was er die, omstuwd door een stel nieuwsgierigen, uit een stuk bedplank een schaakspel sneed. Een rustig tafereel, waren er niet de steeds knagende honger en de steeds aanwezige dreiging van inspecties, gepaard gaande met slagen en soms urenlang aantreden, buiten, in de kou. De deur van de barak vloog open en van tafel tot tafel sprong het bericht dat er weer een kameraad gestorven was. De barakoverste ging bij de deur postvatten. Wanneer het lijk op een draagberrie door de 'Lagerstrasse' voorbij werd gedragen, commandeerde hij 'Garde à vous!' En terwijl wij rechtop in de houding stonden, voegde hij er ingetogen aan toe: 'Mes amis, il y a un camerade qui passe...' Een laatste groet. Uit de nevels doken heel even gebogen gestalten op. Ze stapten voorbij en verdwenen weer, als uit het niets, in het niets. Tussen ons en de dode, de dragers en de wacht stond een rij prikkeldraad en lag de grijsheid van het leven. Met de dood in gedachte hernam eenieder zijn onderbroken bezigheid. Vaak werden we opgeschrikt door de brutale invallen van de wachtmeesters, die ons in de barak op de bovengenoemde, verboden activiteiten trachtten te betrappen. Zo werd een van onze lotgenoten door de dol geworden Wachtmeister Willy Schaeffer — wegens zijn Hitlersnorretje 'Charlot' genoemd — neergeslagen en herhaald hard in de lenden getrapt. De arme man verloor het bewustzijn en later urineerde hij bloed. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De winter duurde lang in het moerassige Emsland. Hij was nevelig, donker en koud. Toen de dagen in lengte begonnen toe te nemen, was er plots een zenuwachtige drukte. Geruchten deden de ronde dat konvooien gingen vertrekken. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
"Bettenbau" in Esterwegen |
||||||||||||||||||||||||||||||
Op de 'Place Rouge', het grote plein tussen de barakken 3 en 4, werd het
appel gehouden. Zonder overjas - een kledingstuk dat niet tot onze
garderobe behoorde - stonden we er in de sneeuw te verstijven. Ook de
zieken werden opgeroepen. Ze werden ondersteund door hun kameraden. De
bitsige noordenwind beet in onze gezichten. Er kwam maar geen einde aan
het tellen en het controleren.
We stonden er reeds meer dan een uur, toen het bevel kwam dat we ons moesten uitkleden tot op ons hemd. De bewakers togen op zoek naar verborgen geschriften, tekeningen, zelfineengeknulselde paternosters... We bibberden letterlijk uit ons hemd. Na nog een uur mochten we inrukken. De zwaksten onder ons kregen een pleuritis; sommigen gingen eraan ten onder. Die dag vertrok een eerste konvooi en werd ik in barak 8 ondergebracht. Ik liep over het paadje langs de barakken; uit de tegenovergestelde richting kwam de Hauptwachtmeister aangestapt. Zoals voor een generaal maakte ik front, op zes passen afstand, naast de weg. Muts in de hand, beide armen stijf tegen het lichaam. Vóór mij bleef hij staan en keurde me van kop tot teen. Misprijzen deed zijn lippen krullen en plots trof me een brutale klap in het gelaat. Ik duizelde. Zonder één woord tikte hij mijn kin omhoog en gaf hij een ruk aan mijn openstaande jasje. De bovenste knoop ontbrak. Naald en draad heb ik echter nooit gekregen. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn navel was ontstoken geraakt - hoe mag Joost weten -maar in 'Revier Süd' was daarvoor geen zalf te krijgen. Het ging met mijn 'middelpunt' dan ook van kwaad tot erger. Toen mijn kameraden er lucht van kregen, was dat tevens het sein om zich ermee te bemoeien. 'Een etterende navel is hoogst gevaarlijk,' wezen ze me terecht. En omdat er van de infirmerie toch geen heil te verwachten was, besloten ze zelf medisch in te grijpen. Ik ging ermee akkoord dat ze de wonde met kokend water zouden reinigen. Ik strekte me uit op een tafel, de buik bloot. Georges Hermans — een brandweerman uit het Antwerpse — nam het conserveblik met kokend water van de kachel, schepte er een lepel vocht uit en druppelde het in mijn navel. Ik kon er niet onderuit, want enkele kameraden hadden mijn handen en benen vastgegrepen. Het was een verschroeiende ingreep. Van mijn navel heb ik nadien niet veel last meer gehad. Wel is het geen mooi gedraaid kuiltje meer. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Het was 12 april 1944, drie uur in de middag. Vier vliegtuigen, waaronder twee Thunderbolds met extra brandstoftanks, raasden rakelings over het kamp en het daarnaast gelegen fabriekje, waarin gestrafte Duitse militairen tewerkgesteld waren. De toestellen beschreven een grote bocht over het uitgestrekte veen en naderden opnieuw, vanuit het zuiden. Toen ze het kamp in de breedte overvlogen, begonnen de schutters te vroeg te mitrailleren, zodat de eerste resem kogels de door Belgische gevangenen bewoonde barakken trof en de tweede kogelvlaag op de Duitse barakken neerkwam. De bommen echter raakten precies het fabriekje. En weg waren ze, de geallieerde vliegtuigen, laag over de Friese moerassen, terug naar Engeland. Slechts enkele minuten was Esterwegen het doelwit geweest van een Amerikaanse raid. Bij onze landgenoten vielen er vier gekwetsten, twee in barak 9 en twee in 'Revier Süd'. Bij de Duitsers telde men negen doden en zesentwintig gewonden. Toen ik me van mijn lichaam weer bewust werd, lag ik onder een tafel met een Schemelkrukje beschermend boven het hoofd. Hoe ik daar terechtgekomen was, weet ik niet. Tussen de krukjes en het tafelblad was nauwelijks plaats voor een duik. Het moet in elk geval een prompte reactie geweest zijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De luchtraid gaf onze bewakers een nieuwe gelegenheid om ons de duivel aan te doen. We dienden beschermd te worden... Tussen de barakken moesten we loopgrachten in zigzag graven. Bij een volgende aanval zouden we dan door deuren en vensters naar buiten kunnen springen en in de loopgrachten beschutting zoeken. De bezorgdheid van onze bewakers kende geen grenzen. Toen de grachten in ijltempo gegraven waren, moest er geoefend worden, liefst in het holst van de nacht, wanneer we rustig sliepen. Bij het alarm dienden we ons in ons hemd naar buiten te reppen. 'Schnell! Schnell.' Geen extra kledingstuk mocht meegenomen worden. En in het noorden van Duitsland waren de nachten koud, met vorst aan de grond. Na een half uurtje bibberen tussen de aarden wallen, mochten we dan weer onze inmiddels ook afgekoelde slaapkooien opzoeken. Het manoeuvre, dat gepaard ging met het gebruikelijke slag- en stootwerk, hebben we herhaaldelijk, soms meermaals per nacht, mogen inoefenen. Er heeft echter nooit een tweede luchtaanval plaatsgehad. Een maand later werden we met driehonderd man op transport naar Gross-Strehlitz gezet. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Het transport van Esterwegen naar Gross-Strehlitz gebeurde per spoor in reizigerswagens 3de klas. We zaten dicht bijeen, om beurten op en naast de houten banken, tot zelfs in het bagagerek. Maar we konden door de ramen kijken en het was half mei en lente. Drie dagen na elkaar ontrolde de buitenwereld zich weer voor onze ogen: reusachtige fabrieken, wijde velden, donkere bossen, grote steden en lieflijke dorpjes. We zagen opnieuw mensen in burgerkleding.Een man, die rechtstreeks vanuit de gevangenis van Gent in ons konvooi terecht was gekomen, had het boek Pallieter van Felix Timmermans in zijn karige bagage. Een weelde! Ik las het tussen de steden Hamm en Berlin. En zoals Pallieter de levensvreugde gulzig in zich opnam, zo dronk ik zijn woorden en de lente buiten de trein. Een stille weemoed overviel me, maar doofde mijn geloof en mijn hoop niet. 'Een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan, traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden wierook in de lucht. En al ineens stootte de zon uit 't westen enorme, melkbleke lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare brede regenboog zich uit. De wereld jubelde!...
De reis liep over Hamm, Berlin en Breslau (Wroclaw). In deze steden werd telkens voor de nacht in het station halt gehouden. De Duitsers hoopten heimelijk dat een geallieerd bombardement ons van de kaart zou vegen. Op donderdag 18 mei 1944 kwamen we te Gross-Strehlitz aan. Een korte voetmars scheidde ons van het Zuchthaus. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Deel 2 - Reeds Veraf |
||||||||||||||||||||||||||||||
Zuchthaus Gross-Strehltz (Strzelce Opolskie) |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Zuchthaus Gross-Strehlitz. Zijingang waarlangs onze groep gevangenen op 18 mei 1944 werd binnengeleid. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Ze zijn geland!' Het nieuws werd van cel lot cel, van gang tot gang geroepen. Een Kalfaktor had het in de keuken vernomen. In heel de gevangenis klonk gejuich. Onze vreugde werd door het raam naar buiten gekreten. Er werd op deuren en verwarmingsbuizen geklopt. De bewakers brulden verwensingen en schreeuwden 'Ruhe'. Na een poos luwde het enthousiasme; het werd weer rustig. Onder de gevangenen waren de verwachtingen nu plots hooggespannen. De Atlantikwal had het begeven. 'Festung Europa' wankelde. De Amerikanen en de Engelsen gingen er kort spel mee maken. En we geloofden dat het niet lang meer zou duren... 's Anderendaags droegen de 'Wachtmeister' een pistool aan de gordel. Hun knuppel lag losjes in de hand. Tijdens de gebruikelijke 'promenade' merkten we dat er machinegeweren op het dak waren geïnstalleerd. Men wou blijkbaar op elke gebeurtenis voorbereid zijn. Met zo'n bende partizanen wist men immers nooit. We genoten dan ook van een ijzeren discipline: geen vuiltje op de vloer, geen vlek in de eetschotel, geen slordige matrassenkubus, geen losse knoop aan het uniform. Elke overtreding werd hardhandig afgestraft. En het 'Antreten' moest Pruisisch gebeuren: de pink op de gele band op de naad van de broek! Maar wat kon het ons deren, met Kerstmis zouden we immers thuis zijn. Hoe het er gekomen was, weet ik niet, maar op een mooie dag had ik een klein blaasje tussen de wijs- en middenvinger van mijn rechterhand. Het jeukte en ik krabde het open. Er liep wat vocht uit. Een poos later zag de plek errond rood. De jeuk was er weer en ik wreef mijn vingers van mijn linkerhand tussen deze van mijn rechterhand. 's Anderendaags waren er meerdere blaasjes tussen de vingers van mijn beide handen en had ik ook jeuk tussen mijn billen en aan mijn aars. Ik krabde dag na dag, meer en meer, de roven eraf, tot bloedens toe, met een van pijn en deugd verbeten gezicht. De jeuk was onuitstaanbaar; ik moest krabben, tot het vuile vel bloederig onder mijn nagels klitte. En tussen mijn vingers en aan mijn achterste groeiden de blaasjes inmiddels uit tot vieze, etterende wonden. Toen een medegevangene zei dat ik geen karakter had om het krabben te laten, vroeg de andere celgenoot, dokter Gasman uit Antwerpen, of hij mijn handen eens van nabij mocht bekijken. Hij trok een bezorgd gezicht. 'Het is besmettelijk,' zei hij en hij zette zijn bril weer recht. 'Dit is schurft!' Hij rapporteerde het onmiddellijk en nog dezelfde dag werd ik uit de cel verwijderd en ondergebracht in één van de twee ziekenbarakken in de ommuurde gevangenistuin. De ene barak was bevolkt door teringlijders, de andere door allerhande zieken. Ik kreeg er een solferachtig zalfje dat ik driemaal per dag op de wonden moest smeren. En driemaal per dag legde ik een stuk spiegel op een stoel, stroopte mijn broek af en keurde mijn achterste. Het idee om te vluchten was plots opgekomen tijdens een wandeling op het binnenplein. Aan de buitenkant van de barak hingen naast de ramen twee houten luiken die 's avonds gesloten werden en met een hefbalk werden vergrendeld. Langs de binnenzijde waren ijzeren staven vóór de vensters aangebracht. Met de deur op slot kon niemand ontsnappen, dacht het gevangenispersoneel, maar voorzichtigheidshalve kwam een wachter toch om het uur alles controleren. Dan draaide hij een sleutel om, die tegen de wand van onze barak aan een ketting bengelde, in een controleuurwerk. Nadat de zware poort van de binnenplaats was toegeslagen, had ik één uur de tijd om weg te wezen. Twee kameraden, wier namen ik me niet meer kan herinneren, wilden het er eveneens op wagen. De toeslaande poort gaf het startsein. De moeren van de ijzeren staven werden losgeschroefd. Het raam op een kier, een mes tussen de twee luiken en de balk werd weggewenteld. Frisse lucht waaide in mijn gezicht en een zenuwachtige rilling liep over mijn lichaam. Opdat het grind niet zou kraken, hadden we ons houten schoeisel tussen ons hemd gestoken. We liepen langs het gebouw van de gevangenis, parallel met de muur, amper twintig meter van ons verwijderd. Daarachter lagen enkele verspreide huizen en de Silezische velden in volle zomerrijpheid. Ineens scheurde de nacht open door een heftig roepen. Boven onze hoofden had een Duitse gevangene, God weet waarom, aan zijn getralied raam gestaan. Hij had ons zien voorbijlopen en had, met de hoop op een strafvermindering, alarm geslagen. Haastig maakten we rechtsomkeert en vluchtten we terug naar onze barak. Het luik werd dichtgetrokken; de hefboom sluiten kon niet meer. De laatste moer was nog niet vastgedraaid of een tiental bewakers stormde onze slaapzaal binnen, de wapens in de hand. Brutaal werden we van onze britsen gesleurd en met de geweerkolven op een rij gestompt. 'Wer war draussen?' Geen antwoord. De vraag werd herhaald. Geen kik. 'Niemand? Dann wird die ganze Baracke bestraft!' Ik deed een stap voorwaarts, gevolgd door mijn twee kameraden. 'Wo ist der Vierte?' Verbijstering. Er was geen vierde bij betrokken. 'Sie haben vielleicht eine Schimme gesehen, Herr Wachtmeister.' Voor die schuchtere suggestie werd ik met enkele rake klappen tegen de grond geslagen. Ik proefde de zoete smaak van bloed. Er moest een vierde slachtoffer zijn, dus werd een man, afkomstig uit St.-Niklaas, willekeurig door een wachtpost aangewezen. De arme kerel had een pijnlijke pleuritis en kon zich amper staande houden van de hoge koorts. Op de ijzeren trap naar de derde verdieping zagen de Duitsers uiteindelijk in dat die sukkelaar geen potentiële vluchteling kon zijn. En terwijl zij hem naar de barak op het binnenplein terugbrachten, werd elk van ons voor de rest van de nacht in een 'Einzelzelle' opgesloten. De deur viel achter mij in het slot. Helder maanlicht sijpelde door het getraliede raam. Het was een kleine, smalle cel. Ik trok de brits van de muur en legde mij te slapen. Na amper enkele ogenblikken voelde ik iets over mijn wang kruipen. Ik sloeg toe en het was raak. Ik rook de flauwe, weeë geur die eigen is aan wandluizen. Met een sprong was ik van de brits af en ik inspecteerde de matras en de deken. Met tientallen kroop het roodbruine ongedierte erop rond. Ik walgde en klapte het bed terug tegen de muur. Ik zette mij op de stoel onder het raam, legde armen en hoofd op de tafel en probeerde te slapen. Maar het stinkend ongedierte kroop langs de poten van de stoel en de tafel, langs mijn benen omhoog, op zoek naar bloed... zoals hun nazi-meesters. Ik stond op; de wandluizen vielen van mij af als dode bladeren van een boom. Ik trapte er nog enkele dood, doch besefte dat het een bij voorbaat verloren strijd was. Ze zouden mij geen ogenblik rust gunnen. Er bleef mij niets anders over dan in de cel heen en weer te lopen. Ik ijsbeerde de hele nacht. De ondervraging over mijn ontvluchtingspoging en mijn overbrenging naar de strafcel in de loop van de daaropvolgende morgen ervoer ik als een opluchtingToen de celdeur achter me werd gesloten, zag ik eerst geen hand voor ogen. Stilaan echter ontwaarde ik het zwartgeverfde raam en de ijzeren staven die op een meter van het venster en de deur, van de grond tot het plafond, een soort kooi vormden. Tussen deze ijzeren staven, tegen de rechter celmuur, was een stenen verhoog gemetsteld. Dat werd mijn bed, zonder matras, de eerste dagen ook zonder deken, acht dagen lang. Ik was nu eenmaal gestraft om die uitbraak. Eén snede brood van een duim dik en één beker water was alles wat me eenmaal per dag door de tralies werd toegestoken. De 'Kübel' stond buiten het hek, zodat ik wel door de tralies kon urineren, maar voor een 'grote boodschap' de klep moest uittrekken. Op dat sein kwam dan een bewaker informeren wat er scheelde en kon ik de pot ter beschikking krijgen. Wat doet men zo een hele dag in het donker? Aanvankelijk wat lichaamsbeweging. Ik was nog jong en nog niet helemaal afgetakeld, dus klom ik af en toe eens tegen de tralies omhoog. De tweede dag verwekte deze gymnastiek evenwel een alarm, want bij een blik door het spionnetje in de deur had de bewaker het onderste deel van mijn cel leeg bevonden. Het was hem niet in het hoofd gekomen naar boven te kijken. De deur vloog open en een drietal bewakers drongen binnen. Verbazing. 'Sie, Affe, kommen Sie gleich runter!' klonk het bevel waaraan ik onmiddellijk gevolg gaf. Mij werd opgedragen niet meer van mijn stenen verhoog af te komen. Wat ik ook gewillig deed, want in de cel naast de mijne had ik reeds het gerammel van ketens gehoord. En in de muur achter mijn rug zaten een paar ijzeren ringen. Van het water en de koude stenen kreeg ik na een paar dagen buikkrampen en diarree. Het begon midden in de nacht en ik geraakte zelfs niet meer bij de klep. Haastig deed ik mijn broek omlaag... in het hoekje, vlakbij de 'Kübel' buiten de tralies. Bij de tweede krampaanval haalde ik niet eens meer het hoekje en bij de derde had ik amper één stap gezet. De rest van de nacht ben ik niet meer van het stenen verhoog afgekomen en heb ik de gebeurtenissen maar hun vrije loop gelaten. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Toen 's morgens de celdeur
openging, kon de Wachtmeister slechts uitroepen 'Was ist das für 'ne
Schweinerei!' En hij had nog gelijk ook.
Een gevangen Belgische dokter bracht mij daarop een bezoek en van dat ogenblik afkreeg ik in plaats van een beker water een beker dunne gerstepap en een deken om mijn rillerige, koude lijf te bedekken. Toen ik na acht dagen weer in het daglicht slapte, duizelde het mij en zwijmelde ik de trap op naar de luxe van... een cel met een brits. Alhoewel we in Kamp VII te Esterwegen reeds onze beschuldigingsakte ontvangen hadden, werden we eerst in Gross-Strehlitz voor de rechtbank gedaagd. We hadden onze burgerpakken, die we bij onze aanhouding te Antwerpen gedragen hadden en die 'ordnungsmässig' van Kammer tot Kammer waren meegereisd, voor die gelegenheid teruggekregen. Ze hingen slodderig om ons lijf. Op 15 en 16 augustus 1944 marcheerden we met z'n zestienen - zeven van onze vrienden stonden elders terecht - door de Gustav Freitagstrasse naar het gebouw waarin het IVe Sondergericht zetelde. In de gerechtszaal zaten we vooraan op de beklaagdenbank, de bewakers achteraan en naast de ingangsdeur. Op het vastgestelde uur begon de ceremonie: intrede van drie rechters in zwarte toga en met wit slabbetje, een griffier en een tolk. Staan, zitten. De naamafroeping zorgde voor enige hilariteit. Een tikfout was er de oorzaak van dat Deroulou als Deronlon werd uitgesproken; het Germaanse Vermuilen moest voor Vermeulen klinken. Er werd gegrinnikt. De bewakers sisten 'Ruhe!' Nadien werd de 'Anklage' voorgelezen: lidmaatschap van een verboden organisatie, kortom 'Feindbegünstigung'. Toen.werden we ieder afzonderlijk ter verantwoording geroepen. We ontkenden de meeste zaken, erbij aanmerkend dat onze bekentenissen te Antwerpen onder slagen waren afgedwongen. De rechters stonden even perplex, geloofden ons niet helemaal en zeiden dat we moesten ophouden met liegen. De meesten van ons spraken Duits, zodat de tolk er vaak voor spek en bonen bijzat. Daarenboven waren zijn vertalingen niet altijd even secuur. Tijdens de middagpauze ging iedereen eten, behalve wij. We werden in een aanpalend lokaal opgesloten en er met onze honger achtergelaten. Het vonnis viel de tweede dag, in de vroege middag. We moesten het staande aanhoren: 'Verbrechen gegen die Strafgesetzgebung §91." Straffen van zes, vier en twee jaar dwangarbeid werden voor de meesten van ons door het tribunaal uitsproken. We kwamen er nog goedkoop vanaf; voor dezelfde feiten deelde het Fliegergericht doodstraffen uit. Maar heel deze maskerade had eigenlijk geen zin; achter onze namen stonden reeds lang de dodelijke NN-Ietters. Zo werd mijn vriend Harry Heuvelmans, veroordeeld te Esterwegen, later bij de directeur van de gevangenis te Graz ontboden. Hij kreeg daar van hem te horen dat hij zijn straf had uitgeboet en vrij was. Een bewaker leidde hem naar de binnenplaats, waar twee Gestapo-agenten hem op stonden te wachten. Ze legden een hand op zijn schouder en zeiden laconiek: 'Sie sind verhaftet.' Zonder dralen werd hij naar het station gebracht en op transport gezet, richting Mauthausen. Uiteindelijk belandde hij in het concentratiekamp van Dachau. Alvorens opnieuw mijn cel te betreden, ruilde ik mijn zondagse das en lederen brieventas. De mij begeleidende Wachtmeister gaf mij er een stevige homp brood voor. Een goede ruil, want deze attributen van een verre beschaving had ik niet meer nodig. In de sombere en strenge gevangenis van Brieg (Brzeg) verbleven we slechts 10 dagen, van 1 tot 10 september 1944. We sliepen er op vuile britsen in een kille gemeenschapscel. We werden er vroeg gewekt, om 6 uur meen ik. De dag begon dan met het poetsen van de cel, gevolgd door een zeer karig ontbijt. Daarna werden we naar een zaal gebracht. Aan lange tafels moesten we knopen uit eindjes koord doen. Eenieder kreeg hiervoor een grote spijker. De koordeindjes lagen in stapels over de tafels gespreid. Tussen de rijen wandelden de bewakers, de gummiknuppel losjes in de hand. Wie even ophield met 'peuteren', kreeg een tik op hoofd of schouder. Wie durfde op- of omkijken werd brutaal met het hoofd op de tafel geslagen en met inkrimping van zijn voedselrantsoen bedreigd. Er
werden steeds nieuwe ineengeknoopte stukjes touw aangevoerd. Waar ze
vandaan kwamen, weet ik niet, waar de ca Gedurende de periode dat ik in Brieg verbleef, heb ik er niets anders gedaan. Het was tegelijk afstompend en irriterend, angstwekkend ook, onder de permanente dreiging van slagen. De voorlaatste dag moest ik bij de directeur komen. Hij vroeg me mijn beroep. Ik was 'student' en... goed voor het 'Maurerkommando Langenbielau'. Het 'Kommando' te Langenbielau, het huidige Bielawa, was een klein geïmproviseerd werkkamp, dat administratief afhankelijk was van het KL-Gross-Rosen. Toen we er op 10 september 1944 's avonds aankwamen, was het al stikdonker. In de karig verlichte kelder van een in opbouw zijnde woning ontvingen we ons avondmaal: een goed gevuld netje aardappelen in de schil en een litertje soep. Na deze voor ons behoorlijke maaltijd werden we naar ons kwartier gebracht. Het was een kamer op de eerste verdieping van een half algewerkt huizencomplex. Ik belandde in 'Stube Vier'. We sliepen er met 12 Belgen en 2 Fransen in stapelbedden. 's
Anderendaags, na het ontbijt, werden we al vroeg aan het werk gezet. Ik
moest mortel maken en in een kruiwagen scheppen. Omdat ik amper Omdat
we in die dagen een betere voeding ontvingen en ons gewicht enigszins
toenam, ging de arbeid ook van langsom beter. De vroegere
collegestudentjes kregen het zware werk onder de knie. Na enkele weken
reden we zelfs de kruiwagen over een plank omhoog en gingen we niet meer
door onze benen onder een zak cement van In september en oktober 1944 genoten we te Langenbielau van een heerlijke nazomer. Het deed deugd de zon op het ontblote, weliswaar magere bovenlijf' te voelen. Waarom zouden wij ons dan zorgen maken over het quantum van 40 stenen, dat wij per man dagelijks uit as en cement moesten vervaardigen? Want
het werk van een aantal gevangenen bestond erin een soort houten bekisting
van ca. 50 x 25 x Eén enkele keer hebben de werkleiders en wachtmeesters ons op onze produktiviteit getest. Ze bleven bestendig in onze buurt en letten nauwkeurig op ons doen en laten. De meest toegewijde onder ons heeft het die dag niet verder gebracht dan 39 'parpins'. Ofwel was het mengsel niet vast genoeg aangestampt, ofwel brokkelde er een hoek van de steen af bij het wegnemen van de bekisting. In beide gevallen waren de stenen onbruikbaar. Geen enkele gevangene heeft ooit het dagpensum van 40 stenen willen bereiken, alhoewel dat ruimschoots mogelijk was. Het was een vorm van verzet... van sabotage. Achteraf bekeken lijken deze en andere reacties haast onbenulligheden. Ze moeten echter gezien worden in het toenmalige kader. Zulke zaken bevorderden het moreel, gaven ons moed en sterkten onze samenhorigheid. In 'kamer 4' op de eerste verdieping van een onafgewerkte arbeiderswoning, achter het prikkeldraad van het 'Maurerkommando' te Langenbielau, hokten we met z'n veertienen bijeen. Twaalf Belgen en twee Fransen. In andere kamers waren ook nog Fransen, onder wie Mario Dago en Raymond Jacoby, Noren en Polen ondergebracht. Op een zondag, tegen de middag, werd 'Stube Vier' dringend op appel geroepen. Er was een treinwagon cement aangekomen en die moest zonder dralen gelost worden. Enkele ogenblikken later reed de eerste van drie vrachtwagens, die in het station geladen waren, reeds voor. We
spoedden ons, elk met een zak van Na een tiental minuten bleef ik in de bergplaats achter om de zakken van de kameraden aan te nemen en deze enigermate ordelijk te stapelen. Toen er per ongeluk een zak openscheurde - het bruine papier was niet meer van vooroorlogse kwaliteit -, stond ik in een stofwolk van grijs poeder. Ik zweette. Toen het karwei achter de rug was, kregen we elk twee sigaretten. De opzichter was immers blij dat hij weer vlug naar huis kon. Ikzelf stond stijf van het cement: in neus en keel en oren zat het goedje, en in mijn borstelig haar en in de putjes van mijn ogen. De soep was inderdaad koud. De bossen op de nabije bergen verkleurden met geelgroene en bruinrode schakeringen en de natuur was mild. Op de bouwwerf werd door de gevangenen nog steeds in hemdsmouwen of zelfs met ontbloot bovenlijf gewerkt. Nu ja, echt 'werken' was het eigenlijk niet, meer een 'bezig zijn'. Tussen de enige barak en de met prikkeldraad omringde huizen stond het 'Abort'. Het was een houten afdak op vier palen, met een schutsel van een meter hoog, waarin twee ingangen waren uitgespaard, en met een drie meter lange balk als zit boven een kuil. Omdat het er luchtig zitten was, had dit WC veel bezoek. Dan werd er door 3 of 4 man, bloot achterwerk en broek op de schoenen, meestal zonder dringende behoefte, over alles en nog wat gekeuveld. Tijd en plaats werden vergeten en in gedachte was men thuis of op reis. Gewoonlijk werden deze 'plantrekkers' tot de werkelijkheid teruggeroepen door Oberwachtmeister Blümel, alias 'Deux Boutons', bij zijn rondgang. 'Na, hier finde ich all meine guten Freunde wieder zusammen... in der Laube, was! Los, weiter... arbeiten!' Als mussen vlogen ze dan 'het prieel' uit. Wie hij te pakken kreeg, ontving de klappen. Ook ik heb er vaak gezeten. Hij was grijs en kalend en had het uitzicht van een landbouwer. Een hoekig gelaat, verweerd, met vriendelijke ogen. Oude, haast versleten kleren hingen om z'n lijf, zoals de mensen die plachten te dragen, die reeds jaren onder een oorlog gebukt gaan. Op de bouwwerf was hij een der weinige burgerlijke opzichters. Tegen zijn zin, vermoed ik. Op een middag riep hij mij bij zich. In zijn van huis meegedragen keteltje lag de rest van zijn eetmaal: een soort 'Eintopf'. Hij gaf mij een teken het uit te lepelen. Dankbaar maakte ik van zijn aanbod gebruik. Mijn jeugdige leeftijd en mijn magerte moeten hem wee hebben gedaan. Hij stopte mij nog een verschrompeld appeltje toe en legde heel even zijn wijsvinger op zijn lippen om zwijgplicht te vragen. Die man met het gouden hart heette Hermann Müller. Op gevaar af zelf gestraft te worden heeft hij mij en enkele anderen, af en toe en om beurt, te eten gegeven van het weinige dat hij zelf had. Hij was een vriend in kwade dagen. Misschien heeft het restje van zijn aardappelslaatje het mij mogelijk gemaakt deze geschiedenis te schrijven. Ik zal hem nooit vergeten. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Langenbielau. De pijl wijst naar de ligging van het Maurerkommando |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Hermann Müller, vóór en na de oorlog |
||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover de bouwplaats van het Maurerkommando stond een vrij groot gebouw in rode baksteen, het klooster genaamd. Aan de achterzijde was het toegankelijk via een zwarte ijzeren poort en een tuin. Op een mooie, winterse dag moest ik met enkele kameraden cementzakken, die daar in voorraad lagen, met de kruiwagen gaan ophalen. De weg van de ijzeren poort naar het gebouw was afgezoomd met een hele rij konijnenhokjes. De beestjes waren pas gevoerd en het gezicht van de wortelen en rapen werkte onmiddellijk op onze speekselklieren. De kruiwagen even vóór zo'n hokje neerzetten en even uitblazen van het karwei, was het scenario om aan het konijnenvoer ie geraken. Het deurtje open, de wortelen of rapen weggraaien en het deurtje weer sluiten was het werk van een ogenblik. De buit verdween daarop in onze lange onderbroek, die aan onze enkels met een lint was afgesloten. Er werden heel wat heen-en-weerreizen afgelegd en sommige kameraden begonnen er stilaan als echte Volendammers uit te zien. Hun broek stond tenslotte zó bol dat het voor de enige bewaker die toezicht hield, niet onopgemerkt kon blijven. Gulzigheid straft zichzelf. Wij moesten onze voorraad prijsgeven. Gelukkig gebruikte onze bewaker geen doorslaande argumenten. Hij zei enkel dat het bevroren voedsel was, waarvan we na het eten buikloop zouden krijgen. Achteraf bekeken was het dom van ons; we hadden het slimmer aan kunnen pakken. Maar alla, dat zou ons een les zijn voor de toekomst. Het vroor dat het kraakte: 23 graden onder nul. Van over het besneeuwde 'Eulen- und Riesengebirge' waaide een ijzige wind. Uit een papieren cementzak hadden we een ronde
opening gesneden en hem dan over ons hoofd getrokken. We droegen het
dikke, bruine papier onder het hemd als beschutting tegen de snijdende
wind. Rond onze benen wikkelden we papieren repen, eveneens uit
cementzakken vervaardigd. Om de voeten knoopten we 'Fusslappen', een stuk
flanelstof van De grond was Wie het sein tot de staking gaf, weet ik niet meer. Plots legden we met z'n allen het werk neer en gingen tegen de wand van de barak staan, uit de wind. Zoiets was nog nooit gebeurd, nog nooit gezien. Enkele bewakers en werkleiders kwamen toegelopen. 'Bei solchem Wetter können wir nicht arbeiten,' sprak onze woordvoerder. Hauptwachtmeister Schoppe, bijnaam 'Torsade', werd erbij gehaald. De situatie was ongewoon. Hoe bestond het dat gevangenen in staking durfden te gaan. Er werd gepalaverd. Vermoedelijk omdat de bewakers ook geen zin hadden om bij zulke vorst buiten te moeten staan, werd ons verzoek ingewilligd. Na een haastig appel werd ingerukt. Het was nog geen elf uur in de morgen toen we terug in onze 'Stube' waren. 's Anderendaags wilden we opnieuw in staking gaan, maar enkele flinke klappen en slagen met de geweerkolf maakten ons duidelijk dat er niet meer te praten viel. De nacht had raad gebracht. We werden binnenshuis - een onafgewerkte ruwbouw - en in de barak tewerkgesteld. Wegens de strenge vorst moesten we in de barak
asstenen vervaardigen. Vóór de deur, tegen de wind beschermd door een
summier houten schutsel, stond de wachtpost. Omdat hij steeds met de
voeten stond te trappelen en af en toe eens huppelde, noemden we hem ' Dat heen-en-weergeloop, met telkens de koude tocht van de openzwiepende deur, stoorde ons ten zeerste. Het duurde echter niet lang, of een der onzen had er iets op gevonden. Twee plaveien werden op de kachel verhit en met een schop naar buiten gedragen. Onze pientere kameraad nodigde daarop de wachtmeester uit op de hete stenen te staan en zei hem dat een tweede paar ter aflossing reeds werd opgewarmd. 'La danseuse' vond het van onzentwege een lieve attentie. Hij bleef buiten en dat was ook onze bedoeling. Nu hadden we slechts te letten op de controle van de Oberwachtmeister. Enkel het hoogstnodige werk werd nog gedaan en verder een praatje en een slaapje. En warmen deden we het vege lijf, terwijl daarbuiten in de kou de bewaker stond te springen. Ik lag heerlijk te dutten in een holte, die bovenin een twee meter hoge stapel zakken cement was gemaakt, toen de Oberwachtmeisler onze werkbarak binnenstapte. 'Achtung!' Iedereen ging in de houding staan. Het was te laat om uit mijn schuilplaats naar voren te komen. Mijn hazeslaapje zou mij anders duur te staan komen. Ik bleef dus maar stil liggen en volgde op het gehoor, onttrokken aan het oog van de controlerende Duitser, wat beneden rondom mij gebeurde. Binnensmonds telde de Oberwachtmeister de aanwezige gevangenen. Stimmt nicht. Dort fehlt einer!' hoorde ik hem zeggen. Er klonk argwaan in zijn stem. Met een 'nochmals zählen' verliet hij de barak. Haastig klauterde ik naar beneden en voegde me bij mijn kameraden. We waren naarstig doende met het aanstampen van assebrij tot assestenen, toen de Oberwachtmeister ten tweede male zijn intrede deed. 'Jetzt stimmt's.' Hij keek ons met een weifelende blik aan en bedacht dan dat hij misschien toch verkeerd had geteld. Een der onzen zou gevlucht kunnen zijn; de tweede telling kon immers fout zijn. En daarom besloot hij het hele bestand nog maar eens te tellen. Wij proestten het uit van plezier. Even heb ik toen met de gedachte gespeeld mij opnieuw weg te stoppen. Ik heb het evenwel gelaten bij 'derde keer, goede keer'. Der Rückzug14 februari 1945. Aswoensdag. We vertrokken in de vroege morgen, na de koffie. Een zin als in een reisverhaal, ware het niet dat het de evacuatie betrof van de gevangenen uit het Maurerkommando Lan-genbielau. Het was een kleine groep - de bewakers inbegrepen nog geen honderd man - die zich onder een loodgrijze hemel in beweging zette, op de loop voor de Russen. De sneeuw kraakte onder de wielen van de karren en wagens, die volgeladen waren met bagage en proviand. De gevangenen deden het werk van de paarden, die voor het naderende Russische front waren opgeëist. Het was vinnig koud. Bij het inademen bevroren de haartjes in onze neusgaten tot stijve ijskegeltjes en regelmatig moest de klomp sneeuw, die zich onder ons schoeisel vormde, losgeklopt worden. We stapten door een buitenwijk van Reichenau. De straten lagen er verlaten bij. Buiten het stadje richtten we onze schreden naar het Eulengebirge. De weg klom door het kale, donkere bos omhoog, soms in lange haarspeldbochten. Hier en daar, op strategische plaatsen, stonden enkele leden van de 'Volkssturm'. Het waren oude mannen met een 'Pantzerfaust', zonder veel geestdrift. Het begon opnieuw te sneeuwen en het werd alsmaar moeilijker om de wagens, twee- en vierwielers, tegen de hellingen omhoog te duwen. We werden met vloeken en verwensingen aangespoord en er vielen harde klappen. Wanneer het bergaf ging, dienden we de grote wagens af te remmen door middel van kleine boomstammen, die we onder en tegen de wielen drukten. Dit maneuver moest gelijktijdig op het linker- en rechterwiel gebeuren, wou de wagen niet van de weg afschuiven. Als een wagen aan het glijden ging en in een ravijn dreigde te storten, ontstond er paniek bij de bewakers. Dan sloegen ze ons met de kolf van hun geweer waar ze ons raken konden. De builen en de blauwe plekken waren niet meer te tellen. In de late middag bereikten we de bergpas bij de
'Hohe Eule', De Noren kropen bij elkaar. De Fransen volgden hun voorbeeld. Bij mijn Antwerpse vrienden Rik Wauters, Chris Francken en Willy Van Gelder legde ik mij te slapen. Niemand hoefde mij te wiegen. Als een bende volksverhuizers trokken we door het gebergte naar Neurode, het huidige Nowa Ruda. En clan verder naar Braunau (Broumov). 'Oberschlesien, Land unbegrenzter Möglichkeiten' stond te lezen in het boek Deutscher Osten. We liepen door prachtige valleien, langs idyllische dorpjes, maar daar hadden we geen oog voor. Kniehoge sneeuw, die ons nat maakte tol op de huid, kou, die tot in het bot doordrong: dat waren onze problemen. 'Immer weiter...' langs Trautenau (Trutnov), door de uitlopers van het Riesengebirge naar Hohenelbe, met een hongerige maag. Stappend duwden we de wagens. We gleden uit, vielen. 'Immer weiter...', door vlagen van regen en sneeuw. Doornatte vagebonden en schimmen van mensen die ons angstvallig voorbijschoven. Aan geen enkel gezicht van de voorbijgangers heb ik een herinnering. Mensen zonder gezichten. We werden ondergebracht in een schoolgebouw, in een stukgebombardeerde fabriek, in een feestzaal, wat al niet. En na het avondeten vielen we onmiddellijk in een loodzware slaap. Uitgeput. Onze kleren droogden aan ons lijf. Zo stonden we van 's morgens tot 's avonds in het gareel. We leken niet kapot te krijgen. Er lag een zakje appelen op de wagen die wij voorttrokken. Louis Smolders, zeeman van beroep, had het gemerkt. Zeemannen, en uiteraard gevangen zeelui, hebben voor alles een geoefend oog. Helaas lag de lekkernij, verpakt in een roodkleurig netje, achteraan op de tweewielige kar en hingen Louis, ikzelf en nog twee kameraden vooraan op de dissel. Eten of niet eten, dat was het probleem niet, alhoewel de appelen aan de Hauptwachtmeister toebehoorden; wel, hoe bij de vruchten raken. Louis had daarvoor zowel een eenvoudige als pasklare oplossing. 'Bij de volgende afdaling,' zei hij, terwijl we door het heuvelland trokken, 'laten we met z'n vieren plots de dissel los. De kar slaat achterover, de bagage glijdt eraf en we schikken ze op zulke wijze dat de appelen achter ons komen te liggen.' Zo gezegd, zo gedaan. Op een teken van onze stuurman lieten we de dissel los. Met een smak kwam het achterste deel van de kar legen de grond en gleden koffers en pakken over het wegdek. Tumult, gevloek en getier. We werden bedacht met een resem weinig fraaie woorden en enkele rake klappen. Nog nooit echter waren we zo gewillig en gedienstig geweest om weer orde op zaken te stellen. Na amper enkele minuten kon de colonne haar weg vervolgen. De appelen lagen binnen handbereik achter ons op de kar. Ze smaakten heerlijk! 's Avonds, op de zolder van de fabriek waar we moesten overnachten, werden we op appelen afgetast. De Hauptwachtineister zocht naar zijn 'corps-pendus' als mogelijk 'corpus delicti'. Maar ook het netje was onderweg verdwenen. Door het noorden van Tsjechoslowakije, van Gablonz naar Reichenberg, het huidige Liberec, reed een goederentrein. Wij zaten gehurkt tegen de ijzeren wand van een open laadbak. Het was bar koud. De donkere lucht dreigde met verse sneeuw. Ik wilde mijn benen strekken en richtte mij op. Mijn hoofd kwam boven de rand van de wagen uit en een ijzige februariwind, nog aangewakkerd door de snelheid van de trein, sloeg mij om de oren. Het sneeuwlandschap liep hellend naar de spoorbaan toe. Het bos maakte plots ruimte voor een open veld. Aan de rand ervan stonden een hert en een ree. Even aarzelden ze met vluchten bij het voorbijdenderen van de trein. Dan legde de ree haar kop op het kruis van het hert en sprongen ze samen, als één dier, in één sierlijke samenvloeiende beweging, over een hoek van het veld het veilige woud in. Ik rilde van de kou en dook terug achter de beschutting van de wagen. Het beeld van dat hertenpaar is voor immer in mijn geheugen gegrift. In het Station van Reichenberg werden de gevangenen
als vee bijeengedreven en naar een gereedstaande trein geleid. In onze 'beestenwagen' stouwden de bewakers 80 man.
Daarna werd de schuifdeur gesloten tot op een opening
van De hele reis naar Eger, via Komotov, Karlsbad en Falkenau, 5 dagen en 4 nachten, zou ze aldus gesloten blijven. Ons was hel niet gegund ook maar eens uit te stijgen, zelfs niet als de trein uren stilstond. We zaten in de schemerige wagen met opgetrokken knieën, soms op elkaars voeten. Onze benen konden we niet strekken. Slapen deden we op elkaars schouders, rug of borst. Als er iemand van lichaamshouding wou veranderen, moest zijn buurman gelijktijdig eenzelfde beweging maken, zo dicht zaten we op elkaar gepakt. Ik herinner me niet eten of'drinken ontvangen te hebben. Wie zijn gevoeg moest doen, vroeg het conserveblik dat. bij de ingang bewaard werd. Het werd dan van hand tot hand doorgegeven. Er werd vaak gemorst. De lucht in de wagen was al spoedig verpest. Enkele kameraden stierven van ontbering. De geur van de zich ontbindende lijken vermengde zich met het zweet en de uitwerpselen van de levenden: een haast ondraaglijke stank. Gebrek aan zuurstof deed ons gelukkig veel slapen. En als we wakker werden, kwelden ons de honger en de dorst... en het gekreun van de zieken. Het conserveblik heeft slechts de twee eerste dagen als "pispot' gefungeerd. Nadien was er ook niets meer te lozen. Te Eger, het hedendaagse Cheb, strompelden we stram en stijf over het perron, duizelig van het felle licht en de frisse lucht. Om 5 uur 's morgens werden we gewekt en begonnen we alle zeventien met tegenzin aan ons summier toilet en aan de grondige schoonmaak van onze gemeenschapscel. Een bruin brouwsel, dat koffie moest voorstellen, en een dunne snede zwart, kleverig brood gold als ontbijt. Omstreeks 7 uur verlieten we, samen met andere gevangenen, in kolonne de gevangenis. In de pas ging het door de straten van Eger de stad uit. Vóór ons lag een mooi lichtgolvend landschap met in de verte een ajuinbollig kerktorentje. Na een mars van zowat 40 minuten bereikten we het vliegveld. Uit houten kisten haalden we gereedschap, schop en houweel, en togen aan de arbeid. We dienden rangeerterreinen aan te leggen voor de aldaar gestationeerde Duitse vliegtuigen, o.a. voor de nieuwe Messerschmitt met straalaandrijving, en deze plaatsen te voorzien van een aarden omwalling, ter bescherming tegen geallieerde luchtaanvallen. Zonder verpozen moest er gewerkt worden. Wie even stond uit te blazen, kreeg de kolf van een geweer tussen de ribben. In maart 1945 was het er nog vrij koud en viel er af en toe nog fijne sneeuw. 's Middags werden eetketels aangedragen en werd ons met een dun koolsoepje drie kwartier rust gegund. Dan deed het litertje warmwatersoep deugd, al dreef er maar zelden een aardappel in. En 's avonds om 18 uur trokken we terug stadswaarts, uitgeput. Maar niet met een slakkegang. De bewakers verplichtten ons de terugweg in militair marstempo, soms gedeeltelijk in looppas, af te leggen. 'Dali, dali! Los, los! Im Laufschritt!' In rijen van drie schokte de colonne voorwaarts, de houten klompen roffelend op de grond, hijgend en steunend. Doodop vielen we op onze strozakken in de cel. Het magere avondmaal kon nog amper door onze keel. Op een kille, maar zonnige middagHij zat op de grond, niet ver van mij, het hoofd op de borst, de vliegtuigomwalling in de rug. Iedereen genoot van de eerste, nog flauwe zonnestralen. Hij leek ingedut. Een zwarte kruin en ingevallen wangen, de ogen gesloten, de knieën opgetrokken. Toen de pauze verstreken was en wij opstonden om weer aan het werk te gaan, bleef hij zitten. We riepen hem. Hij antwoordde niet, bewoog niet. Hij was dood en niemand had zijn stille sterven bemerkt. In zijn hand hield hij een halve aardappel geklemd, opgevist uit de soep. De andere helft stak nog in zijn mond. Hij werd door zijn kameraden in een uithoek van het nabije kerkhof begraven. Aan de weg, bij de ingang van de U-vormige omwalling waaraan we werkten, liep een Duitse bewaker in de wind te ijsberen. Wijzelf waren enigszins beschut, maar hadden niettemin ook te lijden van de kou. Een weinig verder lag wat wrakhout. We zouden een vuurtje kunnen aanleggen, dacht ik, en ons eraan warmen. Ik trok mijn stoute schoenen aan en vroeg de Wachtmeister om lucifers. 'Können Sie überhaupt ein Feuer machen?' vroeg hij sceptisch. 'Natürlich,' sprak ik overtuigend, 'ich war früher ja doch Pfadfinder.' 'Ach ja? Das war ich vor 1933 auch. Schone Zeit damals...' Er klonk heimwee in zijn stem. Hij gaf mij zijn doosje lucifers en ik bouwde met sprokkels een kleine piramide op. Het lukte me de brand in het hout te krijgen en dra vlamde er een lekker vuurtje. Ik vroeg of mijn kameraden zich mochten komen warmen. Iets van de grote scoutsbroederschap moet in hem toch nagezinderd hebben, want hij knikte instemmend, op voorwaarde evenwel dat we om beurten in kleine groepjes kwamen en twee man op de uitkijk zouden slaan. 'Der Oberwachtmeister darf es nicht wissen.' Zo geschiedde. Tijdig seinden de kameraden de komst van een andere Wachtmeister of controleur en wanneer deze dan ter plaatse kwam, waren we met z'n allen vlijtig aan het werk. Wanneer de 'bemoeial' zijn rug gekeerd had, lieten we schop en houweel vallen om ons weer te gaan warmen aan de speelse vlammen. Er was maar hout voor één dag. Aangezien Pasen in Duitsland intens gevierd werd en deze feestdag op zondag 1 april 1945 plaatshad, werd ik met tientallen anderen op dinsdag 3 april per personentrein uit Eger naar Flossenbürg overgebracht. Het moet wel een reisje met veel zeer uiteenlopende indrukken geweest zijn, beelden en belevenissen die, pas geregistreerd, onmiddellijk weer verdrongen werden door andere. We zaten in een rijtuig zonder ruiten. De rit was van beperkte duur. De bewakers waren norse, primitieve mensen. In de late middag kwamen we in het dorp aan. Een akelige ruïne domineerde de omgeving. Toen ik het KL-Flossenbürg binnenstapte, stak een aan de poort geposteerde SS'er de schede van zijn dolk tussen mijn ribben. 'Sie sind noch fett!' siste hij nijdig. Hij zou me beslist naar het leven staan, was de boodschap die uit heel zijn houding sprak. Het was voor mij dan ook een waarschuwing bij hem uit de buurt te blijven. Als een lijkwade gleed de donkere avondlucht over de onder hoogspanning staande prikkeldraad. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Grondplan van het KL-Flossenbürg-Stand april
1945, |
||||||||||||||||||||||||||||||
Konzentrationslager
Flossenburg |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Die Flossenbürg. Herausgegeben von der
Kommandantur KL. Flossen-bürg, |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Bon die gevangenen in de fabriekshallen van Messerschmitt, naast het KL-Flossenbürg, kregen voor hun arbeid. Men kon er nagenoeg niets mee kopen, maar het was genoeg voor een bezoek aan het kampbordeel |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Over het KL-Flossenbürg hangt nog steeds een waas van geheimzinnigheid. Hoeveel mannen en vrouwen hebben er gevangen gezeten? Hoeveel gingen er op dodenmars? Hoeveel zijn er gestorven in het kamp en tijdens de dodenmarsen? De getallen die men leest, verschillen. Het hoeft ons echter niet te verwonderen dat er verschillen zijn. Veel materiaal en documenten werden door de nazi's verbrand in een poging om alle bewijsstukken, die later als aanklacht tegen hen gebruikt zouden kunnen worden, te vernietigen. De getuigenissen van personen die het kampleven aan den lijve hebben gevoeld en erover getuigden, van 1945 tot op heden, verschillen naargelang van het tijdstip dat ze werden afgelegd, de intelligentie waarmee ze werden geregistreerd, de fysische en psychische toestand waarin deze personen zich bevonden, de nieuwe bronnen en inzichten. Sommige gevangenen waren beter geïnformeerd. De eerste getuigenissen werden afgelegd in meestal nog zeer emotionele toestand. Zo leek mij het KL-Flossenbürg bij mijn thuiskomst in 1945 vrij uitgestrekt. In werkelijkheid was het niet zo groot, maar wanneer men fysisch zeer uitgeput is, wordt een afstand van tweehonderd meter enorm. Een groep mensen waarin men met het schrale lijf van veertig kilogram verloren staat, wordt een massa. Er zijn ook gevangenen geweest die, om welke reden ook, meestal om zich belangrijk te maken, hun ervaringen bewust hebben aangedikt. Anderen dan weer hebben onbewust en te goeder trouw, zonder kritische analyse, geruchten overgenomen. Om al die redenen heb ik in deze meer als studie bedoelde bladzijden kritisch willen terugblikken op de periode van mijn gevangenschap in Flossenbürg. Ik heb mijn en andermans herinneringen opnieuw in vraag willen stellen en vergelijken om zo te komen tot een zo dicht mogelijke benadering van de waarheid. Want ik ben ervan overtuigd dat de precieze waarheid, met getallen en namen, niet geheel meer achterhaald kan worden. Er is te veel stuk gemaakt, verloren gegaan. Met wat er aan documenten en betrouwbare ooggetuigenverslagen overblijft, kan slechts een wazig beeld worden opgehangen van de historische werkelijkheid, een beeld evenwel waaruit de gruwel haarscherp opduikt. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Het perron van het Bahnhof Flossenbürg
bestemd voor gevangenen- en materiaaltransporten |
||||||||||||||||||||||||||||||
Kommandantur van het KL-Flossenbürg (Eigen foto september 1992) | ||||||||||||||||||||||||||||||
Naar men zei, had er een tyfusepidemie in hel KL-Flossenbürg gewoed. Derhalve moesten we bij onze aankomst aldaar in de opnamebarak alle kleren achterlaten. Enkel onze 'Holzschuhen' mochten we behouden. Nadien werden we naakt in een bitsig kille avondlucht over de 'Appelplatz' gejaagd naar de barak van het stortbad. We moeten met zowat 250 gevangenen geweest zijn. In het lokaal waarin de alom bekende houten zwembadlatten op de bodem lagen, moesten we ons schoeisel neerzetten. We kregen er nauwelijks de tijd toe of we werden reeds voortgeduwd in het aanpalende zaaltje met de sproeiers. Aan de rand van het bad stonden SS'ers met bullepezen. Ijskoud water begon uit de trechters boven onze hooiden te stromen. Enkele gevangenen wilden onder de douches uit, maar dat werd door de SS'ers onbarmhartig verhinderd. Het regende slagen. Toen werd het water gloeiend heet. Weer wilden er enkelen onderuit, weer vielen er striemende slagen. Afwisselend koud en warm spoot het water uit de vele douchemonden. Koud, warm, koud, warm. Er werd naar adem gesnakt; er vielen mensen neer: zes stierven. De kranen werden dichtgedraaid en twee grote venlilaioren, helemaal in de achtergrond, werden aangezet. We werden drooggeblazen. Omdat we in groepjes bijeendrumden en zo bescherming zochten tegen de kunstmatige wind, werden we ruw uit elkaar geranseld. 'Ordnung muss sein!' Daarop werd ons schoeisel op één grote hoop bijeengeveegd en mochten we 'jedem das seine' uitzoeken. Onbegonnen werk natuurlijk, dat aanleiding gaf tot heen-en-weergeloop. Een reden temeer om er nog eens de zweep over te leggen. In het midden van het stortbad had de kapper zich met zijn 'tondeuse' opgesteld. Eén voor één passeerden we de revue. Alle haar, waar ook, werd afgeschoren. Daarna werden we met een wit poeder uit een soort grote insekticidespuit bespoten. De man vóór mij in de rij kreeg voor hem veel te grote spullen toegeworpen. Hij had de ongelukkige gedachte om bedeesd te protesteren en andere kleren te vragen. Hij werd bont en blauw geslagen. Ik ontving een hemd en een broek voor iemand van 14 jaar, maar hield wijselijk mijn mond. Achteraf zou ik wel ruilen. Toen iedereen 'gekleed' was, dreef men ons terug in het eerste lokaal. Tevergeefs hoopten we op enig eten. De deuren werden gesloten en we legden ons te slapen op de grond. De houten latten drukten tussen ribben en knoken. Die dag ontvingen we ons kampnummer. Chris Francken uit Antwerpen herinnert zich dat hij het nummer 54.745 heeft gedragen. Omdat Chris Francken, Rik Wauters en ikzelf meestal samen waren, moeten onze nummers in dezelfde orde van grootte gelegen hebben. Nummer noch naam stemmen evenwel overeen met de, zij het onvolledige, lijsten van het Zugangsbuch van Flossenbürg. Volgens die bron werd het nummer 54.745 toegekend aan Ilona Friedmann. Inderdaad werden de nummers 54.641 tot 55.234 toegekend aan Hongaarse jodinnen, die op 10 oktober 1944 uit Auschwitz in Flossenbürg arriveerden en nog dezelfde dag op transport gingen naar 'Hertine', waarbij vermoedelijk het buitencommando 'Rtyne' werd bedoeld. In het bewaard gebleven Zugangsbuch van de mannelijke gevangenen van Flossenbürg bestaat een vacuüm tussen de interneringsnummers 45.175 en 55.001. (1) Daardoor is het ook te verklaren dat in alle totnogtoe gevonden lijsten en in de cartotheek voor Flossenbürg (opgesteld in België na de oorlog) geen spoor te vinden is van Francken, Verheyen, Wauters en van misschien nog vele anderen. Opmerkelijk is dat op 9 april 1945 nog nummers werden toegekend, waaronder het nummer 89.741 voor de Belg Roger Queriot. De laatste mannelijke gevangene die werd ingeschreven, kreeg het nummer 89.795. Uit het voorgaande kunnen we besluiten dat het niet ongebruikelijk was dat de SS-administratie herhaaldelijk dezelfde nummers gebruikte, dat dit waarschijnlijk gebeurde met de nummerreeks van 54-duizend en dat het aantal gevangenen, dat in het KL-Flossenbürg verbleef, hoger moet liggen dan het officieel te boek staande getal. In de bewaard gebleven 'Veränderungsmeldungen' van het KL-Flossenbürg vindt men op deze datum een telling van het gevangenenbestand. Volgens dat SS-document waren er toen in het 'Stammlager' en de buitencommando's 30.863 mannelijke en 14.410 vrouwelijke, in het totaal dus 45.273 gevangenen. Samen met mijn bovengenoemde vrienden werd ik ondergebracht in barak 21, één der vroegere 'Quarantäneblocks' voor tyfusgevallen. Vanuit het kamp keken we op naar de ruïne van een burcht, die het waarmerk is van Flossenbürg: 'die Burg auf dem Schlossberg'. Ze stak donkergrijs af tegen de lucht en rond haar afgebrokkelde toren cirkelden kraaien. We hadden een deken, een schotel en een lepel gekregen, maar niets hoorde ons eigenlijk toe. We moesten steeds op onze hoede zijn voor kwaadwilligheid en diefstal, vooral van de SS-bewakers en de kapo's en hun handlangers. Altijd werden we opgejaagd en de dood was slechts een overstapje- Tijdens de nacht werden de naakte lijken der afgestorvenen in de latrines gelegd. Over buik en borst hadden de helpers van de kapo's dan reeds in grote rode verfcijfers het nummer van de gevangene geschreven, 's Anderendaags werden de doden oneerbiedig op een wagen geworpen en naar het crematorium afgevoerd. De lijkenoven werkte bestendig en tussen de barakken hing soms de zoete weeë geur van verbrand mensenvlees. De burgemeester van Gröbenstadt heeft trouwens verklaard dat de bevolking wist dat de schoorsteen van het crematorium dag en nacht rookte en dat er zich erge wreedheden afspeelden. (2) Nu, jaren later, heeft de ruïne van Flossenbürg voor mij nog steeds dat dreigende, onheilspellende uitzicht. Als we niet moesten aantreden voor een of andere telling, die soms uren kon duren, of voor een strafuitvoering, zaten of lagen we buiten op de grond. Wanneer er plaats was, zaten we met de rug tegen de houten wand van de barak, de knieën opgetrokken. We staarden wezenloos voor ons uit en voelden ons met de dag meer mummie worden, meer skelet, meer 'Muselmann'. Zo vergleden vele uren van onze dagen, waaraan we later geen herinnering zouden meedragen, geen enkele, alsof we toen niet geleefd hadden. Zo gleden we stilaan, haast onopgemerkt, zonder zucht, naar de dood. Uren zaten we zo in onze armoede - waar niemand thuis van wist en waarover iemand die het wist, niet over praten dorst -, de koppen gebogen, de ogen naar binnen gekeerd. Geen traan, het juk moest gedragen. Gedragen ook het onnoemelijke leed, diep in ons, van de honger, van de angst en van de vernedering om het niet meer mens zijn. En rond onze doffe blikken verscheen de vale oogomkransing van de onpeilbare diepte van de eeuwigheid. In deze onmetelijke troosteloosheid, de profundis, soms een zacht gefluister: 'Onze Vader...' Alvorens de tewerkgestelde gevangenen moesten opstappen naar de fabriekshallen van Messerschmitt, sloop Julien Van Den Driessche naar de barak waarin zijn broer Michel op sterven lag. Hij werd er ontdekt en eruitgeschopt. De arbeidscolonne was inmiddels vertrokken, zodat hij als werkweigeraar bij de kampcommandant werd gebracht. Als straf werd hij op de 'bok' gebonden voor de gebruikelijke 25 stokslagen. Hierbij verloor hij het bewustzijn. Zijn broer stierf nog diezelfde dag aan de slagen en verwondingen die hij had opgelopen toen hij wat gruis van de dagelijkse bladerthee uit een ketel had opgegeten.(3) Op bevel van Kampcommandant Max Koegel — die in 1942 commandant was van het beruchte KL-Majdanek-Lublin - werden verschillende belangrijke documenten, fichen en bewijsstukken verbrand. Dagenlang zou de oven in de Schreibstube van de SS branden. Gummiknüppels en bullepezen werden vernietigd, evenals de 'Holzbock'. De in de Arresthof-muur en aan de lichtmasten aangebrachte galgenhaken werden verwijderd en de bloedsporen uitgewist. Samen met zijn vrouw Vera en zijn vierjarige dochtertje Sissy werd de vroegere Oostenrijkse Bondskanselier Dr. Kurt von Schuschnigg uit de Arrestbau weggevoerd naar het KL-Dachau. Diezelfde weg volgden ook nog Dr. Hjalmar Schacht, Hitlers vroegere Minister van Financiën, Generaloberst Franz Halder, tot 1942 Chef van de Generale Staf, Generaal Georg Thomas en Oberst Bonin.(4) Een 'Standgericht' werd - vermoedelijk op persoonlijk bevel van Hitler - samengesteld uit o.a. SS-Rechters Dr. Otto Thorbeck en Walter Huppenkothen, waaraan ook Kampcommandant Max Koegel als bijzitter deelnam. Het oordeelde over Admiral Wilhelm Canaris, Generalmajor Hans Oster, Heeresrichter Dr. Karl Sack, Hauptmann der Abwehr Ludwig Gehre en Pfarrer Dietrich Bonhoeffer wegens hun medeplichtigheid aan de aanslag op de Führer Adolf Hitler. Ze werden wegens hoogverraad ter dood veroordeeld.(5) Met 'Ehrenhäftling des Führers' of 'Sonderhäftling'
werden die personen betiteld, die in het openbaar leven een vooraanstaande
plaats hadden bekleed. Zij waren ondergebracht in de 'Arrestbau', een Het gevangenisleven verschilde enigszins van dit der andere gevangenen. Zij mochten immers burgerkleding dragen en waren vrijgesteld van werk. Die speciale behandeling spaarde hen evenwel niet voor de dood. Zo werd bij zonsopgang het vonnis tegen Generalmajor Hans Oster, Heeresrichter Dr. Karl Sack, Hauptmann der Abwehr Ludwig Gehre, Pfarrer Dietrich Bonhoeffer, General Friedrich von Rabenau, Reserve-Hauptmann Dr. Theodor Strünck voltrokken. Als laatste werd Admiral Wilhelm Canaris vermoord. Als 'Sonderhäfilinge' verbleven er ook Prins Albert von Bayern, met zijn 12-koppige familie, Gustav Calmius, directeur bij het Ministerie van Financiën van Letland, Jörgen Mogensen, Deense Vice-Consul in Dantzig, en de Deense vooraanstaande verzetslieden Max Johan Mikkelsen en Adolf Theodor Larson.(6) De Franse Generaals Charles Grandsard, Auguste Gilliot en Pierre Olleris, evenals de Franse socialist Leon Blum, waren er slechts enkele uren op doortocht.(7) Mij kwam daar liet gerucht ter ore dat Koning Leopold III in liet kamp zou vertoeven. Sommige gevangenen twijfelden er niet aan. Volgens een niet nader genoemde getuige zou de Belgische koning als 'Ehrenhäftling' in Flossenbürg verbleven hebben en zou hij enkele weken vóór de evacuatie van het kamp, naar een onbekende bestemming weggevoerd zijn. Zo staat te lezen in het boek van Toni Siegen 30.000 Tote mahnen! (8) In de archieven van het Koninklijk Paleis te Brussel konden evenwel geen inlichtingen in verband met deze aangelegenheid gevonden worden. Het staat nochtans vast dat Koning Leopold III op 7 juni 1944 — daags na de landing van de geallieerden in Normandië — naar Duitsland werd gedeporteerd. Na overnachtingen te Arlon en Weimar kwam hij op 9 juni 's avonds aan op het Schloss Neuhirschstein bij Meissen in de voormalige DDR. In 1943/44 was in dit slot een Arbeitskommando van het KL-Flossenbürg gevestigd en vanaf oktober 1944 werd het gebruikt als SS-Sonderkommando voor geïnterneerden van het Reichssicherheitshauptamt. Op 9 juni 1944 werden Prinses Lilian en de koningskinderen eveneens op transport gezet naar Schloss Neuhirschstein, waar ze op 11 juni arriveerden. De deportatie van de koninklijke familie werd uitgevoerd op bevel van Ernst Kalienbrunner, SS-Gruppenführer bij het Reichssicherheitshauptamt. Het slot kreeg de schuilnaam 'Haus Elbe-Sonderlager' en stond onder de directie van de Saksische SS-Gruppenführer Von Alvensleben, met 6O SS'ers als bewaking. Op 1 februari 1945 werd de Koning ervan ingelicht dat hij wegens de opmars van het Russische leger naar het zuiden van het land zou worden overgebracht. Deze beslissing werd echter pas op 7 maart uitgevoerd, terwijl vanaf eind februari het slot weer een Arbeitskommando van hel KL-Flossenbürg werd. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Vijftentwintig
slagen als strafmaat. KL-Flossenbürg (Tekening F. Van Horen, alias Horn) |
||||||||||||||||||||||||||||||
Gevangenen in stapelbedden.
KL-Flossenbürg |
||||||||||||||||||||||||||||||
Vertrokken op 7 maart 1945 te 4 uur 's ochtends, belandde Koning Leopold
III en zijn familie, na een hachelijke reis van 23 uur te Strobl aan de
Sl.-Wollgangsee in Oostenrijk, waar ze werden gevangen gezet in een
ommuurde villa. Op 7 mei 1945 werden ze er bevrijd door de 106de Cavalry
Group van het 15de Corps van
het VIIe Amerikaanse Leger.(9)
Het is dus mogelijk dat de niet genoemde getuige uit het hoek van Toni Siegen in het Arbeitskommando van het KL-Flossenbürg te Neuhirschstein de aanwezigheid van Koning Leopold III heeft vernomen of vastgesteld en aldus tot de in de aanvang geciteerde conclusie is gekomen. Tenzij de Koning, gezien de feitelijke afhankelijkheid van het Arbeitskommando van KL-Flossenbürg, inderdaad slechts enkele uren in het hoofdkamp zou hebben vertoefd om administratieve redenen of met het oog op een ontmoeting met een van de zich aldaar bevindende 'Ehrenhäftlinge', zonder dat er een protocol werd opgemaakt. Een gerucht of een halve waarheid verspreidt zich in dergelijke omstandigheden snel en... is vaak onjuist. Deze dag kan ingevuld worden met eender welke gruwel uit hel dagelijkse leven in het KL-Flossenbürg. Er kan geschreven worden over het voltrekken van een straf: vijfentwintig slagen met de bullepees, het bloed door de huid. Er kan geschreven worden over het door de modder voortkruipen van gevangenen tot vermaak van de bewakers. Er kan geschreven worden over de stank die in de barakken hing, over de ontlasting die door de matrassen drupte op de gevangene in de brits eronder. Er kan geschreven worden over luizen, over tyfus, over steenzweren, over TBC Er kan geschreven worden over de lijken die 's nachts in de latrines gelegd werden en over de nog levenden die er per abuis bijgesmeten werden en probeerden naar hun barak terug te kruipen. Er kan geschreven worden over de onmenselijkheid, over de solidariteit, over diefstal en doodslag. Er kan geschreven worden over het onherbergzame klimaat waarvan gezegd werd: 'Neun Monate Winter und drei Monate kalt, das ist der Bayerische Wald!' Niettegenstaande dat de verbrandingsoven dag en nacht werkte, groeide de naast het gebouwtje liggende hoop lijken bestendig aan. Ze sloegen immers voor een niemendal iemand het hoofd in.(10) In barak 7 sliep men met vier in één bed. Wij, die laatst waren aangekomen, sliepen onder de bedden met één deken voor vijf man. We lagen in dat blok met zo'n duizend gevangenen van alle nationaliteiten op twee slaapzaaltjes, die gezamenlijk een oppervlakte hadden van ca 30 x 8 meter.(11) Etenstijd: vóór de barak stond een 50-literketel met hete soep, geflankeerd door twee SS-Rottenführer. Een honderdtal gevangenen, die in hun bijna dierlijke haast geen rij meer konden vormen, drongen op. Verdwaasde gezichten, stinkende lijven. Zij hoorden zelfs het bevel niet meer dat ze zich ordelijk moesten 'einstellen' en krioelden door elkaar. De soepbedeling werd een chaos. En omdat de SS-lieden elke reden goed vonden om hardhandig op te treden, lieten zij zich ook nu niet pramen. Met z'n tweeën grepen ze de ketel beet en tilden hem op. De eenheid van beweging wees op een reeds meermaals uitgevoerd manoeuvre. Een zwaai en de hete soep plensde over de kaalgeschoren koppen. Kreten van haat en pijn. De groentebrokken werden in het zand platgetrapt. 'Keine Ordnung, kein Fressen!' Er vielen nog enkele klappen. Over de gevangenen kwam weer die treurige gelatenheid. En met die gelatenheid een steeds bedreigde rust. Tijdens het werk in de steengroeven - waar de bewakers als sadisten willekeurig op de gevangenen insloegen - was Gilbert Durnez, afkomstig uit het Westvlaamse Geluwe, door een rotsblok einstig aan de voet gekwetst geworden. De wonde was na enkele dagen gaan infecteren en vormde tenslotte een groot ettergezwel. Schreiend van pijn en wanhoop werd hij uit de barak weggehaald. De dag van zijn dood wist de bewaker aan zijn broer Marcel, die naar hem op zoek was, te vertellen dat hij op 'Himmelfahrtkommando' was. Waarachtig, cynischer kon het niet. De draagwijdte van het gezegde kreeg pas zijn volle betekenis bij de thuiskomst van Marcel: Gilbert was niet meer.(12) Uit gegevens in zijn dossier bij het Ministerie van Volksgezondheid aan de Luchtscheepvaartsquare te Brussel blijkt dat Gilbert Durnez op 13 april 1945 overleed in blok 16 van het KL-Flossenbürg. De 'Lagerpolizei', die uit ca 400 rijksduitse gevangenen - meestal met een crimineel verleden - bestond, moest Italiaanse uniformen aantrekken en de eed van getrouwheid aan de Führer afleggen. Deze zogenaamde gewezen Häftlinge kregen geweren en munitie. Ze werden door de kampcommandant tot SS-lieden benoemd en in de SS-barakken ingekwartierd. Het was hun evenwel verboden het kamp te verlaten. In de loop van de dag werden ook vrouwen en kinderen van SS-personeel naar veiliger oorden gebracht. Een en negentig echtgenoten van SS-mannen bleven.(13) Een laatste algemene telling van het gevangenenbestand greep plaats, zowel in het hoofdkamp als in de buitencommando's. De kampleiding vernam aldus dat ze in het totaal 45.813 Häftlinge onder de knoet had, waaronder 16.060 vrouwen. (14) Een poos later werd alle interregionaal telefoonverkeer verbroken en begon ook de 'I.agerschreibstube' met het vernietigen van akten. De 'Schreibstube' werd gesloten. Nieuwe aankomers werden al enkele dagen niet meer ingeschreven of van een nummer voorzien. Met gevangeniswagens werden in de loop van de dag Prins Philipp von Hessen, de vroegere Regeringspresident van Hessen-Nassau, Armand Mottet, spion en lid van het Gaullistisch verzet, Hans Lundig, Kapitein van de Deense Geheime Dienst, Josef Müller, Duits verzetsstrijder en een 20-tal Engelse officieren naar het KL-Dachau overgebracht.(15) In de nacht van 15 op 16 april 1945 riep Kampcommandant Obersturmbannführer Max Koegel - die na zijn arrestatie op 27 juni 1946 zelfmoord zou plegen - de voornaamste SS-Officieren bijeen.(16) Hij gaf het bevel dat het SS-Bataljon van Flossenbürg zich, samen met de Lagerpolizei, 's anderendaags bij de SS-Divisie Niebelungen moest voegen. Het kamp zou door de Burgemeester en de Volkssturm van Flossenbürg overgenomen worden. We stonden aan de vooravond van een reeks gruwelijke transporten en dodenmarsen. Omstreeks 1 uur 's nachts kwam in Flossenbürg nog een transport aan, dat op 8 april 1945 uit het KL-Buchenwald was vertrokken. Volgens Eugen Kogon was het de rest van een groep van 1500 gevangenen van wie er slechts 170 het kamp van Flossenbürg bereikten. Een groep van 4500 Häftlinge zou vanuit Buchenwald richting Passau vertrokken zijn. (17) In het boekje 140.443 vertelt over Buchenwald schrijft een naamloze (Belgische) auteur dat hij, vertrekkend met een groep van ca 5000 gevangenen, deels per trein, deels te voet, vanuit het KL-Buchenwald naar Flossenbürg geëvacueerd werd. Onderweg werden velen neergeschoten. De overlevenden werden voor de rest van de nacht in 'een grote hangar', de fabriek voor vliegtuigonderdelen, ondergebracht. Hij spreekt van een grote 'mensenmassa', die er moeilijk in ondergebracht kon worden, maar er uiteindelijk toch in slaagde, geslagen door de bewakers en gebeten door honden. In deze groep bevonden zich een aantal Belgen, o.a. de Oostendenaars Henri Vroome en Florimond Vergracht, E.H.M. Devos uit Luik en Max Bassebei uit Lessen.(18) Jean Van Peteghem uit Berchem-Antwerpen, Fried Eugene en Sylvain Bles uit Brussel, Jean Deltour uit Tilleur evenals Ludo Huysmans, Jules Feys, Edmond Steemans, Louis Van Brabant en Louis Fierens uit Meerhout moeten bij hen behoord hebben. (19) Vermoedelijk bestond het in de aanvang genoemde transport uit ca 5000 man, dat zich te Tachau splitste in enerzijds een groep die te voet naar Flossenbürg werd geleid en anderzijds een groep die nog met de trein tot in Nammering nabij Passau raakte. Op 1 maart 1945 werd ambtelijk nog een getal van 14.824 gevangenen voor het hoofdkamp van Flossenbürg geregistreerd. Daarin waren de gestraften van de Lagergefängnis en van de Bunker niet begrepen. (20) Met de later gekomen transporten uit o.m. de gevangenis van Eger (Cheb) en het KL-Buchenwald was het kamp van Flossenbürg chaotisch overbevolkt. Zoals uit bovenstaande blijkt werden op het laatst ook nog de Werkhallen van Messerschmitt 109 GmbH voor korte perioden volgestouwd. Volgens het getuigenis van F. Van Horen moesten verschillende honderden gevangenen de nachten in open lucht doorbrengen en daarvan stierven er velen ter plaatse. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Gezicht op het KL-Flossenbürg. In het midden de barakken nrs 1 t/m 12. (Foto Peter Heigl 1947) |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Gezicht op het KL-Flossenbürg. In de achtergrond,
rechts de barakken nrs 20 t/m 23. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De transportgegevens van Hans Brenner in het boek
Konzentrationslager Flossenbürg van Peter Heigl optellend en erbij
voegend de 1600 gevangenen die na de grote evacuatie in het
kamp achterbleven, kom ik tot een totaal van 25.226 gevangenen die 's
morgens 16 april Dit lijkt mij enigszins overschat. Daarom durf ik hier vooropstellen dat, gelet op de woorden van Kampcommandant M. Koegel 'Erst die Juden!', er geen vertrek van 2000 gevangenen per trein op 16 april heeft plaatsgehad, behoudens dat van de 1700 joden. Het transport van 2000 man van wie sprake moet op 17 april hebben plaatsgehad en betreft denkelijk een gedeeltelijk naar Etzenircht afgesplitste groep. De gevangenen waren vermoedelijk in de mening dat zij nog deel uitmaakten van een groep van 2000 gevangenen, die uiteraard dan ook sterk uitgedund was. Zodoende kan een getal van 2000 afgetrokken worden van de vooropgezette 25.226 man, wat tot een meer realistische, maar niettemin nog zeer hoge aanwezigheid van 23.226 man leidt. (21) Wanneer men hiervan de transporten ten belope van ca 6968 gevangenen op respectievelijk 16, 17, 18 en 19 april aftrekt, dan komt men tot ca 16.258 gevangenen die nog in het kamp zouden verbleven hebben bij de grote evacuatie op 20 april 1945. In hun boek Flossenbürg schrijven Jan Galas en Sylwester Newiak dat, volgens de 'Kartothek des Lagers', er op 20 april 1945 nog 15.930 gevangenen in het kamp waren, onder wie 5078 Russen, 4921 Polen, 1633 Fransen, 1563 Tsjechen, 1080 Duitsers, 143 joden, 27 bijbelvorsers en 1485 mensen van verschillende nationaliteiten. En hiermee evenaren we het getal van 16.000 vooropgezet door T. Siegert en van 16.500 (15.000 op transport en 1500 achtergeblevenen) van Lt. J. Reid. Ikzelf kom tot volgende benaderende getallen: 23.168 gevangenen op 16 april, 6968 man op transport vóór 20 april, 14.600 Häftlinge op mars vanaf 20 april en 1600 achtergebleven zieken (wat neerkomt op 16.200 gevangenen vóór de grote evacuatie). 'Juden heraus!' klonk het om 7 uur 's morgens in de Mes-serschmitthallen. 'Juden aufstehen!' riepen de Kapo's in de barakken van het Hauptlager. Aldus werd het bevel van Kampcommandant M. Koegel 'Als ersten sollten die Juden evakuiert werden' ten uitvoer gebracht. Een groep van ca 1700 joden werd omstreeks 8 uur naar het Bahnhof van Flossenbürg gebracht en aldaar in 40 goederenwagons op transport gezet. SS-Sturmbannführer Franz Berger had hiervan de leiding. Hij werd door het Amerikaans Militair Gerecht op 22 januari 1947 veroordeeld tot 3 1/2 jaar hechtenis. De trein werd te Floss door Amerikaanse vliegers bestookt. Er vielen verschillende slachtoffers onder de gevangenen. Daar de locomotief stuk geschoten was, wachtte men tot 's anderendaags 's morgens om met een andere locomotief via Weiden Schwarzenfeld (bei Schwandorf) te bereiken. Op 19 april, omstreeks 7 uur werd het konvooi er opnieuw onder vuur genomen. Er vielen vele doden en gekwetsten. De zwaargekwetsten werden door sommige SS-bewakers doodgeschoten. De overgeblevenen werden 's avonds in een tiental groepjes in oostelijke richting te voet langs verschillende wegen door het Schwarzachtal gedreven. Een groep sleepte zich voort via Fuhrn naar Neunburg v.W., een andere via Kemnath, een derde via Asbach en Taxöldern. Van een groepje van 50 gevangenen, die tot in de
buurt van Stamsried waren gesukkeld, bleven er nog Verschillende overlevenden, evenals SS-lieden en de Burgemeester van Schwarzenfeld legden hiervan getuigenissen af. Door het Amerikaanse leger, dat Schwarzenfeld bevrijdde, werden de 140 aldaar vermoorde gekwetsten plechtig begraven. Een tiental jaar later werden hiervan 133 lijken opgegraven en naar het KZ-Ehrenfriedhof van Flossenbürg overgebracht. (23) Het aantal slachtoffers in dit transport kan zonder overdrijven op minstens 400 worden geschat. Inmiddels was het Amerikaanse leger flink opgerukt in de richting van Weiden, wat de Commandant ertoe aanzette om met het SS-Bataljon en de Lagerpolizei onmiddellijk het kamp te verlaten en zich in de nabijgelegen bossen te verschansen. De leiding van het kamp werd overgelaten aan Lagerälteste Anton Uhl, die later, bij de bevrijding, door medegevangenen werd gelyncht. 's Middags werden witte lakens over de daken van de barakken gespannen om de Amerikaanse vliegers op de overgave attent te maken. Juichende gevangenen omhelsden elkaar. De vreugde van de kampovergave duurde echter niet lang, want in de late nacht was het SS-Balaljon, dat een broertje dood had aan de echte oorlogvoering reeds in het kamp teruggekeerd. In de loop van de dag bracht SS-Standartenführer Kurt Becker het bevel van Himmler naar het KL-Flossenbürg, dat de gevangenen zich onverwijld op mars naar Dachau moesten begeven.(24) Aangezien hij in zijn functie van Sonderkommissar für die Konzenlrationslager tot de vaststelling kwam dat het kamp nog in 'sehr repräsentaliven Zustand' verkeerde, stelde hij Himmler voor het kamp aan de oprukkende Amerikanen over te geven. Inmiddels ging de evacuatie verder. Laat in de middag verliet een transport van ca 2000 gevangenen hel kamp. Onder hen bevonden zich licht-zieken en -gekwetsten. Chris Francken (afkomstig uit Berchem-Antwerpen) en Meyers (Hasselt) maakten er deel van uit. Ze werden in het station op een trein gezet en via Neustladt richting Schwandorf gevoerd. Daar de trein herhaaldelijk door Amerikaanse vliegers werd beschoten, diende de tocht meermaals onderbroken en soms te voet verdergezet. Het is tenslotte een zeer verwarrend gebeuren geworden. Mogelijk werd een gedeelte van het transport naar Etzenricht afgeleid. Via Oberwildenau ging het naar Nabburg. Op 20 april 1945, bij het vallen van de avond, vluchtte Chris Francken uit de kolonne weg en verborg zich in een schuur aan de rand van Nabburg. Hij bleef er ondergedoken tot 22 april 1945, toen hij in de middag door het Amerikaanse leger werd bevrijd. Hij diende voor verzorging opgenomen in een hospitaal. Volgens zijn zeggen verloren in die eerste dagen ongeveer 400 gevangenen, onder wie de man uit Hasselt, het leven.(25) De groep die hij ontvluchtte is waarschijnlijk verder getrokken naar Schwarzenfeld, waar hij zich splitste in twee colonnes. De ene colonne koos de richting Neunburg v.W. Ze voegde zich bij de overlevenden van het jodentransport en werd samen met hen te Neukirchen-Balbini bevrijd. De andere colonne trok via Regensburg naar Straubing. Wanneer men het dodencijfer van de eerste dagen vermenigvuldigt met twee, wat, gezien de perikelen die de colonnes nadien nog moesten meemaken, te verdedigen is, komt men tot 800, voorzichtigheidshalve 775 slachtoffers. Zelden hebben we de luxe gekend van een vleugje margarine in de vorm van een minuscuul blokje van één cm3. Het gebeurde vóór barak 7. Onze ogen staarden begerig naar dat kleine witgele klompje op de snede zwart brood, die we angstvallig in de hand klemden. Rik Wauters en ik trokken ons terug uit de drukte van de rantsoenbedeling. Aan de zijkant van de barak, botste een medegevangene tegen Rik aan. Door de schok rolde het blokje margarine van zijn brood; het viel in het zand en werd er door haastige voeten vertrapt. Ik keek verbijsterd toe. Over de ingevallen wangen van Rik parelden dikke tranen. In zijn blik kwam die onnoemelijke droefheid, die soms de sterkste mannen overvalt en die te vergelijken is met een onuitsprekelijk kinderleed. Plots stond de uitputting dieper in zijn wezen gegrift. De mens heeft plaatsen in zijn hart, die nog niet bestaan en waar de smart zich nestelt, opdat zij zouden bestaan, schreef Leon Bloy. Heeft Rik Wauters toen voorvoeld dat de dood hem reeds zeer nabij was? Twee dagen later werd hij doodgeschoten. Een groep van ca 2000 gevangenen verliet ook deze dag het kamp. Aanvankelijk ging het over Waldau naar Oberviechtag. Van daar af werd de groep gesplitst om te Neunburg weer samen te komen. Te Neukirchen-Balbini troffen ze diverse resterende groepjes aan van op 16 en 17 april uit Flossenbürg vertrokken transporten. Ze vermengden zich en werden op diverse plaatsen in de omgeving bevrijd door oprukkende Amerikaanse troepen. Rekening houdend met de 30%-regel, moeten er tijdens deze dodenmars ca 700 slachtoffers gevallen zijn. Op het antwoord van Reichsführer-SS Himmler, n.a.v. het twee dagen voordien geuite verzoek van SS-Standartenführer Kurt Becker, werd niet meer gewacht. Men was de mening toegedaan dat van overgave geen sprake kon zijn. Het kamp was onmiddellijk ie evacueren. Geen gevangene mocht levend in de handen van de vijand vallen! (26) Volgens historicus Dr. Gie van den Berghe staat het onomstotelijk vast dat Himmler een 'evacuatiebevel' heeft gegeven. Voor het 'uitroeiingsbevel' zou er geen historisch bewijs bestaan. Het Himmlerbefehl om alle gevangenen uit te roeien vindt volgens hem zijn oorsprong in de kortstondige herroeping van het evacuatiegebod na de bevrijding van het KL-Buchenwald. Het werd verkeerdelijk aangezien als een uitroeiingsbevel. De uilwerking van Himmlers evacuatiebevel van 14 april 1945 wordt verder geïllustreerd door de ontruiming van het KL-Flossenbürg, dat, op de zieken na, vanaf 20 april definitief werd geëvacueerd, in tegenstelling tot de KL's Dachau en Mauthausen, die werden overgegeven. In de chaos van bevelen en tegenbevelen van Hitler, Himmler en Kaltenbrunner werden de kampcommandanten in feite aan hun lot overgelaten.(27) Elke kampcommandant en SS-officier deed tenslotte wat hij wilde, en besliste eigenmachtig en willekeurig over leven en dood. Barakken 1 en 2 werden ontruimd. De 'prominenten' die deze barakken bevolkten, waren gevangenen-kampfunctionarissen en hun helpers. Tot de 'Lagerprominenz' behoorden ook kapo's, kappers en keukenpersoneel. Ze waren ten getale van 300 en werden met een 'Eisenbahntransport' weggevoerd. In Nabburg verlieten ze de treinwagons om te voet verder te stappen. De weg liep over Diendorf, Stulln, Schwarzenfeld en Schwandorf. Twee dagen later lieten de bewakers het afweten in Zielheim bij Klardorf en sloegen de gevangenen op de vlucht. (28) Gezien haar relatie met de kampoverheid en de vrij goede gezondheid waarin de 'Lagerprominenz' meestal verkeerde, mag gerust worden verklaard dat hier weinig slachtoffers te betreuren vielen. De International Tracing Service maakt gewag van 28 doden, waarvan er 11 bij het begin en 12 bij het einde van de tocht vielen. Een groep Sonderhaftlinge werd in politiewagens vanuit het KL-Flossenbürg naar het KL-Dachau gereden. Onder deze gevangenen bevonden zich o.a. de Hongaarse gebroeders Keresztes-Fischer. van wie de ene Generaal en de andere Minister van Binnenlandse Zaken geweest was, Josef Sombor, Hoofd van de Politieke Afdeling van de Hongaarse Politie in Boedapest, de Russische Generaal Peter Pawlow en Max Vonstein, Kolonel bij de Russische Luchtmacht. Diezelfde dag vertrok omstreeks 16 uur nog een tweede treintransport (op twee reizigerswagons na, alle beestenwagons) richting Dachau. Naargelang van de bron bestond het uit 750 gevangenen volgens J. Reid en ca 1000 gevangenen volgens F. Heigl. Een optelling geeft precies 968 zieken en herstellenden. Het waren meestal marsbekwame mensen, onder wie ook joden, hogere officieren en een 15-tal prostituees uit het kampbordeel. De leiding berustte bij SS-Oberstunnführer Walther Schaefiel. Een stukgebombardeerde spoorlijn in Schwandorf belette de trein verder te rijden. Tijdens de luchtaanval konden 111 gevangenen vluchten; minstens 41 gevangenen werden bij die uilbraakpoging neergeschoten. De nog 800 resterende gevangenen, schrijft R. Becker (nr. 39.925) uit Jodoigne mij, werden gedurende twee dagen te voet verder gedreven. Dan werden ze opnieuw in treinwagons geladen voor een
rit van ongeveer Met ca 400 gevangenen staken ze daarop 'en bac' de Donau over. Een tweetal dagen later, op 28 april 1945, bij het ochtendgloren, werden ze bij Landshut bevrijd.(29) De twee colonnes, de ene van 417 en de andere van 389 man, die P. Heigl in zijn boek vermeld, zijn dus naar alle waarschijnlijkheid tot stand gekomen tijdens het bewuste bombardement van Regensburg en hebben afzonderlijk de tocht naar het zuiden voortgezet. Volgens getuigenissen, die Lt. J. Reid optekende, bereikte slechts een 20-tal gevangenen het gehucht Heiligenkreuz in Oberbayern. De anderen waren ofwel gevlucht, ofwel gedood tijdens de evacuatie die 15 dagen duurde. (30) Om precies te zijn 13 dagen.(31) Het KL-Dachau was toen al drie dagen bevrijd. Bij zo'n lange mars in zulke slechte omstandigheden moeten er inderdaad zeer weinig overlevenden geweest zijn. Een veronderstelling: van de colonne met 389 man overleefden er 20; van de colonne met 417 man overleefden er ca 400. Zo krijgt iedere bron zijn recht en wordt een totaal dodencijfer van 425, alhoewel niet rationeel berekend, toch aanvaardbaar. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Rik Wauters († 20.4.1945) Jos Clauwens († 1.5.1994) |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Marcel Rodts († 21.4.1945) Louis Smolders († 22.4.1945) |
||||||||||||||||||||||||||||||
's Avonds, omstreeks 21.00 uur, riep Obersturmführer M. Koegel een
laatste maal zijn kampofficieren bijeen om hun te vragen voorstellen te
doen m.b.t. de ontruiming van het kamp.
Er werd besloten alle gevangenen, met uitzondering van de bedlegerigen, naar het KL-Dachau over te brengen. Routeplannen waren niet voorhanden. Het commando over de vier marsblokken werd opgedragen aan de SS-Officieren Albert (Albert Roller?), Pachen, Schenk en Skierka.(32) Het Amerikaanse leger was doorgedrongen tot in de
omgeving van Grafenwöhr, op Naar schatting bevonden er zich op dat ogenblik nog ca 16.200 Haftlinge in het KL-Flossenbürg. Er werd reeds op gewezen dat dit een benaderend getal is, want op dat ogenblik was de chaos te groot. Niemand werd nog ingeschreven. Er waren transporten uit o.a. het KL-Buchenwald die pas waren aangekomen, er waren reeds transporten vertrokken. De definitieve ontruiming van het kamp gebeurde volgens T. Siegert in 4 grote marscolonnes — men spreekt ook van 'Marschblock' — van ca 4000 man elk. J. Reid heeft het in zijn rapport over drie groepen van in het totaal 15.000 man. Zich stoelend op Belgische getuigen spreekt H.J. Slessels over vier groepen. P. Heigl vermeldt eveneens vier marscolonnes. Volgens J. Reid verlieten de colonnes het kamp om hel uur, volgens H.J. Stessels om het halfuur. P. Heigl laat de eerste colonne om 9.00 uur en de laatste om 17.00 uur vertrekken. Dit hoeft echter geen tegenstrijdigheid te zijn. Deze onderzoekers moesten voortgaan op getuigenissen van gevangenen die geen globaal overzicht hadden van de toestand en de eerste twee konden bovendien helemaal niet rekenen op de medewerking van gevangengenomen SS-lieden. Zonder inzage van de Amerikaanse legerrapporten en zonder documenten van de Duitse Reichs- en SS-Administratie is hier geen nauwkeurig verantwoorde historische reconstructie te maken. Alleen interpretatieve samenvattingen van diverse publikaties en getuigenissen zijn mogelijk. Deze volgen hierna. Volgens mijn herinneringen, die zich niet over de globaliteit van de evacuatie uitstrekken, verlieten 4 colonnes van ca 2000 man het kamp. Dat waren dus twee marsblokken van ca 4000 man, of tweemaal één marsblok. bestaande uit twee colonnes van elk ca 2000 man. Van de andere marsblokken had ik op dat ogenblik geen weet. Ik vertrok op de middag; Julien Van Den Driessche tussen 14.00 uur en 15.00 uur. Uit wat voorafgaat kan worden afgeleid dat de eerste colonne van het eerste marsblok zou kunnen vertrokken zijn om 9.00 uur, de tweede colonne een uur later. De afmars van het eerste marsblok zou dan om 11.00 uur kunnen beëindigd geweest zijn. Indien men clan een halfuur rekent voor de samenstelling van het volgende marsblok, dan zou de eerste colonne van het tweede marsblok vertrokken zijn om 11.30 uur en de tweede colonne van het tweede marsblok om 12.30 uur. Hierin zit precies mijn vertrektijd, t.w. op de middag. Anderhalf uur later is het de beurt aan de eerste colonne van het derde marsblok, d.i. om 14.00 uur, waartoe J. Van Den Driessche behoorde. De tweede colonne van het derde marsblok vertrekt dan om 15.00 uur. Met dezelfde tussenpauze als de vorige marsblokken verlaten dan de eerste en de tweede colonnes van het vierde marsblok het kamp, respectievelijk om 16.30 uur en 17.30 uur, wat in overeenstemming is met het tijdstip dat P. Heigel vermeldt. Deze timing geeft verder volgend resultaat: A. Een marsblok van ca 3700 gevangenen (afrondend werd gesproken over ca 4000, maar aan de hand van mijn uiteenzetting over de dag van 16 april dient ca 3700 als meest betrouwbaar getal te worden aangezien), zijnde de 1ste en 2de colonne, bestond uit gevangenen van barakken 9, 10, 11 en 12. Volgens bovengenoemden Jan Galas en Sylwesler Newiak gebeurde de ontruiming van de barakken van de hoogste naar de laagste nummering, ongeveer het inwonertal van vier barakken per marsblok. Onder hen bevond zich een 30-tal Belgen. Zij verlieten het kamp omstreeks 9.00 uur, richting Dachau. Tenzij mij meer precieze documenten ter inzage worden voorgelegd, opteer ik ervoor dat dit marsblok als eerste het kamp verliet, omdat het aldus een voorsprong kreeg om vóór de Amerikaanse troepen uit te blijven en Dachau te bereiken. Het stond onder de leiding van Waffen SS-Ober-sturmfuhrer Heiman Pachen, die op 22 januari 1947 door het Amerikaans Militair Gerecht tot levenslange gevangenisstraf werd veroordeeld. Tijdens zijn proces verklaarde hij dat de gevangenen, die niet meer verder konden, achtergelaten werden. Degenen die stierven, deden dat van uitputting. Zijn hechtenis werd in de jaren vijftig ingekort.(33) De vermoedelijk route liep over Pleystein, Winklarn, Rötz, Roding, Regensburg, Abensberg, Allenhausen en München. 'Die mensen hadden enkel nog het vel over de knoken. Sommigen droegen slechts één enkele schoen, anderen hadden lompen aan de voeten. In onze tuin lag een hoop bevroren en rotte aardappelen. Van de honger wilden de gevangenen er enkele nemen om op te eten, maar de bewakers lieten dit niet toe en sloegen hen met dikke stokken en geweerkolven. Langzaam strompelden ze voort...' Met deze woorden beschreef in 1945 een ooggetuige dit gebeuren voor de parochiekroniek van Rettenbach, in de buurt van Altenthann.(34) Ten oosten van Regensburg, tussen Altenthann en Sulzbach, werd Frans Mertens neergeschoten. De Fransman Henri Dunergé uit Talence (Gironde) schreef dat er ca 2000 met hem in Dachau aankwamen. 'Que de souflfrance, quelle tuerie,' voegt hij eraan toe. Van dit marsblok bereikten inderdaad 2654 gevangenen het KL-Dachau(35), waar ze in het boek der aankomsten werden geregistreerd. Men schreef 26 april 1945. Onderweg vielen er dus ca 1100 slachtoffers, wat neerkomt op 30 % van het marsblok. B. Een marsblok van ca 3700 gevangenen (3de en 4de colonne) - weer omzeggens 4000 man - zou het kamp verlaten hebben om 11.30 uur. Het bestond uit gevangenen van barak 7 (vermoedelijk ook 6 en 8).(36) Een 20-tal Belgen maakte deel uit van mijn colonne. Wie de leiding had van dit blok, kon ik nog niet achterhalen; het was ofwel Waffen SS-Untersturmführer Bruno Skierka, die op 22 januari 1947 door het Amerikaans Militair Gerecht ter dood werd veroordeeld(37), ofwel SS-Haupt-sturmführer Schenk, overgekomen van het KL-Buchenwald, waar hij de leider was van het muziekkorps der SS. In rijen van vijf marcheerden wij af. De route liep
over Lennesrieth, Waldau, Leuchtenberg, Tannesberg, Teunz, Oberviechtach,
Dieterskirchen, Muschenried, Rötz, Stams-ried, Pösing, Untertraubenbach
en Thierlstein naar Cham (ca Bij de aanvang van de tocht ontving ik een homp brood
van zowat Naast mij strompelde mijn vriend Rik Wauters, met wie ik, op enkele maanden na, sinds onze gevangenneming te Antwerpen, altijd samen was. Wij waren bij elkaar in de Kriegswehrmachtsgefangnis te Antwerpen, de Haftanstallt te Essen, in het Strafgefangenenlager VII te Esterwegen, waaruit hij twee maanden vroeger dan ik naar het Zuchthaus te Gross-Strehlitz vertrok. Wij waren samen in het Zuchthaus te Brieg, in het Maurerkommando te Langenbielau, tijdens de mars door het noorden van Tsjechoslowakije, in de goederenwagon van de trein naar de Polizeigefangnis te Eger en in het Konzentrationslager te Flossenbürg. Zoveel dagen hadden we onze vreugde en ons leed gedeeld, onze hoop en onze twijfels, ons brood en onze drank. We waren broeders. Er ging een schok door me heen toen Rik bleef staan. 'Het gaat niet meer,' sprak hij. Zijn voeten waren opengeschuurd en bloedden. Ik legde zijn linker arm over mijn schouder. Marcel Rodts, een jongeman uit Hechtel, greep zijn rechter. Met z'n drieën trachtten we in de pas te lopen, opgejaagd door de SS. Hoelang we Rik tussen ons in hebben gedragen, voortgesleept, weet ik niet meer. We deden het zolang hijzelf enigszins meewilde. We wisten immers wat er ons te wachten stond als wij niet meer voortkonden. Na de doortocht van een dorp - het kan Tannesberg geweest zijn - nam Rik het besluit niet meer verder te gaan. Hij wou ons niet langer uitputten. Enkele tientallen meters verderop, links van de weg die met een kromming in het bos verdween, stond een kapel. Mijn vriend liet zich op de knieën vallen. Simpelweg zei hij: 'Vertel dit alles aan mijn ouders, thuis.' Zijn stem stokte en tranen liepen over zijn ingevallen wangen. Ik heb een kruisje getekend in het doodszweet op zijn voorhoofd en ik heb hem omarmd en omhelsd. Ik wachtte niet op het schot. Ik ben haastig voortgestapt. Wenen kon ik niet, allang niet meer. De eerste rustpauze was in een weide buiten Tannesberg, niet ver van de St.-Jodokkapel. We brachten er een klein gedeelte van de nacht door. In het begin van onze dodenmars werden de lijken op een wagen, die de colonne volgde, geworpen. Nadien werd hiervan afgezien, vermoedelijk wegens het te grote aantal slachtoffers, en bleven de lijken langs de weg liggen. Tijdens de nacht van 20 op 21 april 1945 werd het weder barslecht en zo bleef het ook de volgende dagen. Zware regen, hagel, koude wind en fijne sneeuw werden ons deel. Onze dunne gevangeniskleding was al spoedig doordrenkt, evenals de deken die een aantal van de gevangenen bij zich had en dubbelgevouwen als bescherming over het hoofd droeg. Aanvankelijk werden degenen die de colonne niet meer konden volgen, onbarmhartig met een schot in hel hoofd afgemaakt. Naarmate de mars duurde en de munitie schaars werd, werd de totaal uitgeputte gevangenen de schedel ingeslagen met de geweerkolf. 's Nachts werd af en toe een lichtkogel boven de colonne afgeschoten. Dit gaf een bijzonder luguber beeld: druipnatte, verwrongen gestalten in een vaal schijnsel temidden van een bosrijke omgeving. We aten ontkiemende berkebladeren, paardebloemen door de SS weggeworpen eierschalen. Burgers die ons voedsel wilden aanreiken, werden door onze bewakers brutaal teruggewezen. Hun werd gezegd dat we moordenaars, bandieten, verkrachters waren. In de dorpen werden soms de gordijnen voor het raam lichtjes opzijgeschoven en keken bange blikken ons na. In de nacht van 21 op 22 april 1945 werden we in een weide gedreven die onder water stond. Deze 'Sumpf werd gelokaliseerd nabij het dorpje Muschenried. Het gebied rond Winklarn en Muschenried ligt trouwens vol vijvers die met elkaar in verbinding staan. Het landschap is inmiddels ook ingrijpend gewijzigd: bos werd akkerland, de weg lag destijds iets verderop. Er was hagel en fijne sneeuw gevallen. Het was reeds lang donker toen we voor de tweede nacht van de weg werden afgeleid. We stapten in een weide die onder water stond. Onze voeten zakten diep in de moerassige bodem. Op het iets hoger gelegen gedeelte, rondom onze halteplaats, vormde zich de 'Postenkette'. De bewakers legden vuren aan. Met. z'n vieren spreidden we een deken uit in het water en legden ons erop te rusten, dicht bij elkaar, op zoek naar warmte, met de drie overige dekens over ons heen. Terwijl de SS grapjaste rond de houtvuren en enkele krankzinnig geworden gevangenen met een akelige lach tussen de groepjes heen en weer huppelden, sliepen we de slaap der rechtvaardigen. Het was nog donker toen we weer de baan op moesten. Stijf en stram, druipnat van het hoofd tot de voelen kwamen we uit het water overeind. Het was alsof in een flauwe schemering de doden uit de graven opstonden. De waterzware dekens werden uitgewrongen en over onze verkleumde lijven geslagen. Verwilderd keken we om ons heen. De vuren der bewakers waren gedoofd, het hout smeulde nog. Ik gapte in de gauwte een stuk houtskool uit een geblust vuur, want ik vreesde buikloop te krijgen na het eten van gras/paardebloemen en berkebladeren. Hel begon te hagelen. De gekgeworden mannen werden als rondspringende konijnen doodgeschoten. De slachtoffers waren ten getale van één en vijftig. We marcheerden tot in de late middag. De weg die we gingen, was één bloedig spoor van doodgeschoten, doodgeslagen mensen. We brachten de nacht door in de gutsende regen, op de helling van een heuvel in een dennenbos van het gehucht Thierlstein, naast de weg die van Untertraubenbach naar Cham loopt. Op maandag 23 april 1945, omstreeks 10.00 uur, werden mijn medegevangenen en ik er bevrijd.(39) Zoals hierboven reeds geschreven, maakte een 20-tal Belgen deel uit van mijn colonne, o.a. Jos Clauwens, Jozef Deroulou († 22 april), Xavier Gigot († 22 april), Arthur Meulenaere († 20 april), Marcel Rodts († 21 april), Louis Smolders († 22 april), Felix Verbist († 22 april), Rik Wauters († 20 april) en Samuel Weinstein. Ook de Noren hadden een hoog dodental. Van de vier mij bekende Noren stierven Johannes Clausen, Ingeblikt Jensen en Johan Rasmussen. Enkel Oscar Magnussen bracht het er levend af. Van de ca 2000 gevangenen in mijn colonne werden er ongeveer 600 afgemaakt. Dit getal is procentueel vergelijkbaar met dat (minstens 7 op 20) van de door mij gekende Belgen. Het aantal slachtoffers in dit marsblok mag dus eveneens op 30 % of ca 1100 man geschat worden. C. Een marsblok van ca 3700 gevangenen (5de en 6de co-onne), omzeggens 4000 man, onder wie gevangenen van barak o (vermoedelijk ook 3 en 4) zou hel kamp verlaten hebben om 14.00 uur. Meer dan dertig Belgen maakten er van deel uit. Wie de leiding van dit blok had, kon evenmin achterhaald worden. Het was ofwel Waffen SS-Unter-sturmführer Bruno Skierka, ofwel SS-Hauptsturmführer Schenk. Julien Van Den Driessche herinnert zich dat hij tussen 14 en 15 uur uit het kamp vertrok.(40) Aangezien er voor deze colonne geen brood meer was ontving hij bij zijn vertrek slechts een handvol roggekorrels. Marcel Durnez, die in een andere (vijfde) colonne liep dan Julien Van Den Driessche (6de colonne), ontving nog één snede brood en twee rauwe aardappelen. Armand Verstraete weet te vertellen dat zijn kampnummer om verwarring te zaaien van zijn kleding werd gescheurd en door een ander werd vervangen. De route liep over Dimpfl, Pleystein, Lohma, Gröben-stadt, Moosbach, Tröbes, Gaisheim, Pullenried, Lind, Schneeberg, Winklarn, Muschenried, Pillmersried, Rötz, Bernried, Stamsried, Pösing en Wetterfeld. Die vrijdag, 20 april 1945 marcheerde Julien Van Den Driessche tot omstreeks 23 uur alvorens zijn colonne enkele uren rust kreeg toegemeten. Door de vele regen was zijn deken zo zwaar geworden dat hij het had weggeworpen. Hij en zijn vrienden gaven elkaar de arm ter ondersteuning, om niet te struikelen. Na de oorlog verklaarden inwoners van Gröbenstadt dat er zowat 12.000 gevangenen door het dorp en de omgeving waren getrokken. Dit getal zal niet ver naast de waarheid liggen. Ze vertelden ook dat gevangenen werden geslagen, omdat ze brood bedelden. Bewoners van Pullenried zeiden dat de SS-lieden er met stokken op los sloegen en honden achter de gevangenen aanjoegen. De pastoor van Heinrichskirchen wist te zeggen dat hij in de nacht schoten en kreten van slachtoffers had gehoord uit de richting van Winklarn. Op zondag 22 april 1945 werden J. Van Den Driessche en de zijnen kort na de middag te Bernried in een moeras gedreven. Hij kreeg er drie rauwe aardappelen. Charles Ostyn, André Jooris, Gaston Destorne en nog vele anderen werden er neergeschoten. In de late middag werd opgebroken. Ze hielden de mars aan tot ze omstreeks 22.30 uur in een bos te Wetterfeld tot rust mochten komen. De meesten waren aan het eind van hun krachten. Gelukkig werden ze 's anderendaags, 23 april 1945, omstreeks 9.30 uur, aldaar en te Pösing door het Amerikaanse leger bevrijd. Zoals vermeld, maakten meer dan dertig Belgen deel uit van dit blok, onder wie Louis Camu, André Dehaemers, Robert De Taeye (†), Gaston Destorne († 22 april), Marcel Durnez, André Jooris († 22 april), Raymond Leers (†), Charles Ostyn († 22 april), Frans Pauwels, Julien Van Den Driessche, Armand Verstraete, Nic Wolf (†) en John Wyckmans. Vermoedelijk ook Jean Van Peteghem, Fried Eugène, David Hertsog (†), Sylvain Bles (†), Constant Malfait (†), Jan Jonkret (†) Jean Deltour (†), Jos Nuyts (†), Coppieters, Dupont, Victor Claes (†), Jules Feys, Edmond Steemans, Louis Van Brabant, Louis Fierens en Ludovicus Huysmans.(42) Het aantal slachtoffers in dit marsblok mag aan de hand van het dodencijfer van de Belgen (minstens 11 op 30 ook op 30 % of ongeveer 1100 man geschat worden. D. Een marsblok van ca 3500 gevangenen - afgerond naar boven kan men ook van 4000 man spreken — de 7de en 8ste colonne, zou bestaan hebben uit o.a. gevangenen van de Ordnungsdienst en van de Schreibstubedienst (43). Het aantal van 3500 Haftlinge is terug te vinden bij Peter Heigl.(44) Deze groep zou het kamp verlaten hebben omstreeks 16.30 uur, richting Cham en Straubing. De leiding van deze colonnes zou toevertrouwd geweest zijn aan SS-Sturmscharführer Alben Roller, die op 22 januari 1947 door het Amerikaans Militair Gerecht ter dood werd veroordeeld. Zijn vonnis werd aan hem voltrokken door wurging op 3 oktober 1947. (45) Gevangene Josef Ebner zei deel te hebben uitgemaakt van de derde colonne (of gaat het hier om de derde groep, nl. de Ordnungs- en Schreibstubedienst, ca 500 man?) die naar Straubing trok. Hij beweerde dat de gevangenen tussen Cham en Straubing zeer erg werden opgejaagd om te Straubing nog over de Donaubrug te raken, die dreigde te worden opgeblazen. Hij verklaarde ook dat hij zag 'wie R. seinen Wachleuten der Befehl gab die zurückbleibende Häftlinge zu erschiessen'. Bij het vertrek kan een tweede groep van dit marsblok bestaan hebben uit een 350-tal Buchenwaldgevangenen, die vermoedelijk via het Tsjechisch grensgebied en via Höll, Waldmünchen, Cham, Traitsching, Straubing, Bogen, Dincrolfing, Miihldorf, Altötiing, Traunstein bereikten. Aldaar zouden ze op een transport uit liet Arbeitskommando Plattling gestoten zijn. Deze samengesmolten groep werd op 2 mei 1945 nabij Surberg bevrijd. De andere Häftlinge, ten getale van 2600 - de eerste colonne dus, vermits de twee vorige groepen de tweede colonne uitmaakten -, zouden ongeveer dezelfde weg gegaan zijn als hun voorgangers, t.w. over Waldthurn, Pleystein, Moosbach Tröbes, Pirkhof, Winklarn, Rötz, Roding en Wetter-feld.(46) Bij hun vertrek uit het KL-Flossenbürg zouden de gevangenen in deze colonne slechts een beker graan ontvangen hebben, de laatsten zelfs helemaal niets. Ze marcheerden vooral 's nachts en werden in de loop van de derde dag, op 23 april 1945 dus, door de Amerikaanse troepen bevrijd.(47) Aan de hand van wat voorafgaat, de uitputting' van de gevangenen uit Buchenwald en de brutaliteit, van de commanderende SS-officier, mag een dodental van 30 % of ca 1000 slachtoffers vooropgesteld worden.(48) Met betrekking tot de uit het Hauptlager Flossenbürg afgemarcheerde gevangenen zijn meer dan 5400 lijken teruggevonden. Het is niet uitgesloten dat er nog meerdere honderden in de vrije natuur begraven liggen. (49) Samenvattend kan ik de tragedie van de dodenmarsen van Flossenbürg als volgt schematiseren met benaderende getallen: 16.4.1945 1ste groep
ca l700man ca 400 doden Hiervan afgeleid kom ik tot een bezetting van het kamp vóór de grote evacuatie op 20 april 1945 van (ca 14.600 man en ca 1600 achterblijvers) om en bij de 16.200 gevangenen. Het getal van ca 6628 doden op 21.568 geëvacueerde gevangenen bevestigt hierbij het meestal geconstateerde 30 % aan slachtoffers. Het KL-Flossenbürg werd door de soldaten van hel 358ste Infanterieregiment (50) van de 90ste US-Infanteriedivisie op maandag 23 april 1945 om 10.50 uur bevrijd. Als eerste betraden Major James P. Falvey en Dokters James W. Campbel en William Mc Connaley het kamp. Na het vertrek van de marscolonnes waren er ca 1600 Haftlinge(51) achtergebleven. Onder hen bevonden zich 22 Belgen, o.a. C.J. Droesbeke, Ir. du Broux, F. Van Horen (52) E.H. M. Fiévez en Karel Goyvaerts, die op 18 juli 1945 thuis te Boechout overleed aan de doorstane ontberingen. Op 24 april 1945, zo werd in een Amerikaans rapport vermeld, werden in het kamp 1526 overlevenden aangetroffen33. In het lijkenhuis lagen ongeveer 75 doden. Er werden 186 gevangenen met tyfus geleld, 98 met TBC, 2 met difterie, 2 met malaria en tientallen anderen met diverse ziekten. Nadien stierven er nog 146 gevangenen — onder wie E.H. Maurice Fiévez (nr. 86.379), Pastoor te Pont-a-Celles, op 26 april 1945. Bij de achtergeblevenen liep, ondanks de medische inzet van de Amerikanen, het totale dodental dus nog op tot ca 220 man. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Met twee jongens uit het Antwerpse, Jos Clauwens en Samuel Weinstein, temidden van wat er nog overbleef van onze colonne, zag ik bij het gehucht Thierlstein het ochtendgloren van 23 april 1945. Maar op dat ogenblik was er nog geen glorie mee gemoeid. We lagen op een heuveltje, rechts van de weg naar Cham. We verdeelden een tiental graankorrels, die we langs de weg gevonden en spaarzaam bewaard hadden, en aten ze met de blaadjes van een paardebloem. Met een slok water werden ze doorgespoeld. We hadden ontbeten. Ik keek rond: men maakte geen aanstalten om verder te trekken. De posten liepen er wat zenuwachtig bij. Zij wachtten blijkbaar op orders. Ik ging weer liggen, berustend. Omstreeks 10 uur hoorden we in de verte geschut. Iedereen kwam in beweging. Karren met bewakers van andere colonnes, kwamen in allerijl voorbijgereden. Sommige SS-lui die ons bewaakten sprongen op de rijdende wagens, anderen begonnen op ons te schieten. De gevangenen zwermen uiteen als een klad mussen. Er vielen slachtoffers... Met z'n drieën renden we naar de heuvelkam. We liepen tussen twee bewakers door en lieten ons aan de andere zijde van de heuvel tussen de bomen naar beneden rollen. De wachten schoten, maar misten ons, omdat zij ervoor vreesden elkaar te raken. Het struikgewas onttrok ons aan hun moordzuchtige blikken. Zij kwamen ons niet achterna. Op onze buik kropen we door het kniehoge koren naar een nabijgelegen hoeve. Op weg naar het westen stootten we, enkele uren later, op een Amerikaanse legerpatrouille. Wij waren bevrijd, maar we kenden geen vreugde. Geen blijdschap, slechts een grijns in een hol en mager gezicht. Geen traan, mijn oog zag nog steeds de opengeschoten schedels van de niet geborgen lijken langs de wegen. Geen vreugde, geen traan. Het dorp, op een boogscheut van Thierlstein, heette
Untertraubenbach. We bleven er enkele dagen om te eten en te slapen. Te
eten en te slapen... Ik woog nog amper
Amerikaanse soldaten van de 97th Inf. division ontgraven lijken van tijden de dodenmarsen omgebrachte gevangenen in de buurt van Weiden. (Foto: 166th Signal Photo Company, released 5.5.1945. Uitgeleend door Peter Heigl) Ik liep er ook even de kerk binnen. Rond het Madonna-beeld boven het altaar stond geschreven: 'Himmelkönigin, jubelnd grüssen wir dich.' Ik kon niet jubelen, maar was haar toch heel dankbaar. Toen ik veertien dagen later in de liefdevolle ogen van mijn moeder keek, kon ik weer wenen. De nacht van mijn thuiskomst heb ik heerlijk geslapen op het tapijtje vóór mijn bed. De matras was immers veel te zacht. |
||||||||||||||||||||||||||||||
(1) Bron: opzoekingen door Dr. Gie van den Berghe bij
het Bestuur voor Oorlogsslachtoffers, Ministerie van Volksgezondheid te
1070 Brussel. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Bertrands, Mare, De laatste dagen van Gaston Ooms. Beverlo 1993. Uitgeverij Heemkundige Kring van Beverlo vzw. Brusselairs, Charles, II ne nous reste plus tellement de temps pour faire entendre notre voix. Antwerpen 1983. Eigen beheer. Droesbeke, C. Julien, Flossenbürg, uitroeiingskamp. Merchtem 1990. Eigen beheer. Galas, Jan & Newiak, Sylwester, Flossenbürg-Nieznany Oboz Zaglady. Wydawnietwo 'Slask', Katowice 1975. Heigl, Peter, Konzentrationslager Flossenbürg. In Geschichte und Gegenwart. Bilder und Dokumente gegen das zweite Vergessen'. Regensburg 1989. Mittelbayerische Druckerei-und Verlags-Gesellschaft. Heylen, Martin & Van Hulle, Mare, Getuigenissen uit de koncentratiehampen. Eeklo 1992. Uitgeverij Alea Produkties. Kogon, Eugen, De SS-Staat. Amsterdam 1976 Uitgeverij Amsterdam Boek NV. Lamote, F., 140.443 B vertelt over Buchenwald. Uitgever Jos. Vermant. Kortrijk, geen datum. Orzechowski, Peter, Nachtrag zur Geschichte der Herrschaft, der Stadt und der Pfarrei Pleystein, Abschnitt 1933-1945. Verlag Georg SunklerMünchen. Siegert, Toni, 30.000 Tote mahnen! Die Geschichte des Konzentrationslagers Flossenbürg und seiner 100 Aussenlager von 1938 bis 1945. Weiden 1987. Verlag der Taubaldschen Buchhandlung. Van den Berghe, Gie, Met de dood voor ogen. Berchem-Antwerpen 1978. Uitgeverij EPO vzw. Van Hulle, Mare, De laatste Meetjeslandse getuigen. Eeklo 1992. Uitgeverij Taptoe. Verheyen, Henk, Promenade in het land van Nacht und Nebel. Antwerpen 1986. Eigen beheer. |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk thuis: 7 mei 1945, al heel wat dikker |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Vernoemde namen |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Antwerpen |
||||||||||||||||||||||||||||||
|