Inhoud  Vernoemde namen  Kampen

Ik was 20 in 1944, Relaas uit Neuengamme en Blumenthal
Raymond Van Pée, Antwerpen, EPO, 1995
Bestelinfo

Eerste druk: september 1995
Tweede herwerkte druk: maart 1996
Derde herwerkte druk: januari 1997

Omslagontwerp: Art & Partner
Vormgeving:  epo Druk: drukkerij  epo [95/0666i]

Uitgeverij  epo vzw, 
Lange Pastoorstraat 25-27 2600 Berchem
Tel: 32 (0)3/239.68.74 Fax: 32 (0)3/218.46.04

© Raymond Van Pée en uitgeverij epo vzw, 1995
Isbn 90 6445 917 7  D 1995/2204/25  Nugi 648

Verspreiding voor Nederland: 
Centraal Boekhuis Culemborg & Scholtens Sittard

     

Opgedragen aan mijn broer Robert,
aan de andere vrienden die hun jonge leven
lieten in Blumenthal en Schützenhof
en aan mijn acht kleinkinderen.

  

Inhoud

Woord vooraf 

Mijn jeugdjaren
Op de vlucht
Boechout bezet
Bij het verzet 
Verplicht tewerkgesteld
Ondergedoken 
Maandag, 31/07/44
Aangehouden 
Op transport
Neuengamme
Naar Blumenthal
Rond de galg
Beulen onder ons
Priesters nr Dachau
Barbaarse straf  
Kerstmis 1944...   
Naar Schützenhof   
Stokslagen   
Tischler!   
Een gewaagd plan   
Op dodenmars   
Als vrachtgoed 
Terug naar de Athen
De hel breekt los   
Engelse tanks8 Gered
Charles Van Geel   
Albert Van Nerum   
Naar huis! 
Terug in mijn dorp   
Jan Everaert   

Tien Boechoutenaren
   Henri Bally  foto
   Joseph Bally  foto
   Antoine Dumont  foto
   Albert Blanchaert  foto
   Felix Bruyninckx  foto
   Gaston Voet  foto
   Joseph Vermeiren  foto
   Robert van Pée  foto
   Aloïs Jespers  foto
   Raymond van Pée  foto  

Nawoord   

Lijst Blumenthal-Schützenhofl
Lijst Belgen Lübeck    
Foto’s   
Schets dodentocht

Woord vooraf

31 augustus 1944: de geallieerde legers staan vóór Brussel.

Dit bericht dringt door in de gevangenissen waar de Duitsers hun Belgische tegenstanders hebben opgesloten.

In de cellen wordt gejuicht, geroepen, gezongen, gebeden, gelachen. We omhelzen elkaar en feliciteren elkaar. De miserie, de angst, alles is voorbij! Stevige mannen staan onwennig te doen om hun tranen te bedwingen. Morgen, of wie weet straks misschien al, weer thuis, vrij! Ongelooflijk! Ongelooflijk!

In één van die gevangenissen zit ik.

In één van die gevangenissen zitten de broers Raymond en Robert Van Pée.

Raymond schreef dit boek. Robert zal het nooit lezen.

Wat zijn wij naïef. We hadden het moeten weten. De nazi’s laten hun prooi niet los. In de stations nabij de gevangenissen staan rijen wagons klaar. Goederenwagens en veewagens. De gevangenen worden erin gestouwd. Overal waar gevangenissen zijn, houdt de trein halt en worden opnieuw rijen wagons aangehaakt. Het wordt één lange trein met méér dan duizend wanhopige gevangenen, richting Duitsland. In die lange trein zit ik, of beter lig ik, tussen opeengepakte lotgenoten.

Bij die lotgenoten, in één van die andere wagons, of misschien wel in dezelfde wagon, bevinden zich Raymond en Robert Van Pée.

Na drie dagen en drie nachten komen we aan in een vreemd milieu. Later zullen wij weten dat we in het concentratiekamp Neuengamme zijn afgeleverd. Eigenlijk zijn wij opgelucht, omdat we uit die ellendige trein geraakten die ons uit België ontvoerde, waarin we lam waren van dorst en opeengehoopt lagen te schokken als waardeloos vrachtgoed, al die dagen en nachten lang.

We worden door brullende ss-ers in een reusachtige kelder van een groot stenen gebouw gejaagd. Voor het eerst hebben we wat bewegingsvrijheid en kunnen we uitkijken naar vrienden en bekenden.

Een eindje van mij af zie ik vier of vijf grote witte gestalten. Breedgebaarde mannen. Paters! Ze praten met enkele jonge mannen. De broers Van Pée?

Ik weet niet waarom, maar de aanwezigheid van die witte mannen geeft me een geruststellend gevoel. Zo’n mannen, priesters, zal men toch niets misdoen, dat kan ik me toch moeilijk voorstellen.

Die paters, het zijn de Witte Paters van Thy-le-Château. Ze staan me nog glashelder voor de geest, die witte gestalten, in die kelder met die massa gevangenen. Samen met die paters, op hun domein van Thy-le-Château, werden de broers Van Pée aangehouden. Maar dat zal ik pas nu, in 1995, door het lezen van dit boek van Raymond, te weten komen.

Mijn dom veilig gevoel ligt vlug aan scherven. ‘s Anderendaags worden we allemaal naar buiten gejaagd en kaalgeschoren. Nergens mag een haartje overblijven. Onze kleren worden afgevoerd. Dan worden ons ouwe spullen toegeworpen en worden we achter een omheining van prikkeldraad gedreven. De indrukwekkende Witte Paters zijn onherkenbaar geworden, voddenbalen tussen voddenbalen.

Wij, jonge mannen, staan hier te gekken, achter dit prikkeldraad. Hier staan we nu, in quarantaine. We bekijken elkaar en lachen met elkaars kaalgeschoren schedels en met ons povere plunje. We staan hier nu wel van deze morgen vier uur, zonder te mogen zitten, maar we voelen ons gerust en sterk. Rollen de geallieerde tanks niet in een zegeroes achter ons aan? Rukt het Rode Leger niet onstuitbaar op naar de grenzen van Duitsland?

’s Avonds staan we nog buiten en we worden gewaar dat ons burgerlijk zomerkostuumpje heel wat warmer was dan onze vreemde kampkleding.

Ook de broers Raymond en Robert, van hetzelfde konvooi, staan daar ergens tussen ons. De broers en ik, we maken hetzelfde mee. Alleen, we kennen elkaar niet.

Johnny, is dat geen fanfaremuziek?” vraag ik. Johnny Lemaire is mijn vriend uit de weerstand. Zacht en sterk. Type Gérard Philippe. Hij zal later met Raymond en Robert naar het buitencommando van Neuengamme, Blumenthal, vertrekken en er amper twee weken later al van uitputting sterven.

Van achter de barak uit komt een twintigtal muzikanten, in ‘t correctste galeiboevenuniform.

Johnny zegt: “Ze zijn hier gek, stapel-stapelgek. We zitten in een compleet zothuis.”

Plotseling valt een ijskoude stilte tussen ons.

Een wagen met uitgemergelde lijken wordt voortgetrokken door een tiental mensen. Het lijken wel skeletten, zo mager... Ze stappen, of proberen te stappen, op de maat van de marsmuziek...

We rillen.

En plotseling wordt het voor ons duidelijk. We zijn in een nazi-concentratiekamp, een nazi-concentratiekamp...

Oh Tommy’s, sneller, sneller!

De quarantaine is voorbij. We worden in barakken ingedeeld. Mensen van ons konvooi worden op transport gesteld naar Blumenthal, o.a. Johnny, Raymond en Robert.

De lijdensweg kan beginnen...

Raymond Van Pée vertelt die lijdensweg, die hij en zijn oudere broer doormaakten in dat buitenkamp van het concentratiekamp Neuengamme met de o zo lieflijke naam Blumenthal, Bloemendal. Hij doet dit in een eenvoudige, recht naar het hart grijpende taal. Raymond moet over een fantastisch geheugen beschikken om die lange maanden concentratiekamp met zoveel details in herinnering te brengen. Wat hij vertelt zijn uiteraard meestal aangrijpende, soms gruwelijke gebeurtenissen, maar soms ook - hoe is het mogelijk in dergelijke omstandigheden - Uilenspiegelachtige grappen.

Bij het einde van de oorlog greep er in Lübeck, aan de Oostzee, een van de grootste drama’s plaats met betrekking tot de concentratiekampen. Duizenden politieke gevangenen, vooral uit Neuengamme, werden daar in grote schepen gestouwd. Ook Raymond, Robert en ik. De ramp met die schepen wordt door Raymond Van Pée zó beschreven dat het was of ik ze opnieuw beleefde.

Albert Van Nerum
Neuengamme, nr. 44808

Ik dank mijn vriend Albert Van Nerum, inspecteur onderwijs, voor zijn inleidende sfeerschildering en voor zijn grote hulp aan mijn boek. Dank ook aan Lieve Geerts die vlak voor ze stierf mijn soms onleesbaar manuscript heeft ingetikt.

Raymond Van Pee

Mijn jeugdjaren

11 februari 1924 werd ik te Mechelen geboren. Toen mijn grootouders stierven, gingen hun twee zonen, die tot dan in de familiezaak gewerkt hadden, ieder hun eigen weg als zelfstandige meubelmaker. Zo vestigde mijn vader zich in 1930 te Boechout, toen nog een zeer landelijke gemeente waar een uit het goede hout gesneden meubelmaker heel welkom was.

Er kwamen zes kinderen; eerst een meisje en dan vijf jongens. Ik was de tweede in die rij.

Ook in 1930 werd in onze gemeente een scoutsgroep gesticht, de 31ste. Omdat ik al twee jaar bij de welpen was geweest in het Sint-Romboutscollege van Mechelen mocht ik nestleider worden.

De scoutsleiding van toen bestond uit prachtkerels, idealisten die de Baden-Powell-gedachte in ere hielden. Onze eerste aalmoezenier was een onderpastoor uit de parochie, maar later waren onze aalmoezeniers altijd Witte Paters, ook oud-scouts. Als ik terugdenk aan mijn overgang naar de jong-verkenners, hoe wij daar naartoe leefden! Onze aalmoezenier was wekenlang druk bezig met de voorbereidingen. Na een bezinningsperiode moesten we onze belofte als scout afleggen aan de grot van Onze-Lieve-Vrouw in de kloostertuin van de Witte Paters. Dit waren echte hoogdagen in ons scoutsleven.

Mijn ouders waren toen ook bevriend geworden met een zekere familie Coeckx. Deze doorbrave mensen hadden een heel grote tuin vol met fruitbomen en een moestuin met allerlei groenten en bloemen. Mijn moeder stuurde ons daar altijd naartoe voor verse groenten en fruit. De familie Coeckx had twee zonen, Gust en Bert, en drie dochters, waarvan er twee in het onderwijs stonden. Deze laatste twee waren intern in hun respectievelijke scholen en kwamen alleen in het weekend naar huis. De oudste dochter Mathilde, die thuis meewerkte, vroeg mijn ouders of wij wilden helpen bij de fruitoogst. Mijn ouders vonden dat goed en zo kwam het dat wij heel de grote vakantie en de meeste vrije dagen bij de familie Coeckx te vinden waren. Onze ouders waren gerust, ze wisten dat we in goede handen waren. Wij hielpen mee fruit plukken, maar om te ravotten was er ook nog tijd genoeg. ’s Avonds na het eten zaten we gezellig bij mekaar onder de twee notebomen. Dikwijls haalde Gust dan accordeon en blokfluit boven en werd heel ons Vlaams repertoire afgewerkt. Zo gingen mijn prille jeugdjaren voorbij. Het was een fijne tijd. Mijn vader werkte zich langzaam maar zeker op. Voor alle soorten van stijlmeubelen kon men bij ons terecht.

Toen de oorlog op 10 mei 1940 uitbrak, werkten er een vijftiental mensen in ons bedrijf, zo ook mijn broer Robert. Robert was vier jaar ouder dan ik. Hij volgde ook nog avondschool architectuur te Antwerpen. Wij waren gelukkig en tevreden tot de inval van de Duitsers in één klap al onze mooie toekomstplannen kelderde. Ikzelf zat toen op de normaalschool te Antwerpen, want ik moest en zou leraar worden. “Zo’n mooi beroep!” zeiden mijn ouders, “en met heel veel verlof!” Ik dacht er het mijne van en had veel liever thuis meegewerkt.


Op de vlucht

De oorlog brak uit en alle jongens van 16 en ouder moesten per trein naar Poperinge. Mijn broer vertrok met de eerste lichting uit ons dorp. Hij belandde tenslotte in Perpignan, een Frans stadje aan de Spaanse grens. De jongens werden daar voorlopig in kampen ondergebracht.

Ikzelf, amper 16, vertrok met de fiets, samen met de laatste twaalf jongens uit onze gemeente. In de buurt van Abbeville belandden we middenin de gevechtszone. De Duitse tanks reden ons vuurspuwend voorbij en sloten ons helemaal in. De soldaten namen iedereen gevangen en sloten ons met fiets en al op in een met prikkeldraad afgesloten wei. Daar werd iedereen onderhoord. Ik mocht moederziel alleen met mijn fiets terug vertrekken naar mijn “Heimat”: Ik was te jong bevonden!

Mijn vrienden bleven doodongerust achter. Wat zou er met hen gebeuren? Iedereen gaf mij een briefje mee om de familie thuis enigszins gerust te stellen. Mijn gebuur, Oscar van Hoof, die mijn ouders beloofd had om voor mij te zorgen, was er het hart van in dat hij mij nu zo helemaal alleen moest laten vertrekken. En met veel goede raad en een in der haast getekende wegenkaart, nam ik met spijt afscheid van mijn kameraden. In grote lijnen wist ik ongeveer hoe ik moest rijden en zo trok ik toch vol goede moed op weg naar de Belgische grens. Mijn scoutsopleiding kwam mij nu al goed van pas. Na een miserabele week fietsen kwam ik fel vermagerd terug thuis. De briefjes van mijn achtergebleven kameraden werden bezorgd. Veel kon ik de mensen niet vertellen, alleen dat iedereen nog in goede gezondheid was.

Vier maanden later kwam ook mijn broer terug thuis. De Duitse bezetters hadden aan iedereen beloofd dat de mannen die terug naar huis wilden gaan met rust zouden gelaten worden. Ook mijn achtergebleven kameraden werden na een tweetal weken vrijgelaten.

Mijn ouders waren vlaamsgezind en leden van het Davidsfonds, een Vlaamse vereniging die het volk wilde leren lezen en cultuur bijbrengen. In onze boekenkast prijkten al de boeken van de Vlaamse auteurs en ze werden gretig gelezen door iedereen in ons gezin. Voor de oorlog werd er bij ons dikwijls gediscussieerd over de Vlaamse kwestie; over hoe wij als Vlamingen achteruitgezet werden tegenover onze Waalse landgenoten. Wij wilden opkomen voor onze rechten.

In onze gemeente woonde ook een beeldhouwer, een zekere Staf Van Sintjan, een man van twaalf stielen en dertien ongelukken. Maar hij had een groot gezin. Geregeld kwam hij bij mijn vader langs om een blok eikehout te vragen om een beeld te kappen. “Ga op de houtzolder maar eens kijken” zei mijn vader dan. Na enige tijd verscheen Staf dan met een grote blok eikehout. “Hoeveel is het?” vroeg hij dan, goed wetend dat papa altijd antwoordde: “Staf, jong, neem dat maar mee en maak er iets moois van hé, leg er uw ziel in! En kom het maar eens laten bewonderen als het klaar is!” Mijn ouders waren tevreden dat Staf weer wat kon verdienen om zijn huishouden te onderhouden.

Boechout onder Duitse bezetting

Toen het oorlog werd dachten veel Vlamingen met de hulp van het Duitse bewind hun Vlaamse rechten te kunnen bekomen. Wij thuis hadden daar een andere mening over; wij zouden ook zonder die vreemde heerschappen onze rechten wel afdwingen! Maar veel mensen dachten dat de Duitsers de oorlog gewonnen hadden en vonden dat wij Vlamingen daar dankbaar gebruik van moesten maken om eindelijk onze Vlaamse rechten te veroveren. Zo werden goede vrienden uit ons dorpje stilaan vijanden voor mekaar.

In het begin waren de bezetters meegaand en vriendelijk. Maar na een tijd vestigden ze hun greep op de bevolking, en werden er meer en meer onpopulaire maatregelen genomen. Hier en daar werden soldaten ingekwartierd en mensen die tegen de bezetter waren werden op die manier gepest.

Staf Van Sintjan veroverde het gemeentehuis en werd na een tijdje onze oorlogsburgemeester, met alle gevolgen vandien. Op een dag kwam er op het gemeentehuis een bevel toe van het Duitse oppercommando dat instond voor de inkwartiering; er moesten tweedeurskleerkasten, tafels, bedden, stoelen en nachttafels gemaakt worden. Goed wetende dat mijn vader niet duitsgezind was, ontbood Staf hem op het gemeentehuis en gaf hem bevel om deze meubelen te leveren. Mijn vader zei dat hij geen hout genoeg had om dat werk te doen. “Geen probleem!” zei Staf, “Ik zal papieren geven om het hout op te eisen bij een groothandelaar in Lier.” Mijn vader weigerde hierop in te gaan.

Staf stuurde toen drie soldaten op ons af, schrijnwerkers van beroep. Deze jongens uit de Deense grensstreek waren weliswaar heel correct en beleefd maar sloegen ons machinepark aan. Zo zaten wij weken opgescheept met deze mannen die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat zaagden, schaafden en timmerden. Ze begrepen onze toestand ook en zeiden dat de oorlog niet zou blijven duren en dat ze dan terug naar hun Heimat konden.

Omdat het werk niet vlug genoeg vooruit ging kwam Staf ons met een hogere Duitse officier bezoeken. Ze dreigden met zware maatregelen als we niet direct met de drie soldaten zouden meewerken. Ons personeel zou samen met mijn broer opgeëist worden en naar Duitsland gestuurd, de mannen onder de 35 jaar zeker.

Onze gasten, die al zo lang bij ons werkten, vroegen aan mijn vader om begrip. “Maak deze bestelling af en dan zullen we wel verder zien” zei Staf. Want er waren meubelbedrijven die al volledig voor de Wehrmacht werkten. Die maakten van de gelegenheid gebruik om veel geld te verdienen.

We kregen dus bestelbriefjes van zoveel kasten, banken, enz. en de prijzen die de Duitsers zouden betalen stonden er bij vermeld. Duitse vrachtwagens kwamen de afgewerkte goederen ophalen en dan moest onze pa met die afgetekende briefjes naar de Kommandantur, die in een villa in onze gemeente was gevestigd. Maar hij weigerde het geld en ten einde raad ging Staf het zelf ontvangen en smeet het op onze keukentafel. “Ge moet ook eten en uw gasten betalen!” riep hij. We waren dom en lomp, “nu kunt ge eens iets verdienen en ge weigert! De oorlog is toch door de Duitsers gewonnen en ge zult er u allemaal moeten bij neerleggen, onnozele Engelse kiekens!”

Onze oorlogsburgemeester was rotsvast overtuigd van de Duitse overwinning. In zijn gemeenteblaadje, dat maandelijks verscheen, kondigde Staf de laatste richtlijnen van de Duitse bezetters aan, samen met de kalender voor de rantsoenbedelingen.

Hij maakte er ook gebruik van om zelf artikelen te schrijven en voerde zo propaganda voor het grote Duitse rijk. Hij trachtte de bevolking warm te maken om met de bezetters samen te werken.

Ondertussen waren wij broers de familie Coeckx zeker niet vergeten en wij hielpen hen nog altijd zoveel mogelijk. Maar de studies namen veel van onze tijd in beslag. Meestal gingen we er op zaterdagavond nog naartoe en dan werd het altijd heel gezellig. Maar toen die rotoorlog kwam werd dat het gespreksonderwerp. De Coeckxen waren duitsgezind, maar niet fanatiek, het waren geen verraders. Natuurlijk gingen wij tegen hen in; zij op hun beurt wisten dat wij de Duitsers verfoeiden en joegen ons op stang.

De dochter van onze oorlogsburgemeester, Fanny Van Sintjan, kwam ook regelmatig naar deze muziekavonden. Op zo’n zaterdagavond vertelde zij dat mijn drie beste kameraden getekend hadden voor het Vlaamse Legioen. “Waarom gaat gij niet mee, Raymond, dan kunt ge samen met hen vechten tegen het communisme voor ons katholiek geloof, dat is nu toch uw plicht, nu hebt ge de kans om geschiedenis te schrijven voor ons dierbaar Vlaanderen!” Ik antwoordde Fanny dat ten eerste wij Vlamingen de Duitsers niet nodig hadden om verder in een vrij Vlaanderen te leven en gelukkig te zijn. De leraars en priesters die nu met de vijand meeheulden en mijn vrienden overtuigd hadden om te tekenen voor het Oostfront, bleven zelf liever mooi thuis en lieten anderen de kastanjes uit het vuur halen. Ten tweede kon ik het besluit van mijn goede vrienden niet goedkeuren, want in mijn ogen waren ze nu ook moordenaars. Ze gingen totaal onbekende mensen bevechten. Ons christenen werd toch voorgehouden: “Ga en bemin elkander” en niet: “Dood uw vijanden”.

De volgende maandagmorgen barstte de bom. Er werd een briefje thuisbezorgd waarop stond dat ik mij onmiddellijk op het gemeentehuis moest aanmelden, op bevel van burgemeester Staf Van Sintjan. Ik weigerde eerst te gaan, maar mijn ouders drongen aan. Op het gemeentehuis werd ik eerst door de gemeentesecretaris Van Immerseel ontvangen. Hij ging mij voor naar het kabinet van de burgemeester en deed de deur met een forse zwaai open. Staf sprong recht in de houding achter zijn bureau en brulde: “Heil Hitler! Gij smerige anglofiel, gij hebt zaterdagavond het Duitse leger beledigd, gij gaat morgen naar Breendonk, daar zal ik zelf persoonlijk voor zorgen! Maar deze namiddag gaat gij eerst persoonlijk aan de ouders van de kranige strijders, die hun leven veil hebben voor ons geloof, uw verontschuldigingen aanbieden omdat gij gezegd hebt dat hun zonen moordenaars zijn!”

“Zeg, Staf, mag er dan in Vlaanderen niemand zijn mening meer zeggen? We zaten met vrienden ondereen te babbelen. Er was al zoveel gezegd. Mijn vrienden zullen mij dat zeker niet kwalijk nemen, daar ken ik ze te goed voor.”

Maar Staf wilde dat ik de ouders op de hoogte zou brengen van wat ik had gezegd, in de hoop dat die dan klacht zouden neerleggen. Zo kon hij zijn handen in onschuld wassen en zeggen dat hij het zo niet gewild had.

“Staf, ik zie het niet zitten om dat te doen, maar met mijn vrienden wil ik wel praten, die begrijpen mij zeker!”

“Buiten!” tierde Staf. Ik werd vastgegrepen en de gang ingegooid.

Terug thuis vertelde ik alles aan mijn ouders. Die konden niet geloven dat een vriend des huizes mij zo behandelde. Ik nam mijn fiets en reed naar de familie Coeckx. Ook deze mensen geloofden mijn verhaal niet, dat doet Staf toch niet, zeiden ze, maar na lang praten beloofden ze om tot bij Staf te gaan; ik moest mij niet ongerust maken. Maar de tussenkomst van de familie Coeckx hielp geen zier. Staf hield voet bij stuk, ik moest en zou naar de ouders van mijn vrienden mijn verontschuldigingen gaan aanbieden. Terneergeslagen meldde Mathilde dat hun tussenkomst niet had geholpen.

Staf moest driemaal daags langs ons huis voorbijgaan, op weg van en naar het gemeentehuis. Dezelfde avond nog wachtte mijn vader hem op aan de dubbele poort naast onze toonzaal. Een keper van een meter lang en 5 x 5 dik stond klaar achter de poort. Toen Staf eraan kwam sleurde papa hem achter de poort. “Nu gaan we eens klappen hé Staf, wat zijt gij van zin met mijn zoon? Is dat uw dankbaarheid, omdat ik u vroeger zoveel geholpen heb?”

“Uw zoon is te ver gegaan! Het Duitse leger beledigen, dat laat ik niet toe!”

“Staf, laat ons niet lachen, die zogezegd beledigde vrienden lachen u vierkant uit! Die mannen kennen mekaar al veel te lang! Het was allemaal prietpraat, gij blaast alles op! Is het misschien de bedoeling om zo onze familie te treffen? Ziet ge deze houten keper hier staan, Staf? Deze nacht kunt ge er nog eens over slapen en morgenvroeg wacht ik u hier op. En gaat ge dan nog verder met uw gezever over het beledigde Duitse leger, dan zweer ik u dat ge uw verdomd gemeentehuis niet meer zult binnengeraken en ik meen het hé Staf!”

Toen liet mijn vader hem gaan en met een “Tot morgen!” sloop onze landverrader de poort uit. Hij had zijn mond niet meer opengedaan en liet ons in de onzekerheid achter.

Na het avondeten zei mijn ma: “Ik heb er geen goed oog in. Ik denk niet dat die man nog van gedacht gaat veranderen en wat staat er ons dan te wachten? Staf weet toch dat we goede Vlamingen zijn. Waarom zit hij ons zo te pesten en te verraden?” Rond 20 uur deed ons ma haar mantel aan en zei: “Staf is nu naar een vergadering en zijn kinderen slapen. Ik ga van moeder tot moeder eens praten.” Mama kende de vrouw van Staf heel goed.

Het was laat toen ze terug binnenkwam. Het was een goed gesprek geweest, zei ze. Ze hadden over de kinderen gepraat, over hoe het nu verder moest met ons arm Vlaanderen. De vrouw van Staf was het niet met alle ideeën van haar man eens, maar ze kon er niets tegenin brengen. Het gesprek was doodgelopen op mijn probleem. Mijn moeder had gevraagd of de vrouw Van Sintjan haar kinderen graag zag, waarop bevestigend werd geantwoord. “Ik ook,” zei mijn moeder, “en ik zweer u hier op het hoofd van mijn kinderen, als Staf het aandurft één van mijn kinderen weg te halen, kom ik hier persoonlijk één van de uwe halen!” Vrouw Van Sintjan kon niets beloven, maar ze zou haar uiterste best doen. Iedereen ging die avond bedrukt slapen.

’s Anderendaags vatte mijn vader post achter de poort, de keper vast in de hand, hij zou voor geen tien Staffen wijken. Toen Staf in aantocht was, deed papa de poort open, keper in de hand en zei “Wat is uw antwoord?” Staf werd bleek en met een schijnheilige glimlach op de lippen zei hij: “De moeders zullen hun zin krijgen. Ik zal er deze keer de spons over vegen, maar de volgende keer stuur ik uw lekkere zoon recht naar Breendonk.” Dit gezegd zijnde draaide hij zich om en spurtte naar het gemeentehuis.
 

Bij het verzet

Ik ging van school eind 1942 en ik nam mijn plaats in aan de zijde van mijn broer, in het bedrijf van mijn vader. Mijn broer Robert werd op dat ogenblik V.T.-leider, verantwoordelijk voor de scouts van 16 en ouder. Wij vergaderden elke week bij de Witte Paters. Hier kwamen we in contact met de weerstand. Een zekere Jos Wuyts was lid van het Geheim Leger en wierf verschillende jongens aan. Hijzelf kreeg zijn opdrachten van zijn overste, Jos Van Peer. Alles gebeurde in het geheim en iedere opdracht die we kregen werd door de persoon in kwestie alleen uitgevoerd. Dat ging als volgt. Op een bepaalde plaats werd een pakje gebracht. Een iemand wist die plaats, haalde het op en bracht het naar een afgesproken plaats. We wisten niet wie het pakje daar gebracht had en ook niet wie het verder ging ophalen. Het was de bedoeling dat de koeriers elkaar niet kenden en dus ook niet konden verklikken.

In het geheim hebben we ook Junius Van der Pluym ontmoet, die eveneens in het verzet zat maar die zich bezighield met de hulp aan neergehaalde Engelse vliegeniers. Vincent Baelde had een geheime zender en bezorgde onze leiding de laatste boodschappen uit Londen, voor ons van groot belang. Onze aalmoezenier, Jan Defour, was op de hoogte en steunde in het geheim onze werking. Ook van de graaf, Christiaan Moretus van het kasteel Fruithof te Boechout, kreeg onze groep veel steun. Zijn jongste broer, Antoine, was in onze V.T. groep en zeer dikwijls gingen de scoutsvergaderingen op het kasteel door. Daar werden dan plannen gesmeed tegen de bezetter.

Onze scoutskampen gingen ook door in het park van dit kasteel, in tenten of in de stallingen. Samen met onze aalmoezenier gingen we dan zwemmen in de vijver. De baard van onze pater kwam altijd eerst aangezwommen, die dreef voor zijn gezicht op het water, daar moesten we altijd verschrikkelijk om lachen. Maar we kregen Jan nooit kwaad met onze zotte opmerkingen.

Pater Jan had de bezetting meermaals vervloekt, want nu kon hij geen missionaris worden in Afrika zoals gepland. Jan moest hier nu noodgedwongen econoom spelen en voor hem gingen er kostbare jaren verloren. “Negertjes bekeren, dat moet nog even wachten!” zeiden wij al lachend, “uw tijd komt nog wel!” Jan is later, begin 1947, inderdaad naar Belgisch Kongo vertrokken en heeft er nog zeventien lange jaren het beste van zichzelf gegeven.

Maar mooie liedjes duren gewoonlijk niet lang en na een vrij kalme periode kwamen er moeilijke maanden. Het opeisen van Belgische werkkrachten begon. Eerst vroeg men vrijwilligers, maar toen die niet meer voorhanden waren volgden de opeisingen, eerst de jonge mannen tot 35 jaar. Ik kreeg mijn eerste oproepingsbrief, maar reageerde niet. Twee weken lang hoorde ik niets. Toen de aanmaningen van de Werbestelle (Arbeidsambt) dringender werden, meldde ik mij tenslotte aan op het werfbureel op de Meir te Antwerpen maar in de plaats van het geneeskundig onderzoek te ondergaan, vluchtte ik langs de zijuitgang terug naar huis. Zo had ik weer een week gewonnen.

De firma Joris, een grote houtzagerij in onze gemeente die voor de Duitsers werkte, had ons goede papieren bezorgd. Mijn vader kende de zoon, Leon, zeer goed. De firma verklaarde dat ons bedrijf kleine houten onderdelen maakte die voor hen onontbeerlijk waren.

Na weer een reeks aanmaningsbrieven van de Werbestelle, die ik trouwens nog altijd bewaar, meldde ik mij weer aan op het Duitse aanwervingsbureel, nu voorzien van de papieren van de firma Joris. De Duitse bediende bekeek alles zorgvuldig en ik hoopte al dat het zou lukken. Maar toen belde hij naar het gemeentehuis van Boechout. De burgemeester kwam aan de telefoon en ik hoorde hem duidelijk zeggen dat het valse papieren waren, allemaal leugens. Staf had toen zijn dorpsgenoten kunnen helpen, door gewoon te bevestigen dat het waar was, dan was ik zeker vrij geweest, en had ik thuis mogen blijven. Maar hij zei dat ik tegen de Duitsers was, dat ik zeker naar Duitsland moest gestuurd worden, dat mijn oudere broer in het bedrijf van vader kon blijven helpen. “Hou hem maar vast, anders gaat hij weer lopen!”

Ik werd aangehouden, naar de Gasthuisstraat gevoerd en opgesloten in een oud beddenmagazijn. Mijn ouders mochten de volgende morgen een koffer met eten en kleren brengen.
 

Verplicht tewerkgesteld

Zo vertrok ik op 17 mei 1943 naar Duitsland. In het “beddenmagazijn” nam ik afscheid van mijn ouders, die me zegden er het beste van te maken. “En ga nu niet meer lopen, want ze hebben ons beloofd dat als gij gaat werken in Duitsland, uw broer Robert thuis mag blijven werken.” Ik beloofde mijn best te doen en vlug te schrijven.

In het station aangekomen, bracht men mij naar een groepje van vijf jongens, die daar al klaar stonden met pak en zak. Er waren er nog drie bij van mijn gemeente: Bob Ratinckx, Jean Mees en Frans Celis, verder nog een jongen uit Deurne, Louis en Louis Van der Heyden uit Mechelen, zoon van een stoelenfabrikant.

Wij waren allen meubelmakers die opgeëist waren om naar Duitsland te gaan werken. Iedereen was herhaaldelijk opgeroepen en uiteindelijk, ten einde raad gezwicht voor de dreigementen.

We bekeken onze papieren en zagen dat we allen samen naar hetzelfde plaatsje en hetzelfde bedrijf moesten. We gingen naar de Lüneburgerheide, naar het dorpje Speckenmoor.

Men zette ons op een trein en we koersten, met heimwee in ons hart, richting Duitsland. We arriveerden ’s avonds in Soltau, waar een kleine vrachtwagen ons opwachtte. Men bracht ons naar een kamp met houten barakken, waar we een kamer voor zes personen aangewezen kregen. De kamer was ruim, met een zinken wastafel, zes bedden naast elkaar, een grote tafel met twee banken, één links en één rechts. Door drie kleine ramen, die naar buiten openzwaaiden, stroomden licht en lucht binnen. Het zag er niet slecht uit. Als het eten en de behandeling nu nog een beetje meevielen, zouden we trachten er het beste van te maken, dacht ik bij mezelf.

De man die ons naar ons verblijf had gebracht zei: “Morgenvroeg, om acht uur, kom ik jullie afhalen om de weg te wijzen naar het bedrijf waar jullie zijn tewerkgesteld.” We installeerden ons zo goed mogelijk, aten nog wat van onze Belgische voorraad en trachtten wat te slapen. Maar daar kwam toch niet veel van in huis.

We waren vroeg op en het was een beetje zoeken hoe we ons het best konden organiseren. Wie moest zich eerst wassen, hoe en wat zouden we eten, enz. De wc was buiten in een andere barak ondergebracht. We maakten ook kennis met nog meer buitenlandse arbeiders, Polen, Fransen, Russen; ook waren er nog enkele Belgen, waaronder een zekere Hellemans uit Edegem.

Rond acht uur kwam de Duitser ons ophalen. Te voet gingen we op stap naar ons nieuwe werkterrein. We moesten door een mastenbos en na ongeveer twee kilometer bereikten we de ingang van de fabriek. Het was eigenlijk geen echte fabriek, meer een groot afgesloten terrein middenin de bossen, met hier en daar kleine gebouwen.

Een soldaat opende de poort, nam onze papieren in ontvangst, bekeek ze zorgvuldig, sloot de poort en ging ons voor naar een kantoor. Daar kregen we een speciaal kenteken dat we moesten opspelden. Achter deze gebouwen lag een grote koer, met in het midden een hoge vlaggemast en daar moesten we naartoe. Op dat ogenblik kwamen er ook nog andere arbeiders toegestroomd.

Een honderdtal arbeiders, allen Duitsers, namen in gelid plaats voor de vlaggemast. Een echte generaal in groot ornaat stond op een klein verhoog achter de vlag, naast hem links en rechts twee officieren. Hij zei dat er zich vandaag zes Vlamingen vrijwillig hadden aangemeld om de plaatsen in te nemen van Duitse arbeiders die het communisme bevochten aan het Russische front. Hij heette ons hartelijk welkom in het bedrijf. Toen werd de hakenkruisvlag gehesen en iedereen riep met opgeheven arm: “Heil Hitler!” Alleen wij zes Vlamingen verroerden geen vin. De generaal stevende op ons af, zijn generaalsstaafje tegen zijn laarzen kletsend.

“Waarom groeten jullie de Duitse vlag niet?”

Wij antwoordden heel beleefd: “Ten eerste, generaal, zijn wij hier niet vrijwillig en ten tweede zijn wij Belgen en geen Duitsers, wij hoeven deze vlag niet te groeten!” Daar kon hij mee voort. Met een kop zo rood als een pioen liep hij brullend terug naar de vlaggemast en deed een teken dat de ceremonie ten einde was. Iedere morgen ondergingen we de plechtigheid op deze manier. De generaal heeft ons nooit meer aangemaand om de Duitse vlag te groeten.

Toen werden we naar de schrijnwerkerij gebracht. We kregen ieder een bank en een koffer vol gereedschap. We vernamen dat de arbeiders die hier werkten voor 70 procent communisten waren en dus te onbetrouwbaar om ingezet te worden aan het Russische front.

Enkele van die mannen beloofden ons te steunen zoveel ze konden. Ze loofden onze durf tegenover de generaal. Het was natuurlijk een hele opluchting te weten dat het verzet ook hier welig tierde. Maar we hielden ons wat op de vlakte, we moesten eerst meer zekerheid hebben.

Na enkele weken kenden we het hele bedrijf en wisten we dat er geheime werkplaatsen waren voor proefnemingen met gas, dat er een draaierij was waar men obuskoppen maakte uit speciaal metaal, dat er proeven gedaan werden met kogels geladen met springstoffen, enz. Wij moesten onder andere speciale kisten maken om deze geladen springstofkoppen veilig te kunnen vervoeren. Tegen de rand van het bos stond een hoge ronde houten silo, een vijftiental meter hoog en met een doormeter van twintig meter. Daarin deed men tweemaal per week proefnemingen met gasobussen en schrapnels. Natuurlijk vlogen de stukken metaal door de houten wand. Aan de buitenzijde van de silo liepen metalen gaanderijen, op verschillende hoogten verbonden met een ijzeren ladder. Wij moesten de gaten met roofing dichten, met zinken nagels met platte koppen. Eén van ons moest dan met een gasmasker op in de dubbele deuropening de gaten aanduiden. Deze karwei moest ons groepje tweemaal per week opknappen. We werden ook ingelijfd bij de fabrieksbrandweer. Elke week werd er geoefend hoe en waar wij de blusapparaten en slangen moesten aankoppelen en ontrollen.

Bij luchtalarm ’s nachts moesten we naar de fabrieksterreinen lopen, naar de schuilkelder. Wij waren natuurlijk altijd de laatsten en soms beweerden we niets gehoord te hebben, “we sliepen zo vast, kameraad!”. Het schoonste van al was dat als er bommen vielen men ons als eersten met een gasmasker op de schuilkelder uitjoeg. Wij waren de proefkonijnen, moesten de vliegtuigen fosfor of gasbommen droppen, dan zouden wij de eerste slachtoffers zijn.

Iedereen schreef veel brieven naar huis en naar vrienden. De post die we van thuis ontvingen was zwaar gecensureerd, hele zinnen waren soms zwart gemaakt, en dus onleesbaar. Ik had met mijn broer Robert bepaalde coden uitgedokterd. Zo konden we berichten in onze brieven verwerken. Dat gaf soms wel rare zinswendingen. Zo konden we elkaar informeren.

Niet ver van ons barakkenkamp was er ook een kamp met Waalse krijgsgevangenen. Sommigen werkten bij de boeren en zo kwamen we met deze jongens in contact. Omdat wij ons vrij mochten verplaatsen konden wij hen helpen, onder andere met geld. Er waren gevangenen die Duits geld hadden gespaard, of misschien iets verkocht hadden. Wij kregen iedere week ons loon en mochten dat naar huis sturen via de post of een bankrekening. Vele gezinnen van krijgsgevangenen zaten in geldnood. Wij stuurden al het geld naar onze ouders, die het dan verder doorsluisden naar een rekening in Wallonië. Dank zij onze geheime briefcode kon dat geregeld worden.

Twee maanden gingen zo voorbij. Toen kreeg ik een brief van mijn ouders waarin stond dat Van Sintjan ervoor gezorgd had dat mijn broer Robert ook naar Duitsland moest vertrekken en dit dus volledig tegen de afspraak en de belofte van de Duitsers in. Tussen de regels door las ik dat mijn broer zou onderduiken.

Op een zondagnamiddag kregen we in ons kamp bezoek van vier Vlaamse ss’ers. Men vroeg naar onze toestand, of we hier graag werkten en of ze iets voor ons konden doen. Wij zegden dat we zo vlug mogelijk naar huis terug wilden, want we waren het al grondig beu. Maar na wat gebabbel over vanalles en nog wat kwam de aap uit de mouw en kwam het Vlaams Legioen ter sprake. Dat het nu onze plicht was als Vlamingen met de Duitsers mee te vechten tegen het communisme voor ons katholiek geloof, enz. Door nu mee te vechten zouden we later van de Duitsers een onafhankelijke staat Vlaanderen krijgen. De hele middag werd er gepraat, maar wij weerlegden veel van hun argumenten. Toen ze het hopeloze van hun gesprek inzagen namen ze afscheid, zeggende: “Denk er nog maar eens over na en geef het bedrijf een seintje moesten jullie van gedachten veranderen”. Twee dagen later nam de jongen uit Edegem, Hellemans, dienst en vertrok naar een opleidingscentrum. Wat er later van hem geworden is weet ik niet. Volgens ons was het een jongen zonder ruggegraat. Hij was altijd mistevreden en niets was er goed. “Dat het hem goed gaat” dachten wij.

Uit de brieven van mijn zus kon ik ontcijferen dat de Feldgendarmen ’s nachts regelmatig bij ons binnenvielen op zoek naar mijn broer. Ze namen mijn jongere broers en zus bij de keel en riepen: “Zeg ons waar uw broer is! Antwoord of ik knijp uw strot toe!” Maar de jongsten wisten van niets en mijn ouders zegden dat ze niets meer aan hem te zeggen hadden, dat hij oud en wijs genoeg was. “We hebben al één zoon die in Duitsland werkt, is dat niet genoeg?”

Na drie maanden arbeid trokken we onze stoute schoenen aan en stapten met zijn allen naar het kantoor van de fabriek.

“Ge moogt stilaan voor onze verlofpapieren gaan zorgen!”

“Verlofpapieren! Wie spreekt er hier van verlof?”

“Wij natuurlijk! Men heeft ons in België beloofd dat we iedere zes maanden naar huis mochten voor twee weken.” Wij speelden natuurlijk alles of niets, want er was ons nooit over verlof gesproken.

Iedere week gingen we zo naar onze verlofpapieren vragen, we lieten ze niet meer gerust. En het lukte ons nog ook, maar helaas wel op hun voorwaarden. Drie mannen mochten eerst vertrekken en wanneer die terug waren dan mochten de drie anderen gaan. Dat was pech want niemand van ons wilde terugkomen. We trokken strootje. Ik trok samen met Frans Celis en Louis Van der Heyden de drie kortste, dus wij moesten achterblijven. Een zware ontgoocheling. Frans trachtte Louis uit Deurne nog te overhalen om in zijn plaats te mogen vertrekken om zo bij zijn boezemvriend Robert Ratinckx te kunnen blijven, maar Louis zei: “Het lot heeft beslist, ge moet er u bij neerleggen.”

In de fabriek kwamen er nu nieuwe arbeiders, soldaten van het Oostfront, met bevroren voeten of met maar een arm, verminkten. Natuurlijk waren deze jongens verbitterd over wat hen overkomen was: “Waarom ik en niet iemand anders?” Dit speelde natuurlijk in onze kaart. Zo vernamen we ook veel nieuws over het Russische front. Er waren ook echte fanatiekelingen bij die nog vast in de overwinning van het grote Duitse Rijk bleven geloven en daar alles voor over hadden. Voor deze mannen moesten we oppassen. Die zouden iedereen, zelfs hun beste werkmakker, verraden hebben.

Naast ons barakkenkamp was ook een kamp opgericht voor Russische soldaten, meestal afkomstig uit de Oekraïne. Een overgelopen Russische generaal stond aan het hoofd van de groep. Deze jongens werden niet ingezet tegen hun Russische broeders aan het Oostfront maar voerden hier bewakingsopdrachten uit. Zo kon men Duitse soldaten vrijmaken voor het front.

’s Zondags trokken we daar voor een paar uur naartoe en zo maakten we kennis met de Russische cultuur, met de muziek van de balalaïka’s, een soort korte dikke gitaar, met de kozakkendansen en ook met de vodka! Wat er later van deze overlopers geworden is weet ik niet, dat zal wel niet veel goeds geweest zijn. Ze zeiden ons dat ze het niet deden uit sympathie voor Duitsland, maar om te overleven. Vele van hun vrienden zaten opgesloten in concentratiekampen of waren vermoord door de bezetter. “We zullen wel zien hoe we hier uitgeraken,” zeiden ze, “onze tijd komt nog wel, dat zijn zorgen voor later.” Deze mannen trachtten zo hun leven te redden, maar ze waren er geen van allen gerust in.

Na zes maanden kregen onze drie vrienden eindelijk hun verlofpapieren. Op 8 november 1943 namen we afscheid van de drie gelukkigen in het station van Soltau. Ik zei: “Ge moet zelf beslissen wat ge gaat doen, terugkomen of onderduiken. Wij zullen onze plan hier wel trekken.”

Natuurlijk waren voor ons achterblijvers de eerste dagen heel moeilijk en in de eerstvolgende brief van mijn zus stond dat de twee Boechoutenaren zeker niet terugkwamen en zouden onderduiken. Met Frans Celis en Louis Van der Heyden sprak ik af om onze papieren toch af te halen en vol te houden dat “die drie verlofgangers zeker terug zouden komen!”

De dagen kropen langzaam voorbij en onze vertrekdatum, 22 november 1943, kwam eindelijk in zicht. Op 19 november gingen we op het gemeentehuis van Speckenmoor onze papieren voor het vertrek afhalen, zeggende dat de drie verlofgangers al onderweg waren. Op de vrijdagavond voor ons vertrek werden we plotseling op het bureau ontboden. We moesten onze verlofpapieren terug afgeven, omdat de drie verlofgangers nog niet aangekomen waren. Ik antwoordde dat die mannen eerst zondag hier zouden zijn en dat onze papieren nog in de barak lagen. We zouden ze ’s maandags meebrengen als we kwamen werken.

Daarop liepen we vliegensvlug naar onze barak, pakten in en vertrokken naar Soltau. Onze papieren waren in orde maar men kon ons toch altijd terugroepen en ons beletten verder naar België te reizen. Wij moesten het erop wagen. Op zaterdag en zondag werd er niet gewerkt op de fabriek, dus we hadden een kleine kans om over de grens te geraken.

We spoorden tot in Keulen en daar kregen we controle. Ik zag de Feldgendarmen al staan toen we het station binnenreden en ik zei aan Frans en Louis: “We mogen niet blijven zitten, we moeten eruit en een andere trein afwachten, anders worden we misschien opgepakt!” En wij stapten langs achter uit de trein, terwijl de Duitsers vooraan instapten om de controle tijdens de rit uit te voeren. We moesten meer dan twee uur wachten voor we terug aansluiting hadden voor Antwerpen. Maar het lukte en zielsgelukkig reden we uren later over de grens, richting Antwerpen.

Mijn thuiskomst was niet alles, want twee weken verlof zijn vlug voorbij en ik moest beslissen of ik terug wilde of niet... Thuis kon ik niet blijven want de Feldgendarmen hadden al verschillende keren ons huis omsingeld om mijn broer te zoeken. De verhalen van mijn ouders, broers en zus deden het ergste vermoeden; thuisblijven was uitgesloten.

Na een onderhoud met mijn scoutsaalmoezenier pater Defour en verzetsleider Jos Wuyts, werd er besloten dat ik me beter nuttig kon maken in het verzet te Thy-le-Château dan terug naar Duitsland te vertrekken. De oorlog liep toen ook stilaan ten einde. Ik besloot dus na mijn twee weken welverdiend verlof ook onder te duiken bij mijn broer Robert in het maquis van Thy-le-Château.

Het weerzien met mijn broer na zes maanden Duitsland was voor ons beiden een heel blij en emotioneel moment. We hadden elkaar veel te vertellen over onze belevenissen, hij in Thy-le-Château en ik in Duitsland. We voelden ons opgelucht weer bij elkaar te zijn. We zouden samen verdergaan door dik en dun. Hij noemde mij altijd zijn kleinere broertje en ik voelde mij veilig bij mijn vier jaar oudere grote broer.
 

Ondergedoken in het klooster te Thy-le-Château

Mijn broer Robert was hier na zes maanden al goed ingeburgerd. We konden ons heel verdienstelijk maken en werkten zowel in de keuken als in de schrijnwerkerij, de boerderij, het veld en de tuin. Door het vele afwisselende werk vlogen de dagen voorbij. ’s Avonds brachten we de tijd door in de lees- of speelzaal, waar we kaart speelden of schaakten met de seminaristen. Pater Econoom Stevens, een graaf van Stavelot, was een echte schaakmaniak en hij speelde soms 6 partijen tegelijk tegen de beste seminaristen. Niemand kon deze pater kloppen. Mijn broer en ikzelf speelden redelijk goed schaak, maar hier leerden we de finesses van het spel. Na ongeveer twee maanden daagden we de pater uit, de seminaristen supporterden natuurlijk voor ons en na een urenlange partij slaagden we erin onze pater schaakmat te zetten tot groot jolijt van het publiek. Onze pater droop af en hij heeft ons nooit om revanche gevraagd.

Na deze rustige periode kwam de eerste inval van de Duitsers. Op een dag toen de H. Mis ten einde liep, werd plotseling de deur van de kapel opengegooid en een pater riep: “De Duitsers zijn daar! Pascontrole!” Mijn broer trok mij achter het altaar. Dit was door hemzelf gemaakt. Het rustte op twee holle zuilen en aan de achterzijde kon men het paneel met een veer openen. In elk van deze twee altaarvoeten kon zich dus één man verschuilen. Wij maakten gebruik van de paniek in de kapel om te verdwijnen. Het was geen comfortabele schuilplaats want men kon er slechts in gebukte houding zitten. Door een klein gaatje kon ik de ss’ers in de deur zien staan en de seminaristen één voor één ondervragen en buitenlaten. Wie zijn paspoort niet bij zich had werd door een soldaat begeleid naar zijn kamer om het te halen. Twee ss’ers doorzochten de kapel en de sacristie maar keerden onverrichterzake terug. Toen de soldaten eindelijk vertrokken waren, kwam broeder Jacques de Jésus ons een seintje geven dat alles veilig was. De Duitsers waren eigenlijk op zoek naar een Luxemburgse seminarist, die geweigerd had in het Duitse leger ingelijfd te worden. De paters beweerden van niets te weten.Een tweetal weken later volgde een tweede razzia. Het was ongeveer 17 uur en wij waren na ons werk in de kelders van het kasteel aan het douchen. Mijn broer Robert kwam uit zijn douchecel en zag door een klein raampje dat uitgaf op de tuin twee laarzen staan. Hij fluisterde: “Raymond, er staat een Duitse soldaat voor het raam!” We kleedden ons vlug aan en slopen heel voorzichtig de trap op naar de inkomhal. Door een kier van de kelderdeur zagen we pater Broos staan. We gaven een seintje. De pater kwam langzaam naar ons toe en fluisterde: “Er zijn vijf soldaten boven, alles is omsingeld, tracht de schuur te bereiken, ik zal in de deur gaan staan. Kruip achter het muurtje en probeer zo over te steken naar de poort van de hoeve.” Pater Broos leunde tegen de voordeur en wij slopen weg achter het muurtje, dat ongeveer 50 cm hoog was. We geraakten ongezien op handen en voeten kruipend tot aan de poort van de hoeve. We duwden de poort langzaam open en glipten ertussendoor naar het binnenplein. Nu moesten we nog op de hooizolder geraken. Onze zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Mijn broer fluisterde dat ik eerst moest en ik begon aan mijn eerste trede en sloop langzaam naar boven. Ik kon nu door een spleet kijken en zag twee mannen staan met de rug naar de poort, machinegeweer los over de schouder, rokend. Ze spraken Frans. Twee Waalse knechten van de Duitsers! Het is later gebleken dat de fascisten zonder de hulp van Vlamingen en Walen die met hen meededen heel wat minder hadden kunnen uitrichten. Het kwam er nu op aan kalm te blijven want bij het minste gerucht zouden deze mannen zich omdraaien en mij daar in die opening zien. Ik probeerde mijn voeten zo langzaam mogelijk te verplaatsen en raakte sport voor sport hoger. Boven spreidde ik mijn handen open op het hooi en drukte dat heel traag naar beneden om alle gerucht te vermijden. Mijn broer was ondertussen al halverwege. Minuten duurden precies uren. Ik verplaatste me langzaam op het hooi en probeerde de muur te bereiken. Eindelijk was mijn broer ook boven. Tegen de muur lieten we ons naar beneden glijden tussen hooi en muur. We waren eindelijk veilig.

Het werd al donker toen broeder Jacques de Jésus ons kwam roepen. We hoorden dat de Duitsers Jean-Pierre, een postulantbroeder, zoon van een wijnhandelaar uit het Luikse, hadden opgepakt en meegenomen. Of dat ook een werkweigeraar was, ondergedoken als broeder, weet ik niet, er werd geen uitleg gegeven. Jean-Pierre was een grote, zware, vriendelijke jongen in witte broederkleren. Onze leiders van het verzet deden al het mogelijke om Jean-Pierre terug vrij te krijgen. En eindelijk, na een vijftiental dagen, bracht dokter Dardenne hem achter op zijn motorfiets, terug naar het klooster. Hij kreeg natuurlijk een warm onthaal, maar Jean-Pierre was dezelfde niet meer. Hij was zeker tien kilo vermagerd. En over wat hij had meegemaakt wou hij niets kwijt. Hadden de Duitsers hem verboden daarover te spreken of had hij zwijgplicht gekregen van de leiding? Wij brachten begrip op voor zijn situatie en vermeden angstvallig met hem te spreken over die donkere periode.

De dokters van Thy-le-Château, dokter Dardenne en dokter Fanuel waren in de ondergrondse en beschikten over een motorfiets. In geval van alarm of van een Duitse razzia kwamen deze dokters ons ophalen en brachten ons dan per motor weg, ofwel naar de bossen, ofwel naar een boerderij. In de bossen beschikte het maquis over comfortabele schuilplaatsen, maar ik was toch liever op een boerderij, dan kon ik me nuttig maken.

Begin juni 1944 was ik al een week op een boerderij waar ik graag was. Deze mensen hadden mij al meerdere keren onderdak gegeven en ik was hun heel dankbaar. Het gezin bestond uit zes personen: grootmoeder en grootvader, een broer van de grootvader, de dochter en twee kinderen: een jongen van 12 en een meisje van 9. De schoonzoon die het bedrijf leidde was bij de Ardense Jagers, een eliteregiment van het Belgisch leger, en zat al vier jaar gevangen in Duitsland. Deze mensen konden geen goed woord over de bezetters horen. Ze deden heel veel voor de ondergrondse en die kon altijd op hun hulp rekenen zowel voor eten als voor onderdak. Ik melkte de koeien, mestte de stallen uit, gaf de varkens eten enz. Ik nam ook de moestuin onder handen en was voor deze mensen echt een grote hulp. Men zag mij graag komen. Ik sliep in een kamertje boven de paardestal. De merrie die in de stal stond moest een veulen krijgen en de dierenarts, die me al goed kende omdat ik al een tiental keren had meegeholpen als de koeien kalfden, had me uitgelegd waarop ik moest letten. Tijdens mijn tweede waaknacht gebeurde het. Alles verliep vlot. Rond vijf uur ’s morgens viel ik aangekleed op mijn bed in slaap. Rond zeven uur werd ik plotseling wakker geschud door Guy, een jongen uit de buurt: “Jean (dat was mijn schuilnaam) les Boches sont là, vite, file!” Met een wip was ik uit bed, keek even door het kleine raampje maar zag niets verdachts aan de achterkant van de hoeve en liet me van het dak glijden, recht op de mesthoop en weg naar de sloot. In deze sloot was ik betrekkelijk veilig, tenzij de Duitsers honden bij hadden. De boerderij lag tegen een heuvel waar de weiden aan paalden. Plotseling zag ik een glanzend voorwerp flitsen en ik speurde voorzichtig de omgeving af. En waarachtig, boven op de volgende heuvel, op het hoogste punt van de omliggende weiden, stond een Duitse soldaat. Hij kon de hele omgeving zien en controleren. Hij liep eerst naar links en dan naar rechts over de heuvelkam. Lager gelegen, een paar honderd meter achter mij, lag het dorpje. Tussen mij en de Duitser boven mij lag er nog een heuvel en een schuin oplopende weide. Plots kwam de boer uit de stal en van achter de poort deed hij een teken naar mij en wees naar de boven mij liggende heuvel en maakte een gebaar alsof hij dronk. Ik begreep: achter de heuvel bevond zich een grote betonnen drinkbak voor de dieren. Deze bak was ongeveer 70 cm hoog en als ik daarachter kon kruipen zou ik niet meer zichtbaar zijn vanuit de hoeve en het dorp en lag ik ook uit het zicht van die wachter. Ik moest wachten tot de Duitser naar rechts ging, richting hoeve. Toen hij zich omdraaide sprong ik weg. De boer joeg op dat moment de zeven vaarzen uit de stal om de aandacht van de soldaat af te leiden. Even later zat ik al veilig achter de betonnen kuip, ik maakte me zo klein mogelijk en nu kwam het er alleen maar op aan de bewegingen van die soldaat van links naar rechts te volgen. Het werd heel warm. Een uur later lieten de boer en de boerin al het vee buiten: de zeventien koeien, die nu gemolken waren, en zelfs de twee trekpaarden, die normaal alleen ’s avonds een paar uur buiten mochten. Ze probeerden de Duitser zoveel mogelijk af te leiden. De koeien kwamen me goeiendag zeggen, dronken en bleven een poosje staan en gaven me zo schaduw en dekking. Ze kenden me goed en sommige gingen dwars over mij staan. Ik voelde me veilig. Tot twee uur in de namiddag heb ik daar zo gelegen, iedere zenuw gespannen, me links of rechts verplaatsend naargelang de Duitse soldaat zich bewoog. Toen hij eindelijk verdween kwam de boer naar mij: “‘t Is voorbij, Jean, ze zijn vertrokken!” Ik was weer eens ontsnapt. De Duitsers hadden het dorp en de boerderijen uitgekamd, in stromijten geschoten en vier verdachten meegenomen. Nu nog, na zoveel jaren, als ik op wandel ben en zo’n kuip in een weide zie staan, denk ik terug aan die dag, en ik zie alles voor mijn ogen weer gebeuren.

Twee dagen later kwam mijn broer ook. We dachten dat het nu wel een tijdje rustig zou blijven. Er was veel werk. Op het veld moesten de gewassen geharkt worden, aardappelen gerooid enz. Zo gingen er twee weken voorbij. De oorlog nam een voor ons gunstige wending. De Geallieerden boekten de ene overwinning na de andere.

Op een zomerse dag, rond vier uur in de namiddag, waren we allemaal, tot de kinderen toe, op een veld vlak aan het bos bieten aan het hakken. Plotseling hoorden we in de verte geroep en getier, er werden een paar schoten afgevuurd, honden blaften. We zagen uniformen. “Verdomme” riep de boer, “’t zijn Duitsers!” We lieten het ons geen tweemaal zeggen, maakten ons zo klein mogelijk en vluchtten het bos in. Hadden ze ons gezien? We twijfelden. “Die rothonden gaan ons spoor zeker volgen!” zei ik tegen mijn broer. “Kom, naar het riviertje!” riep mijn broer en we spurtten weg, zig zag tussen de bomen door, schuin afdalend naar de rivier. Daar aangekomen sprongen we steen op steen af, deels in het water, opdat de honden ons spoor zouden kwijtraken. We kenden deze streek op ons duimpje en we wisten dat er verderop twee vijvers waren, waar het riviertje in uitmondde. In de verte hoorden we geroep en hondegeblaf. Zouden ze ons volgen? We namen geen risico en spurtten verder door het riviertje. Mijn hart bonsde in mijn keel van schrik. Toen zag ik het ijzeren hek dat de vijver afsloot van de rivier. Dit hek was bedoeld om de vissen, die in de vijvers gekweekt werden, tegen te houden. We klauterden over het hek en waadden langzaam door de vijver in de richting van het hoge riet. Toen nam mijn broer zijn mes en sneed twee dikke rietstengels af, gaf er een aan mij en zei me een plaats te zoeken in het dichte riet, met een diepte van ongeveer 1,30 m . We hadden dit al verschillende keren ingeoefend, maar nu was het bittere ernst. Na enig over en weer zoeken vonden we een geschikte plaats. We schopten onze schoenen onder de wortels van het riet om zo een houvast te krijgen onder water. We hoorden onze achtervolgers naderen. Na minstens 20 cm weggezakt te zijn voelde ik vaste bodem. We namen onze rietstengels in de mond, ik kneep met één hand mijn neus dicht en liet me langzaam door de knieën gaan. Met mijn andere hand hield ik mij goed vast aan de wortels. Ik trachtte langzaam en rustig te ademen, mijn hoofd bonsde, maar het lukte. We staken ons hoofd terug boven water en wachtten af. Achter ons en links en rechts waren we beschermd door het riet. Het kwam er nu op aan kalm te blijven en moed te houden, ze hadden ons nog niet, waarom zou het ook nu niet lukken, we waren bereid alles te doen om uit de klauwen van de moffen te blijven.

Daar waren ze! Mijn broer stak zijn duim omhoog, fluisterde “nu, broertje” en we doken langzaam onder. Het klinkt misschien ongelooflijk, maar onder water hoort men alles. De honden draafden woedend blaffend over en weer langs de waterkant, en bevelen werden geroepen. Mijn hart bonsde in mijn keel. Mijn enige gedachte was: volhouden! Ze kunnen ons niet zien, laat die rotbeesten maar draven, ze kunnen ons niet ruiken, ze zijn ons spoor bijster, hun prooi is in het niets verdwenen...” Dit spookte door mijn hoofd, de minuten leken uren. Ik kreeg het langzaam koud.

Na een hele tijd scheen het geblaf zich te verwijderen. Waren de Duitsers weg? Niet te vroeg boven komen, jong! Na een tijd, die eeuwig scheen te duren, werd er een hand op mijn hoofd gelegd. Het was mijn broer, die teken deed langzaam boven te komen. Eerst eens flink diep ademhalen. Dat was toch wat anders dan het rieten stengeltje! We bleven zeker nog een kwartier doodstil staan met alleen ons hoofd boven water, om er zeker van te zijn dat alle gevaar voorbij was. Het was gelukt! Heel in de verte hoorden we nog geroep en geblaf. Toen werd alles stil. We waadden langzaam naar de oever. De zon deed deugd. We deden onze kleren uit, wasten ze in de rivier en lieten ze in de zon drogen. Onze kousen en schoenen zaten vol modder. Toen we ’s avonds terug op de hoeve aankwamen, wist men daar al dat wij ontsnapt waren, maar niet hoe. De boer had gehoord van iemand van het dorp dat men vijf jongens had opgepakt, maar men had er ons niet bij gezien. We vertelden het hele verhaal en ze wensten ons proficiat met onze stunt. “Vlamingen zijn toch vindingrijk” zei de boer. Bij die vijf aangehoudenen waren er geen bekenden uit onze groep. De onderduikers zaten verspreid over verschillende hoeven en bossen en hoe minder men wist hoe beter, dan kon men ook niets verraden.

We bleven samen nog een week op deze hoeve en keerden dan terug naar Thy-le-Château. Daar was nu veel werk en broeder Jacques de Jésus kon het niet meer alleen aan. Wij hielpen in de stallingen en de moestuin en plukten de bonen die we in de maand mei bovenop de verborgen wapens hadden geplant. Broeder Jacques zei langs zijn neus weg: “Ze zullen er toch niet naar smaken, zeker?” “Misschien naar olie”, dachten wij, want we hadden alles goed verpakt in met zware olie doordrenkt bruin papier. Er werd verder niet veel over deze zaken gesproken. Er zat weer een Canadese vliegenier in de geheime torenkamer verborgen. Wij dachten dat die wel hier zou blijven, de oorlog naderde stilaan zijn einde. Regelmatig hadden we zo’n bezoekers; die werden dan na een paar dagen op de ontnappingsroute gezet. In de rookkamer van de paters hing een grote landkaart van Europa met verschillende kleurige vlaggetjes die de frontlinies aanduidden. Deze veranderden alle drie uren en iedereen kwam regelmatig poolshoogte nemen, de radiopost uit Engeland werd intens beluisterd. Het was nu kalm in het seminarie, de seminaristen waren in verlof, alleen een postulant uit Luxemburg hield ons nog gezelschap. En zo liep de maand juli ten einde. Iedereen was vol goede moed en hoopte op een voorspoedig einde van de oorlog. We hadden de laatste twee weken hard gewerkt, groenten ingelegd, het hooi in de schuren geborgen en koren en aardappelen geoogst.
 

Maandag, 31 juli 1944

Maandag 31 juli 1944 was voor ons een dag als een andere. We waren ’s morgens om halfzeven opgestaan en hadden verscheidene paters geholpen met mis dienen. Enkele paters gingen de H. Mis in een omliggende parochie celebreren. Mijnheer Pirenne, de eigenaar van de metaalfabriek van Thy-le-Château en grote weldoener van de Witte Paters, kwam dagelijks de mis volgen in het klooster.

Het was ongeveer halfelf toen mijn broer en ik de melk naar de keuken brachten om gekarnd te worden. Dat was een zwaar karwei, want men moest het tuimelvat ronddraaien om zo boter te krijgen. Het duurde ongeveer een uur voor al de melk gekarnd was. We hadden deze klus juist geklaard toen plotseling Marcel Belgeonne, die ook in de keuken werkte, riep: “Les boches sont là!”. En werkelijk, door het kleine keukenvenster zagen we een drietal Duitse officieren naar de hoofdingang van het kasteel stappen. “Verdomme! Weg wezen, naar de grote schuur om ons te verstoppen!” We probeerden te ontsnappen door de bijkeuken en de kolenkelder, waar zich een klein venster bevond dat op de achterkoer uitgaf. We kropen erdoor en liepen in de richting van de schuur, maar we kwamen niet ver. “Halt!” Een Duitse soldaat kwam met een machinegeweer op ons af. Hij beval ons achteruit te gaan tot tegen de muur, handen omhoog met ons gezicht naar de muur gekeerd. “Hoger die handen!” riep hij en sloeg met de kolf van zijn machinegeweer tegen onze ellebogen. Marcel kwam naast ons staan, hij was ook niet verder geraakt. Er stonden nu een drietal soldaten achter ons. Ze rookten en babbelden. De overige soldaten met de officieren doorzochten het kasteel en de gebouwen. Toen werden we naar de rookzaal van het kasteel gebracht. In de hal kwamen we de gevangengenomen paters tegen. In de rookzaal waren de meeste broeders en paters en ook Roger Recklinge, de Luxemburgse seminarist. Deze laatste stond dicht bij de grote landkaart van Europa waarop met vlaggetjes de frontlinies aangegeven waren. Een briefje met de laatste berichten uit Engeland lag nog op een tafeltje. Deze landkaart met de beide fronten, zowel het Russische als het Geallieerde, netjes en precies aangeduid, was een doorn in het oog van de Duitse officieren. Ik zag het briefje liggen en deed teken aan Roger het weg te nemen. Op dit ogenblik werden er twee paters binnengebracht en van deze gelegenheid maakte hij gebruik om het papiertje te pakken. Mijn broer ging voor hem staan en Roger vouwde het papier zo klein mogelijk op en liet het in de gleuf van de rolluikkast verdwijnen. Aan de landkaart en de vlaggetjes konden we natuurlijk niets meer doen. De radio, die nog op Londen stond, had Roger al eerder op een andere post overgeschakeld. De twee laatste paters die men had binnengebracht waren onze overste, pater Reynaert en pater Dardenne, de broer van dokter Dardenne. Pater Defour, vergezeld van een bezoeker priester Bertrand de Gourdinne, werd opgeleid en ook de kleine Jules, broer van Marcel die met zijn vriend René Bayens zijn broer was komen bezoeken. Pater Diez, die in het dorp de mis had opgedragen, had de omsingeling van het klooster gezien en bleef wijselijk weg. De andere dokter van Thy-le-Château, Dokter Fanuel die mee in het verzet zat, trachtte ons te verwittigen maar liep in de opgezette val. De Duitse officieren hielden hem aan en toen ze vroegen wat hij kwam doen, zei hij: “Er is een patiënt stervende in Berzée en ik kom een pater halen om de laatste sacramenten toe te dienen.”

Men had ondertussen de identiteitskaarten gevraagd en nagekeken, alles grondig gecontroleerd, maar niets gevonden. Wonder boven wonder, de Duitse officieren groetten ons en alle soldaten trokken zich terug.

Een beetje onwennig, niet goed wetende wat te doen, ging iedereen terug aan het werk. Het middageten werd opgediend. Het was wel een beetje aangebrand en het smaakte niet bijzonder. Marcel en ik ruimden de tafels af in de rookzaal, waar de paters en de broeders het middagmaal hadden gebruikt. Mijn broer Robert was met Jacques de Jésus terug naar het park vertrokken. De priester Bertrand de Gourdinne en de werkman René Bayens waren voor het eten vertrokken, richting Berzée. Pater Defour was naar zijn kamer gegaan en onze seminarist, Roger Recklinge, de Luxemburgse deserteur, was niet komen eten, maar had nadat de Duitsers ons hadden laten gaan, een schuilplaats gezocht in de ommuurde groententuin.

De paters en broeders waren nog volop aan het babbelen over wat zich ’s morgens had afgespeeld, toen de bel weer ging. Pater Fobbe ging opendoen en ik kwam juist terug uit de keuken in de hal. Drie Duitse Feldgendarmen sprongen in de gang. Eén kwam er vliegensvlug naar mij en riep: “Tegen de muur en handen omhoog”. De twee anderen volgden pater Fobbe. Op dat ogenblik kwamen de paters en broeders uit de eet- en rookzaal en gingen zoals gewoonlijk zingend en biddend naar de gaanderij. De Duitsers lieten iedereen voorbijgaan en namen alleen een postulant, broeder Jean Jorissen, eruit, omdat hij nog in burgerkleren was. Hij moest naast mij plaatsnemen. Pater Defalque kwam terug in de hal. Een Duitse officier maande hem aan iedereen te verzamelen die zich nog in het klooster bevond.

Iedereen werd terug samengebracht. De broeders Jacques, Jean-Pierre, Ignace, Jean Jorissen, Albert Marchal, kok, Marcel en kleine Jules, pater overste Reynaert, Broos, Dardenne en Fobbe. Mijn broer kwam samen binnen met broeder Jacques. Ik fluisterde: “Je kon toch vluchten en je verschuilen?” Zijn antwoord was: “Ik kon mijn kleine broer toch niet alleen laten”. Van broederliefde gesproken! Toch was ik toen razend kwaad: dát hoefde toch niet! Seminarist Giaux en broeder Charles-Xavier werden ook nog bij ons gebracht. Na controle van de identiteitskaarten arriveerde er een vrachtwagen en moesten we de hal door, richting hoofdingang. In de hal kon Pater Fobbe gebruik maken van de verwarring om in een rommelhok weg te springen. Pater Defour had zich ergens op zijn kamer verstopt en wist ook te ontsnappen. Pater Diez en pater ’t Serstevens, onze econoom en leider, waren op dat ogenblik niet in het seminarie. Pater Pregardien, die les gaf in het seminarie, was ook aalmoezenier van het maquis. Op het ogenblik van de razzia bevond hij zich gelukkig bij zijn mannen in het bos. Maar na de bevrijding bij het Ardennenoffensief van de Duitsers werd hij toch opgepakt in Stavelot en door de ss ter plaatse neergeschoten op 22 december 1944. Hij was dertig jaar oud.
 

Aangehouden

Met ons vijftienen moesten we plaatsnemen op de vrachtwagen. Het moet ongeveer 17 uur geweest zijn. Voor we wegreden kwam kleine Jules ons nog vlug brood en toespijs brengen. De Duitsers lieten begaan. Zo verlieten we het seminarie. Ik vroeg me af of we dit fijne toevluchtsoord nog levend zouden terugzien.

Op het marktplein aan de kerk van Thy-le-Château hielden we halt. Daar werd de heer Perinne, die ook in het klooster aangehouden werd, vrijgelaten. Na een halfuurtje zetten de Duitsers alle voertuigen in colonne en reden we richting Thuin. Daar aangekomen werden we aan het college afgezet en op de koer samengebracht. Er werden nog andere gevangenen binnengebracht, maar die werden van ons gescheiden gehouden. Al gebarende kwamen we te weten dat nog andere gemeenten omsingeld waren en dat de Duitsers alles hadden doorzocht. Het werd donker. Het was al 23 uur toen de Duitsers ons terug in de vrachtwagens laadden. Onder zware bewaking reden we dwars door Charleroi en belandden een halfuur later in de gevangenis. Daar werden we voor de poort afgezet en binnengeleid. We kwamen in een heel lange gang en moesten plaatsnemen op één rij in het midden. Voor en achter ons waren celdeuren en er werd naar ons geroepen, men vroeg sigaretten en lucifers. Men riep ons de laatste nieuwtjes toe. Wij durfden niet bewegen, want de ss’ers stonden voor ons met het geweer in de aanslag. Er werd geroepen: “Moed houden, jongens, ze krijgen er ons niet onder!” De soldaten beukten met de geweerkolven op de celdeuren, maar het hielp niet veel. Daar het al laat was werden de nieuwe gevangenen voorlopig maar over de cellen verdeeld.

Ik kwam met mijn broer en nog een gevangene in een cel van 12 m2 terecht waar al een vijftiental lotgenoten samengeperst waren. In de heel dikke buitenmuur bevond zich één klein raampje, op een hoogte van 2,5 m . De cel was schaars verlicht met een lampje. In een hoek stond een emmer voor onze behoeften, en die was overvol. We hapten naar adem. Onze lotgenoten maakten wat plaats zo goed en zo kwaad dat nog ging. We maakten kennis en vertelden de laatste nieuwtjes. We deelden sigaretten uit en rookten zwijgend. Daarna trachtten we wat te slapen en met ons hoofd op onze knieën dutten we in. Om twee uur ’s morgens werd de grendel van onze celdeur knarsend geopend. Een gevangene, meer dood dan levend, werd met een grote boog binnen gegooid door twee bewakers. We waren direct klaarwakker. De jongen kreunde en riep, was helemaal bebloed, neus ingeslagen, nagels uitgetrokken, voeten zwaar geplet, het lichaam verbrand. Een levend wrak. Vol schrik vroegen we aan de andere gevangenen wat er gebeurd was. “De Gestapo is Jacques komen halen voor zijn derde verhoor. Dit is het resultaat!” We huiverden en riepen: “Die rothonden!” We maakten plaats vrij voor onze arme vriend en verzorgden zijn wonden met de schaarse middelen waarover wij beschikten. Het werd een vreselijke nacht. Het gekreun en geroep van de arme man was in de hele gang te horen. Dat was misschien ook de bedoeling van de Duitsers, om zo de andere gevangenen af te schrikken en te doen spreken. Wij deden in elk geval geen oog meer toe en vroegen ons af wat ons nog allemaal te wachten stond.

Om 7 uur ’s morgens werd de celdeur geopend en er werd gebruld: “Die drie mannen van Thy-le-Château, buiten komen!” We verlieten onze vrienden van één nacht, wensten hen nog goede moed en stapten achter onze bewaker de gang in. Daar stonden al een dertigtal andere gevangenen. Men zette ons in rijen van vijf man en zo werden we naar de uitgang van de gevangenis van Charleroi gebracht. De zware eiken poort zwaaide open. We moesten onze ogen dichtknijpen voor het felle zonlicht. Onder zware bewaking van ss’ers en soldaten verlieten we de somber uitziende gebouwen. We stapten door de straten van Charleroi, aangestaard door zwijgzame burgers, naar de kazerne van Trazegnies, die als gevangenis was ingericht. Poorten werden geopend, bevelen weerklonken en we bevonden ons in een brede gang. We liepen een trap op en werden naar een grote zaal gebracht. Er stonden een veertigtal bedden, telkens twee boven elkaar en tafels en stoelen. Daar zagen we Marcel Belgeonne, Albert Marechal, onze kok en enkele broeders van de Witte Paters. We kregen ieder een bed aangewezen. Ik nam een bovenste, Marcel ook en mijn broer Robert sliep onder mij. De andere gevangenen kwamen kennismaken en vroegen ons uit over de recente oorlogsgebeurtenissen. Vanuit deze zaal werd men één voor één verhoord en naargelang de ernst van de feiten in cellen geplaatst of terug gebracht. Gelukkig voor ons werd er aan een gevangene, die hier al enkele weken was, op dat moment een colli bezorgd met etenswaren en kleren. Er was een brood bij met een bericht voor de gevangenen van Thy-le-Château. Daarin stond dat iedereen zijn ware identiteit mocht opgeven, er was geen gevaar, men had niets ontdekt. Het briefje werd in stukjes gescheurd en opgegeten.

De eerste nacht was een echte nachtmerrie. We konden niet slapen, we werden langs alle kanten lastig gevallen door luizen en grote vlooien. Vooral Marcel werd gebeten. Die beesten kwamen van het plafond op hem gesprongen. We hoorden hem heel de nacht vloeken en meppen. En middenin de nacht, hoe het kwam weten we niet, viel Marcel pardoes door zijn bed op de onder hem liggende kamergenoot. Deze schoot in een Waalse woede en we moesten tussenbeide komen om hen uit elkaar te sleuren. Onze Waal was wel een beetje gekwetst, maar ’s morgens bij daglicht bleek het nogal mee te vallen. Ik denk dat hij meer geschrokken was dan gewond. Na het ontbijt gingen we op jacht naar die rotbeesten. Maar die kwamen alleen te voorschijn als het donker werd. We krabden de hele dag. Een van de oudere gevangenen gaf ons zalf om het jeuken wat te verzachten.

Na twee dagen mochten we een briefje naar huis schrijven om eten en ondergoed te vragen. We werden dagelijks gelucht weliswaar onder strenge bewaking. Op de grote binnenkoer moesten we dan langzaam rondwandelen in een grote kring, met een meter afstand tussen elke gevangene. Dit duurde ongeveer een uur. Dit uurtje deed ons echt deugd. We voelden de zon en we zagen de blauwe hemel; een klein beetje vrijheid.

Mijn broer Robert en ikzelf hebben acht dagen in deze zaal vastgezeten. Toen werden we afzonderlijk verhoord. Ons verhaal, dat we samen goed hadden voorbereid, moest éénsluidend zijn. Bij mijn verhoor was een Vlaamse ss’er aanwezig, die alles vertaalde. Ik vertelde mijn verhaal, over de verplichte tewerkstelling in Duitsland en de belofte dat mijn broer Robert dan vrijgesteld werd om mijn zieke vader in ons bedrijf te helpen. Over de opeising van mijn broer en dat die dan op voorspraak van onze scoutsaalmoezenier, pater Defour, econoom van de Witte Paters van Afrika te Boechout, naar het klooster van Thy-le-Château getrokken was. Over hoe ik zelf ook onderduiker werd omdat de Duitsers zich niet aan hun belofte gehouden hadden. Ik verklaarde dat wij te Thy-le-Château heel nuttig werk hadden verricht. Dat we de boeren hadden geholpen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Dat we ons zodoende hadden ingezet voor de bevoorrading van het land. Het hele verhaal werd zorgvuldig genoteerd en ik was enigszins gerustgesteld en kreeg weer hoop op een goede afloop. Maar eigenaardig genoeg mocht ik niet naar de grote zaal terug. Ik moest een soldaat volgen naar een kleine cel op de tweede verdieping. De cipier opende met veel geknars de deur, en ik zag een kamer van drie meter op drie meter en half, een klein raampje op een hoogte van 2,5 meter , en links en rechts drie ijzeren bedden boven mekaar, een tafeltje onder het raampje en links in de hoek een emmer voor onze behoeften. Vier mannen sprongen in houding. Ik werd binnengeduwd en de deur vloog met een smak dicht. Ik werd overstelpt met vragen, alhoewel deze gevangenen al heel veel wisten van wat er zich buiten afspeelde. Men vroeg hoe het verhoor was geweest. Ik vertelde mijn verhaal. De vier Walen moesten hard lachen, dat gelooft niemand, wacht maar, ze gaan het daar niet bij laten, zeiden ze. Het tweede verhoor is zwaarder en als men iets vermoedt gaan de rotmoffen verder tot het bittere einde. De moed zonk me in de schoenen.

Als laatst aangekomene kreeg ik een der bovenste bedden toegewezen. Ik vroeg verder waarom ze dachten dat men mij opnieuw zou onderhoren. Omwille van mijn afzondering, zo dacht men, dat was geen goed teken, dat was omdat men iets vermoedde. Twee uur later werd mijn broer Robert ook in onze cel afgeleverd. Hij had hetzelfde verhaal verteld. Ik was enorm blij hem weer te zien, zo hadden we weer steun aan elkaar en konden we terug onze eigen taal spreken. Mijn broer nam het rechter bovenste bed en we maakten verder kennis met onze nieuwe Waalse celgenoten. De dagindeling werd besproken. Wie het eten ging aannemen in de gang, wie de emmer moest wegbrengen, enz. Het waren vier goede kamergenoten, we deden samen spelletjes en vertelden verhalen van thuis. Zo ging de tijd wat vlugger voorbij. Er werd ook een lijstje opgemaakt van wie er om de beurt de kamer moest schoonmaken, en dat werd aan de muur gehangen. Het eten was redelijk goed in de gevangenis. Als een gevangene een pakje van thuis kreeg werd er altijd gedeeld met de anderen. De kameraadschap was buitengewoon, zowel tussen de Vlamingen als tussen de Walen. We waren echte broeders.

Wanneer het eten werd gebracht opende de cipier onze celdeur, één gevangene mocht dan naar buiten naar de twee gevangenen met de etenskar. Eén Duitse soldaat met machinepistool stond op afstand alles te beloeren, om bij de minste onraad te kunnen ingrijpen. Nieuwtjes werden fluisterend door de twee brengers doorverteld. Dat gebeurde zo driemaal per dag. Meestal haalden onze kamergenoten het eten want soms spraken de brengers hun streektaal, en dat was voor ons moeilijk te verstaan. Om het uur ongeveer werd ook het luikje van onze spionkop geopend en loerde een vreemd oog in onze cel om te zien of alles nog in orde was. Het grote helle licht ging om negen uur ’s avonds uit en dan brandde er nog een klein lampje, juist genoeg om gezien te worden. Maar dikwijls floepte het helle licht ’s nachts plots terug aan, om ons te controleren. Dat was erg vervelend, want we werden er iedere keer wakker van. Om negen uur ’s avonds kleedden we ons uit en kropen in bed. Dan wachtten we onze loerder af, met een oog boven de deken. Zodra we het luikje hoorden dichtklappen waren we één uur gerust en gingen we terug dammen of kaarten. Meestal werden we gewaarschuwd door geklop op de buizen van de centrale verwarming, door de gevangenen van de eerste cel, als daar de cipier was voorbijgegaan. We hadden dan nog alle tijd en als ons luikje openging, lagen we allemaal braaf te dromen of we keken naar dat vijandige oog, men kon ons toch niet verbieden nog wakker te zijn.

Zo gingen er een paar dagen voorbij. Op een namiddag verwittigde de bewaker ons dat de gebroeders Van Pée zich klaar moesten houden. “Ik kom u straks afhalen, er is bezoek.” Wij vol verwachting, wie zou ons mogen bezoeken? We hadden de eerste week naar huis mogen schrijven, maar toch durfden we niet hopen. Mijn broer schreef nog vlug een briefje naar zijn verloofde, in de hoop dat buiten te kunnen smokkelen. Dan opende de cipier de deur en we wandelden onder begeleiding van twee soldaten de gang door naar beneden. Links in de hal was een kamer waar we mochten binnengaan, en daar stond onze papa. Wij vlogen rond zijn hals en kusten mekaar. We begonnen vragen te stellen maar de soldaten scheidden ons en we moesten achter een tafel plaatsnemen. Eens gezeten vroegen we nieuws van mama, broers en zus, en mijn broer vroeg naar zijn verloofde. Papa had een groot pak bij zich met eetwaren en ondergoed. Mijn broer zei: “Papa, als ge dat pak geeft, zal ik u tegelijkertijd een briefje doorgeven voor mijn verloofde”. We moesten het pak openmaken op tafel, en alles werd door de soldaten grondig nagezien of er niets verdachts in zat. Maar ondertussen was het briefje al lang in de zak van onze papa verdwenen. We mochten een halfuurtje samen babbelen en toen deden de Duitsers teken dat het bezoek ten einde was. We verwittigden papa nog vlug dat we hem bij het afscheid onze gouden stempelring, die we allebei hadden gekregen toen we 18 jaar werden, in de hand zouden stoppen, want die moest zeker niet in de handen van de Duitsers vallen. Dat hebben we inderdaad kunnen doen zonder dat de Duitsers het merkten. Ik heb die ring nu nog altijd. We omhelsden elkaar en we hoopten vurig op een blij weerzien in betere omstandigheden. Papa veegde zijn tranen weg en mijn broer zei: “Papa, niet wenen in ’t bijzijn van onze vijanden, dat zullen we in stilte wel doen.”

Toen we tussen de twee soldaten terug in de hal kwamen, stopte er een auto en twee Gestapo’s sleepten een zwaar toegetakelde man de hal in. We gingen opzij om de schurken door te laten. Naast ons stonden twee soldaten en we hoorden hen zeggen: “Die verdoemde Schweinhunde!” Ook dit mag wel eens vermeld worden. Niet iedereen ging akkoord met de handelwijze van de Gestapo. Of spraken ze nu zo omdat de oorlog op zijn einde liep?

Met onze bewakers gingen wij de trappen op, terug naar onze cel. Terwijl wij door de gangen liepen werd er op de deuren geslagen en geschopt, de gevangenen vroegen om sigaretten, men vroeg nieuws over de oorlog en men brulde scheldwoorden. Gevangenen die teruggebracht werden van verhoor of bezoek en goed nieuws hadden gehoord, schreeuwden luidkeels in de gangen: “De Engelsen hebben die of die stad veroverd, schep moed, de bevrijding nadert!” Natuurlijk kregen ze dan slagen met de geweerkolven, maar dat hadden ze ervoor over. Heel de gang wist dan toch het goede nieuws en dat gaf moed en hoop.

Een paar dagen later werd er een bericht geseind langs de buizen van de verwarming. Dit gebeurde meestal na 22 uur, als het volledig stil was. Iedereen respecteerde deze regel om de berichtgeving niet te storen. Een gevangene uit onze cel, een jongen uit Verviers, kreeg zo bericht dat hij morgenmiddag met een tiental anderen op transport zou gesteld worden. Zijn verloofde zou tegen 9.30 u op straat naast de gevangenis postvatten en trachten met hem te praten. De gevangenen die al het langst onze cel bewoonden hadden ontdekt dat men, met een beetje organisatie, vanuit onze cel de straat rechts onder ons kon zien. En inderdaad, met behulp van onze vrienden begonnen we met de oefeningen. Het was heel simpel maar het moest echt overdacht gedaan worden. Na het bezoek van onze cipier schoten we in gang. Twee stoelen werden op elkaar op tafel gezet, één man hield de tafel vast en twee anderen hielden de stoelen in een vaste greep. Pierre, de man die moest vertrekken, kroop langzaam naar omhoog tot bij het raampje en wrikte het met een mes open. En ja, hij zag rechts onder hem de hoge muur die de grote binnenkoer ommuurde en daarachter de straat. Onze cel was de laatste van de gang, en dus het dichtst bij de buitenmuur. Pierre was niet om aan te spreken, we hadden alle moeite van de wereld om hem een beetje te kalmeren. Hij was bang voor het onbekende. Trouwens, wie niet? Pierre wou nog een briefje schrijven naar zijn meisje, maar hoe konden we haar dat bezorgen? We kregen een goed idee: we vezen een moer uit een der bedden. In deze ronde opening staken we het briefje. Dan maakten we een katapult van een spanveer die we lospeuterden uit een van de ressorts. Met een beetje geluk moest het lukken. We oefenden een paar keer om onze stelling op te bouwen en terug af te breken, het raam open en toe te doen, want alles moest in geval van onraad vlug gebeuren. Er was soms niet veel tijd tussen de verschillende controles.

De volgende morgen, toen men het ontbijt bracht, zei één der gevangenen: “Alles is geregeld. Bij alarm zullen de andere gevangenen de wachten trachten op te houden, dan winnen jullie tijd. Veel geluk!” Van solidariteit gesproken, die was werkelijk enorm. Iedereen deed zijn best, zowel Vlamingen als Walen, om mekaar in deze moeilijke en hachelijke omstandigheden te helpen. We aten vlug ons morgenmaal en deden nog een paar oefeningen. Het was bijna negen uur toen de controle kwam. En wat niet dikwijls gebeurde, de celdeur ging open en twee cipiers stapten binnen. We gingen in houding staan naast ons bed. We moesten de handen open houden, bedden werden nagekeken, matrassen omgedraaid, ons schamel bezit werd door mekaar gesmeten, er werd in papieren gesnuffeld, muren afgetast. Tegen Pierre zegden ze dat ze hem straks kwamen halen en dat hij zich gereed moest maken. We maakten ons zorgen dat hij zo vroeg al mee moest, want dan was alle moeite voor niets geweest. Nadat de cipiers weg waren kwamen we in actie. Eén man bleef bij de deur staan om te luisteren. De stelling werd opgebouwd en Pierre kroop er traag bovenop. Hij deed het raampje langzaam open en keek naar buiten. “En, niets te zien? Ziet ge de straat?” “Ja,” fluisterde hij, “maar ik zie niemand staan.” “Fluit en doe het raam op een spleetje open en trek je hoofd achteruit!” Dan verscheen het meisje aan de overkant van de straat. Ze had Pierre gehoord. Onze vriend deed een teken en we reikten hem zijn katapult en moer aan. Nu moest het raampje bijna helemaal open. Pierre mikte langzaam en zorgvuldig richting straat. Hij liet los en met een mooie boog belandde ons projectiel over de muur in de straat. We juichten. Pierre riep nu van alles naar zijn meisje beneden, en zij riep terug. We konden haar heel goed verstaan. Nu werd het gevaarlijk. Op de koer beneden ons waren er altijd wachten. We riepen naar Pierre dat hij het raam zo dicht mogelijk moest doen en zijn hoofd terugtrekken. Zo hoorde men wel roepen, maar wist men niet vanwaar het geluid kwam. Geklop op de buizen verwittigde ons om op te houden, vliegensvlug werd het raampje gesloten, we trokken Pierre naar beneden, braken de stelling af en toen onze celdeur openzwaaide lagen er twee mannen op hun bed te lezen en de vier anderen waren aan het kaarten. We sprongen verbaasd in de houding. Een soldaat wipte op de tafel en bekeek het raam, maar hij vond niets verdachts. We keken zo onnozel mogelijk en vroegen: “Is er iets aan het raam?” Er werd geroepen en gebruld en de celdeur knalde toe. Ze onderzochten de hele gang, natuurlijk zonder resultaat. Na een tijdje verstomde het tumult. Onze vrienden wensten ons langs de verwarmingsbuizen proficiat. Pierre was nu toch een beetje getroost. Een uurtje later moesten we afscheid van hem nemen. We wensten hem veel geluk en een behouden terugkeer in het vaderland. Bij het rondbrengen van het avondmaal vernamen we dat er een twintigtal gevangenen op transport waren gesteld, richting Duitsland of Breendonk, dat wist men niet zeker. We hoorden ook dat er verraders, die zich voordeden als gevangenen, in de cellen geplaatst werden om ons te kunnen uithoren.

Om acht uur ’s avonds klonk er veel geroep en getier in de gang, onze celdeur werd opengeworpen en een gevangene werd onder een regen van slagen in onze cel gegooid. We hielpen de man recht, zetten hem op een stoel en gaven hem wat te drinken. Maar was het een verrader of niet? We probeerden gewoon te doen. Mij persoonlijk leek hij toch niet zo verwond. Achter zijn rug gaf ik een teken aan mijn vrienden en ik merkte direct dat zij ook hun twijfels hadden. Wat moesten we nu doen? Afwachten, de tijd zou het wel uitwijzen. De man was een Ketje, heette Jean, sprak de twee landstalen en kon ook wat Duits. Dat sloeg tegen voor mij en mijn broer, want vroeger spraken we samen Nederlands als we iets speciaals wilden zeggen, de vier Walen begrepen dat toch niet, dus nu moesten wij op onze woorden letten.

Zijn verhaal zat perfect in mekaar. Hij was bij een opdracht van de ondergrondse opgepakt in het station van Charleroi en op het bureau van de Gestapo zwaar verhoord. Jean was al twee jaar in het verzet en vroeg van welke groep in het maquis wij deel uitmaakten. Wij vroegen wat hij met dat woord bedoelde. Weten jullie dat niet, dat is het Franse woord voor ondergronds verzet. Nooit van gehoord, Jean... Hij vertelde verder dat hij aan verschillende acties had deelgenomen en vroeg ons waarom wij daar zaten en hoe lang al enz. Het lag er dik bovenop dat hij inlichtingen moest inwinnen. Niemand van ons vroeg ooit iets aan een medegevangene, als men iets wou vertellen, goed, maar dan op eigen verantwoordelijkheid. Hoe minder men wist hoe beter. En als er toch iemand onder speciale omstandigheden iets kwijt wilde, dan zegden we meestal: “Vriend, zwijg erover, ik wil het niet weten!” We waren bang om later onder zware martelingen iets te verraden.

Tegen Jean zegden we dat we onschuldig waren, dat we alleen werkweigeraars waren. Het bed van Jean werd gereedgemaakt en we gingen vroeger slapen dan anders. Terwijl we op onze strozak lagen, de cel schaars verlicht door het kleine lampje dat alleen brandde na 9 uur ’s avonds, vertelde onze nieuwkomer nog een paar sterke verhalen over sabotagedaden die hij met zijn groep had gepleegd, maar wij antwoordden dat wij daar niet konden over meepraten. Ook zei hij dat hij maar alles ging vertellen bij het volgende verhoor, “want anders slaan de Duitsers me misschien kreupel. Dan ga ik liever maar naar de zoutmijnen, dan heb ik misschien een kans om er levend uit te komen, de oorlog loopt toch op zijn einde, zo lang zal het niet meer duren.” Dit was voor ons bedoeld, het lag er dik bovenop. Het toppunt kwam om 22 uur, er ging een kort bericht over de buizen: Kameraden, opgepast, de verraders zijn onder ons”. Jean hoorde dat getik natuurlijk ook en fluisterde: “Wat is dat?” Dat is bijna alle dagen zo, zei Jean-Paul, hiernaast zit een muzikant en die moet dagelijks wat oefenen. Ondertussen sloeg hij met zijn schoen tegen de muur, al roepend: “Stilte, pianist, we moeten slapen, we hebben een gast!” Het getik hield op. Normaal werden de berichten soms driemaal herhaald, om alles goed te kunnen ontcijferen. Berichten die moeilijk doorkwamen werden soms op aandringen van de gevangenen mondeling of op een papiertje doorgegeven, door de gevangenen die ons eten brachten of de wcketels ’s morgens kwamen afhalen. We hoopten maar dat Jean het niet door had.

’s Morgens, bij het uitdelen van het brood en de toespijs liet Jean-Paul het rantsoen van Jean moedwillig op de grond vallen. “O, sorry, Jean” zei hij, maar hij liet het wel liggen. We spraken niet meer tegen hem en lieten hem verder links liggen. Waarschijnlijk had hij ’s morgens een overeengekomen seintje gegeven aan de cipier, want nog voor het middageten werd onze celdeur opengedaan en riep een ss’er Jean voor transport naar Duitsland. We riepen “Bonne chance, Jean” en we gingen opzij staan om hem door te laten, zonder hem de hand te drukken. Zelf deed hij ook geen moeite. De stemming veranderde daarna ogenblikkelijk. We waren terug echte kameraden, die mekaar vertrouwden en steunden door dik en dun. ’s Anderendaags vernamen we dat er geen transport was geweest naar Duitsland, dus het was zeker een verrader geweest.

Twee dagen later meldde de cipier ’s avonds: “Van Pée, Raymond, morgenvroeg klaarmaken voor tweede ondervraging.” Ik was in paniek. Had men iets ontdekt in Thy-le-Château? Het was wel eigenaardig dat wij alleen afgezonderd werden gehouden van al de aangehoudenen van het klooster. De rest verbleef nog altijd in de grote gemeenschappelijke zaal. Zij werden regelmatig gelucht, en we zagen ze door ons raampje op de binnenkoer van de gevangenis in een lange rij, onder bewaking weliswaar, over en weer wandelen.

Mijn broer Robert en de vrienden spraken me moed in en zegden dat de Duitsers niets wisten, dat het bluf was. Ik moest gewoon volhouden, bevestigen wat ik al verteld had; het zou wel lukken. Ik kon niet slapen. Was ik een held? Waarom moet ik een held worden? Moest ik volhouden? Ja, want anders zouden er nog meer slachtoffers vallen. Nu was ik nog hun vriend, maar wat als ik zou doorslaan? Wat moest ik zeggen? Iets toegeven of niet? Wat was het beste? Volhouden tot het bittere einde? Ze zouden me misschien doodslagen! Beter één man dan twintig! Maar waarom ik, ik was amper 20! Maar mijn vrienden rekenden erop dat ik zou volhouden! Een groot vraagteken voor mij, zou ik sterk genoeg zijn? Mijn arm Vlaanderen, nu zo verscheurd. Sommige van mijn beste vrienden van op school, nu aan het Oostfront om zogezegd voor ons geloof te vechten tegen het communisme. Ze moesten ons nu eens zien! Zouden ze daarmee akkoord gaan? Hen kennende dacht ik van niet. Het is in de wereld altijd zo. Diegenen die jonge mensen voorhielden om voor hun ideaal te gaan vechten, bleven zelf mooi thuis en keken de kat uit de boom. Ze waren zelf te laf om naar het Oostfront te trekken en lieten anderen de kastanjes uit het vuur halen. Ik dacht ook aan al die kameraden uit het verzet, die ook zo’n avonden en nachten hadden doorgemaakt voor ze verhoord werden. Was niet iedereen bang voor het uur van de waarheid? Onze grootste verzetshelden die alles hebben getrotseerd tot het bittere einde, waren toch ook maar mensen van vlees en bloed.

Na een slapeloze nacht probeerde ik ’s morgens toch wat te eten. Mijn broer en mijn vrienden stonden erop; ik moest krachten verzamelen om vol te houden. Als ik nu daar nog aan terugdenk, aan die broederliefde en kameraadschap die ze me toen meegaven!

Toen was het zover. We hoorden de ss’ers van ver aankomen. Iedereen wist wat er aan de hand was. Men bonkte op de celdeuren en riep scheldwoorden naar de ss’ers. Onze deur knarste open. “Mitkommen!” Ik omhelsde mijn broer en drukte de anderen de hand en met een “bonne chance, Raymond” zwaaide de celdeur achter me dicht. Ik vroeg me af in welke staat ik mijn broer en mijn vrienden ging terugzien. Alleen mijn hemd, broek en schoenen had ik mogen aandoen. Ik werd geboeid en tussen twee ss’ers stapte ik door de lange gang. Een oorverdovend lawaai volgde ons. Langs de twee kanten van de gang werd op de celdeuren gebonkt en geroepen. “Sales boches!” en “Courage, mon ami!” De Duitsers riepen: “Ruhe!” Maar dat hielp niet veel. Terwijl ik zo tussen die twee ss’ers voortliep, vroeg ik mij af of ik nu echt als een bandiet moest behandeld worden, alleen omdat ik alles over had voor mijn land, mijn belofte van scout naleefde en mijn Vlaanderen liefhad. En vele Vlaamse jongens, die het goed meenden met hun land, ondergingen nu hetzelfde lot in andere gevangenissen en kampen. Och, ik was maar één van de velen. Aan de uitgang van de gevangenis stond een auto en ik werd erin geduwd door twee Gestapo’s. We reden door Charleroi. Het was een prachtige, stralende zomerdag en toch had ik het koud. Er werd niet gesproken. De twee mannen zaten links en rechts van mij in hun zwarte lederen jassen en een hoed. Ik dacht nog, zo warm buiten en dan zo gekleed gaan, maar ja, de Gestapo’s hebben geen bloed, het zijn echte koude kikkers, al wat ze doen is mensen doodslaan of laten spreken door hun geraffineerde foltermethoden. Dat was het nazisysteem.

We stopten voor een zwaar bewaakt gebouw en ik moest uitstappen. Geboeid werd ik het gebouw binnengeleid, de trap af, naar de kelder. In de keldergang sleurden twee ss’ers een gevangene zwaar bebloed en kreunend over de grond naar de uitgang. Die komt juist van het verhoor, dacht ik. Koude rillingen liepen over mijn rug. Ik walgde en wendde mijn gezicht af. Arme vriend, dacht ik, en wat staat er mij nu nog te wachten. Die andere gevangene werd na zijn verhoor terug naar de gevangenis gebracht. Zo reed men heel de dag over en weer. Het zat waarschijnlijk mee ingebouwd in hun systeem dat de ene gevangene de juist verhoorde nog tegenkwam en zo misschien werd afgeschrikt en vlugger ging praten.

De kelder was groot en helverlicht; de muren waren wit geschilderd. Hier leverden de twee Gestapo’s me af. Ik zie alles nog voor mij: een grote houten tafel, een katrol aan het plafond, vijf of zes stoelen, een drietal lage krukjes, emmers en een bak water. Mijn oog viel op bloedspatten tegen de muren en op de grond. Achter de tafel zaten drie brutaal uitziende kerels te roken en te drinken. Wat was hier al allemaal gebeurd? Hoeveel patriotten waren hier al kapotgeslagen! Ik trachtte mijn zenuwen onder controle te krijgen. Kalm blijven, jong. Het lukte een beetje. Ik hoorde gerucht achter mij en draaide me om. De Vlaamse ss’er kwam de trap af. Het was de man die mij bij de eerste ondervraging mee onderhoord had. Ik had toen de indruk gekregen dat hij me niet slecht gezind was, dus ik groette hem en bleef in de houding staan, de handen nog altijd van voor geboeid. Hij zei: “Goedemorgen, Van Pée” en kwam met de handen in de zakken voor mij staan. “Raymond,” zei hij, “nu gaan we eens verder praten. Wij hadden toen een goed gesprek, over de scoutsbeweging en zo, maar nu wil ik alles weten.” Ik antwoordde: “Jawel, mijnheer de officier, ik weet niets méér, ik zou graag meer vertellen, maar ik zou niet weten wat.” “Maak dat de ganzen wijs!” Dat was een gezegde uit mijn streek. Hij nam zijn aktentas van tafel, haalde er papieren uit en toonde ze aan de ss’ers aan de tafel. Na enige tijd vroeg één van hen: “Wat deed ge in Thy-le-Château?” Ik gebaarde geen Duits te verstaan, alhoewel ik het goed verstond en sprak. De Vlaamse ss’er vertaalde de vraag en ik vertelde mijn vorige verhaal, er nog eens de nadruk op leggend dat we veel hadden gewerkt bij de boeren ten voordele van de Belgische bevolking voor de bevoorrrading van het land. Dat was ons enige doel geweest: ons inzetten voor de voedselwinning.

Toen ik mijn uitleg gedaan had zei de Vlaamse ss’er: “Dat weten we al allemaal, nu het vervolg! Waren er wapens? Was er een verzetsbeweging?” Ik antwoordde: “Hoe kan dat nu? Dat zouden de paters nooit toelaten! Die gaan negertjes bekeren, die hebben toch een heel andere roeping. Ik zie een witte pater al met een machinepistool rondlopen, dat kan toch niet!” “Maak hem los.” Men deed mijn handboeien af. De Duitser voor mij gaf me een papier: “Hier tekenen en ge kunt gaan!” “Wat moet ik tekenen?” vroeg ik de Vlaamse ss’er. Hij las het papier voor: een bekentenis dat ik gewapend verzet had geboden tegen het grote Duitse Rijk, de opgelegde verordeningen niet was nagekomen en het Duitse leger had beledigd. Die laatste zin kwam zeker na een klacht uit Boechout. Ze hadden de zaak wel grondig onderzocht. “Hoe kan ik nu zoiets tekenen, er is geen woord van waar!” “Ge weigert dus!” “Zou u zoiets tekenen, vol leugens? Als er nu nog één woord van waar was, dan zou ik vragen om al het andere te schrappen en dat ene te laten staan, maar alles is zuiver gelogen!” Hij zei niets meer en gaf een teken: bril af, hemd en schoenen uit. Ik dacht, nu gaat het komen, het door iedereen zo gevreesde uur van de waarheid. Mijn handen werden met een koord op de rug samengebonden. Een van de ss’ers kwam voor mij staan, zijn walgelijk brute tronie een twintigtal cm van mijn gezicht. Hij blies brutaal de sigaretterook in mijn gezicht en ik moest hoesten. Een walm van cognac sloeg me tegemoet toen hij brulde: “En nu de waarheid! We moeten alles weten! Alles! Spreek!” Met een duivelse glimlach ging hij bovenop mijn blote voeten staan en draaide langzaam met zijn zware legerlaarzen over mijn arme tenen en het bovendeel van mijn voeten. Onder de laarzen waren tientallen nagelkoppen geslagen die mijn vlees verpletterden. Een doffe pijn steeg omhoog en mijn knieën knikten. Het zweet brak me overal uit. Rotzak, dacht ik, val dood! “Komt er nog wat van?” brulde dat beest voor mij, “antwoord, wie is uw leider in het maquis?” “Heer officier, ik weet niets meer te zeggen.” Hij haalde zwaar uit met zijn gehandschoende hand links en rechts in mijn gezicht. Mijn tanden scheurden mijn lippen open, mijn ogen prikten en ik voelde mijn gezicht opzwellen. Een straaltje bloed liep uit mijn neus. Verdomme, bruut beest, dacht ik, dat is nu het fameuze herenvolk, zo worden andere, weerloze mensen behandeld. Het zijn net beesten. Wat staat er ons in Europa nog te wachten als die winnen? Zij, heren zoals de Romeinen in de tijd en wij slaven voor altijd. Dat nooit! Vechten voor onze vrijheid! Dat ging door me heen. Ik keek hulpeloos naar de Vlaamse ss’er. “Wat wil hij nog meer weten?” vroeg ik. “Hewel, wie is uw leider van het maquis?” Ik vroeg zo verbaasd mogelijk: “Wat is het maquis?” “Ha, weet gij dat niet? Dat zijn die ondergrondse smeerlappen die het ons zo moeilijk maken.” Mijn antwoord: “Nooit van gehoord, heer officier!” “Zo, ge weet niets!” sprak de Duitser voor mij. Hij had ons gesprek gevolgd. “So so, nichts!” en hij duwde zijn sigaret langzaam op verschillende plaatsen boven mijn schaamharen uit. Een pijn schoot omhoog. Ik rook verbrand vlees en haar. Hij trapte met zijn knie in mijn onderbuik. Ik kreunde van pijn. Ik dacht, nu moet ik braken. “Rotzak!” mompelde ik binnensmonds, “val dood!” Dat luchtte me echt op. Ik had iets kunnen zeggen, al was het voor mijn beulen onverstaanbaar.

Wonder boven wonder voelde ik toen meer weerstand in me opkomen. Ik dacht alleen aan volhouden. Kwam dat door die pijnen, ik weet het niet. “Ophangen!” brulde hij en ik werd met mijn geboeide handen achterwaarts opgetrokken. Mijn schouders kraakten en ik hing voorover met mijn voeten een 15 cm van de grond, volkomen hulpeloos overgeleverd aan mijn sadistische beulen. De Vlaamse ss’er kwam naar mij toe en zei: “Ray, ik zou alles nu maar bekennen, dan stoppen ze met de martelingen en kunt ge terug naar uw broer en uw vrienden. Want het ergste moet nog komen.” “Maar ik weet echt niets meer, moet ik dan van alles uit mijn duim zuigen om uw vrienden voldoening te geven?” “Is dat uw laatste woord?” Ik zei ja, hij ging opzij staan en gaf een teken aan de ss’er aan tafel. Deze brulde een bevel naar de Duitse beul die achter mij stond. En opeens voelde ik twee felle helse pijnen in mijn linkerhand en iets warms dat over mijn handen vloeide en plotseling zag ik op de grond onder mijn voeten bloed druppelen. In een onbewuste reactie haalde ik met mijn linkervoet achterwaarts uit en trof die Duitse beul tegen zijn benen. Ik hoorde hem vloeken. Spijtig dat ik geen schoenen aan had, dan was het nog beter aangekomen. Alles ging in een fractie van een seconde. Had men nu mijn vingers afgesneden of wat? Hevige pijnscheuten joegen door mijn lichaam en ik dacht, nu val ik bewusteloos, dit kan ik niet blijven volhouden; ik schreeuwde het uit van de pijn. Dat luchtte op. Later zou blijken dat ze twee scherpe voorwerpen onder de nagels van mijn linkerhand hadden gestoken, van mijn duim en mijn ringvinger. (En geloof het of niet, maar ieder jaar in de maand juli groeit er een verdikking onder die twee nagels.) Ik riep op de Vlaamse ss’er. Men liet me zakken, mijn voeten raakten de grond maar gaven geen steun meer. Ik knikte door mijn knieën en viel met een bons met mijn hoofd op de grond. Ik voelde me wegzinken in een roes en raakte buiten bewustzijn, maar niet voor lang, want men smeet een emmer water over mijn gezicht en ik kwam terug bij. Men trok me bij de haren overeind en plotseling riep ik vrij brutaal naar de ss’er voor mij aan de tafel: “Laat me toch met rust!” Het kon me niet meer schelen wat ze nog met mij gingen doen, ik was door het dolle heen. De Duitser met zijn boeventronie sprong als een gek recht, zijn stoel viel met een luide bons achterover en hij maakte aanstalten om van achter de tafel vandaan te komen. Maar de Vlaamse Sser kwam tussenbeide, boog zich over de tafel en fluisterde iets tegen de drie ss’ers. Ik stond te trillen als een blad in de wind, ik kon onmogelijk mijn benen stil houden. De Vlaamse ss’er kwam voor mij staan. “Wat hebt ge nu te zeggen? Ik luister! Zeg de waarheid en ge zijt ervan af, van al die folteringen, dat garandeer ik u. Het is uw laatste kans, want ze laten u hier niet levend vandaan gaan. Het is hard tegen hard, ze slaan u kapot!” “Wat wilt ge dat ik zeg? Spreek, en ik zal het nazeggen, op mijn erewoord!” Hij keek mij recht in de ogen. “Is dat alles? Weet ge echt niets meer?” Plotseling, een ingeving volgend, zei ik: “Op mijn scoutswoord!” Ik voelde iets in hem veranderen. Bij de vorige ondervraging had hij mij verteld dat hij ook bij de scouts was geweest, en er de beste herinneringen aan had overgehouden. Want eens scout, altijd scout had hij toen gezegd. Ik dacht toen dat hij dat maar vertelde om mijn vertrouwen te winnen en me zo beter te kunnen uithoren. Ging er iets branden bij die man of wist hij dat de oorlog verloren was en wou hij tegenover mij iets goedmaken? Ik zal het nooit weten. Maar hij draaide zich om naar de drie ss’ers aan de tafel, legde zijn handen gespreid op tafel en ik hoorde hem in het Duits zeggen: “Hij spreekt de waarheid, meer weet hij niet.” De vier ss’ers praatten nog enkele minuten samen en plots klonk luid het bevel: “Breng hem weg, we zijn klaar met die partizaan!” Ze maakten mijn geboeide armen op mijn rug los en deden me de handboeien terug aan. Mijn hemd werd los over mijn schouder gelegd, de bovenste knopen vastgemaakt en mijn bril werd terug opgezet. Twee wachten namen me onder mijn armen stevig vast en zo stapten we naar de gang. Ik keek nog even dankbaar om naar mijn scoutsbroeder en liet me gewillig meeslepen. Ik kon moeilijk staan, maar ik voelde wel dat er niets gebroken was.

Onderweg vroeg ik me af of het bij deze twee ondervragingen zou blijven. Als er ook maar één gevangene van Thy-le-Château zou spreken dan zou alles terug opnieuw beginnen.

In de gevangenis werd ik op de tweede verdieping afgeleverd aan de bewakers van onze gang. Deze namen me onder de armen en sleepten me zo voort de lange gang door. Ik hoorde ze tegen elkaar zeggen: “Verfluchte Schweinhunde!” en dat was bedoeld op die mannen van de Gestapo. De oorlog liep ten einde en veel mensen begonnen anders te denken, hun gevoelens meer te uiten of begon hun geweten eindelijk te spreken? Ik werd op onze gang met veel gebonk op de deuren ontvangen. De gevangenen uitten zo hun misnoegen en hun woede tegenover de bezetters. Dat stak me toch een hart onder de riem, het deed echt deugd zoveel medevoelen te krijgen.

Terug in mijn cel viel ik dolgelukkig mijn broer Robert om de hals. Mijn vrienden vroegen hoe het verhoor was verlopen. Ik kreeg het onderste bed van René, want ik geraakte niet meer naar boven. Ik kreeg nu de klop van de hamer en ik viel bibberend op mijn bed. Het hevig beven hield pas na enkele uren rust op. Mijn wonden werden zo goed en zo kwaad het ging verzorgd. Mijn nagels deden veel pijn. Het opgedroogde bloed was moeilijk te verwijderen, we hadden geen warm water. In onze bagage hadden we één tube vaseline en die werd bijna helemaal opgebruikt om mijn gezicht en voeten in te smeren. Het verzachtte toch de pijn. ’s Avonds bij het uitdelen van het avondeten werd ons een doosje met kruidenzalf doorgespeeld. Mijn broer had toen de indruk dat de cipiers ervan wisten en het oogluikend toelieten. Mijn vingers heb ik in de warme koffie gewassen en het gestold bloed zo heel voorzichtig verwijderd. Het was heel pijnlijk. Verschillende keren dacht ik in zwijm te vallen van de pijn. Maar die kruidenzalf deed wonderen en heeft later de pijnen voor een groot deel weggenomen. We hebben nooit echt geweten wie ons die zalf bezorgd heeft. Misschien wel de cipiers zelf, langs de gevangenen om? Mijn vrienden seinden het goede nieuws door en iedereen wenste me veel beterschap. Ik besefte nu ook dat ik echt enorm veel geluk had gehad. Of was men met ons nog iets van zin?

Twee dagen later werd onze celdeur geopend en een Vlaamse ss’er verscheen in de opening. Het was de man die mij tweemaal had verhoord. Hij was vergezeld van nog een Vlaamse ss’er. Ik schrok geweldig, want ik vreesde al voor een derde verhoor. Maar nee, hij kwam op mij toegestapt en legde heel kameraadschappelijk zijn hand op mijn schouder, sprak mijn broer en mij met onze naam aan en zei dat hij ons kon redden. De vier Walen hoorden het in Keulen donderen en gingen op hun bed zitten. De ss’er begon: “Wij zijn beiden scouts en ik weet, Raymond, dat uw drie beste vrienden aan het Oostfront zitten en hun jonge leven wagen voor ons geloof. Wij hebben een voorstel.” Hij legde papieren op tafel, wees met zijn vinger op een bladzijde en zei: “Hier tekenen en ge gaat samen met ons als een vrij man de gevangenis uit! Zulke kranige mannen kunnen wij best gebruiken!” Hij zal wel gedacht hebben dat wij die ultieme kans niet zouden laten voorbijgaan. We vroegen hem wat we juist moesten tekenen, wat het voor papieren waren. “Ge tekent voor het Vlaams Legioen, ge kunt vandaag nog mee met een speciaal konvooi richting Duitsland. Ge zijt niet alleen, er zijn nog jongens die ons laatste voorstel met beide handen aannemen. En eerst komen er nog drie maanden opleiding, dan is de oorlog al lang voorbij. En mocht hij toch langer duren, dan trekt ge uw plan wel zeker, eens hier buiten kunt ge vluchten of deserteren. Maar mond dicht, zeg niet dat wij u deze raad gegeven hebben, begrepen?” We vielen van de ene verbazing in de andere. Wat was de bedoeling? Wat wou men ons duidelijk maken? “Zeg mannen, ge gaat toch trachten uw leven te redden? Eens hier buiten hebt ge veel mogelijkheden! Hier blijven is uw doodvonnis tekenen! Nog één verhoor, Raymond, en ze dragen u als lijk buiten!” Daar hadden ze gelijk in, het was te onmenselijk, niet van deze wereld, eerder uit de hel. “Als de Engelsen dichterbij komen wordt hier iedereen op transport gesteld naar de zoutmijnen!” Ik bekeek mijn broer, wij konden niet meer volgen. Eergisteren waren we nog doodsvijanden en werd ik bijna doodgeslagen, nu moesten we vrienden worden en mee gaan vechten voor het grote Duitse Rijk! Mijn broer zei dat wij niets zouden tekenen tegen ons geweten, dat we later, als Duitsland verslagen was, als Vlaming in een vrij België wel zelf onze rechten zouden opeisen en bekomen ook, daar hadden wij niemand voor nodig, ook geen groot Duitsland. Wij zouden onze boontjes zelf wel doppen! “Is dat uw laatste woord?” Ik beaamde wat mijn broer had gezegd. “Ge zijt twee koppige Vlamingen. Ik heb u echt willen helpen, maar ik heb wel respect voor een eigen mening. Als ge nog van gedacht zoudt veranderen, verwittig dan de bewakers, we zijn nog een paar dagen te bereiken.” De twee ss’ers groetten en gingen naar buiten. Ik had de indruk dat de man van mijn verhoren een beetje teleurgesteld was. Had hij misschien iets beloofd aan de Duitse ss’ers en de Gestapo’s? Hadden we toen niet beter ja gezegd en geprobeerd te vluchten, zoals de ss’ers suggereerden? Ik zal het hier maar bij laten en niet verder over dit onderwerp nadenken, een mens kan zijn lotsbestemming toch niet ontlopen.

Natuurlijk waren onze Waalse vrienden enorm benieuwd naar wat er precies gezegd was. We legden het uit en één man deelde onze mening niet. “Ik zou elke gelegenheid aangrijpen om hier weg te geraken” zei hij, “en onderweg naar het opleidingscentrum zou ik al proberen te ontsnappen, of later aan het front. Dan zou ik naar het Engelse leger overlopen en uitleg geven waarom ik het gedaan had. Dan zou ik direct een ander uniform aantrekken en met de Geallieerden meevechten tegen de Duitsers.” Wij vonden zijn uitleg wel goed, maar zou dat allemaal lukken?

We geraakten niet uitgepraat. En in de late namiddag kregen we opnieuw bezoek! Deze keer van ss’ers van het Waalse Legioen. Wat was er toch gaande? Zoals later zou blijken, gebeurde wat ik nu vertel tien dagen voor ons transport naar Duitsland, op 20 augustus 1944. Op 3 september 1944 zou Antwerpen bevrijd worden van het Duitse juk. Onbegrijpelijk. Dus het Vlaamse en Waalse Legioen ronselden nog leden een tiental dagen voor de bevrijding van Charleroi! Maakte men gebruik van de angst van de gevangenen om beide legioenen te versterken of zat er iets anders achter? In ieder geval, na een halfuur namen twee Waalse vrienden uit onze cel afscheid en wandelden met hun koffertje buiten, met de ss’ers mee. De man die ons eerder ongelijk had gegeven, gaf aan de deur nog een teken mee te gaan. “Ook zo kunnen we mekaar nog helpen,” zei hij, “we spelen alles of niets! We wagen onze kans!” Hadden ze gelijk en zijn ze er later in geslaagd te vluchten? Ook nu nog is dat voor mij een groot vraagteken. We wensten hen beiden welgemeend “bonne chance”.

Toen we twee weken later navraag deden in Neuengamme of er nog meer jongens hadden getekend, bleken het er een vijftiental te zijn, Vlamingen en Walen samen. Wat er verder van hen geworden is weet ik niet. Men had dus alle cellen afgeschuimd om nog soldaten aan te werven. Deze feiten zijn echt gebeurd, maar ik begrijp nog altijd de bedoeling niet. Men wist toch ook wel dat dit echte weerstanders waren, die alles op alles zouden zetten om te ontvluchten? Wat kon men daar aan het front mee aanvangen, met zo’n onbetrouwbare elementen? Had die Vlaamse ss’er mij toen bij die twee ondervragingen gespaard om twee nieuwe leden, mijn broer en mijzelf, te kunnen aanwerven?

’s Avonds kregen we drie nieuwe celgenoten, die ons lot in de gevangenis van Charleroi nog een tiental dagen zouden delen. Op 28 augustus 1944, toen het mijn beurt was om het eten aan te nemen in de gang, fluisterde een gevangene me toe dat men alles ging ontruimen en dat we op transport gesteld werden naar Duitsland. Het was zover! Waar gingen we terechtkomen? ’s Nachts hoorden we het geschut bulderen. De Amerikanen naderden Charleroi. Verschillende keren vliegalarm, de bundels van de zoeklichten die de vliegtuigen trachten op te sporen verlichtten onze cel, zware inslagen volgden. We hoopten dat men de gevangenis zou bombarderen, dan zouden we misschien kunnen ontsnappen. Dat we dan zelf het risico liepen gekwetst of zelfs gedood te worden, kwam niet bij ons op.
  

Op transport

Op 31 augustus 1944 werd de gevangenis van Charleroi ontruimd. We lagen nog maar pas in ons bed of de buizen seinden: we vertrekken naar Duitsland! Paniek. Het moest er van komen, want de beschieting werd heviger. We kleedden ons terug aan en pakten onze koffers. Tumult, geschreeuw en gevloek klonk door de gangen. Misschien vergeten ze ons, hoopten we nog. Maar alle cellen werden geopend, namen werden afgeroepen. Zouden er dan toch gevangenen mogen blijven? We zouden het vlug weten! Ook ons slot knarste open en het bevel klonk: “Alles mitkommen! Abtransport!” Het was zover. We namen ons koffertje in de hand en daar stonden we met tientallen gevangenen in de lange gang. Trap af en naar de uitgang. Onze bewakers waren nu ss’ers. Onze cipiers stonden er maar stil bij en keken ons vol medelijden aan. Vermoedden ze iets van wat ons te wachten stond? De hal was fel verlicht en we werden één voor één afgetast. Messen en scherpe voorwerpen werden afgenomen, valiezen dooreengehaald, enfin grote inspectie. Toen het afgelopen was werden we onder het felle licht van de schijnwerpers op de koer gejaagd waar enkele tientallen voertuigen stonden te wachten. Overal waren er honden en ss’ers. We werden geteld en moesten met 25 man plaatsnemen op een vrachtwagen. Zo reden we door Charleroi, richting goederenstation. Daar aangekomen werden we met 60 man opgesloten in veewagens. Vooraleer de schuifdeuren vergrendeld werden, kregen we ieder een voedselpakket van het Rode Kruis. Het was ongeveer middernacht toen onze trein zich langzaam in beweging zette. Ze waren van plan over Luik te rijden, maar spoorwegmannen van de weerstand dachten daar anders over. Ze hadden gezworen ons vertrek te saboteren. De wissels werden onklaar gemaakt en we moesten rechtsomkeer maken. De Engelse bevrijders naderden. Dan reden we naar Brussel, daar werden nog wagens aangekoppeld met gevangenen uit St.-Gilles, Namen en Luik. Na enig oponthoud ging het dan richting Antwerpen-Oost. Ter hoogte van het station van Hove gooiden mijn broer en ik nog een laatste briefje met een afscheidsgroet voor onze familie uit de trein. Het werd ’s morgens bij ons thuis bezorgd door de stationsoverste, die het hele spoor had afgelopen en alle briefjes van de gevangenen had verzameld en thuis gebracht. Wat een fijne man! Dit laatste briefje heb ik nog altijd.

In Antwerpen-Oost stonden we de hele nacht en nog een dag stil. Hier werden weer nieuwe gevangenen uit Breendonk en de gevangenis van Antwerpen ingeladen. Onze trein was één van de laatste die naar Duitsland vertrok; hij was samengesteld uit een twintigtal veewagens met twee personenrijtuigen ertussen voor de soldaten en de bevoorrading.

Tegen de avond van 1 september 1944 vertrokken we uit Antwerpen. ’s Morgens reden we door Nederland, richting Roosendaal en verder naar Breda en Arnhem. Als we door de kieren van de deur keken, konden we in een bocht de hele trein zien. Dronken ss’ers lalden en brulden luid naar mekaar door de open vensters, naar soldaten die op de buitentrede hadden plaatsgenomen met hun machinepistool in de hand. Soms schoten ze hun geweren luid lachend leeg. Deden die kerels dat voor de grap of om indruk op ons te maken?

Plots haalden twee partizanen uit Luik een groot mes en een schroevendraaier te voorschijn. Hoe was het mogelijk na die strenge controle in de gevangenis? Ze hadden deze twee voorwerpen achter de rug van de Duitsers toch weten door te geven! Er waren altijd jongens die alles op alles zetten om te ontsnappen. Een van die mannen zei: “Wij gaan uitbreken!” Een pater kwam tussenbeide: “Vriend, wat gaat ge doen? Ge gaat ons toch niet allemaal in gevaar brengen! Voor die paar weken dat we misschien nog gevangen zullen zitten; dat risico is veel te groot voor ons allemaal!” “Daar doet ge mee wat ge wilt, paterke, maar wij gaan niet naar de zoutmijnen! Het is nu het ogenblik om iets te doen!” Ze hadden door de spleten gezien dat alle soldaten binnen zaten, misschien om zich te wassen of om te eten, het was ongeveer 7 uur ’s morgens. Er werd gestemd en twee derden wou ontsnappen. Maar hoe? “Wel, heel eenvoudig,” zei de man, “met ons materiaal openen wij de schuifdeur.” Ze gingen aan het werk, wij ruimden plaats. Na een kwartier was inderdaad de ijzeren pin eruit, het scharnierslot opengebroken en de schuifdeur werd langzaam opengeschoven.

Het plan was heel eenvoudig, maar gevaarlijk. Als de trein rechtdoor reed en men kwam aan een brug, zou men de deur openschuiven. Twee mannen moesten zich klaarhouden om in de pijlers van de brug te springen. Dat moest juist op tijd gebeuren, anders sprong men voor of achter de pijlers. De trein reed wel niet snel, maar toch, als men met zijn hoofd tegen zo’n betonnen paal sloeg, was men dood of zwaargewond. Maar die mannen kenden geen vrees, ze namen het commando in handen en zetten de twee eerste vrienden naast elkaar aan de deuropening. De volgende brug kwam in zicht: deur openen en floep... de eerste twee sprongen eruit. Het ging perfect, het systeem werkte feilloos. Mijn broer en ik stonden mee aan te schuiven. We zeiden tegen elkaar: “Alles of niets! Het zekere voor het onzekere nemen!” Er waren al zes mannen weg, toen de twee leiders plots zegden: “Onze groep is gered, nu springen wij” en ze sprongen. De acht mannen voor ons begonnen te dringen. Iedereen wou eerst springen, men duwde mekaar opzij, orde en tucht waren volledig weg. Mijn broer riep nog: “Wij zullen het commando nemen!” Maar er werd niet meer geluisterd. De twee aan de deur sprongen, maar veel te vroeg. Ze vielen voor de brugpijlers op de grond. De gekwetsten riepen. Alarm! De trein stopte en de twee gewonde kameraden werden onder een regen van slagen en stampen van de zware laarzen terug in onze wagon gesmeten. Een gevangene die goed Duits sprak, zei aan de ss-officier: “We hebben ze willen tegenhouden, maar het is ons niet gelukt!”

We hadden natuurlijk schrik voor tegenmaatregelen van de Duitsers. De deur werd met veel gebrul toegeschoven en terug vergrendeld. Ik slaakte een zucht van verlichting dat we er zo goed vanaf gekomen waren, want de ss’ers hadden ook gezien dat er meer ontsnapt waren. We zaten nog maar juist neer, toen ik plotseling gekraak boven mijn hoofd hoorde. Door de schuine spleten, die voor wat lucht en licht zorgden, werd met bruut geweld een machinepistool gestoken. Er klonk een oorverdovend geknal en vuurstralen deden de hel losbarsten in onze wagon. Plots straalde de zon door tientallen gaten naar binnen. Toen zwaaide de vuurloop één keer met een boog naar beneden en trof rechts van mij drie kameraden. Buiten hoorden we de ss’er schallend lachen en in onze taal naar zijn trawanten roepen: “Die zullen niet meer trachten te ontsnappen, ik heb ze een lesje geleerd!” Onder onze bewakers waren veel Vlaamse ss’ers. De meesten waren voortdurend beschonken. Ze voelden het einde van hun rijk naderen. Daarom koelden ze hun woede op beestachtige wijze op ons, weerloze gevangenen. (Bij onze aankomst in het concentratiekamp van Neuengamme vernamen we van andere gevangenen dat er nog meer wagons met kogels doorzeefd werden, en dat er verscheidene doden waren gevallen.) We probeerden onze vrienden zo goed mogelijk te verzorgen, hun wonden werden afgebonden met zakdoeken en we maakten proppen om het bloeden te stelpen. Er was nu meer plaats in onze wagon, de gewonden konden nu languit rusten, gesteund door de bagage. Bij nader inzien hadden wij nog geluk gehad bij die beschieting, want waar de meeste kogels waren ingeslagen bevond zich de ketel voor onze behoeften en deze kant werd zoveel mogelijk gemeden. (Hoe het achteraf met onze gewonde vrienden afgelopen is weet ik niet, want toen we later in Neuengamme aankwamen werden ze naar de infirmerie gebracht samen met onze twee onfortuinlijke vluchters.)

De trein reed verder over Breda en Arnhem richting Duitsland. De lucht werd stilaan ondraaglijk, daar de ketel nu ook lekte door die kogelgaten en de uitwerpselen zich verspreidden over de vloer. We maakten met stro, karton en linnen een dam rond de ketel. We besloten de ketel alleen nog te gebruiken voor de grote behoeften, de rest moest dan maar gebeuren langs de deurspleet. Het probleem was nu gedeeltelijk opgelost, alleen de geuren bleven. Gelukkig voor ons hadden we toen nog geen buikloop, maar na twee dagen en nachten moest iedereen toch eens van deze hoek gebruik maken.

Volgens gegevens van de vriendenkring – nu in ons bezit – zaten op deze trein 1.360 Belgen, ingeschreven in Neuengamme onder nr. 44361 tot 45720. Een tweehonderdtal zouden overleven. De stemming onder de gevangenen was zeer bedrukt. Wat stond er ons nog allemaal te wachten? Waar zouden we terechtkomen? De grote onzekerheid knaagde aan iedereen. We bespraken onze toestand en we waren ervan overtuigd dat die rotoorlog geen twee maanden meer kon duren; zo lang zouden we het wel uithouden.

De treinreis duurde drie nachten en drie dagen. We kregen geen drinken. ’s Morgens likten we de dauwdruppels van de ijzeren deur om onze dorst een beetje te lessen. Overdag was het snikheet en ’s nachts ijzig koud. De reis duurde eindeloos lang. De laatste dag reden we noordwaarts tot Deventer; we bereikten de Duitse grens aan de post Bernheim. Hier werden oudere Duitse soldaten, vijftigers aan ons konvooi toegevoegd; een tiental ss’ers bleven achter. Na een klein oponthoud zette de trein zich terug in beweging en zagen we de opschriften “Rheines” en verder “Osnabrück”. In de late namiddag riep er iemand: “We rijden richting Hamburg, zeker weten!” “Daar, de haven!” Door de spleten en kogelgaten zagen we rijen huizen die gedeeltelijk vernield waren door bombardementen van de geallieerde luchtmacht. Plotseling loeiden de sirenen: luchtalarm. De trein stopte. De soldaten liepen al roepend en scheldend naast het spoor om dekking te zoeken. Grote lichtbundels doorzochten de donkere lucht. Het luchtafweergeschut trad in actie. De trein trilde in al zijn voegen en we hoorden schurend metaal op het dak van onze wagon vallen. Nu door onze vrienden hier gedood worden, dat zou het toppunt geweest zijn! We kropen dichter bij mekaar. Het was zaterdag 2 september 1944, rond halftwaalf ’s avonds toen de rust eindelijk weerkeerde en het zwaar motorengeronk van de vliegtuigen zich in de verte verwijderde.
  

In het concentratiekamp Neuengamme

Op 3 september 1944 kwamen we aan te Neuengamme rond 2 uur ’s morgens. Onze trein stopte bruusk, de grendels werden verschoven en de deuren geopend. Felle lichtbundels verlichtten de trein en het terrein errond. Ik zag verschillende treinsporen naast mekaar liggen. We trachtten onze verstijfde ledematen wat uit te strekken, maar daar kregen we de tijd niet voor. Met matrakslagen werden we uit de wagon gejaagd. “Per vijf!” klonk het en afgerichte honden draafden langs ons heen en beten links en rechts in onze kuiten. Ik schopte ernaar maar kreeg een geweerkolf van een soldaat in de rug. “Weiter, weiter!” brulde hij.

We marcheerden door een brede poort. “Mützen ab!” werd er geroepen. Dat was voor de mannen die een hoed of pet droegen. In rangen van vijf gingen we verder naar een groot stenen gebouw en daar werden we in de kelders opgesloten voor de rest van de nacht. Iedereen zocht naar bekenden, uit de gevangenis of uit het verzet. Mijn broer maakte kennis met een aantal mensen die uit de gevangenis van Antwerpen waren gekomen met dezelfde trein.

Behalve wij waren er nog acht Boechoutenaren, waaronder mijn toekomstige schoonbroer Jozef Vermeiren, onze parochiepastoor Jespers, vader en zoon Bally, de zoon van onze politiecommissaris Voets, garagist Dumont, Blanchaert en Bruyninckx, zoon van een handelaar. Voor ons was het een blij weerzien, want zo vernamen we de laatste nieuwtjes uit onze gemeente. Ieder vertelde zijn verhaal. We wisselden eten uit en eindelijk hadden we ook water. We zouden trachten samen te blijven. We stelden onze vrienden uit Thy-le-Château voor en van slapen kwam niet veel meer in huis.

’s Morgens maakten we kennis met gevangenen die al langer in het kamp waren. Deze verwittigden ons dat we alles moesten opeten of uitdelen, want dat men ons straks alles zou afnemen. We geloofden dat natuurlijk niet en hielden nog wat voorraad over voor later. Toen moesten we ons uitkleden, op een houten plank plaatsnemen en werden we door de andere gevangenen met tondeuzen bewerkt. Alles moest eraf: schaamharen, baard, oksels, hoofd, alles werd kaalgeschoren. Het was echt vernederend voor iedereen, maar vooral voor de geestelijken. Ook de gevangenen die ons schoren maanden ons aan om alle etenswaren hier af te geven. Maar we geloofden natuurlijk ook deze jongens niet en we gaven hen maar een klein gedeelte van wat ons nog restte van het pakje van het Rode Kruis. Iedereen at nog vlug zoveel mogelijk op. Eens buiten deze kelder hoorden we de ss’ers iedereen manen om alles in grote vaten te werpen. Toen we dit zagen, gaven we vlug onze etensvoorraad door aan de achter ons komende kameraden, naar de in de kelder werkende anciens.

Met groepen van 50 man verlieten we de kelder en kwamen op een grote koer. Daar moesten we de etenswaren die ons nog restten in de tonnen gooien en daarna voor een tafel gaan staan. Alle waardevolle voorwerpen, zoals ringen, horloges, geld, enz. moesten afgegeven worden. Deze voorwerpen werden in een bruin zakje gedaan, onze naam werd op het zakje genoteerd en ook nog eens in een groot boek. (En ja, later, toen we al terug thuis waren, moesten wij, oud-gevangenen van Neuengamme, opgeven wat men ons toen had afgenomen. En wonder boven wonder, een tweetal jaren later kreeg ik inderdaad mijn bezittingen in datzelfde bruine zakje terug. Men vroeg naar ons beroep, ik antwoordde “student”. Nadien kregen we een koord met een zinken plaatje met een nummer op. Mijn nummer was 44989. Er waren dus al meer dan 44.000 verschoppelingen vóór mij geweest.

We moesten ons terug uitkleden. Wij praatten nog luchtig ondereen: “We zullen hier niet lang blijven, de oorlog is bijna voorbij. De Engelsen zijn binnen de maand hier.” Als katholieken hadden we tot nu toe onze rozenkrans bewaard, maar nu moesten we alles afgeven. We kleedden ons dus uit, alle kleren werden op een hoop gegooid en daarna moesten we naar een barak om te douchen. Voor we daar in gingen werden we door de ss’ers nog een laatste maal nagekeken. De jongens voor ons moesten hun mond opendoen, de aars ook, want daar kon men ook iets in weggemoffeld hebben, zoals ringen, diamanten en dergelijke. Mijn broer zei me: “Broer, we hangen onze rozenkrans aan onze hals”. Toen het mijn beurt was brulde de ss’er me toe: “Wat is dat?” en wees naar mijn hals. Ik zei dat wij christenen waren en alleen dit wilden behouden. Daarop nam de ss’er mijn paternoster in zijn hand en rukte er fors aan, om hem zo in stukken te sleuren. Maar het was een zilveren rozenkrans en hij moest een tweede keer flink rukken om hem stuk te trekken. Hij gooide de paternoster op de grond en stampte met zijn zware laarzen op het kruis al brullend: “Dat is hier niet nodig en het zal jullie hier ook niet kunnen helpen!” Mijn hals was flink gekneusd en het bloed liep in straaltjes over mijn rug en borst naar beneden. De andere ss’er deed hetzelfde met mijn broer Robert. Op dat ogenblik flitste het door mij heen: daar zijn mijn drie beste vrienden voor naar het Oostfront gegaan! Ze moesten dit nu eens kunnen zien. Ze zouden het daar zeker niet mee eens zijn. En dan droegen die rotzakken op hun gordelriem de woorden: “Gott mit uns”, ge moet maar durven. Zo misleidde dat “elitevolk” heel Europa. Ze deden zich anders voor dan ze in werkelijkheid waren. Maar God was niet met hen, dat is later wel bewezen. Hoe zou de wereld er nu uitgezien hebben als die kerels gewonnen hadden! We zouden allemaal slaven geweest zijn, niet meer of niet minder. Maar nu verder met ons verhaal.

We kregen nog een paar flinke meppen en we liepen vlug de barak in. We kwamen in een grote ruimte met sproeiers aan het plafond, een handvol zeeppoeder werd in onze handen gestopt. Onder een straaltje kokend water zeepten we ons vlug in en toen kregen we ijskoud water in grote stralen over ons heen. Deed men dat moedwillig om ons te treiteren? We geloofden het zeker.

We verlieten de wasplaats en belandden in een andere barak; een brede houten gang met links verschillende afdelingen afgescheiden met een houten schot. Ervoor stond een toog. Eerst kregen we van gevangenen handdoeken uitgedeeld. Ik droogde me zorgvuldig af. Wat verder werden ons een broek, een vest en een muts toegeworpen, wat ondergoed, twee lappen stof en houten sandalen. En daar stonden we terug poedelnaakt op de grote koer. Gelukkig scheen de zon. We pasten de kleren en wisselden die onderling tot we min of meer onze juiste maat te pakken hadden. In het midden van de koer stonden een aantal tafels en daar zaten gevangenen aan met een paar ss’ers. Hier moesten we naartoe, ons nummerplaatje werd nog eens nagekeken en aan de hand van dit nummer kregen we twee lapjes stof van ongeveer 10 cm lang en 3 cm breed, met hetzelfde nummer op en een rode driehoek, dat betekende dat we gevangenen waren om politieke redenen. Op de tafels lagen naalden en garen, een paar anciens hielpen ons om de nummers links op onze broekspijp en links bovenop onze vest te naaien. De driehoek werd links boven het nummer op onze vest genaaid. Men vroeg ons nog eens naar ons beroep, want aan de hand van deze gegevens werd een nieuw transport samengesteld. Mijn broer en ik beweerden studenten te zijn, want we waren niet van plan om voor de Duitsers te gaan werken.

Toen werden we in een voorlopige barak opgesloten. Het was een barak voor de nieuwkomers, omheind met prikkeldraad. Het was het zogenaamde quarantaineblok, een klein kamp midden in het grote kamp, volledig afgesloten. Het was de bedoeling van de Duitsers ons hier te drillen, ons murw te maken. Dat duurde dagen, soms weken, dat hing af van de transporten naar andere commando’s, kleinere concentratiekampen. Het was een grote barak, met houten bedden, drie boven mekaar, twee meter lang en 60 cm breed. Een dunne strozak lag op de houten planken. Er waren tafels en banken en een paar kachels, een houten vloer en achteraan tegen de muur een twintigtal zinken bakken met waterkranen en wc’s. Er waren veel te veel gevangenen, het bed moest met twee lotgenoten gedeeld worden. ’s Middags kreeg iedereen een ronde bruine geëmailleerde kom (gamel), een lepel en onze eerste raapkolensoep. Veel jongens lieten deze soep staan, zo’n varkenseten lustten ze niet. Na de soep werden we buitengejaagd door de “Stubediensten”, helpers van de “Blockältesten”, meestal gevangenen van gemeen recht, criminelen, ze droegen een groene driehoek. Het waren deze mannen die de leiding hadden over een barak. Ze sloegen en tiranniseerden ons. Het waren echte laffe beesten. Wij gevangenen waren aan hun willekeur en hun sadistische neigingen overgeleverd. Die kerels deden dat natuurlijk om bij de ss’ers op een goed blaadje te staan. En de ss’ers duldden hen, want men kon ze goed tegen ons gebruiken om orde en tucht erin te houden. Er waren ook Blockältesten met een rode driehoek zoals de onze, die zouden ons eerder geholpen hebben, als de ss’ers niet in de buurt waren lieten ze alles oogluikend toe.

Zoals in ieder concentratiekamp was de weerstand in het geheim georganiseerd. Dat vernamen we enkele dagen later. Er waren Belgen die al jaren gevangen zaten en die met veel moeite een leidende positie in het kamp veroverd hadden. Dat was niet gemakkelijk, want iedere volksgroep vocht om deze posten. Daarbij kwam nog dat de communisten, die met veel waren, hun vrienden trachtten te beschermen. Dus er was voortdurend een onderlinge strijd voor openstaande postjes. Als er een nieuw konvooi gevangenen arriveerde, werden er natuurlijk barakoversten, voorarbeiders, soepbedelers, helpers voor de keuken enz. aangesteld.

Zo vernam ik van Gaston Vandekerkhove, een weerstander uit Ronse, die ook in mijn transport zat, dat hij benaderd was door een zekere André Mandrycxs, een 29-jarige advocaat uit Gent, die al drie jaar in Neuengamme zat. Hij had zich, dankzij zijn organisatietalent, opgewerkt tot “Arbeitseinsatz”. Dit was een belangrijke post, want André kon beslissen wie er op commando graafwerken of fabriek moest gaan. André maakte deel uit van een internationaal comité dat bestond uit een vijftal leden die geregeld in het geheim samenkwamen. Deze vijf mannen stonden elk aan het hoofd van kleine groepjes. Zo kon men inspraak in het kamp organiseren en bleef men voortdurend van alle gebeurtenissen op de hoogte. Gaston werd dus benaderd door André, met de boodschap dat er een transport gepland was naar het buitenkamp Blumenthal. Het was daar beter, want het was een klein kamp en men moest er in een metaalfabriek werken, dus niet buiten. Wanneer men dus ijzerbewerkers vroeg moesten we ons opgeven als “Schlosser”. Gaston werd aangesteld als leider van de ondergrondse en moest bij aankomst in het kamp trachten om samen met betrouwbare vrienden de leidersposities in te nemen. Er waren twintig Ronsenaars in ons transport en Gaston bepraatte zijn vrienden om zich de volgende dag op te geven als Schlosser om zo samen te blijven. Maar ze wilden niet. Ze waren geen ijzerbewerkers, zegden ze, ze konden en deden het niet. Hoe hun vriend ook argumenteerde, dat er van de honderd die zich morgen zouden opgeven er geen vijf echte ijzerbewerkers waren, het hielp niet. Uiteindelijk vertrok Gaston met drie vrienden naar Blumenthal. Mijn broer en ik hadden ondertussen kennisgemaakt met een paar jongens uit Hasselt. Twee daarvan, echte boezemvrienden, waren mannen van de spoorwegen die betrapt waren bij sabotage van de wissels. Ze hadden al een “stage” van zes maanden in Breendonk achter de rug; ze waren al iets gewoon. We sloten spoedig vriendschap en slaagden erin om heel onze gevangenschap samen te blijven. Theo Timmermans werd onze kameroverste en Albert Mathijs sliep in het onderste bed naast Theo, mijn broer Robert op het tweede bed boven Albert en ik, de jongste kreeg het hoogste bed.

Na een slapeloze nacht werden we uit onze bedden geklopt door een Stubedienst die Nicolai heette, een Witrus. “Dawa dawa” riep hij. We moesten buiten aantreden, in rijen van twintig naast mekaar en vijf achter elkaar, dus in blokken van honderd man. Hoeveel uren we daar moesten blijven staan weet ik niet meer, men telde en hertelde. Het klopte nooit, ze konden blijkbaar niet tellen. Daarna kwamen de ss-commandanten, er werd geschreeuwd: “Richten!” We moesten een rechte lijn vormen, ondertussen liepen de bewakers links en rechts door onze rijen. We kregen forse klappen in rug of buik naargelang de bruut ons in het vizier had. Dit alles werd goedkeurend gade geslagen door de ss-officieren. Hoe meer men ons afranselde, hoe beter. Als we dan eindelijk goed stonden, werd er geroepen: “Die Augen links!” want de ss-officieren kwamen altijd van links. Deze beweging moest door iedere gevangene gelijktijdig uitgevoerd worden. Het commando werd wel dertig keer herhaald, alhoewel het volgens ons de derde maal al perfect was, maar onze kwelgeesten dachten er anders over. Was het uiteindelijk naar hun zin, dan kwam het volgende: “Mützen ab!” Weer hetzelfde scenario, weer werd het tientallen keren herhaald met de bedoeling ons volledig murw te maken. Het systeem was erop gericht de gevangenen alle gevoel voor zelfrespect te laten verliezen. We waren geen mensen meer, we waren slaven, we hadden geen naam meer, alleen een nummer.

Na dit uren durende appel kregen we een gamel gekleurd warm water. Wat daar juist in lag weet ik niet. Er dreven takjes in en men zei dat het een soort thee was. Onze bedden moesten opgemaakt worden, mooi gelijnd natuurlijk. We wasten ons en er werd een ploeg aangesteld om de vloer te vegen met een borstel uit rijsthout. Een heel moeilijk karwei, want heel de vloer lag vol kleine stukjes stro, die door de grove stof van onze strozak gevallen waren. Daarna waren we een paar uren vrij.

We drentelden naar de prikkeldraad waar we konden praten met de gevangenen die hier al langer waren. Van hen hoorden we ongelooflijke verhalen. Ze hadden het over tientallen doden per week. De gevangenen die ziek werden en in de infirmerie (Revier) geraakten, werden er soms na een tijdje met een dodelijke inspuiting geliquideerd. Men voerde deze lijken dan met platte wagens naar de verbrandingsovens. ’s Avonds rook men de brandgeur uren in het rond. Ze vertelden over de vorige winter, toen de sneeuw een halve meter hoog lag. Gedurende het appel moest er een muziekcorps spelen. Violisten, cellisten, trommelaars en blazers speelden ’s morgens in de ijskoude wind, terwijl de gevangenen onbeschut in hun dunne kleren op de open appelplaats stonden. Toen het na uren eindelijk voorbij was, lagen er driehonderd doden en stervenden in de sneeuw. De verbrandingsoven brandde toen dag en nacht en de stapels lijken kon men vanuit het kamp nog weken zien liggen.

In het midden van het kamp stonden er barakken, omringd met hoge prikkeldraad. Daar zaten de hoge pieten gevangen, ministers, dokters, kardinalen, politiekers, grote industriëlen en intellectuelen. Men sprak van vele moorden die zogezegd per ongeluk gebeurden. Er was altijd wel een reden om iemand te vermoorden. De gevangenen wisten wel beter maar konden en mochten niet spreken. Een paar weken geleden was er een bekend Frans politicus naar een hoek van het kamp gejaagd, tot aan de prikkeldraad die onder stroom stond en daar schoot men hem in de rug. Hij had zogezegd willen vluchten. Dat werd toch opgegeven als doodsoorzaak in een Frans dagblad. Op een bepaald ogenblik kwam er iemand, we dachten een bisschop, naar ons toe en sprak ons aan. Hij vroeg waar we vandaan kwamen en of we katholiek waren. Wij antwoordden bevestigend. Hij zat al twee jaar gevangen. Hij deelde medailles van Lourdes uit en zegende ons bij het afscheid. Aan zijn spraak te horen dacht ik dat hij een Oostenrijker was.

Van waar wij zaten waren bijna alle barakken te zien. Het kamp dat zoveel leed en ontbering herbergde, was heel goed onderhouden. Rond de meeste barakken waren bloemperken, door de gevangenen zelf aangelegd. Er stonden zelfs gieters bij om de bloemen water te geven. In een wat afgezonderde barak zaten de terdood veroordeelden. Deze droegen een gele armband waarop stond: “tor sperre”. Deze gevangenen wisten niet wanneer ze ter dood zouden worden gebracht. Iedere dag riep de ss een paar namen af en die mensen werden dezelfde dag nog omgebracht. Van sadisme gesproken, daar waren de ss’ers meesters in.

Om zeven uur ’s avonds kregen we een liter koolraapsoep, een vierde van een brood, een blokje margarine en een stukje worst. Dit was ons rantsoen voor ’s anderendaags. Om negen uur ’s avonds ging het licht uit en kropen we in onze luizenbak. We hadden besloten om omgekeerd in bed te liggen, ik met mijn voeten naar het hoofd van mijn broer, zo hadden we wat meer plaats. ’s Morgens waren we natuurlijk zo stijf als een plank, want we hadden heel de nacht met onze rug tegen de zijplank gelegen. Terug eruit om halfzes, wassen, naar de wc, ons stukje brood opeten met de zogezegde thee en dan begon onze corvee. Bedden opdekken, gladstrijken, kamer uitkuisen, enz. Het was vlug zeven uur en tijd voor het appel. Opnieuw dezelfde pesterijen. Het duurde uren vooraleer we eindelijk de rangen mochten verlaten. Even later was er terug appel, deze keer om de arbeidscommando’s samen te stellen. Theo Timmermans zei ons: “Jongens, we weten van Gaston Vandekerkhove dat men Schlossers (ijzerbewerkers) nodig heeft, als we ons zo aangeven kunnen we samenblijven.” Ik wilde wel maar vreesde dat ik nog te jong was om deze stiel te kunnen uitvoeren. Toen wij ons moesten inschrijven, zei mijn broer: “Ik ben lasser en mijn broer wil dat ook leren”. We werden aangenomen: Theo, Albert, vier jongens van Thy-le-Château en onze acht vrienden uit Boechout.
  

Naar Blumenthal

Ik denk dat ons transport, dat toen uit Neuengamme vertrok, ongeveer zeshonderd man telde. We verlieten ons hoofdkamp op 5 september 1944; in rijen van vijf man gingen we richting spoor, dat zich aan de zijkant van ons kamp bevond. Daar aangekomen moesten we weer in beestenwagens plaatsnemen, links en rechts van de schuifdeuren. Met een vijfentwintig man aan elke kant moesten we gehurkt gaan zitten. Midden tussen de beide groepen gevangenen in de open ruimte aan de deur zaten twee soldaten, machinepistool op de arm, met de loop naar ons gericht. We hebben deze zithouding gedurende twee dagen en één nacht moeten volhouden. Alleen bij een oponthoud mochten de gevangenen die naar het toilet moesten onder bewaking van de wachten één voor één hun behoefte doen langs de spoorlijn. Ons rantsoen bestond uit een half brood, drinken kregen we niet.

Op 7 september 1944 kwamen we aan in Blumenthal. In het station werden we opgewacht door een dertigtal oudere marinesoldaten, vergezeld door een tiental ss’ers. We maakten toen ook kennis met onze lageroverste, Karl. Hij droeg een groene driehoek, een gevaarlijke kerel dus. Het was een grote, brute vent met twee schoppen van handen, en een tronie waar men de wellust en schelmerij zo kon afscheppen. Ongeveer de helft van ons konvooi kwam al met hem in aanraking nog voor wij in het kamp van Blumenthal arriveerden, met zijn bullepees, of erger nog, met zijn handen. Deze bruut was erin gespecialiseerd om met zijn vlakke hand in het gezicht te meppen. In het begin van onze gevangenschap zagen we na zo’n mep duizend sterretjes flikkeren. Maar na een aantal maanden, verzwakt door honger, ontberingen en slagen, vielen we na zo’n mep gewoon op de grond en werden dan terug tot bewustzijn gestampt door zijn grote lompe voeten. Wee de gevangene die niet meer recht kon, want die werd gewoon doodgeschopt door dat varken. De weinige overlevenden van Blumenthal kunnen dit getuigen.

We verlieten het station in rijen van vijf en marcheerden dwars door het stadje, geflankeerd door de soldaten en de ss’ers. De mensen bezagen ons in onze gestreepte grijze tenue alsof we galeiboeven waren. We waren in hun ogen echte bandieten, een gevaar voor de samenleving, zo had men hen verteld. Blumenthal was niet groot. Het is op een dertigtal kilometer van Bremen gelegen, aan de oever van de Weser. De A.S. Weser, waar we zouden tewerkgesteld worden, lag ongeveer twee kilometer van het kamp. Er werden onderdelen voor onderzeeboten gemaakt en het behoorde tot de Kriegsmarine. Na een tocht van een paar kilometer kwamen we eindelijk in het kamp aan. De ss-commandant stond ons met een drietal officieren op te wachten aan de ingang. Er werd geroepen: “Links, rechts, die Augen links, Mützen ab!” en zo marcheerden wij, de verworpenen der aarde, voorbij de ss-leiding het kamp binnen.

We maakten kennis met ons kamp. Er stonden een vijftiental barakken, een “Schreibstube”, een infirmerie, een keuken, een was- en wc-plaats, een atelier waar schoenen en kleren werden hersteld, een kleine blok die als gevangenis diende en verder nog een tiental barakken, bestaande uit drie of vier kamers, verblijfplaatsen voor ons, gevangenen.

Wij marcheerden verder door het kamp en hielden halt op de appelplaats. De ss’ers en de kapo’s gingen voor ons staan en de eerste richtlijnen en reglementen van het kamp werden ons meegedeeld. Eerst zou men onze kamer in een barak (Block) aanwijzen. Dan zouden er kameroversten benoemd worden, drie of vier naargelang er kamers waren en over ieder blok werd er een Blochälteste (blokoverste) aangesteld. We moesten opstaan om halfzes, dan eten en de kamers op orde brengen en om zeven uur was er appel. Werken moesten we van acht tot zes, het avondeten was om 19 uur, slapen om 21 uur. Dat was in grote lijnen de dagindeling. De Boechoutenaren konden samenblijven in één kamer. Theo Timmermans werd onze kameroverste. We lagen in Block nummer 6, in kamer 1, juist achter de wasplaats en het wc, vlak naast het marinesoldatenkamp. In onze kamer lagen een dertigtal gevangenen. Onze barak had drie kamers en onze Blockälteste was in kamer 3 gehuisvest. Theo had getracht zoveel mogelijk Vlamingen in zijn kamer (Stube) te krijgen en was daar wonderwel in geslaagd. Dat was niet gemakkelijk, want de Russen en de Polen probeerden in zoveel mogelijk kamers baas te spelen en de bedeling van eten enz. in eigen handen te houden, om zo hun eigen mensen te kunnen bevoordelen.

Wij kregen ieder een bed toegewezen, een plaats aan tafel, enz., daarna waren we vrij en we maakten van de gelegenheid gebruik om onze vrienden in de andere barakken op te zoeken. Marcel Belgeonne vonden we terug in blok 3, in kamer 2, waar ook de blokoverste, Bruno, sliep. Dat was een verlopen circusartiest, een schurk van een vent, die meerdere moorden op gevangenen op zijn kerfstok had. Van Marcel vernamen we dat er acht mannen van Thy-le-Château met dit transport meegekomen waren: pater Reynaert, onze overste, pater Dardenne, de broeders Giaux, Charles Xavier en Ignace, mijn broer Robert, Marcel en ikzelf. Albert, onze kok, en broeder Jacques zaten in de infirmerie in Neuengamme. Pater Broos en de broeders Jean-Pierre en Jean Jorissen waren op een ander transport geplaatst.

We verkenden ons kamp. Rechts van de ingang stroomde de Weser, daarnaast bevond zich een afhellende strook gras naar het water toe, dan een zandweg van een meter of drie breed. Aan deze zandweg stond de eerste omheining in prikkeldraad, drie meter hoog met bovenop een stuk dat schuin naar binnen gekeerd stond. Een drietal meter verder stond een tweede prikkeldraad en deze stond onder elektrische stroom. Op de vier hoeken van het kamp stonden houten, overdekte torens; ze werden dag en nacht bezet door een soldaat met een zwaar machinegeweer. Op de vier zijkanten van elke toren stonden grote schijnwerpers, die ’s nachts de afrastering en de hele omgeving hel verlichtten. De vier aan de binnenkant gemonteerde lichten zwaaiden van links naar rechts over de barakken en verlichtten iedere donkere plek. Als men na negen uur nog naar een andere barak of naar de infirmerie wou gaan, moest men eerst die straal van de schijnwerpers afwachten en dan zo vlug mogelijk in het donker verder lopen naar een andere donkere plek achter de barakken om zo ongezien het doel te bereiken.

Toen we verder ons kamp verkenden, hoorden we rumoer. Het was ongeveer 18.30 uur, de poort zwaaide open en daar stapten de anciens binnen. Een vierhonderdtal haveloze mannen verspreidden zich onder ons. Er werd spoedig kennisgemaakt. De verhalen waren niet rooskleurig. Op een paar maanden tijd waren er al vele doden gevallen. Het eten was minimaal en de arbeid was zwaar, er vielen geregeld slagen. Nu had men weer drie zwaar zieke jongens uit de fabriek meegesleept naar het kamp; die zouden de nacht niet overleven. De moed zonk in onze schoenen. Wat moesten we hier nog allemaal meemaken? Om zeven uur schoven we aan voor de soep. Een hoop stukgesneden koolrapen, gebonden met zemelen. Theo verdeelde later ons brood met een stukje margarine en een lepel gelei. De verdeling werd met argusogen gevolgd, iedereen moest evenveel krijgen. Dat waren voor Theo soms zware ogenblikken. Er waren jongens bij die zich altijd benadeeld voelden en voortdurend ruzie zochten. Het gebeurde meer dan eens dat een medegevangene Theo het verwijt maakte dat hij het grootste stuk brood voor zichzelf hield. Dan zei Theo: “Kom, vriend, geef dan uw rantsoen maar aan mij en neem zelf mijn zogezegd grotere stuk!” Zo hield dan de woordenwisseling vanzelf op. Wie honger heeft, is in staat om zijn beste vriend te verraden. Later had men er dan wel spijt over: “Ik heb het echt zo niet gemeend, jong, maar de honger knaagde toch zo!” Dat waren zo van die dagelijkse drama’s, die iedereen betreurde. Maar de kameraadschap hield toch stand en de kleine woordenwisselingen werden vlug bijgelegd. Dat moest ook, want onze vijand aasde op deze onenigheden en trachtte ons tegen mekaar op te stoken, om zo onze weerstand beter te kunnen breken. Maar we beseften dat wel en zeiden: “Samen zijn we sterk, jongens, niet opgeven!” En dat hielp.

Het brood dat we ’s avonds kregen was eigenlijk bedoeld voor de volgende dag, maar veel gevangenen aten ’s avonds alles op om tenminste te kunnen gaan slapen met een redelijk gevulde maag. De soep alleen was niet genoeg en men sliep meestal met zijn schotel op zijn maag gedrukt, om het hongergevoel een beetje te stillen. Maar dan zag men andere kameraden ’s morgens nog een stukje brood eten en dan werd er gebedeld. Het brood werd bewaard in een blauwgeruite handdoek; we moesten het eten goed verbergen of het werd gestolen; hoewel dieven op hun beurt niet meer geholpen werden als ze zelf in nood verkeerden. Dat werd dikwijls gezegd. Maar toch gebeurde het.

Zo ging onze eerste nacht in Blumenthal voorbij. ’s Morgens werden we opgeschrikt door de grote bel die in heel het kamp te horen was. Bed uit, het was halfvijf. Naar de toiletten. Daarna liepen we terug naar onze kamer en Theo maande de mannen van de hoogste bedden om eerst hun bedden op te maken. Ik moest dus beginnen, want het kaf uit mijn bed viel op het bed van mijn broer eronder. Dan moest mijn broer zijn bed opmaken en tenslotte Albert. Theo had de avond voordien al zes jongens aangeduid om de vloer te vegen. Normaal waren het er maar twee, want we hadden maar twee takkenborstels, maar de overigen hielpen banken en tafels verplaatsen.

Toen was alles in orde, voor ons althans. We slurpten buiten onze thee uit en toen werden de kamers geïnspecteerd. Theo stond in houding voor de deur en onze blokchef, vergezeld door twee lijfwachten, kwam binnen. “Stube eins, fertig!” riep Theo. Heinz stapte naar binnen. Het eerste bed was al niet goed, het deken lag niet glad genoeg. Theo moest de naam zeggen van onze onfortuinlijke vriend. En dan regende het slagen, met een gummikabel met knopen. De man trachtte zo vlug mogelijk zijn bed in orde te maken. Maar terwijl hij zijn handen spreidde om de deken glad te trekken, was zijn hoofd onbeschermd. En daar maakte onze beul gebruik van om met de zweep in zijn gezicht te slagen.

Andere kameraden volgden. Het ging maar door en de schurk werd het niet moe. Toen onze bedden klaar waren vond onze beul weer strootjes op de grond. De twee kuisers werden binnengeroepen en ondergingen hetzelfde lot. De jongens sprongen als gekken tussen de tafels en de banken en zochten zo bescherming voor de bijtende klappen van de zweep die de Blockälteste met veel zwier en vernuft hanteerde. De slachtoffers riepen en brulden het uit. Theo durfde niet tussenbeide komen. “Morgenvroeg dezelfde controle en alles moet dan beter in orde zijn, al doende leert men!” brulde de Blockälteste. Dit kon tellen voor onze eerste morgen in Blumenthal. De schrik zat er nu goed in en meer dan de helft van onze kameraden stond zijn wonden te likken. Theo zei: “Mannen, morgen nog vlugger onze bedden opdekken, ikzelf zal proberen een betere controle uit te oefenen, zodat we deze slagen zoveel mogelijk kunnen vermijden.”

Om zeven uur ging de bel en iedereen spoedde zich naar de appelplaats. Daar herhaalde zich hetzelfde als in Neuengamme, we moesten ons in blokken van honderd man plaatsen, tellen, richten, ogen links en mutsen af. Tientallen keren opnieuw, tot de ss-commandant ons kwam inspecteren met zijn drie officieren. Karl riep het aantal gevangenen dat stond aangetreden, een officier schreef het op. Daarna ging het vijftal naar de infirmerie, het Revier, waar onze dokter buitenstond met vijf verplegers. Het aantal zieken en overlijdens werd gemeld, het aantal moest kloppen. De nummers van de doden werden genoteerd en de ss’ers verdwenen.

Deze tweede dag bleven de nieuwkomers nog in het kamp, de anciens verlieten ons in kolonnen van vijf man richting fabriek. Er werd terug appel gehouden, de gevangenen werden ingedeeld in verschillende groepen, naargelang hun werk in de fabriek. Mijn broer moest bij de groep lassers, Theo en Albert bij de Schlossers, enz. Ik kreeg geen plaats omdat ik me eerder als student had aangegeven. Het werd een echte rotdag. We werden geen minuut gerust gelaten, we moesten rondspringen als kikkers over heel de lengte van het terrein. Stubediensten met de zweep tot we erbij neervielen. Na het middageten moesten we met groepen van twintig man op een rij met borstels van takkenbossen de appelplaats reinigen. Er mocht niets blijven liggen. Vond men toch iets, dan kreeg de hele ploeg op de gespreide handen een paar flinke tikken met een fijn houten stokje. Iedereen was opgelucht toen het arbeidscommando terugkeerde van de fabriek. We schoven aan voor de soep en iedereen kroop die avond vroeg in bed, zich afvragend wat er ons de volgende morgen te wachten stond.

De derde dag herbegonnen de pesterijen. Nadat bijna iedereen naar de fabriek vertrokken was, bleven wij met twaalf man op de appelplaats achter. Ik voelde me rot. We gingen samen staan, acht Vlamingen en vier Walen. Ik zei: “Kom, we gaan de wasbarak binnen!” Maar zover geraakten we niet. Karl riep: “Ha, jullie willen voor het grote Duitse Rijk niet werken! Allemaal student hé!” Wij knikten: “Jawohl!” “Niet werken, niet eten! Meekomen!” bulderde hij. We vertrokken richting wasruimte en wc. Dit was een grote barak met twee brede lange gangen en een vijftigtal zinken bakken met kraantjes. Rechts naar de buitenkant toe was er over heel de lengte een brede houten plank bevestigd op zithoogte. Aan deze kant liep de houten schutting niet volledig tot op de grond, maar liet een opening vrij van ongeveer een halve meter. Onder de schutting bevond zich een greppel, die deels binnen de barak en deels buiten lag, voor de helft in open lucht dus. Voor onze grote behoeften, moesten we onze broek laten zakken en op de balk gaan zitten. Zo viel de ontlasting binnen in de barak in de greppel en verdeelde zich verder naar buiten. Aan de buitenkant kon men dan de brede greppel leegscheppen. Dit was onze eerste opdracht. We kregen per vier man twee diepe schoppen en een vat met twee houten handgrepen. We mochten beginnen, zei Karl met een grijnslach. Ik moest moeite doen om niet te braken. Ik stelde onze Waalse vrienden voor dat zij zouden samenwerken, dan was er geen taalprobleem. In mijn ploeg was er een jongen van Hasselt, Jenne. We sloofden de ganse dag. Uitwerpselen van duizend gevangenen is niet niks. In het begin deden we de vaten redelijk vol. Maar als onze bewakers niet keken, vulden we de vaten maar half. We moesten de vaten naar de uitgang van het kamp dragen, daar moesten we de stinkende brij overgieten in grote vaten, die een boer uit de omgeving later met kar en paard kwam ophalen.

’s Middags kregen we soep uit een kleine ketel. En we hadden de indruk dat we meer en dikkere soep kregen. Na een uurtje rust joeg de zweep ons weer in het gelid. We keerden terug naar de aalput. Daar heeft Karl ons twee dagen mee bezig gehouden.

De derde dag van ons werk in het kamp werden we met vier man naar de Schreibstube, het secretariaat, gestuurd. Daar zwaaide kapo Hennig de scepter. Onder zijn leiding werden de muren afgeschrobd, de ramen gezeemd, en tenslotte de vloer geschuurd. Kapo Hennig sloeg niet. Omdat ik Duits sprak gaf hij mij de bevelen. Hij vroeg me of ik echt geen stiel kende. Ik antwoordde dan maar dat ik meubelmaker was. Deze kapo stond bij de ss’ers op een goed blaadje. Hij stond in voor heel de administratie en de bevoorrading van het kamp.

Het verblijf van de ss-commandant was ook in dit blok gevestigd. Toen wij in het bureel van kapo Hennig aan het werk waren, zagen we door een half openstaande deur, die toegang gaf tot het bureau van de ss-commandant, een jonge joodse vrouw poedelnaakt de houten vloer aanvegen met een heel kleine handborstel. Ze had een nummer op de linkerarm, zoals alle joodse gevangenen. Zo werden deze vrouwen door de ss vernederd: ze moesten naakt voor hen op de grond kruipen. Twee ss-officieren stonden er lachend naar te kijken, maakten voortdurend schunnige opmerkingen en vertelden schuine moppen.

Toen alles mooi gekuist was kregen we van onze kapo ieder een sigaret. Hij zei dat we hiermee ook soep of brood konden kopen. Ik hoorde het in Keulen donderen. In de fabriek kon men ook volgens gepresteerd werk twee, vier tot zeven sigaretten verdienen. Deze sigaretten kon men dan bij de kapo’s ruilen voor soep of brood. Die mannen hadden natuurlijk dat eten eerst gestolen. De sigaretten werden goed weggeborgen; het was onze eerste meevaller in deze hel op aarde. We gingen in een betere stemming naar onze barak terug. We hadden een paar uren geen slagen gekregen!

’s Avonds, toen mijn broer terug van de fabriek kwam, vertelde ik alles in geuren en kleuren, ook over die sigaretten. Mijn broer, Theo en nog vele vrienden, rookten. ’s Avonds voor we gingen slapen staken we één van mijn sigaretten aan en iedereen mocht een trekje doen. Wat een genot en een zaligheid! Die avond gingen we met een prettig gevoel slapen. Sommige vrienden waren zelfs een beetje dronken van die ene sigaret. Het mocht wel eens na al die miserie.

Onze vierde werkdag in het kamp kon weer tellen. Karl had ons ’s morgens al flink onder handen genomen. We hadden al een tiental vaten smurrie weggesleept, toen hij zag dat de tonnen maar halfvol waren. We kregen er zwaar van langs met zijn matrak, op ons hoofd en onze rug. Alles gloeide. Toen de vaten van de boer goed gevuld waren gingen we ander werk vragen. We moesten nu blok per blok de ruiten wassen en met papier zuiver maken. “Niet te vlug, jongens, anders moeten we weer ander werk doen!” riep ik. We deden het langzaam aan. Tegen de middag hadden we vier barakken klaar.

Toen kwam er een kapo thuis en die begon als een razende te brullen. Een pot rode confituur, gewone rode gelatine, bleek leeggegeten. Vrienden achter mij zeiden dat Jenne, de jongen uit Hasselt, de pot had leeggelikt. Karl stapte op ons af, de bestolene achter hem. “Wie heeft die marmelade gestolen?” Niemand antwoordde. “Dus die marmelade is vanzelf verdwenen!” We trokken onze schouders op. “Goed,” zei Karl, “ niemand weet er iets!” “ Zitten!” We moesten gehurkt op onze tippen gaan zitten, vier man naast mekaar, met een tussenruimte van twee meter tussen de rijen, drie achtereen. Ik zat links op de eerste rij. De grote forse vent kwam voor me staan: “Handen op het hoofd en bril af!” Ik keek omhoog en hij keek mij aan. “Hebt gij geklaut?” (gepikt) brulde hij. “Nee, heer kapo” antwoordde ik. Hij haalde fors uit en zijn gummi zweep met knopen erin ging over mijn gezicht en achterhoofd. Ik voelde de plek waar hij me geraakt had, onmiddellijk opzwellen. Een felle pijn brandde over mijn hoofd. Iedereen kreeg zo’n geweldige zweepslag. Toch wou niemand onze vriend Jenne verraden. Voor de tweede keer stond de bruut voor mij. “Gij hebt zeker niet gepikt?” “Nee, heer kapo”. Vlam! Mijn tweede zweepslag. Ik dacht, nu val ik flauw. Iedereen kreeg een tweede slag. Jenne zat op de laatste rij en zweeg. Bij de derde zweepslag viel ik zijdelings op de grond. Ik krabbelde terug recht, deze slag was bijzonder hard aangekomen. Achter mij hoorde ik iemand fluisteren: “Jenne, beken, want hij slaat ons hier allemaal kapot!” Toen Karl achter mij stond en weer riep, stamelde Jenne vol schrik “Kapo, ik heb die marmelade gestolen”. Jenne moest toen rond heel het plein springen op de hurken, voorbij de verschillende kapo’s. Hij werd zo erg met de matrakken toegetakeld dat hij bloedend bleef liggen, meer dood dan levend. Hij werd door onze dokter in de infirmerie verzorgd. We hebben lang voor zijn leven gevreesd en onze Jenne heeft twee maanden in de infirmerie gelegen. Toen was hij pas voldoende hersteld om in de fabriek te werken.

Na deze zware afstraffing riep Karl dat we moesten rechtstaan en ons gaan wassen. We lieten het ons geen tweemaal zeggen. Ik raapte mijn bril op, maar kon hem niet meer opzetten, mijn gezicht was helemaal opgezwollen. We staken ons hoofd onder de kraan en betten ons gezicht. Dat deed deugd. Toen ging de bel voor het middageten. Karl stond ons op te wachten en zei “Ik heb bewondering voor jullie omdat jullie je kameraad niet hebben willen verraden.” Hij wendde zich naar de soepbedeler en zei: “Geef ze maar een dubbele schep soep”. En weg was hij! Ons eerst bijna doodslaan en dan dubbel rantsoen geven! Na al die miserie beslisten we met z’n zessen dat we liever in de fabriek gingen werken.

De volgende morgen, toen we de deur van de wasbarak opentrokken, deden we een vreselijke ontdekking. Er lagen drie naakte lijken op mekaar gegooid in verkrampte houdingen. We deinsden achteruit en durfden ons niet gaan wassen. Maar de anciens kwamen binnen en stapten gewoon over hun dode kameraden. Dat is hier dagelijkse kost, zeiden ze. We gingen mee de barak in en ik zag drie verminkte gezichten. Ik vroeg aan een ancien wat er met hen gebeurd was. Ze antwoordden dat de kapo’s van de ss’ers de monden van de doden moesten openbreken om de gouden tanden eruit te halen. Vreselijk! Die bandieten konden zelfs onze doden nog niet met rust laten. Pater Dardenne zegende de doden en sprak een kort gebed uit. Wij antwoordden: “God zegene u”. Enkele kapo’s riepen spottend: “Pastoorke, ge zult hier nog veel werk hebben! Dat is hier dagelijkse kost!” Maar wij voelden ons een beetje getroost. De boer, die ook onze uitwerpselen kwam ophalen twee- of driemaal in de week, nam onze dode vrienden mee en gooide ze samen met de vaten drek op zijn open wagen. We waren toch maar vuil en afval. Later hebben we vernomen dat deze lijken op een kerkhof werden begraven, alleen of samen in een kuil.

Toen een paar maanden later onze eerste dode viel, Jozef Vermeiren, zagen we onze vriend daar een hele week liggen. Toen kregen we het echt te kwaad en we dachten, nu moesten zijn ouders, broers en zussen hem hier eens zien liggen als een stuk vuil. En ook die mensen uit onze gemeente, die de oorzaak van al dit leed hier waren, de zogezegde Vlamingen, die de bezetter zo nodig hadden. Verraders van hun eigen volk! Voor enkele judaspenningen gaven ze hun landgenoten aan. Die moesten hier maar eens een maand op verlof komen, ze zouden wel anders praten en misschien eindelijk beseffen welk systeem ze steunden en wat achter al die slogans en mooipraterij om onze Vlaamse mensen te misleiden eigenlijk schuilging. Ons volk werd alleen maar misbruikt, dat wist iedere weldenkende. Daar alleen had het Duitse fascisme Vlaanderen voor nodig, voor niets anders.

De volgende morgen ging ik dus in de colonne naast mijn broer staan en een halfuurtje later maakte ik kennis met de gieterij. Onze taak bestond erin de gegoten stukken, die niet helemaal volgegoten waren, vol te lassen met lange ijzeren staafjes. Mijn broer leerde mij hoe ik dat moest doen. Het was ongezond werk. We kregen een halve liter soep meer en zeven sigaretten, naargelang het gepresteerde werk. Na een maand kreeg ik een zware angina en moest ik in de infirmerie blijven. De dokter had alleen maar stukjes aspirine, waarmee ik moest gorgelen. De eerste dagen kreeg ik niets door mijn keel. Ik kreeg het hoogste bed toegewezen, omdat ik nog niet zo uitgeput was. Eigenlijk had dat ook een groot voordeel. Het hoogste bed bleek nog het properste. De zwaar zieken lieten soms urine lopen en doorweekten de dunne matrassen. Er hing een verpestende geur van verrotting. De dekens, die nooit gewassen werden, voelden stijf aan van de etter en andere vuiligheid. En hier moest men trachten weer gezond te worden! De meeste zieken hadden opgezwollen purperen voeten, overdekt met etterende wonden. Wie dan nog het gevreesde koudvuur kreeg, was reddeloos verloren. De dokter deed zijn uiterste best maar had enkel papieren windels om de wonden te verbinden. Goede medicamenten ontbraken. Hij moest hulpeloos toezien hoe de meeste zieken langzaam wegkwijnden en stierven. Hoeveel rottende voeten ik met lauw water, met daarin een ontsmettingstabletje, gewassen heb weet ik niet meer, maar de rottende lucht kan ik me nog altijd herinneren. Zoiets raakt men heel zijn leven niet meer kwijt. De zieken hadden een vreselijke schrik om niet tijdig bij de wc-emmers te geraken, want als men zijn bed bevuilde, wat dikwijls gebeurde, kreeg de meer dood dan levende zieke nog flink wat slaag van een van de “verplegers”. De eerste keer dat ik dit meemaakte wilde ik tussenbeide komen, maar ik kreeg evenveel klop als de zieke en kroop wijselijk terug in mijn beddenbak, een ervaring rijker. Ik dacht bij mezelf, dat moesten de vrouwen en de moeders van deze arme verschoppelingen eens zien! Hoe hun geliefde man of zoon hier krepeert onder de afschuwelijkste omstandigheden, mensonwaardig. Hier wachtte een langzame, cynisch weldoordachte dood, bedacht door een zogenaamde “elitecultuur”.

Daar in de infirmerie heb ik vreselijke dingen gezien en meegemaakt, te afschuwelijk zelfs om te vertellen. Elke dag kwam er een apotheker uit Blumenthal. Hij speelde de baas en gaf de onzinnigste bevelen aan onze Franse dokter Leherpeux. Deze dokter werd bijgestaan door vijf helpers, maar deze “verplegers” deden niets anders dan de zieken bestelen. Die moet niets meer hebben, die is morgen toch dood, zeiden ze en dan verkochten ze het rantsoen. Het waren drie Russen en twee Polen die dit plaatsje van helper in de infirmerie hadden veroverd en ze wilden het natuurlijk niet meer afgeven. De Duitse apotheker was een kleine duivel met een snorretje en een groen petje. Hij had alle dagen wat medicijnen bij, maar nooit wat onze dokter gevraagd had.

Mijn bed stond tegen de wand waarachter zich de onderzoekskamer bevond. Daarin stonden een apotheekkast, een tafel en een paar stoelen. Mijn voorgangers hadden tussen twee planken in de wand een kijkspleet gemaakt. Zo kon ik vanuit mijn bed heel de kamer ernaast overzien. Op zekere dag bracht men een gevangene binnen met een appendicitis. De jongen werd geopereerd, met een prop in chloor gedrenkte watten op zijn neus gedrukt. Eerst had hij nog een half glas zelfgestookte jenever, gemaakt uit aardappelen, mogen drinken, en dit omdat hij een Rus was en een vriend van de verplegers. Dan werd het slachtoffer met vijf man op de tafel gedrukt. De dokter en de apotheker deden samen de operatie met een klein aardappelmesje, vlijmscherp geslepen op een slijpsteen. De patiënt gilde als een gekeeld varken en men kon hem haast niet op de tafel houden. Maar de operatie lukte en de man moest later terug gaan werken. Een paar dagen later werd er een jongen binnengebracht met een verpletterde wijsvinger. Hij kreeg wat schnaps, er werd wat schnaps op de vinger gegoten, twee verplegers hielden de jonge man vast op een stoel, onze dokter sneed met een schaar, die hij eerst in een kaarsvlam had gestoken om te ontsmetten, de vingertop eraf en naaide de wonde dicht met naald en garen. De patiënt verloor gelukkig het bewustzijn en kwam pas terug tot zijn positieven toen zijn vinger al in een papieren verband zat.

Ik bleef een tiental dagen in de infirmerie. Ik was niet dodelijk ziek, ik had alleen koorts en kon niet slikken. Maar helpen en nuttig zijn voor andere mensen was toch ons scoutsideaal, die belofte hadden we gedaan. Ik was in staat om de nog ziekere mensen te helpen. In de eerste nacht stond ik twee stervende kameraden bij om afscheid te nemen van deze hel op aarde. De man die beneden naast mij lag was een Fransman uit Rijsel, een rechter, vader van vier kleine kinderen, ooit een grote struise man, nu een wrak. Hij zou het niet lang meer volhouden. Voor het eten had hij in zijn bed gedaan, de eerste keer, zei hij me. Hij was er zo beschaamd over dat hij zich tegenover mij en de andere kameraden verontschuldigde. De verplegers lieten hem links liggen en zagen niet meer naar hem om. Ik ging een emmer water en een doek halen bij de dokter. Die zei me: “Laat Jean maar stilletjes gerust, hij zal de morgen niet meer halen”. Maar ik nam een emmer met water en een doek en toog aan het werk. Trok Jeans broek uit, waste hem en stopte hem terug onder de smerige dekens. Bij het avondeten vroeg ik de soep van Jean. Eerst weigerde de verpleger, maar na wat aandringen kreeg ik ze toch en lepelde hem de soep op. Jean kreeg toch meer dan een halve kom warme soep binnen. Liever sterven met een volle dan met een lege maag, vond ik. Jean bedankte mij met tranen in de ogen voor al wat ik voor hem deed. Hij nam afscheid van zijn vrouw en kinderen. Ik schreef zijn laatste woorden met een stukje potlood op een blaadje verfrommeld papier, dat ik van de dokter gekregen had. De gedachte dat zijn vrouw en kinderen later zouden weten hoe hij hier gestorven was, met hen in zijn gedachten, troostte hem. Alle afscheidsbriefjes werden door de dokter bewaard en weggestopt, maar uiteindelijk zijn ze allemaal verloren gegaan. Met zijn hand in mijn hand is Jean stilletjes, zoals een vlammetje dat geen olie meer krijgt, uitgegaan. Dit was de eerste dode in het kamp waar ik echt mee te maken kreeg. Twee ogen bleven me star aankijken, het was geen verwijt aan mij, maar aan al die oorlogsgruwelen die mekaar onbekende mensen elkaar aandoen. Ik sloot met een krop in de keel die verwijtend starende ogen.

Een andere zieke riep me, een Pool, een jonge kerel, een skelet met blauwe ogen en een blonde geschoren kop. Ook hij was stervende maar hij wou het niet opgeven. Ik kon niets tegen hem zeggen, hij stamelde een paar woorden Duits: moeder, vriend, vrede, dat was alles wat ik verstond. Pas tegen de morgen voelde ik dat zijn handen me stilaan loslieten en toen was ook voor hem het lijden voorbij. Ik kroop uitgeput op mijn strozak.

De dokter kwam ’s morgens de dood van onze twee vrienden vaststellen. Hij kwam naar mij toe en onderzocht met een houten latje mijn keel. “Hier, met deze tabletten gorgelen.” Hij keek me heel even aan, pakte mijn twee handen en zei: “Raymond, merci in naam van Jean”. De tranen schoten in mijn ogen. Ik dacht bij mezelf, ik kan nog wenen. Later kon ik dat niet meer. We werden marionetten, aan alles slaafs gehoorzamen, zich niet doen opmerken, als een schuw dier dat gaat sterven wegkruipen. Iedere kans grijpen om te overleven, dit werd mijn leuze. In het begin van onze gevangenschap, als men dan een vriend sloeg, moesten wij ons inhouden om die sser of kapo niet naar de keel te vliegen. Maar na vier maanden waren we zover dat we alles onverschillig volgden. En soms wensten we zelf gedood te worden.

In de infirmerie gebeurden rare dingen. De vijf ziekenverplegers namen soms het risico valse gegevens door te geven aan de ss’ers. Als er ’s nachts vijf overlijdens waren, dan zei men ’s morgens op het appel dat er maar twee waren. De rantsoenen werden dan verkocht voor sigaretten. Maar op een dag hield de ss grote controle. Al de bedden werden nagekeken, dekens opgelicht, enz. Maar toen de ss’ers de rechterhoek van onze kamer wilden onderzoeken, zei de dokter: “Heer officier, ik zou niet verdergaan, want ik vermoed dat deze zieken tyfus hebben, daarom heb ik ze apart laten leggen.” Hij wist dat ze een hemelse schrik hadden van het woord alleen al. Tyfus, de zo gevreesde besmettelijke ziekte. Het lukte.

Ik wil hier toch speciaal hulde brengen aan de andere zieken. Er waren prachtkerels bij die, alhoewel zelf zwaar ziek, zich volledig bleven inzetten om het lijden en sterven van hun kameraden te verzachten. In zulke pijnlijke en afschuwelijke omstandigheden worden doodsimpele mensen echte heiligen. Hier werd geen onderscheid gemaakt tussen rang of stand. Rechters, directeurs of arbeiders, iedereen hielp waar hij kon. Ook dit facet van het kampleven zal me altijd en overal bijblijven, dit enorm plichtsbesef en vriendschap tegenover de kameraden.

Na tien dagen nam ik afscheid van dokter Leherpeux en mijn zieke vrienden, wenste hen veel beterschap en beloofde hen dikwijls te komen bezoeken. Ik nam mijn plaats terug in in het Arbeitskommando en stapte aan de zijde van mijn broer Robert opnieuw de gieterij binnen. Daar heb ik nog een week gewerkt. Toen zei de meestergast dat mijn bril een handicap was en ik werd naar de Schlosserei overgeplaatst.

De fabriek lag op een tweetal kilometer van ons kamp. De gieterij bevond zich in een grote hal. De grote baas was een Duitse ingenieur, lid van de nazipartij. Hij moest het werk verdelen en controleren. Onder deze man stonden meerdere kapo’s, dus medegevangenen, aanvankelijk allemaal Duitse criminelen. Naargelang het aantal gevangenen steeg moesten er meer voorarbeiders benoemd worden. Voor twee werkplaatsen was er een kapo aangesteld, die alles voortdurend controleerde en nakeek, de zweep in de hand. Werd er te traag, of niet goed gewerkt, dan was hij niet zuinig met de kastijdingen.

We probeerden de open plaatsen van voorarbeider door vrienden te laten innemen, een voorarbeider kon zijn medegevangenen tussendoor wat laten uitrusten. Het weerstandscomité van Blumenthal kwam ’s avonds bijeen. Het stelde betrouwbare mannen aan om deze plaatsen te bezetten. Wij, Vlamingen, konden redelijk goed onze plan trekken in het Duits en daardoor hadden wij de voorkeur van de Duitse meestergasten. Er werden ook enkele Fransen aangesteld, voor wie wij vertaalden. Zo konden de rode driehoeken toch een twintigtal plaatsen innemen. Het comité drukte elke nieuwe voorman op het hart zich zoveel mogelijk in te zetten om medegevangenen in alle omstandigheden te helpen en bij te staan. Natuurlijk gebeurde het dat men om op een goed blaadje te staan met een kapo soms toch een kameraad sloeg. Zo iemand werd dan ter verantwoording geroepen door het weerstandscomité en eraan herinnerd dat we hier allemaal zaten voor eenzelfde ideaal: vrijheid. In de Schlosserei maakte ik kennis met een kleine Fransman, Georges, ook een meubelmaker. We werkten zij aan zij en zijn gedurende heel onze gevangenschap samen gebleven. Georges sliep in barak 7 met nog een Franse vriend. In de barakken 6 en 7 was de nachtploeg gehuisvest. Zo hadden de twee Fransen ’s nachts de kamer voor zich alleen.

Het was nog maar begin oktober toen de eerste doden vielen in ons konvooi; ze waren afkomstig uit Meensel-Kiezegem. Het waren boeren die thuis nog veel te eten hadden en het hongerregime niet overleefden. Ze stierven de eerste drie maanden als vliegen. Andere jongens kregen heimwee naar huis en wie dit niet kon overwinnen was ook reddeloos verloren. Men trachtte zo’n jongen wel zoveel mogelijk op te vangen, dat lukte soms, maar soms kwam ook de fatale ineenstorting. De ongelukkigen liepen dan in een ogenblik van onoplettendheid ’s avonds in het donker naar de omheining en werd door de stroom neergebliksemd. De wacht op de uitkijktoren riep wel maar een salvo was overbodig.

Begin oktober 1944 werden er een tweehonderdtal gevangenen van Blumenthal naar Schützenhof gestuurd, een nieuw kamp nabij Bremen. Daar moest een nieuw arbeidskamp komen voor diegenen die tewerkgesteld worden in het bedrijf Deschimag. Met dit commando, dat dagelijks met een boot de vijfentwintig kilometer lange tocht maakte, werd ook mijn broer Robert meegestuurd, samen met een andere Boechoutenaar Felix Bruyninckx, René Thirion uit Spa en pater Reynaert, de overste van de Witte Paters van Thy-le-Château. Iedere avond rond 7 uur zag ik mijn broer Robert en Felix terug. Ze kloegen over het zware werk bij de opbouw, ze waren de hele dag blootgesteld aan weer en wind en de kapo’s gunden de gevangenen geen minuut rust. Later, in de maanden november en december, werd het bitter koud en moest er zonder bescherming van warme kleren, verder gewerkt worden. Velen werden zwaar verkouden en stierven aan longontsteking. Men moest over een zeer sterk gestel beschikken om te kunnen overleven. Iedere avond bij aankomst van het commando sleepte men enkele kameraden meer dood dan levend naar de infirmerie. Op het laatst noemde men dit het “Todeskommando”.

De maand november 1944 was voor ons allemaal een rotmaand. Het werd elke dag kouder, een ijskoude wind huilde over de Weservlakte en over onze appelplaats en geselde onze al zo uitgemergelde lichamen. Twee Boechoutenaren, Jozef Vermeiren en Gaston Voet, werden zwaar ziek en lagen in de infirmerie. Elke dag na het avondeten slopen Jos Bally, mijn broer en ikzelf naar de infirmerie om onze twee vrienden te bezoeken en moed in te spreken. Maar op 22 november 1944 was het zover en Jozef stierf in onze armen. We hadden de laatste wilsbeschikking en de afscheidswoorden aan zijn ouders, zussen en broers opgeschreven. Pater Reynaert gaf hem nog de communie en Jos ging bijna ongemerkt heen naar een betere wereld. Een betere wereld, waar mensen geen beesten zijn.

Begin oktober was onder onze bekenden al een eerste dode gevallen, Michel De Backer. Hij had ’s avonds 39° koorts en meldde zich aan in de infirmerie. Maar de verpleger van dienst was een groene, dus een crimineel. Hij stampte onze vriend gewoon van de trappen en liet hem in het slijk liggen, roepende: “Ge moet bijna dood zijn om hier binnen te komen!” Zijn vriend Gaston Vandekerkhove, ging nog aandringen, maar moest met een flinke bloedneus onverrichterzake terugkeren. Onze kameroverste Theo Timmermans, nam ’s anderendaags Michel onder zijn hoede in de Schlosserei en verstopte hem onder een werkbank. ’s Avonds sleepten we Michel terug naar het kamp. Daar werd hij eindelijk in de infirmerie opgenomen. Maar toen we ’s anderendaags ’s avonds van het werk terugkeerden, lag Michels lijk naakt in het slijk in een hoek van onze wasplaats. Dit beeld bleef ons achtervolgen in vele slapeloze nachten. We vroegen ons af of ons ook zo’n ellendig mensonwaardig einde te wachten stond. Maar zolang er leven was, was er hoop. Velen dachten ook: mij krijgen de Duitsers er niet onder! Dat was ook mijn eigen overtuiging.

Michel bleef een zestal dagen liggen. Elke dag werden er andere lijken bovenop hem gesmeten. Als we ons ’s morgens gingen wassen struikelden de eersten over de lijken die bij de deur lagen. We moesten dan eerst wat opruimen om aan de wasbakken te geraken. Alleen de Russen ruimden niets op, die trapten zomaar bovenop hun vrienden. Eerbied voor de dood bestond bij hen al lang niet meer. Het leken wel halve wilden geworden.
  

Rond de galg

In deze oktobermaand speelde zich nog een tragische gebeurtenis af. Twee Polen hadden in de fabriek een koperen draad weggenomen, om hun houten schoenen wat beter vast te maken en ook een stuk lederen riem voor een broeksband. Een Duitse opziener betrapte hen. Ze werden beschuldigd van sabotage en opgesloten in het kleine gevangenisblok dat zich vooraan in het kamp bevond. In het midden van het kamp, aan de achterkant van de wasplaats, werd een galg opgericht. Op een zondagochtend, na het appel, moest iedereen terug aantreden. Daar moesten we vier uren blijven staan. Degenen die bewusteloos vielen, werden onmiddellijk rechtgeslagen door de kapo’s. Hielp dat niet, dan zette men er de waterspuit op. Het was toen al heel koud. Na de nodige stampen werden de weerloze slachtoffers meer dood dan levend in het slijk voor de infirmerie gegooid. De dokter moest ze dan maar weer een beetje oplappen. De ss’ers kwamen eindelijk en heel de dagelijkse ceremonie herbegon. We stonden, zoals gewoonlijk, in een L-vormig blok. Elf blokken van honderd man in rijen van twintig, vijf achter elkaar. Toen kwam er een peleton zwaarbewapende manschappen het kamp ingemarcheerd. Ze stelden zich achter ons op, met de machinepistolen in aanslag.

De ss-commandant deed teken aan onze opperbeul, Karl. Die ging naar het gevangenisblok en kwam terug met onze twee Poolse vrienden, richting galg. De handen van de Polen waren op hun rug samengebonden met een koord. Ze moesten voor de galg gaan staan. Met luide stem las een onderofficier het doodvonnis voor. Ophanging voor sabotagedaden in de fabriek. Er ging een gemompel van protest door onze rangen. De Polen zongen in sourdine hun volkslied. Maar een bevel weerklonk en de machinepistolen werden ontgrendeld. Klik, klak. Het protest verstomde.

De eerste veroordeelde, de oudste van de twee, moest op de val gaan staan. Hij beklom de drie houten treden, blikte vrank en vrij naar zijn vele vrienden en weigerde het blinddoek. Met een grijnslach op zijn boeventronie legde Karl de strop rond de hals van onze vriend. Hij trok de lus strak aan en wachtte op het bevel van de ss. De man verroerde geen vin en keek zijn beul vlak in het gezicht. Een ss’er kwam dichterbij en vroeg: Hebt gij nog iets te zeggen? Antwoord! Met stille stem, een beetje bevend, zei hij toen: “Vaarwel, mijn vrouw en kinderen, ik had jullie zo lief.” En dan plotseling heel luid: “Leve Polen! Leve...” Dan trok Karl, brutaal als altijd de valdeur onder de voeten van het slachtoffer weg. Ze lieten onze vriend zo een tiental minuten voor onze ogen bengelen. Dan knoopte Karl het touw los en gaf een ss’er het nekschot.

Het tweede slachtoffer, een jongen van twintig jaar, had moeten toezien hoe de beulen zijn vriend afmaakten. Nu was het zijn beurt. Hij duwde zijn beul met de schouder opzij en besteeg met vaste tred de drie treden naar het verhoog waarin het valluik zich bevond. Toen Karl naast hem plaatsnam en het koord rond zijn hals wou doen, spuwde hij zijn beul in het gezicht, al roepend “Schweinhund, laffe knecht van de nazibeulen!” Dat deed ons echt deugd en we mompelden goedkeurend. Karl was uitzinnig van woede en zette er spoed achter. Niettemin kon onze kameraad nog driemaal “Lang leve Polen!” roepen, dit tot grote ergernis van de ss’ers. Hij had zo hard geroepen dat men zijn laatste woorden tot in de infirmerie had gehoord. De zieken klapten in hun handen en sloegen met hun lepel op de metalen soepkommen als teken van instemming en waardering. We hoorden het tot op de appelplaats. Ook deze martelaar liet men een tiental minuten hangen vooraleer het genadeschot werd gegeven. De dokter werd erbij gehaald om de dood van deze twee helden vast te stellen. Het was bijna vier uur toen we onze rangen mochten verlaten.

Ik wil hier nog een bijzonderheid toevoegen. De Duitse bevolking, die altijd en overal beweerd heeft niets te weten over de wandaden van de nazibenden en de concentratiekampen, was blijkbaar van deze onmenselijke terechtstelling vooraf op de hoogte gebracht. Waarschijnlijk door de soldaten. Want in de vensters van de huizen die uitkeken op onze appelplaats stonden heel wat bewoners van de gemeente Blumenthal. Ik zag burgers met hun verrekijkers alles nauwkeurig volgen. Zelfs in de dichtstbijzijnde bomen zaten mannen, om toch maar niets van de ophangingsceremonie te moeten missen.

In het kamp werd de middagsoep uitgedeeld, maar iedereen kroop stilletjes weg en er werd heel weinig gesproken. Wie zouden de volgende slachtoffers zijn? De galg stond er nu en zou dus gebruikt worden. En een nazibeul vindt altijd wel een reden om iemand te doden. Normaal kwamen we ’s zondags bijeen en bezochten we de vrienden in andere kamers. Maar nu ging iedereen stilletjes naar zijn eigen kamer en kroop, verdiept in zijn eigen gedachten, vroeg in bed. Ook de volgende dagen was de fut er uit. Na deze zinloze moordpartij heerste er een diepe verslagenheid. We hadden die week ook heel weinig nieuws van de buitenwereld gekregen en ook dat werkte op onze moraal. Nieuws van buiten konden onze voorarbeiders soms bemachtigen als ze op het bureau van de Duitse meestergasten moesten komen. Die lieten soms oogluikend toe dat men een dagblad meepikte. Dat werd dan ’s avonds voorgelezen en verderverteld met het nodige commentaar natuurlijk.

Zo herinner ik mij nog heel goed het von Rundstedt-offensief in de Ardennen in december 1944. Toen de Duitsers in het begin aan de winnende hand waren, liet onze Duitse meestergast zijn dagblad goed zichtbaar achter in ons atelier. Toen hij ’s middags ging eten, was het slechte nieuws al rondverteld. Het was een zware opdoffer voor iedereen. Maar weken later, toen de oorlogskansen keerden, was onze vreugde eens zo groot en kreeg iedereen terug goede moed.
  

Beulen onder ons

In het kamp waren er een aantal voorarbeiders die uitblonken in wreedaardigheid. Zo ook een Pool, die ook in de Schlosserei werkte. Deze man wou indruk maken op de kapo’s of misschien had hij wel ambitie om zelf kapo te worden. Om op een goed blaadje te staan bij de Duitsers verraadde hij iedereen, zelfs zijn beste vrienden. We verdachten hem maar konden niets bewijzen. We besloten een valstrik te spannen. Een gevangene offerde zich daarvoor op. Deze jongen deed een mal stukspringen, een namaakstuk, in het bijzijn van de verdachte. Een tiental minuten later ging hij naar het bureau, zogezegd om zijn werkstuk te laten controleren. Maar een kwartier later kwam de Duitse opzichter met de kapo erbij aan onze vriend zijn mal terugvragen. Deze gaf natuurlijk de goede mal terug, de valse was al lang verdwenen. De gezichten van de Duitser en de kapo spraken boekdelen. Met een gebrul van “Schneller, schneller arbeiten!” dropen ze af. ’s Avonds, toen we terug naar het kamp marcheerden, werd de verrader afgetast en men vond zijn judasloon: tien sigaretten, een volledig pakje. Het comité kwam bijeen en besliste dat deze man, die al zoveel leed had veroorzaakt, moest verdwijnen.

We zouden een ongeval ensceneren, dat was de beste en minst gevaarlijke oplossing. De gelegenheid kwam een tiental dagen later. Soms moesten er grote onderdelen gemonteerd worden. Deze stukken werden dan omhooggehesen aan zware kettingen, en terwijl de stukken dan een meter van de grond hingen, kropen de gevangenen eronder om te monteren. Het was zo geregeld dat onze verrader er mee onder lag. Op een teken van de voorarbeider, die mee in het komplot zat, rolden drie medegevangenen, die ook onder het zware gevaarte zaten, er onderuit. De veiligheidsklep van de windas liet los en het hele gevaarte stortte naar beneden, honderden kilo’s gietijzer. De verrader was op slag dood. De Duitsers kwamen toegesneld, maar iedereen stond er versteld en onwetend bij. De voorarbeider zei dat een der assen van het hijswiel gebroken was. Er kwam een onderzoek, maar er werd niets gevonden dat op sabotage kon lijken. Het duurde zeker een uur voor alles terug was opgehesen, en men verder kon monteren. Het lijk van de Pool werd ’s avonds op een wagentje naar het kamp teruggebracht, en in de wasplaats bij de andere lijken gelegd. Het was prachtig meegevallen. De dood van deze beul was onmiddellijk te merken. Er waren geen onvoorziene afstraffingen meer en de gevangenen kregen terug vertrouwen in elkaar. Sommige kameraden hadden wel moeite met het gebeurde. Maar het kon niet anders. Deze man had al een vijftal doden op zijn geweten, om dan nog te zwijgen van de tientallen jongens die door zijn toedoen zwaar mishandeld werden.

Er was nog een beruchte figuur met ons meegekomen uit Neuengamme, een zekere Witrus, Nicolai. Deze man was ongeveer vijfentwintig jaar oud en had zich al laten opmerken in het hoofdkamp. De franssprekende gevangenen verstonden geen Duits en begrepen de bevelen van de kapo’s niet. Ze reageerden verkeerd en slagen en kastijdingen volgden onverbiddelijk. Nicolai sprak verschillende talen, waaronder ook Frans. Hij speelde tolk voor de Franse vrienden en leerde ons hoe we moesten marcheren, in rang staan, enz. Maar eens in Blumenthal gedroeg hij zich nog erger dan de kapo’s. Als voorarbeider verlaagde hij zich tot de walgelijkste praktijken op de fabriek en ook in het kamp zelf. Hij moest en zou beter zijn dan de kapo’s. Misschien was het zijn bedoeling ook kapo te worden. Bij de soepbedeling blonk hij uit in sadisme en wreedheden. Zwakke gevangenen, die in de rij stonden aan te schuiven, en niet goed recht stonden, sloeg hij met de ijzeren pollepel vol soep op het hoofd. Als het slachtoffer dan viel goot hij een pollepel soep over zijn hoofd al roepend: “Schwein, lik alles maar op!” En onze vriend moest dan zijn portie soep met de handen en vingers van de grond likken. Dat gebeurde dagelijks, en hij vond altijd iets nieuws uit om ons te pesten en te treiteren. De andere kapo’s en ss’ers knikten dan goedkeurend. En dan voelde Nicolai zich in zijn element en brulde en sloeg hij nog meer.

Een tiental jonge Russen van een jaar of vijftien hadden zich aangesloten bij Nicolai. Deze bende hield een waar schrikbewind. Vele zwakke medegevangenen werden door deze kereltjes overvallen en van sigaretten of hun laatste stukje brood beroofd. Wij stonden machteloos en de kapo’s lieten het gebeuren. Nicolai ging zover zelfs zijn eigen landgenoten te pesten en te verraden.

Het was al februari 1945, toen op een zondagnamiddag, Nicolai op de Schreibstube (secretariaat) ontboden werd. Iedereen was verplicht buiten, er lag veel sneeuw en het was bitter koud. Waarom moest de schurk bij de ss-commandant komen? We hebben het nooit kunnen achterhalen. Had hij iets gestolen of misschien met de Duitse kapo’s ruzie gehad? Nicolai zelf heeft het ons nooit meer kunnen vertellen. De ss ontnam hem elke rang en de bandiet werd terug een gewone gevangene zoals iedereen. Karl, die samen met Nicolai was binnengegaan, stampte hem gewoon de vier treden van het bureau af. En daar lag hij dan met zijn grote bek in de sneeuw. Hij kroop overeind en vluchtte in de richting van zijn blok. Maar de Russen en Polen die hij zo had doen lijden, lieten nu hun kans niet liggen. Ze lieten hem een honderdtal meter vluchten en toen sloten zich de rangen. De schurk kreeg een paar flinke meppen op het hoofd. Hij weerde zich als een duivel. Zijn kleine vriendjes verdwenen spoorloos. Toen viel hij voorover en was zijn doodvonnis getekend. Zijn landgenoten stampten hem tot een bloederige brij, de sneeuw kleurde rood. Toen we enkele uren later gingen kijken, konden we hem niet meer herkennen. De ss’ers reageerden niet op deze afslachting. Men had de schurk gewoon overgeleverd. Gerechtigheid was geschied. Zijn kamergenoten plunderden zijn kastje, de etensvoorraad die hij van zijn kameraden had gestolen kwam te voorschijn. ’s Avonds werd zijn lijk naar de wasplaats gesleept en bij de andere doden gegooid. Niemand had medelijden met dit beest in mensengedaante. Spijtig, het was een man met kwaliteiten, hij had voor zijn kameraden een zeer grote hulp kunnen zijn.

Het in ongenade vallen van de Rus was volgens zijn landgenoten gekomen door het volgende. Nicolai had een bijzondere voorkeur voor de jonge Russen en sliep regelmatig met een van hen. Men vermoedde dat hij een vriendje van een Duitse kapo afgenomen had en dat die over hem geklaagd had. En als het erop aankwam gingen de Duitse kapo’s bij de ss’ers natuurlijk altijd voor. De andere voorarbeiders zongen door dit voorval wel een toontje lager.
  

Priesters naar Dachau

Aanvankelijk, toen wij in Neuengamme zaten, was er een pastoor Jespers in ons midden. Deze priester droeg ’s morgens de mis op. We gingen dan rond hem staan en hij zei dan de gebeden op en het evangelie van die dag. Ieder nam dan een stukje brood, dat werd gezegend en zo gingen wij te communie. We deden dit zo onopvallend mogelijk, maar vele katholieke Vlaamse jongens sloten zich bij ons aan. Het was voor ons toch een troost een priester bij ons te hebben. De paters van Thy-le-Château volgden het voorbeeld en zij baden de dagelijkse gebeden voor de franssprekende gelovigen. Maar zoals hiervoor al verteld, werden wij gescheiden. Pastoor Jespers en Henri Bally bleven achter in Neuengamme. Naar Blumenthal gingen dus nog vijf geestelijken mee: de paters Reynaert, Dardenne en drie broeders, Giaux, Charles-Xavier en Ignace.

Eind november 1944 werd er op een zondag bij het appel omgeroepen dat de priesters zich moesten aangeven. Ze zouden naar een ander kamp vertrekken. Natuurlijk waren wij katholieken in paniek. Onze drie geestelijken deden zoveel mogelijk hun werk, natuurlijk in het geheim. Ze lazen de mis, nu eens in deze, dan weer in een andere kamer, waar men de gevangenen kon vertrouwen. De stervenden werden ’s avonds of ’s nachts bezocht en kregen de laatste sacramenten, dit in samenspraak met de Franse dokter Leherpeux. Vermoed werd dat de paus een overeenkomst had gesloten met Hitler om de geestelijken te sparen en dat men ze daarom wou samenbrengen in het kamp van Dachau. Twee geestelijken gaven zich aan: pater Dardenne en frère Giaux, die toch al een halve pater was, want hij deed ook de mis en hoorde biecht. De meesten van ons dachten dat de geestelijken zouden gered worden en het elders misschien beter zouden hebben. De twee paters gaven zich dus aan op het bureau. Alleen pater Reynaert, overste van de Witte Paters van Thy-le-Château, maakte zich niet bekend. Hij zei dat het zijn plicht was om bij zijn vrienden in nood te blijven. Mijn broer en ik kenden pater Reynaert al meer dan een jaar. Als overste leefde hij eerder teruggetrokken in de kloostergemeenschap. Maar nu straalde hij plots een grootheid uit; voor vele gevangenen werd hij een held of een heilige. Want velen onder ons hadden zo’n gelegenheid om zich te redden of toch een betere behandeling te krijgen niet laten voorbijgaan. ’s Anderendaags vertrokken de twee paters dus naar Dachau. We voelden ons als katholieke jongens een beetje verraden. Enkele “groenen” spotten met onze ontreddering en hadden heimelijk plezier in onze ontgoocheling.

Pater Reynaert maakte deel uit van het commando Schützenhof en vertrok elke dag aan de zijde van mijn broer. ’s Avonds na zijn dagtaak verrichtte hij zijn apostolaat in de infirmerie en in de barakken. Op een zondag midden december 1944 was hij de mis aan het lezen in een kamer van blok 5. De ss’ers vielen onverwacht binnen en betrapten onze pater tijdens de dienst. Een of andere kapo had hem verraden. De aanwezigen beschermden onze priester, maar de ss’ers waren zeker van hun stuk en sleurden hem mee naar de strafbarak. Daar kreeg hij veertig matrakslagen van kapo Bruno, in het bijzijn van Karl en de ss-officieren. Meer dood dan levend en hevig bloedend werd de pater door twee verplegers naar zijn vriend, dokter Leherpeux gesleept. Die ontfermde zich over hem, maar hij besefte heel goed dat de ss’ers de priester dood wilden. De enige houvast en troost die de christenen in deze hel nog hadden moest verdwijnen. De Duitsers hadden wel de mond vol over “Gott mit uns” en vechten tegen het communisme voor het geloof, maar hier werd het tegendeel nog maar eens bewezen. We moesten er iets op vinden. ’s Avonds kwam Karl aan de dokter vragen of de priester nog niet bezweken was. Het comité kwam bijeen onder leiding van de dokter en nam een besluit. De nummer van de pater zou verwisseld worden met die van een gestorven kameraad. Later, als de pater weer beter was, zou hij dan onder dit nieuwe nummer terug zijn plaats innemen in het Arbeitskommando. ’s Morgens bij het appel meldde onze dokter drie doden, waaronder de pater. De nummerplaatjes werden nagekeken, de drie lijken belandden in de wasplaats. Wanneer men de zinken nummerplaatjes verwijderde, werden de nummers nog eens op de lichamen aangebracht met pek. Zo werd onze pater een Fransman. Gedurende zijn verder verblijf in de infirmerie heeft hij de stervende vrienden bijgestaan. Iedereen die troost of hulp nodig had kon altijd bij hem terecht. Een drietal weken later vertrok hij terug aan de zijde van mijn broer met het commando Schützenhof. Hij hield zich zoveel mogelijk verborgen, want hij mocht nu niet meer betrapt worden, anders waren er meerdere mensenlevens in gevaar en dat moest ten allen prijze vermeden worden.

Wij christenen kennen vele heiligen uit de eerste eeuwen na Christus. Ook zonder hen persoonlijk te hebben gekend kunnen we hen bidden om hulp. Maar ik ben ervan overtuigd dat we in het concentratiekamp Blumenthal ook een echte heilige hadden. Als ik iets nodig heb in mijn leven, bid ik tot hem en dat heeft me al dikwijls geholpen. Pater Reynaert is voor mij mijn heilige uit de twintigste eeuw.
    

Barbaarse straf voor een stukje brood

We naderden nu stilaan eind december 1944. De Duitsers op de fabriek spraken van grote feestelijkheden met Kerstmis. Zouden wij eindelijk ook eens een goede maaltijd krijgen met aardappelen in plaats van die eeuwige kolen en bieten? Vele gesprekken gingen over lekker eten; we stelden de heerlijkste maaltijden samen. Velen werden daardoor getroost, voor anderen was het een nachtmerrie. Men vertelde dan bijvoorbeeld wat moeder met de kermis klaarmaakte, de gerechten werden met geuren en kleuren opgediend en sommigen proefden reeds al die lekkernijen. We vertelden elkaar ook wat we allemaal gingen eten als we terug thuis waren, de zotste verhalen werden verteld, maar het troostte ons toch een beetje. Onze schep koolrapensoep ’s avonds bracht ons terug tot de bittere werkelijkheid.

Er was al veel sneeuw gevallen en de urenlange appels begonnen hun tol te eisen. We hadden altijd natte en koude voeten, de doorweekte vodden waren niet meer droog te krijgen. We noemden de houten sandalen “Russische botten”. Het sterfteaantal steeg nu gevoelig, de zwaksten vielen het eerst ten prooi. Elke dag zes tot acht doden is enorm veel op een duizendtal gevangenen. Een banale verkoudheid kon niet voldoende verzorgd worden en werd een chronische bronchitis. Onze neuzen waren ontstoken, veel jongens leden aan tandpijn en mondziekten door gebrek aan verzorging en hygiëne.

Na vier maanden kamp waren vele gevangenen ziek. Iedereen was verzwakt, kreeg longontsteking, buikloop, noem maar op. Behalve dat kon men ook nog pech hebben. Dat overkwam Bert Willems, een onderwijzer uit Antwerpen, die een stukje brood had gepikt van een groene kapo. Bert werd ’s avonds bij het appel uit de rangen gehaald en kreeg dertig matrakslagen in de strafbunker. Daarna moest hij naakt, rug en achterste onder het bloed, voor ons op de appelpaats in de sneeuw gaan staan, als voorbeeld. Dit was nog niet genoeg naar de zin van een Brusselaar, Alfred genaamd, die aan het Russische front chauffeur was geweest van Degrelle, de leider van de Rexisten in Wallonië, die met de Duitsers meevocht aan het Russische front. Alfred was om de een of andere reden in ongenade gevallen en zat nu in ons kamp, maar blonk uit in wreedheden tegenover ons. Deze man nam een grote waterspuit en begon onze vriend Bert te bewerken. Na een tijdje stond er voor ons een grote ijsklomp. Ik zal u terug verwarmen, riep het nazibeest en trapte met zijn laarzen op Bert in waar hij hem maar kon raken. Met inspanning van zijn laatste krachten kroop Bert door de sneeuw naar het dichtstbijzijnde blok. Men liet hem geen rust, met bloeddoorlopen ogen en een rood hoofd van de inspanning sleurde de Rexman onze vriend na een vijftiental minuten terug buiten, geholpen door de kapo van wie Bert het stuk brood had gestolen. Weer naakt de sneeuw in, weer een afstraffing met de zweep tot de twee beulen geen adem meer hadden. Toen lieten ze Bert voor dood liggen. Karl riep dat dit de straf was voor iedereen die pikte. Onze dokter kwam met twee verplegers schoorvoetend dichterbij. Men liet hen betijen en ze sleepten Bert naar de infirmerie. Hij leefde nog en de dokter trachtte de wonden zo goed mogelijk te verzorgen. ’s Morgens kwamen zijn twee beulen Bert ophalen om naar de fabriek te gaan werken. De dokter weigerde hem te laten gaan, maar kreeg zelf bijna een pak rammel en trok zich terug onder hevig protest. Ze sleepten Bert terug naar buiten en smeten hem voor onze voeten. We namen hem tussen ons in en droegen hem praktisch tot in de fabriek. Onze voorarbeider verstopte hem in een lage kast. Wonder boven wonder heeft hij daarna nog een drietal maanden geleefd. Van moed gesproken.

Een groot probleem was het roken. Er waren gevangenen die hun rantsoen brood of soep verkochten voor sigaretten. We probeerden deze jongens ervan te overtuigen hun eten niet te verkopen. “Denk aan uw vrouw en kinderen, ge moet alles doen om gezond te blijven om te overleven”. Soms hielp dat voor een paar dagen. Het was nodig, want hongerlijders begonnen ook te stelen en dat moest te allen prijze vermeden worden. Het onderlinge vertrouwen mocht niet geschokt worden.

Rond deze tijd kregen we beter frontnieuws, de Russen naderden de Oder. Dat gaf ons weer moed. We konden onze rokers er weer van overtuigen dat ze moesten volhouden, dat ouders, vrouw en kinderen in het vaderland hoopvol op hun terugkeer zaten te wachten.

Het rantsoen verminderde tot 250 gram brood, 1 liter thee ’s morgens en 1 liter raapkolensoep ’s avonds. De Duitse bevolking ging voor, zei de ss. Van die watersoep moest men natuurlijk veel wateren. Mensen met een zwakke blaas moesten soms op een nacht verschillende malen naar het wc-blok lopen. In de zomer was dat al erg, maar in de winter was het hoogst onaangenaam. Er waren jongens met buikloop die soms liever de hele nacht op het wc doorbrachten. Met hun deken rond hun uitgemergelde lichaam geslagen, in de bittere koude, trachtten ze zo wat te rusten, aangestaard door de lijken die daar opgestapeld lagen. Met de gedachte: volgende week lig ik hier ook zo. Maar wee hen als een kapo het in zijn hoofd haalde een controle te doen. Dan was men vlug opgewarmd! Diarree of niet, men werd gewoon buiten geslagen en geschopt. Wie struikelde of viel was reddeloos verloren. De kapo’s hielden niet op met kloppen. Wie niet opgehaald werd door vrienden lag ’s morgens doodgevroren in de sneeuw. We durfden bijna niet meer in het glas van de ramen kijken, zo schrokken we van ons uiterlijk. Een vaal en bleek gezicht, vel over been, het hoofd bijna kaalgeschoren met middenin een kale strook van 5 cm breedte, die wij de ‘Autobahn’ noemden. Dit werd gedaan om ons het vluchten te beletten. Wat hadden de Duitsers van ons gemaakt na vier maanden! De meesten wogen nog amper vijftig kilo. Als men ons zou filmen en zeggen: hier is het uitschot van België, men zou het nog geloven ook. De magistraten, rectors, leraars, directeurs, briljante studenten waren onherkenbaar geworden.

Alle lagen van de bevolking waren hier vertegenwoordigd. Men zat broederlijk naast mekaar op de latrineplank. Men sprak over hoe het was geweest, wat het nu nog zou kunnen worden. Over hoe we samen thuis een betere wereld zouden opbouwen. Maar wat is ervan terechtgekomen? Is alles tevergeefs geweest? Hebben we gefaald, hoe en waarom? Sommige mensen trekken geen lessen uit het verleden.
  

Kerstmis 1944...

Kerstmis naderde, het feest van de vrede. De ingenieurs zeiden dat we twee dagen niet moesten komen werken, want zij kwamen ook niet. We trachtten wat kerststemming te brengen op onze kamer. Met kleurige papiertjes uit de fabriek maakten wij een klein boompje. Zou de kampleiding iets organiseren om er toch een feest van te maken? Allerlei geruchten doorkruisten het kamp. De meestergast wenste ons een vrolijk kerstfeest, er onmiddellijk aan toevoegend dat het voor het grote Duitse Rijk wel een mooi kerstfeest zou zijn, maar niet voor ons, want er waren veel huizen en dorpen in België platgeschoten en er waren veel doden gevallen. Het von Rundstedt-offensief was gelukt en dat was volgens hem een grote overwinning. Rotzak, val dood, dachten wij. En met dit slechte nieuws moesten wij, arme gevangenen, de kerstdagen in. Maar onze wil om te overleven werd onderschat. We zouden en moesten terugkeren naar onze geliefden, naar de vrouwen en ouders van onze doodgemartelde vrienden, om hen te vertellen hoe hun man of zoon zich tot het uiterste had ingespannen om te overleven en dat zijn laatste gedachten aan zijn dierbaren waren gewijd.

Kerstavond brak aan. We verzamelden op de appelplaats en zongen kerstliederen in alle talen. De kapo’s en ss’ers waren niet te zien. Ze zaten samen in een kamer en zopen zelfgemaakte jenever, die in een klein blok gestookt werd van aardappelen en graan. In de ss-barak was niet veel licht te bespeuren. Het kamp van de marinesoldaten lag naast het onze. Daar werd gezongen en gefeest en we zagen kaarsen branden. De wachten rond ons kamp en boven in de uitkijktorens zouden ook liever meegefeest hebben, maar moesten we pogen te ontsnappen, dan vlogen ze misschien naar het front in Rusland, daar werd altijd mee gedreigd als men zijn dienst niet goed deed. Iedereen was met zijn gedachten thuis. Wie van ons zou het geluk mogen beleven nog ooit eens een kerstfeest in familiekring te vieren? Met weemoed in het hart kropen wij in onze luizenbak. Er werden nog wat kerstmaaltijden samengesteld vanuit bed, tot Theo riep dat we mekaar niet langer moesten plagen, maar proberen te slapen.

Op kerstdag kregen we ieder vijf aardappelen met pel en al, met een zemelensaus en kleine stukjes van iets dat op vlees trok maar er niet naar smaakte. ’s Avonds bij ons stuk brood kregen we marmelade en een stuk worst. Op tweede kerstdag moesten we niet naar de fabriek, maar dat was veel beter geweest, want nu werden we de hele dag geplaagd en opgejaagd. We moesten de barakken grondig kuisen. Verscheidene groepen gevangenen werden gestraft; ze moesten in kikvorshouding heel het plein afspringen. Wie niet vlug genoeg sprong werd met de matrak bewerkt. Zo verliepen de feestdagen.

’s Avonds bij ons bezoek aan de infirmerie zei de dokter dat Gaston het niet lang meer zou uithouden. We schrokken. Zouden we onze tweede Boechoutenaar verliezen? Gaston Voet was de zoon van de politiecommissaris van Boechout. Zelfs wij zagen dat Gaston stervende was. Longoedeem, zei de dokter. We spraken hem moed in, maar zelf wist hij wel hoe het met hem stond. We namen afscheid en Jos Bally schreef zijn afscheidswoorden op voor zijn zus en zijn ouders. Pater Reynaert las de laatste gebeden en gaf de communie. Gaston bedankte ons allemaal en zei: “Wat ik niet zal meemaken wens ik u allemaal toe: een blijde thuiskomst.” Rond negen uur verlieten we Gaston bedrukt en stilletjes na een laatste handdruk. Terug in onze kamer vertelden we het slechte nieuws en iedereen ging terneergeslagen slapen. Wie zou de volgende zijn?

Op 29 december 1944 is Gaston in de vroege morgen van ons heengegaan. De laatste twee dagen herkende hij niemand meer en het was nutteloos nog bij hem te waken. Toen we ons ’s morgens gingen wassen lag onze vriend in de wasplaats. Jos Bally en Felix Bruyninckx legden Gaston zachtjes bovenop de andere lijken, want anders hadden de Russen er nog bovenop gaan staan om zich te wassen. Eerbied voor een dode was hier al lang niet meer.

Men moest hier echt over ijzeren zenuwen beschikken. Het kwam erop aan altijd op te letten, om niet onnodig op te vallen bij de kapo’s. Deed men iets verkeerd, dan had men onmiddellijk prijs. Langs alle kanten lagen ze op de loer om ons te pesten. Als we ’s morgens de ogen opendeden begon de miserie en die duurde tot men ’s avonds uitgeput op zijn strozak kroop. Iedereen stond voortdurend onder zware psychische druk. Velen gingen hieraan kapot en werden krankzinnig. Eerst kreeg men ’s nachts waanvoorstellingen. Op de duur kreeg men die zelfs overdag.

Op onze kamer was er een rijkswachtofficier, die sprong ’s nachts plotseling uit zijn bed, ging in de houding staan en salueerde tientallen malen, roepend: “Ja commandant, tot uw orders, we voeren alles stipt uit.” De eerste keer dat dit gebeurde wisten we niet wat te doen. We gingen het aan de dokter vragen en die gaf ons de raad de man wakker te maken met koud water.

Antoine Dumont, ook een dorpsgenoot, garagist van beroep, gehuwd en vader van drie kinderen, was bij het bombardement op Mortsel op 5 april zijn oudste dochter verloren. Hij kon dat nog altijd niet verwerken. Hij had alles moeten achterlaten en zijn vrouw en kleine kinderen zaten zonder inkomen. We hadden al bemerkt dat Antoine veel dubde. Als we dan met hem gingen praten zei hij dat wij vrijgezellen ons zijn situatie niet konden voorstellen. Wij antwoordden dat we allemaal samen naar huis zouden gaan, allemaal samen of niemand. Twee doden in onze groep was al meer dan genoeg. Dan ging het weer een paar dagen beter en we dachten dat het wel zou overgaan. Maar op een nacht begon hij te praten tegen zijn vrouw, zei wat er in de garage nog allemaal moest gedaan worden, wat hij ging verkopen, en waar er nog zaken verstopt lagen. Iemand naast hem riep: “Antoine, laat ons slapen!” We dachten dat hij droomde. Maar Antoine sprong met verwilderde ogen kwaad uit zijn bed, ging in het midden van de kamer staan en herhaalde luid en met wilde gebaren hetgeen hij gezegd had. We wisten niet wat doen. Albert Blanchart wipte uit zijn bed en sprak hem kalmerend toe. “Uw vrouw en kinderen zijn niet hier, wij zijn uw vrienden en we willen u allemaal helpen.” Ook Felix Bruyninckx en Jos Bally kwamen tussenbeide, maar Antoine was niet te kalmeren. Na uren praten werd hij toch een beetje rustiger. Met vereende krachten kregen we hem terug in bed. We hoopten dat het een zenuwcrisis was van voorbijgaande aard. Iedereen trachtte nog een beetje te slapen, maar dat lukte niet meer. We zegden het niet maar iedereen dacht hetzelfde: dit is het begin van het einde.

Onze kameroverste Theo maande ons ’s morgens aan Antoine goed in het oog te houden opdat hij niet naar de draad kon lopen. Heel de voormiddag ging het goed. Antoine was voorarbeider en hij verdeelde de werkstukken normaal zoals altijd. Maar na de middag liep het fout. De ingenieur, die ’s middags controle deed, maakte zich kwaad over iets. Antoine sprong bovenop zijn werkbank en begon wartaal uit te slaan. Verbaasd reageerde de Duitser, maar Antoine hield niet op. Twee kapo’s kwamen aangesneld, grepen hem vast, bonden hem de armen op de rug en voerden hem met veel moeite af; iedereen die tussenbeide wilde komen werd neergeslagen. Antoine zelf besefte niet meer wat er allemaal met hem gebeurde, want hij bleef maar wild om zich heen schoppen. Iedereen volgde met tranen in de ogen hoe de kapo’s Antoine verder de werkplaats uitsleepten. De ss’ers hadden met zo’n gevallen geen medelijden. Al wie hier gek werd, kreeg een dodelijke inspuiting, dat was algemeen geweten. Men stierf dan aan “longoedeem”. ’s Morgens in de waszaal lag Antoine bij de andere lijken. We gingen pater Reynaert halen en daar in de wasplaats, omringd door zijn vijf overgebleven dorpsgenoten, werd een kort gebed gezegd, de priester gaf hem een kruisje, het moest allemaal vlug gebeuren, we mochten niet opvallen. Theo hield de wacht om ons te kunnen verwittigen moest er plots een kapo opdagen. Daarna gingen we ons vlug wassen, want de bel voor het appel had al geklingeld. Op 7 januari 1945 hebben we zo voor altijd afscheid genomen van Antoine.
  

Naar Schützenhof

Al drie doden na vier maanden opsluiting, het zag er niet goed uit voor ons... maar gelukkig hadden we tot nu toe alle leed samen kunnen dragen. Op 14 januari 1945 kwamen mijn broer en Felix met de boot terug van het kommandokamp Schützenhof met slecht nieuws. Het kamp was klaar en tweehonderd gevangenen moesten definitief naar ginder, ook zij twee. Na het avondeten gingen we op bezoek bij andere vrienden. Daar vonden we een Brusselaar, die liever bij zijn vrienden in Blumenthal wou blijven, maar die in het kommando Schützenhof was ingedeeld. We spraken af om te wisselen. Als het aantal morgenvroeg maar klopte, dan moest dat toch kunnen lukken, zo dachten we.

Dus ik stapte op 15 januari 1945 aan de zijde van mijn broer het kamp uit, ons schamel bezit op de rug. We scheepten in en een halfuur later bereikten we Bremen. In colonnes van vijf man ging het recht naar de fabriek. Na onze dagtaak kwamen we rond zeven uur ’s avonds aan in Schützenhof. Er werd aanstonds appel gehouden. We traden aan met zevenhonderd man. Het was bitter koud en de sneeuw lag 15 cm dik. De kapo’s begonnen te tellen; toen het getal eindelijk klopte waren we allemaal stijf bevroren. De ss’ers met de honden kwamen het kamp binnen. De gewone ceremonie volgde: richten, mutsen af, enz. Toen trad een ss-officier naar voor en riep: nummer 44.989 uit de rangen treden! Ik schrok. Dat was mijn nummer. Mijn broer en René Thirion, die naast mij stonden, fluisterden: dat is voor u, jongen. Ik verroerde me niet, maar de kapo’s liepen door de rangen en bekeken elke gevangene. Ik werd vastgegrepen en een ss-officier schopte me in de onderbuik. Ik viel kreunend voor de ss’er op mijn knieën. Twee kapo’s trokken me weer recht. Wat ik in commando Schützenhof kwam doen, vroeg de ss’er. Met een van pijn vertrokken gezicht probeerde ik zo goed mogelijk in de houding te staan. “Heer ss-officier, ik wou alleen bij mijn broer blijven. Is dat een misdaad?” “Wij beslissen waar gij moet werken! We brengen u morgen terug naar Blumenthal, daar zult ge gestraft worden. Nu gaat ge naar het strafblok.”

De kapo’s brachten me naar een kleine barak. Er waren kleine cellen in hout gemaakt. Toen de poort openzwaaide hoorde ik roepen: “Wasser bitte!” Ik was hier dus niet alleen. Ze stopten me in een cel van een halve meter op een halve meter, ik was dus verplicht de hele nacht recht te staan. Mijn deken had ik opgerold bij mijn soepgamel, een lepel en een stukje brood. Dat was heel mijn bezit. Uiteindelijk kreeg ik mijn deken rond mijn schouders; zo was ik toch een beetje tegen de kou beschermd. Mijn ogen pasten zich langzaam aan het donker aan en door de spleten zag ik andere cellen. Er waren nog vier lotgenoten, allen joden. Van hen vernam ik dat er hier een vierhonderdtal joden werkten. Voor het minste vlogen ze voor een paar dagen in deze cellen, zonder eten of drinken. Ik vertelde over Blumenthal en de laatste nieuwtjes over het verloop van de oorlog. Hun verhalen waren nog erger dan de mijne. Was dit te wijten aan het feit dat er hier zoveel joden waren, of was het de leiding die hier zo hard optrad? Ze zeiden dat ik van geluk mocht spreken dat ik terugvloog naar Blumenthal. Maar ik zou al het mogelijke gedaan hebben om bij mijn broer te kunnen blijven. Dat was het enige dat voor mij telde op dat moment.

Mijn lotgenoten gaven me de raad om langzaam door de knieën te zakken en in deze houding, gesteund door het hout, te proberen wat te slapen. Enige tijd later dutte ik vermoeid in, maar werd door hevige pijn terug wakker. Het was een heel moeilijke houding. Ik probeerde mijn stramme ledematen wat te masseren. Er sprong iets over mijn voeten. Met ontzetting zag ik een grote rat onder de deur wegvluchten. Die kon nog lopen waar ze wou, dacht ik, dat was een gelukkig beest. Ik was opgelucht toen een kapo me ’s morgens kwam verlossen. Ik riep nog naar mijn lotgenoten: “Goede moed en volhouden!” Met de ogen knipperend tegen het felle daglicht liep ik achter de kapo aan, richting “Schreibstube”. Afscheid nemen van mijn broer en Felix mocht niet.

Een soldaat van de Kriegsmarine moest me terug naar Blumenthal brengen; ik werd aan hem geketend. Onze bewakers waren allemaal minstens vijftig en ouder. Eerst wou de man niet met me praten, maar eens uit het zicht van het kamp ontdooide hij een beetje. Hij vroeg of ik zijn weitas wou dragen, dan zou ik wat te eten krijgen. Ik was onmiddellijk akkoord. Ik vroeg hem wat me te wachten stond in Blumenthal, maar daar kon hij niet op antwoorden. Hij gaf me gelijk toen ik vertelde waarom ik meegegaan was naar Schützenhof. Hij zou ook zo gehandeld hebben, zei hij. “De oorlog is toch bijna afgelopen en winnen kunnen we toch niet meer.” Van hem mocht ik nu al naar huis. Hij en velen van zijn kameraden waren niet akkoord met de handelwijze van de ss’ers. Maar voorlopig waren die nog de baas en konden ze er niet veel tegen doen.

We namen een tram en zaten naast elkaar op de bank. De Duitse burgers bekeken mij of ik een galeiboef was en vroegen uitleg aan mijn bewaker. Het waren emotievolle momenten voor mij, om zo terug onder de mensen te komen en met een tram te rijden. De soldaat deed zijn tas open en ik kreeg van zijn rantsoen: brood, worst en een doosje leverpastei. Ik at alles op. Een vrouw zag dat en gaf me uit haar handtas nog een paar koekjes en enkele klontjes suiker. Ik bedankte haar. Ze antwoordde: “Ik hoop dat een andere moeder ergens in Rusland mijn zoon ook iets te eten geeft.” Toen ik vroeg aan de soldaat of haar jongen krijgsgevangen was genomen door de Russen, antwoordde hij: “Vermist, zoals zovele tienduizenden kameraden.”

We reden verder door Bremen en zagen hier en daar hele wijken platgebombardeerd. Ik durfde bijna niet te kijken, bang dat de soldaat iets van triomf in mijn ogen zou zien. Maar het moest zo gaan, anders waren Hitler en zijn kliek er niet onder te krijgen. Nu zagen de Duitse burgers, spijts alle propaganda, zelf dat de Engelse en Amerikaanse vliegers sterk genoeg waren om ver achter het front aanvallen uit te voeren op hun steden. Door deze bombardementen werd het moreel van de Duitsers fel aangetast en ze begonnen openlijker te protesteren tegen het oorlogsgeweld. Dit was voor mij een teken dat de oorlog stilaan ten einde liep.

We stapten uit de tram en gingen drie, vier straten te voet verder, tot aan een open plein. Hier stonden bussen voor Blumenthal. Na een tiental minuten wachten vertrokken we naar onze eindbestemming. De soldaat vroeg me voor hem uit te lopen en niet meer te praten, maar eens het centrum uit begonnen we weer gewoon te babbelen. In het zicht van het kamp wenste hij me veel geluk en een behouden terugkeer naar mijn “heimat”. Ik wenste hem hetzelfde en voegde eraan toe dat, als het van ons beiden zou afhangen, de oorlog vandaag nog ten einde zou zijn. Hij knikte instemmend.
  

Stokslagen

Ik liep terug voorop en naderde met gemengde gevoelens de poort van het kamp. Wat ging hier nu gebeuren? Welke straf zou ik krijgen? De bewakers openden de poort. Mijn bewaker leverde me af, tekende papieren, groette en maakte rechtsomkeer. Daar stond ik nu, binnen de poort, overgeleverd aan mijn beulen. Ik had even de vrijheid geproefd.

Een soldaat begeleidde me naar de “Schreibstube”, het schrijflokaal, waar de hoofdkapo, Karl, en de ss-commandant zich bevonden. Ik stapte de vijf treden mee op en bleef aan de deuropening in de houding staan. Van Karl kreeg ik al meteen een paar flinke slagen met de vlakke hand in mijn gezicht. Duizelend greep ik de houten deurstijl vast om niet op de grond te vallen. De ss’er bulderde: “Ha, gij wou vluchten!” Ik antwoordde: “Nee, Herr Kommandant, dat is niet waar, ik ben Van Pée en mijn broer is in het Kommando Schützenhof en ik wou bij hem blijven, dat is alles.” “Wat zegt ge?” riep de ss’er luidkeels. Ik herbegon mijn verhaal, maar kwam natuurlijk niet veel verder. De ss’er schopte mij de vijf trappen af en riep: “Gij hebt hier geen naam meer, gij zijt hier een nummer, alleen maar een nummer, meer niet, een nummer!” Ik probeerde zo vlug mogelijk recht te kruipen om de stampen en slagen van kapo Karl zoveel als ik kon te ontwijken en ging terug in de houding staan. “Kom mee!” riep Karl woedend. Hij sleurde me naar de strafbarak en daar kreeg ik twintig of vijfentwintig slagen met de bullepees op mijn zitvlak, terwijl ik op een laag houten krukje moest liggen. Het juiste aantal slagen wist ik niet, want ik was half bewusteloos van de pijn.

Ondereen hadden we afgesproken om niet de held uit te hangen bij zo’n straf. Bij iedere slag goed brullen verzacht de pijn en geeft de beul een bijzondere kick. In het begin waren er jongens die tot bloedens toe op hun lippen beten om hun beulen niet te laten zien dat het pijn deed. Maar dan werden ze woedend en kreeg men nog meer slaag.

Zo’n kastijding beschrijven is onbegonnen werk. De eerste slagen doen al geweldig pijn, maar na de vijfde slag wordt alles een bloederige brij. Na een vijftiental slagen is men half bewusteloos. Later, bij een geneeskundig onderzoek in België, werd vastgesteld dat mijn heupbeen aan de rechterkant toen in tweeën werd geslagen. Ik was me daar op dat ogenblik niet van bewust, de rest deed al pijn genoeg. Na deze afstraffing werd ik door twee jongens van de infirmerie weggesleept. Dokter Leherpeux, die me nog herkende van mijn verblijf enkele maanden terug, legde me op het hoogste bed en verzorgde mijn bloederige wonden. De eerste week kon ik alleen maar op mijn buik liggen. De eerste nachten kon ik niet slapen, mijn zitvlak brandde en klopte om gek van te worden. De dokter verzekerde mij nochtans dat er niets ontstoken was, volgens hem ging alles goed. Hij kon me ook tussendoor wat extra brood en soep toestoppen, dat hij had kunnen uitsparen door de overledenen niet onmiddellijk aan te geven. Dat beetje eten meer deelde hij dan uit aan de gevangenen die de meeste overlevingskansen hadden.

Na twee weken moest ik al terug gaan werken. Die eerste dagen heb ik me echt naar mijn werk moeten slepen, ondersteund door Albert en Jos Bally. Mijn vriend Georges, de kleine Fransman, was dolgelukkig toen hij me terugzag. We werkten al verscheidene maanden samen en konden het heel goed met mekaar vinden. In zijn dorp was hij meubelmaker en zo spraken we samen veel over ons vroegere werk. Toen Georges vernomen had dat ik hem wou verlaten, om met mijn broer mee naar Schützenhof te vertrekken, kon hij dat wel begrijpen, maar hij was er toch echt bedroefd om geweest. Maar nu was ik terug en Georges zag alles nu rooskleuriger in.
  

Tischler!

Zo gingen er een drietal dagen voorbij. Op een morgen werd ik plots op de Schreibstube ontboden. Wat nu weer, dacht ik bij mezelf, want goed nieuws kon men hier niet verwachten. Ik meldde me aan en ging in de houding aan de deur staan. Kapo Hennig, onze schrijver, was alleen. Hij vroeg of ik Tischler (meubelmaker) was en of ik nog zo iemand kende. Ik antwoordde bevestigend en zei dat ook mijn broer een vakman was. Maar omdat die in Schützenhof zat kon hij die niet terughalen. Toen vernoemde ik mijn vriend, de Fransman Georges. Het was in orde, hij gooide mij nog een paar hoge schoenen toe en ik liep naar de barak van Georges. Maar mijn vriend betwijfelde of wij er wel goed aandeden het aanbod te aanvaarden. Maar ik argumenteerde dat we nu toch ons beroep konden uitoefenen en dat het misschien een buitenkansje was om meer eten te krijgen. Ik slaagde erin Georges te bepraten. Ik liet mijn schoenen zien: ze waren wel te klein, maar ik kon er mijn voeten toch inwurmen. De schoenen zouden in de sneeuw vlug nat worden en wel uitzetten, dacht ik.

Toen ik in mijn eerste week in het kamp Blumenthal voor kapo Hennig gewerkt had, had hij naar mijn beroep gevraagd, hij had het ook onthouden. Mijn gedurfd plan om bij mijn broer te kunnen blijven had hij gewaardeerd, zo bleek. Hij had zelf ook plannen en kon daarbij mannen als ik gebruiken.

’s Anderendaags gingen Georges en ik samen naar het secretariaat. Kapo Hennig kwam buiten en we gingen samen naar de ingang van het kamp. Een soldaat stond al op ons te wachten. Georges en ik werden met handboeien aan mekaar geklonken, tussen ons was een ketting van ongeveer 50 cm . Kapo Hennig zei tegen de wachten: “Bijzonder Commando” en toonde een gestempeld papier. De poort ging open en gevieren stapten we in de richting van het centrum van Blumenthal, wij voorop en de kapo met de soldaat achter ons.

Na enkele straten doorlopen te hebben hielden we halt aan de achterzijde van een bakkerij. De baas kwam naar buiten en hij gaf Georges en mij ieder een half brood. “Als jullie goed werken, dan geef ik iedere dag een half brood.” Ik bedankte de man. De soldaat en kapo Hennig bleven nog wat praten en wij keken onze ogen uit naar alle lekkernijen. Deze bakker had meubels besteld bij een meubelmaker in het dorp, maar die was alleen en al 60 jaar en kon het werk niet meer aan. De ss- commandant was een vriend van onze bakker en zo waren wij hier terechtgekomen. Voor ons was het een buitenkans.

De werkplaats van de meubelmaker lag in dezelfde straat. We werden ontvangen door een kleine man in werkkledij. Poot omhoog en “Heil Hitler!”, een echte nazi dus. Mijn vriend Georges kreeg het al op de heupen, “merde” vloekte hij. Ik suste hem, we moesten kalm blijven. Eten en nog eens eten was al wat voor mij telde. De Duitsers praatten nog wat met elkaar en wij stapten de werkplaats binnen. Die was ongeveer 10 op 10; er stonden een zestal machines, vier werkbanken, een grote kachel en een breed rek aan de muur met spanvijzen. Links van ons, in de richting van het woonhuis, waren er drie ramen. Rechts aan het einde stond een metalen pers om grote houtvlakken te lijmen. Het zware hout lag buiten onder een afdak. De man had nog redelijk veel hout in voorraad, triplex en andere, dikkere platen. Ik snoof de vertrouwde geur van hout met welbehagen op. We voelden ons hier onmiddellijk thuis. Als dat Duits manneke nu een beetje menselijk was, dan waren we toch van die beesten van kapo’s verlost en zou het hier nog meevallen.

Onze handboeien werden afgedaan en we kregen ieder een werkbank toegewezen. We moesten panelen grof afschuren en daarna met fijner papier bewerken. Toen voelde ik hoe verzwakt wij wel waren. Het kostte ons verschrikkelijk veel moeite om dat grof schuurpapier in beweging te krijgen. “Heer kapo”, zei ik, “we willen graag hier werken, maar bezorg ons wat meer eten, dan kunnen we beter presteren.” Hij knikte instemmend en zei: “We zullen wel zien”. Zo ging de eerste morgen voorbij. Men bracht een bidonnetje eten voor de kapo en de soldaat, maar het was niet naar hun zin en ze gaven het aan ons. We vlogen erop af en verdeelden de hutsepot, met hier en daar een stukje vlees, broederlijk onder ons twee. De Duitsers klonken ons aan de ijzeren pers vast en gingen dan bij de baas middageten. Na het eten voelden we ons al stukken beter. Om zes uur zat de eerste werkdag erop en stapten we vóór onze bewakers terug richting kamp.

Natuurlijk moesten we ’s avonds alles in geuren en kleuren aan de vrienden vertellen. Voor de eerste keer kon ik stukjes brood aan mijn kameraden uitdelen. ’t Was veel beter van kwaliteit dan wat we in het kamp kregen. Het smaakte! Mijn dagrantsoen brood en soep gaf ik aan Jos Bally en Albert Blanchaert. Morgenvroeg zou ik toch weer brood krijgen van de bakker.

’s Anderendaags ging kapo Hennig niet meer mee. Samen met een Duitse soldaat gingen we eerst langs de bakker; het brood lag al klaar op de vensterbank. De soldaat bleef even staan praten, de bakker haalde een dagblad boven en vouwde het open om een belangrijk bericht te tonen. Van deze gelegenheid maakte ik gebruik om een plat brood onder mijn vest te moffelen. De andere arbeiders, opgeëiste Polen, hadden dat gezien en één van hen stak zijn duim omhoog ten teken van instemming en gebaarde: morgen leggen we er weer een klaar! De bakker gaf ons ieder een half brood en vroeg of het werk vooruit ging. Ik knikte instemmend en volmondig van ja en bedankte voor het brood.

Toen de soldaat de poort van de werkplaats opende, zagen wij dat de meubelmaker nog vlug schavelingen ophoopte onder een van de ramen. Er stond een volle emmer aardappelen naast de deur. Onze man had onder die houtkrullen waarschijnlijk een geheime bergplaats! Dus deze fanatieke nazi bedroog zijn medeburgers! Voor ons zou het natuurlijk wel moeilijk zijn om bij die voorraden te geraken. De hele dag werden we bewaakt en ’s middags werden we vastgeklonken aan die verdomde pers. Maar we hadden niet voor niets bij het verzet gezeten!

In de linkerhoek van het atelier bevond zich een wc. Het was een klein hokje met een deurtje op halve hoogte gemaakt. Tijdens de werkuren kon de soldaat ons goed in het oog houden als we er moesten gebruik van maken. Hier gingen we op inspelen om aan nog meer eten te geraken. Tijdens de middagpauze werden we weer vastgeketend aan die metalen pers en Georges bedacht: “Ray, ik ga hier ter plaatse in mijn broek doen!” “Zot,” antwoordde ik, “dat niet hé Georges!”

“Dat zal hen leren ons hier zo vast te maken als een paar honden.”

“Oké maat, maar gij zit met een vuile broek.”

“Oh, met uit te wassen en aan de kachel te drogen is alles opgelost. En dan zullen ze ons hier morgen misschien niet meer vastleggen.” Ik verklaarde hem getikt maar Georges hield niet af. Met veel moeite kregen we zijn broek naar beneden en Georges begon. Toen de bewakers een tijdje later het atelier binnenkwamen, genoten we van hun smoelen. “Wat is hier gebeurd? Schweinhunde!”

Georges had buikkrampen en we kunnen niet naar het wc, we liggen hier vastgebonden als honden!” We werden losgemaakt en ruimden samen alles op.

’s Anderendaags, toen de Duitsers aanstalten maakten om te gaan eten, gingen we samen naar de pers om ons te laten vastklinken. De soldaat kwam ons tegemoet.

“Ge zult toch niet gaan vluchten, hé?”

“Hoe kunnen wij nu gaan lopen, Herr Wachmeister, de ketting is maar een halve meter lang en hoe ver zouden wij geraken in deze kleren en dan nog aan mekaar vastgeketend!”

“Geef uw woord niet te gaan lopen, ik breng zo dadelijk het overschot van het middageten.”

“Dank u, dank u, Herr Wachmeister, hoe meer eten hoe liever.” De handboeien werden aangedaan en zo konden we ons terug beter verplaatsen.

Georges, ’t is het moment!” Door de vuile raampjes volgden we de twee mannen tot ze in het huis verdwenen waren. Dan veegden we met een stuk triplex het luikje vrij. De kelder mat ongeveer 3 meter op 3 en was 120 cm diep; een vijftal treden leidden naar een vloer  van aangestampte aarde. Op een breed houten verhoogje lag een flinke hoop aardappelen. Daar moesten we zien aan te geraken. We zouden proberen om minstens een kilo of vijf te pikken en in de werkplaats te verstoppen. Elke dag een aantal aardappelen stelen vergrootte het risico om betrapt te worden. Jute zakken lagen er genoeg. Ik liet me dus in de kelder glijden en Georges volgde op zijn buik al mijn bewegingen. Met onze armen zover mogelijk uitgestrekt, de ketting strak gespannen, vulde ik een kleine zak met aardappelen. Ik sleepte alles naar de houten trap en met vereende krachten trokken we onze buit trede voor trede naar boven. Oef, het was gelukt. Valdeur toe, krullen er terug over geveegd en met onze aardappelen naar een veilige schuilplaats. Uitgeput vielen we samen op de schavelingen. We hadden het geflikt. Die diepe voldoening alleen al was goud waard. Elke dag zouden we ieder vier aardappelen trachten mee te smokkelen naar het kamp. We maakten van jute een klein zakje en hingen dat tussen onze benen. Aan de ingang van het kamp werden we soms gecontroleerd, dan moesten we onze handdoek openen en ging men met de handen vlug langs ons lichaam. Het brood van de bakker mochten we natuurlijk hebben, maar de aardappelen mochten niet gevonden worden.

Toen de wachter en de baas terugkwamen lagen we broederlijk naast mekaar in de houtkrullen. Veel eten hadden ze deze keer niet bij, maar ieder hapje werd door ons gulzig opgeslokt. ’s Avonds smokkelden we onze eerste aardappelen het kamp binnen. Ze werden door iedereen betast en gekeurd en we besloten te wachten tot we vijftien aardappelen hadden om ze dan te koken en te verdelen in de soep van zondag. Die eerste aardappelen smaakten als kaviaar. We hielden onze aardappel zo lang mogelijk in de mond. Hadden we toen maar meer kunnen binnensmokkelen! Maar het risico was te groot.

Na onze eerste werkweek bij de meubelmaker zei Georges: “Raymond, het verzetscomité heeft gevraagd om werktuigen in het kamp binnen te smokkelen.” En in de loop van de tweede werkweek slaagden we erin om tussen onze vest en gedeeltelijk in de broek, een hamer, een St.-Jozefszaag van 40 cm lang, twee metserstruwelen en nagels in het kamp binnen te smokkelen. Dit materiaal werd toch niet meer gebruikt. Tijdens de middagpauze werd alles mooi geschuurd en ik vijlde de verroeste zaag terug vlijmscherp. Dit was mijn specialiteit, thuis moest ik dat bijna elke week doen. De laatste dag in de meubelmakerij pikten we ook nog een ijzervijl. “Dat kan later nog van pas komen, als onze zaag terug bot is,” zei ik tegen Georges. Onze bewaker bleek ook een tegenstander van de nazi’s en wij vonden het alledrie spijtig dat het werk bij de meubelmaker maar van korte duur was. Ons nazibaasje daarentegen geloofde nog in een geheim wapen dat het grote Duitsland op de valreep moest en zou redden. Dat het Duitse leger nu terugtrok, was pure strategie van Hitler; de geallieerde troepen zouden op het gepaste moment vernietigd worden. We vonden het ongelooflijk dat een mens van zestig zich nog zo kon laten beïnvloeden door de nazistische propaganda.

Toen we op een avond terug in het kamp kwamen, bleek Jos Bally opgenomen in de infirmerie. Na het avondeten ging ik er samen met Albert Blanchaert naartoe. Jos had hoge koorts en herkende ons niet meer, dat zag er niet goed uit. Na een paar dagen keerde de koorts, maar toch moest Jos nog in de infirmerie blijven. Wat hij daar heeft gedaan grenst aan het ongelooflijke. Zijn inzet en opoffering tegenover zijn kameraden is met geen woorden te beschrijven. Jos was kajotter, een volgeling van Cardijn en hij zette zich volledig in om zijn ongelukkige lotgenoten te helpen. Iedereen kon beroep op hem doen en hij deed de vuilste karweitjes met de glimlach. Als ik hem een stukje brood toestopte, brak hij dat in twee en gaf het andere stuk aan zijn gebuur, die stervende was. Ik was dan kwaad maar Jos antwoordde: “Och Raymond, alles is toch voorbeschikt, of ik hier of thuis moet sterven, dat heeft God al lang beslist. En als het hier moet gebeuren, dan maar in volle liefde voor mijn kameraden. Ik hoop maar één ding, dat ik tot mijn laatste ademstoot hier kan blijven helpen.” Hij vertrok later bij de ontruiming van kamp Blumenthal samen met Albert Blanchaert met de ziekentrein naar Sandbostel. Toen ze in het kleine station van Bilits aankwamen waren er al 325 doden in de trein, op een totaal van 1.050 gevangenen. Vandaar moesten de gevangenen nog een vijftal kilometer naar Sandbostel te voet verder. Op deze weg werd onze vriend Jos neergeschoten, want wie niet meer verder kon, werd afgemaakt en op kleine wagentjes afgevoerd.

De tweede week bij de meubelmaker was bijna voorbij. Op een morgen had de baas aardappelen uit de kelder gehaald. De emmer stond daar en wij maar kijken. Ik dacht bij mezelf, nu of nooit en sprak de Duitser aan: “Bent u tevreden over onze arbeid?” Hij knikte van ja.

“Jullie zijn alle twee goede meubelmakers. Na de oorlog mogen jullie hier komen werken!”

“Hebt u niet wat aardappelen voor ons? Wij hebben zo’n grote honger!”

“Nee” zei de nazi, “dit hier zijn mijn laatste, die zijn voor mijn gezin.”

We wisten dat er nog zeker duizend kilo in de kelder lag. Ik dacht, val dood, rotzak, vreet je maar dood, stik er maar in. Plots stond de soldaat recht, nam een tiental aardappelen uit de emmer en gaf ze onder luid protest van de baas aan mij. Ik bedankte de soldaat en legde vier aardappelen op de kachel om ze te laten gaar stoven. We hebben ze ’s middags lekker opgepeuzeld bij een stuk brood. ’s Namiddags moest de baas een paar uur weg om op te meten. De soldaat wachtte een tijdje, en vroeg toen plots om mee te komen. Hij wees naar de hoop schavelingen die op de val lag. “Wegruimen” zei hij. Ik keek naar Georges en knipoogde. Zo onnozel mogelijk kijkend naar de soldaat duwde ik de houtkrullen opzij en de val kwam te voorschijn. “Openen,” riep de soldaat en daar lag de ons bekende berg aardappelen. “Hier, vul deze zak.” Dat was vlug gedaan, maar de kracht ontbrak ons om de zak naar omhoog te trekken. De soldaat tilde de zak eruit, en verstopte hem achter platen in de werkplaats. “En nu doen we het volgende” zei de soldaat, “‘s avonds nemen jullie ieder vier aardappelen mee naar het kamp. ’s Morgens neem ik er vier uit de weggestopte zak en geef die aan jullie, zogezegd meegebracht uit het soldatenkamp. Die kunnen jullie dan stoven op de kachel voor het middageten.”

’s Anderendaags voerde onze bewaker zijn spelletje op. Toen de baas de aardappelen zag zei hij: “Dat is een heel goede soort!” Maar schone liedjes duren niet lang. Na drie weken waren de kasten van de bakker klaar. Toen onze laatste werkdag aanbrak vroeg ik de meubelmaker of hij geen ander werk kon aannemen, zodat wij hier verder konden werken. Maar dat ging niet, de oorlog was bijna gedaan en de klanten bestelden niets meer. Ik verdacht hem ervan dat hij zijn houtvoorraad wilde sparen om na de oorlog aan woekerprijzen te kunnen verkopen. ’s Avonds namen we bedroefd afscheid van het atelier en we smokkelden de laatste aardappelen, een vijl en nog een dertigtal nagels het kamp binnen. De soldaat beloofde ons er voor te zorgen dat we niet gecontroleerd zouden worden bij de ingang van het kamp.
  

Een gewaagd plan

Tijdens de drie weken in de meubelmakerij had Georges een gedurfd plan bedacht. Het werd voorgelegd aan het verzetscomité. Samen met nog een Fransman sliep hij in blok zeven, gelegen langs de kant van de Weser en een viertal meters verwijderd van de eerste prikkeldraad die onder stroom stond. In deze drie barakken huisde ook de nachtploeg, die uit een tweehonderd gevangenen bestond. Waarom Georges en zijn vriend daar verbleven en er ’s nachts sliepen is mij altijd een raadsel gebleven. Zij woonden in kamer drie van blok zeven. Van hieruit zou een vluchttunnel gegraven worden, zo werd door het internationaal comité onder leiding van de kameraden Legeay en dokter Leherpeux beslist op aangeven van Georges. Behalve het andere materiaal had Georges in de schrijnwerkerij nog gezocht naar een lantaarn. Er stond er wel een, maar die was onmogelijk het kamp binnen te smokkelen omdat hij veel te groot was. Er hing wel een zaklantaarn dicht bij de deur, maar de baas nam die alle dagen mee naar zijn woning om zich in het donker wat bij te lichten. Die konden we dus zeker niet meenemen. In elke middagpauze zochten we als gek naar een klein oliepitje, maar we vonden niets dat we konden gebruiken. Later bleek dat er oliepitjes gemaakt konden worden in de ijzerafdeling van de fabriek. Ze brandden op vuile olie. Het ontbrak ons nu nog aan hout om de gang te stutten. Het grootste probleem waren de plankjes die nodig waren om de uitgegraven gang te ondersteunen. Georges zaagde met onze meegepikte zaag de vloer onder zijn bed door; de losse planken werden aan de onderkant met latjes terug samengenageld en zo bekwam hij een luik van 80 cm op 80, waar men goed kan doorkruipen en dat vlug terug dicht kon worden gelegd. Tussen de vloer van de barak en de grond was een ruimte van dertig cm hoog. De houten barak rustte op dwarsliggers uit cement en daarrond lagen cementblokken met hier en daar een opening voor de luchtcirculatie. Deze tussenruimte kon door de tunnelgravers gebruikt worden om het opgegraven zand uit te spreiden. We groeven eerst een brede gracht, het zand werd links en rechts zo ver mogelijk onder de vloer geduwd met latten. Toen deze brede greppel klaar was groeven we verder in de diepte, richting Weser. Maar de uitgegraven tunnel moest onderstut worden. Dokter Leherpeux nam toen uit de ziekenbedden elke dag een paar latten weg, en nadat de infirmerie geplunderd was, verdwenen er regelmatig latten uit de andere barakken. De opgegraven grond werd eerst nog zo ver mogelijk verdeeld onder de vloer. Toen dat niet meer ging werd de brede greppel gevuld. We losten elkaar af om de twee uren. ’s Nachts slopen we ongemerkt van barak naar barak, de schijnwerpers vermijdend die over het kamp zwiepten. Het was een zware karwei want we kwamen al oververmoeid terug van de fabriek.

Het oliepitje verlichtte schaars de reeds uitgegraven pijp, die somber en angstwekkend was. Door de walm van die vuile olie begonnen de gravers te hoesten, dan moest zo’n kameraad aan zijn voeten achterwaarts terug uit de pijp gesleurd worden naar de frisse lucht. Er was ook altijd gevaar voor instorting, want er waren te weinig stutplanken. Al in de eerste week stortte de gang in, ongeveer twee meter buiten de barak in de richting van de prikkeldraad. Gelukkig voor ons gebeurde dit ’s avonds rond 8 uur. Een aantal kameraden ging vlug tussen deze plaats en de wachtposten staan, in een groepje pratend, zodat twee mannen de ontstane inzinking ongemerkt met aarde konden dichten. Het was niet echt dramatisch, maar toch, als de wachtposten hun ronde langs de omheining zorgzaam uitvoerden, hadden ze de afwijking kunnen opmerken. ’s Anderendaags werd er nog wat zand en steengruis bijgegooid en werd alles weer vastgetrapt.

Toen de tunnel een vijftal meter lang was, besloten we een passage, een uitsparing in de zijwand uit te graven, zodat men elkaar gemakkelijker kon aflossen. Ook kon men zich daar dan omdraaien en voorwaarts uit de tunnel kruipen. Want achterwaarts terug naar de barak kruipen was heel vermoeiend. In het begin was niet iedereen voorstander van deze werkwijze want het leverde meer zand op, en er waren nog meer plankjes nodig om te stutten. Hoe langer de pijp werd hoe meer werk het vroeg om de losse aarde onder de barak te brengen. Ten slotte timmerden we met triplex uit de fabriek een houten vloertje waarop we de kleine zandzakjes konden leggen. Zo konden we een vijftal zakjes tegelijk naar achteren trekken en uitstrooien in de brede uitgegraven greppel. Het lint waarmee we het houten vlotje voorttrokken was gemaakt van repen stukgesneden dekens, versterkt met ijzerdraad, gestolen uit de fabriek. We hadden geen last van water, waarschijnlijk omdat de Weser dieper lag dan het kamp.

Toen we ongeveer 8 meter gegraven hadden zei de dokter dat we met een dunne ijzeren staaf moesten nazien of we wel in de goede richting zaten. We waren bijna een meter uit onze rechte lijn gegaan. Dat maakte een groot verschil in de af te leggen lengte, bijna 4 meter meer graafwerk en we zouden recht op de betonnen voet van een van de afsluitingspalen terechtgekomen zijn. We moesten dus terug afbuigen naar links. De vrijgekomen ruimte werd benut om een tweede keerpunt te maken. Zo hadden we een beetje meer bewegingsruimte en in die hoek werd een vast oliepitje geplaatst zodat onze pijp wat minder onheilspellend werd. Het is ongelooflijk hoe men zich onder de grond kan vergissen van richting. Iedereen, ook Georges, had gedacht dat we mooi recht aan het graven waren. Onze ijzeren staaf werd nu na iedere drie meter omhoog gestoken om te controleren en zo nodig iets van richting te veranderen. We vorderden traag maar zeker en naderden stilaan ons doel: de helling aan de stroom.

Georges werd een echte mol. We moesten hem dwingen om van tijd tot tijd te rusten. Hij was bezeten door zijn tunnel, hij moest en zou vluchten. De dokter sprak met hem, de krachten moesten verdeeld worden. Maar soms kwam er ’s nachts geen andere graver opdagen, als de ss of de kapo’s te veel controleerden. Dan bleef Georges gewoon doorwerken en was hij ’s morgens helemaal kapot. Ik verstopte hem overdag onder de werkbank en schopte hem bij onraad wakker. Op het laatst lag Georges meer onder zijn bank te slapen dan dat hij erachter stond. Onze vrienden schermden ons heel goed af en alarmeerden ons met een speciaal teken met hun vijlen. Niemand uit onze omgeving had enig idee van wat er gaande was.

We schrijven nu de eerste week van maart 1945. Het dodental steeg onrustwekkend. Er waren elke dag 3 à 4 doden. Op een morgen heel vroeg was er weer iemand naar de elektrische draad gelopen. We hoorden de mitrailleurs uit de wachttoren over de barakken ratelen. Toen we ons gingen wassen lag het lijk tegen de draad, niemand durfde er naartoe gaan uit schrik ook neergeschoten te worden. Het was die week al de tweede die er een einde aan maakte. Men liet de verkrampte lijken soms drie dagen liggen. Sommigen bleven rechtop staan tegen de draad, met hun kleren aan de scherpe prikkeldraad vastgehaakt, alsof ze naar iets buiten het kamp keken.

Albert Blanchaert werd ook opgenomen in de infirmerie. Hij hoestte zwaar en had hoge koorts. Jos Bally nam hem onder zijn hoede en verzorgde hem. ’s Avonds ging ik mijn twee overgebleven dorpsgenoten bezoeken en we praatten over thuis. Daar waren de mensen nu al enkele maanden bevrijd. Zou dat geluk ons nog te beurt vallen?

Ons rantsoen was nu tot het allerminste teruggebracht. Na enkele weken voelden we onze krachten weer afnemen. De slagen en pesterijen bleven voortduren, alle dagen, het hield nooit op. ’s Zondags in het kamp hadden de kapo’s de ganse dag tijd om ons te pesten, zo bijvoorbeeld moesten we in kikvorshouding over de koer springen. Voor het minste kregen we straf. Maar toen de nood het hoogst was, kwam er weer een wonder.

In de tweede week van maart 1945 werd ik terug ontboden in de Schreibstube. Kapo Hennie zei dat ik me de volgende morgen vroeg moesten aanmelden voor een bijzonder commando, samen met mijn vriend Georges. Ik ging het goede nieuws onmiddellijk aan Georges vertellen. ’s Anderendaags gingen we samen naar de Schreibstube. Daar stonden nog vijf Fransen te wachten. Het waren metsers en ze waren bezig een huis te bouwen voor onze zelfde bakker. We vertrokken met een kleine open vrachtwagen. Een Fransman stuurde, Kapo Hennie zat mee voorin en wij zes gevangenen en twee soldaten zaten onder een stuk zeil dat over het open gedeelte van het vrachtwagentje was gespannen. Zo reden wij het kamp uit richting Bremen. Na ongeveer drie kwartier rijden kwamen we aan de rand van een bos, aan een kleine chalet. Voor het huis lagen weilanden, het gebouw zelf stond op een heuvel. Bij helder weer konden we de stad Bremen in de verte zien liggen.

Op het einde van onze eerste werkweek, op een prachtige zonnige dag, was er plotseling vliegalarm. Over Bremen loeiden de sirenen. We keken van op onze zolder, waar we aan het werk waren, naar buiten. De eerste formatie vliegtuigen naderde in V-vorm. Het waren de gevreesde vliegende forten, zware bommenwerpers met vier motoren. Ze vlogen op grote hoogte, omringd door gevechtsjagers. Honderden van die tuigen vlogen allemaal richting Bremen. We liepen naar buiten en we keken naar de stad. Wat er zich toen afspeelde op nauwelijks een uur tijd is niet te beschrijven. We zagen een tapijt van bommen naar beneden vallen. De straten werden gewoon dichtgegooid, de rijen huizen links en rechts vielen neer en bedolven iedereen en alles. De soldaten vloekten en schreeuwden, wij gevangenen durfden niets zeggen want ze waren in staat geweest ons ter plaatse neer te schieten. Zo gingen zeker tien golven van deze zware bommenwerpers over de stad. De aarde beefde en schudde, we voelden de luchtverplaatsingen. Toen legde de laatste formatie een tapijt van fosforbommen en alles schoot in vuur en vlam. De hel was nu echt losgebarsten. Vlug begonnen we tegen onze bewakers te praten: “Dat is geen Krieg meer, die arme vrouwen en kinderen”. De soldaten waren uitzinnig van woede. Ze sloegen met hun geweren op de afsluitingen, om zo hun afkeer en onmacht af te reageren. Een zekere Heinz schoot zijn machinepistool woedend leeg in de richting van de vliegtuigen: “Schweinhunde!” Zware stof- en rookwolken trokken over de stad. Het afweergeschut had niet veel uitgehaald, we zagen alleen maar ronde wolkjes aan de blauwe hemel. De vliegtuigen glinsterden in het zonlicht. We bedachten dat als de Amerikaanse vliegtuigen deze Duitse steden zo ver van hun thuisbasis konden aanvallen, het einde van de oorlog in het verschiet was. Dat gaf ons weer moed en vertrouwen.

Er werd die dag niet veel meer gesproken, een verkeerd begrepen woord had fataal kunnen zijn. ’s Middags hadden de soldaten geen honger; wij verorberden het dubbel rantsoen met veel smaak. De hele dag brandde Bremen, want hoe meer men bluste hoe groter de gloed van de fosforbommen werd. In stilte werd om vijf uur de terugweg naar het kamp aangevat. Daar aangekomen vertelden we het grote nieuws. Dit was nu eens nieuws uit eerste hand, dat konden wij getuigen, dit was nu eens niet van horen zeggen. En vele vrienden hadden weer moed en hoopten op een vlugge bevrijding. ’s Anderendaags brandde Bremen nog en de soldaten vertelden dat er vele tienduizenden doden waren. Het moreel van de Duitse bevolking had een geweldige slag gekregen. De nazistische propaganda werd niet meer klakkeloos geloofd. Als de luchtafweer en de gevechtsvliegtuigen de vijand niet meer konden tegenhouden was de oorlog reddeloos verloren, zo dachten vele Duitsers en het moreel zakte met de dag. Dat was ook de bedoeling van de geallieerde legers. De uitputtingsslag werd nu dieper en verder in Duitsland uitgevochten en de bevolking kwam langzaam maar zeker in opstand tegen het naziregime.

In de chalet van de bakker waren we ondertussen bezig met de houten vloeren van de bovenverdieping. We deden het langzaam aan. Plank per plank werd naar boven door het venster gestoken. Thuis had ik dat alleen op een paar uur gedaan, maar hard werken konden en wilden we hier niet. ’s Middags kregen we dezelfde soep als de soldaten, uit een ketel die men ’s morgens op de wagen had geladen. Het smaakte! Georges en ik hoopten allebei dat de soldaten en kapo Hennie nog wat zouden overlaten. En dat deden ze, we deelden alles broederlijk. Elke dag kregen we ieder ook een derde van een brood dat de bakker liet bezorgen bij kapo Hennie.

‘s Anderendaags was Georges weer doodmoe van zijn graafwerk ’s nachts en ik zei: “Ga maar wat slapen, ik zal met mijn hamer wel een paar keer meer kloppen, zo denken ze beneden dat we druk bezig zijn.” En door het raampje hield ik de kapo in het oog.

Zo gingen de dagen voorbij. Ik kon nu terug wat brood aan Jos en Albert geven. Die twee moesten niet meer werken en konden hun energie een beetje opsparen. De kasten die we samen met de meubelmaker hadden gemaakt werden de tweede week in het atelier afgehaald, die moesten nu door ons hier geplaatst worden.

De derde week begon. De vluchttunnel van Georges was zo goed als af. Hij was ondertussen 14 meter lang geworden. We waren aan de oever van de Weser aangekomen. Door een spleet in de grond zagen we het daglicht. Het kwam er nu op aan het gunstigste moment af te wachten om uit te breken. Als de geallieerde troepen dicht genoeg in de buurt waren, dan moesten we het proberen. Liever dit risico lopen dan misschien ter plaatse afgemaakt te worden, want dat vreesde iedereen.

Maar op een middag kwam kapo Hennie naar ons toe en zei: “Ik heb een plan uitgewerkt om te vluchten met onze ploeg. Willen jullie meewerken?” Ik wilde wel maar Georges twijfelde. Hij dacht natuurlijk aan zijn tunnel. Het plan van Hennie zat goed in mekaar. Hij had valse papieren met een opdracht voor een werkcommando, richting front. Daar zouden wij naartoe rijden om de bevrijding door de Engelse troepen af te wachten. Wij moesten getuigen dat kapo Hennie ons had helpen ontsnappen uit het concentratiekamp, een beter alibi kon hij niet hebben. Hij liet ons de gestempelde papieren zien, met een bijzondere opdracht in een bedrijf voorbij Bremen. Het was zijn bedoeling om ermee door de Duitse frontlinie te geraken. De Franse medegevangenen vroegen mij om alles te vertalen om zeker te spelen. Een Fransman was van de Duitse grensstreek en kon ook een beetje Duits. Samen keken we de papieren grondig na; ze leken in orde. We gingen dus allen op zijn voorstel in. Volgens kapo Hennie waren de Duitse soldaten op de hoogte en zouden ze ons niets in de weg leggen en een of andere reden opgeven om ons te dekken. Eind maart naderde. We wachtten op een teken van kapo Hennie om te vertrekken.

De volgende dagen en nachten regende het voortdurend en alles veranderde in een slijkerige brij. Onze kleren kleefden aan ons lichaam, we kregen niets meer droog. Vele kameraden hoestten hun longen bijna stuk gedurende de uren durende appels.

Op een zondagmorgen, we stonden in het gelid op de appelplaats, was er plotseling groot alarm. De ss’ers en de soldaten liepen door het kamp recht naar de laatste barak, naar blok 7. Later bleek dat een heel stom voorval ons maandenlange gezwoeg in een klap vernietigd had. ’s Morgens vroeg was er een boer, die daar tussen haakjes bijna nooit kwam, met kar en paard over het jaagpad naast de stroom gereden. Door de vele regenval zakten de wielen een tiental centimeter naar beneden. De uitkijkpost in een der kamptorens had onmiddellijk gezien wat er gaande was en had alarm gegeven.

Arme Georges! De val onder zijn bed werd geopend en daar lag onze fameuze vluchtschacht open en bloot. De twee gevangenen die daar alleen ’s nachts sliepen, werden uit de rangen gehaald en opgesloten in de dodencel. Iedereen was er kapot van. Zoveel hard labeur voor niets, en zo kort bij de vluchtdatum. De gevangenen die niets afwisten van deze tunnel waren vol bewondering voor onze twee vrienden. De nazi’s konden en wilden niet geloven dat slechts twee man deze unieke prestatie hadden geleverd en zochten naar medeplichtigen. De ss kennende vreesden we voor het ergste. Zelfs de leiders van ons verzetscomité hadden schrik. Ook onze vriend Gaston Vandekerkhove, die van geen klein gerucht vervaard was en alles durfde, was bang. Hij zei dat Georges en zijn vriend moedige verzetsstrijders waren, maar als men ze zou martelen vreesde hij dat ze zouden spreken. Er werden voorzorgsmaatregelen genomen. Alle kandidaat-medevluchters vertelden aan vrienden, die niets met de vluchttunnel te maken hadden, wat ze aan de familie moesten overmaken mochten zij heelhuids thuis geraken.

’s Nachts sloop ik naar het kleine blok waar Georges en zijn vriend waren opgesloten. Ik maakte me zo klein mogelijk, drukte me tegen de houten wand en riep zijn naam. Hij herkende me onmiddellijk en zei: “Raymond, nu moet uw God, waar gij zo in gelooft, ons werkelijk komen helpen. Nu is het ogenblik van de waarheid aangebroken.” Georges was een overtuigd communist, zoals nog vele leden van ons verzetscomité, maar dat maakte voor mij geen verschil. Samen vochten wij hier voor ons aller vrijheid, welk geloof of overtuiging we ook hadden. Over deze zaken werd trouwens niet gesproken en iedereen had respect voor ieders mening en geloofsovertuiging. Ik vroeg of men hen gemarteld had. Ze hadden ieder vijfentwintig matrakslagen gekregen. Daarna had kapo Bruno met de punt van zijn mes hun keel verwond, roepend: “Noem uw andere helpers of ik steek uw strottehoofd kapot!” Maar onze twee vrienden hadden volgehouden dat zij alleen de tunnel gegraven hadden en dat er niemand anders bij betrokken was. Ze hadden gezegd dat ze er al vijf maanden iedere nacht een zestal uren aan werkten. “Zeg maar aan de kameraden, Raymond, dat we dit zullen volhouden tot het bittere einde. Beter twee doden dan tien. Groet iedereen van ons beiden en bedankt voor uw fijne vriendschap, mijn kleine Belg. Bonne chance, mon ami.” Ik wenste hen sterkte en hoopte op een goede afloop. Van barak tot barak sluipend bereikte ik terug mijn blok en vertelde alles aan Theo Timmermans.

’s Nachts kon ik niet slapen. Moest zo’n vriendschap nu aan de galg eindigen? Want dat men ze tot de strop zou veroordelen, stond als een paal boven water. Het kamp gonsde van de onheilspellende geruchten. Zeker twintig man zouden opgeknoopt worden! De ss’ers en kapo’s liepen grijnslachend en spottend rond. Had Georges gelijk wanneer hij zegde dat onze God niet bestond want dat hij onze beulen hielp? Vele jongens verloren door hun kampervaringen hun geloof in een liefhebbende God. Ik nam me voor er maar het beste van te maken en hoopte en bad dat onze twee vrienden de kracht zouden opbrengen om niemand te verraden.

Een drietal dagen gebeurde er niets, iedereen kreeg terug een beetje moed. Het werk op de fabriek verliep zoals voorheen. De Duitse ingenieurs werden zelfs een beetje menselijker. Voelde men het einde van het grote Duitse Rijk naderen en werd men bang voor tegenmaatregelen na de oorlog? Daar hadden ze maar eerder aan moeten denken; het kwaad was nu toch al geschied.

Begin april 1945 vernamen we dat we niet meer moesten gaan werken. Hoe of wat er nu verder ging gebeuren, werd niet gezegd. Georges en zijn vriend zaten nu al bijna een week in de dodencel. Ik had mijn vriend nog een paar keer bezocht ’s nachts. Hij vertelde mij dat kapo Karl met de ss hen nog driemaal had onderhoord, om namen van medewerkers te krijgen. Maar ze hadden volgehouden.

Zondagmorgen. Het appel bleef maar duren. Gelukkig was het weer goed, de zon scheen en we zagen van op onze appelplaats vele oorlogsboten op de Weser voorbijvaren, duikboten en mijnenvegers. Deze boten werden dagelijks met lede ogen gevolgd, ze vaarden immers in de vrijheid, waar we allen zo naar uitkeken en naar verlangden. Het zien van deze schepen op de stroom wakkerde ons heimwee aan.

Plots werd ik opgeschrikt uit mijn gedachten, de ss’ers met de kampcommandant op kop kwamen onze richting uit en Karl en kapo Bruno gingen naar het dodenblok. Zou men onze twee vrienden nu op zondag ophangen? Rotzakken, dacht ik. God, als Gij nu echt bestaat laat dit dan nu toch niet gebeuren! De twee kapo’s sleurden onze twee vrienden met de handen op de rug vastgesnoerd, tot voor de ss’ers. Ze trapten hen in de onderbuik zodat de slachtoffers kreunend van de pijn op hun knieën vielen. Er klonk protest uit onze rangen. Iemand achter mij riep: “Schweinhunde!” Dit was nog nooit gebeurd, maar de kapo’s reageerden niet. De ss-commandant brulde: “Aufstehen!” tegen onze Franse vrienden. Georges en zijn maat kropen kreunend recht en gingen zo goed en zo kwaad als ze konden in houding staan. Een van de ss’ers nam een blad papier uit een aktentas en gaf het door aan de commandant, het doodvonnis, zo dachten wij. Maar de ss-commandant las luidop dat hij bewondering had voor de moed en durf en het uithoudingsvermogen van de twee Franse gevangenen en dat hij hen daarom het leven liet. Er werd hen dus gratie verleend. Georges en zijn vriend verstonden niet wat de ss’er voorlas, maar ons gejuich deed hen alles begrijpen. “Ruhe! Ruhe!” brulden de kapo’s, maar we waren niet meer te stuiten, we omhelsden elkaar, verbraken de rangen en liepen naar Georges en zijn maat. De ss’ers waren plots verdwenen en aan het gebrul van de kapo’s stoorden we ons niet meer. “Ge kunt de pot op!” werd er geroepen en we verspreidden ons, druk pratend over de nieuwe toestand. Want er was iets op til, dat voelde iedereen.

Ik slenterde met twee Franse metsers uit ons werkcommando in de richting van het schrijflokaal. Kapo Hennie kwam ons tegemoet en zei dat we de dag daarop, de maandag, niet naar onze bouw mochten vertrekken. Het bevel kwam van hogerhand, de ss-commandant had het hem zelf laten lezen, niemand mocht nu nog het kamp verlaten. Was er iets uitgelekt? We zullen het nooit te weten komen. Kapo Hennie liep rond met een triestig gezicht en leek erg ontgoocheld. Spijtig, want hij was van plan geweest te vluchten. Maar we kregen geen auto en geen bewaking meer. Daar verdween dus onze laatste droom. Wij bleven nog een week in het kamp.

In de week die volgde hoorden we het oorlogsgeweld naderen. Bevrijding? Of de dood? Iedereen was bang. Zou men ons afmaken, of zouden we bevrijd worden door de Engelse troepen? Allerlei geruchten deden de ronde.

Zaterdag 7 april kwam het Kommando Schützenhof te voet terug aan in Blumenthal. De evacuatie van de kampen nam dus een aanvang. Ik vloog mijn broer Robert om de hals. Ik had hem drie maanden niet meer gezien. René Thirion en pater Reynaert, onze overste uit Thy-le-Château, waren er ook nog bij. Felix Bruyninckx uit ons dorp was met het ziekentransport naar Neuengamme vertrokken, dus die leefde ook nog. Mijn broer was fel vermagerd, vel over been. Schützenhof was een heel slecht commando geweest, misschien omdat er ook een vierhonderdtal joden bij waren. We trokken naar de infirmerie en iedereen vroeg iedereen uit over vrienden die overleden of met de ziekentrein vertrokken waren. Ik had nog brood verstopt in mijn matras en gaf het ’s avonds bij de soep aan mijn broer. Ik vertelde over de schrijnwerkerij waar ik gewerkt had en waar ik aan wat meer eten was geraakt. We moesten met z’n tweeën op één brits slapen. Het kamp zat overvol.

Zondag 8 april 1945 werd de infirmerie ontruimd. Zieken en stervenden werden op open wagens geladen. We namen nog vlug afscheid van Jos Bally en Albert Blanchaert. De wagens reden het kamp uit, waar naartoe wist niemand. Naar een bos om gedood te worden, zo fluisterde men. Alles was nu mogelijk. We vernamen dat kapo Hennie toch gevlucht was, samen met nog twee kapo’s. Dat moest zeker met de hulp van de wachten gebeurd zijn.

Rond de middag was er terug appel. We moesten in rijen van vijf gaan staan en werden in groepen van honderd man ingedeeld. Men fluisterde dat het kamp ontruimd werd. Plotseling tumult! De kapo’s liepen door de rangen. Iedereen werd afgetast. ’s Morgens vroeg, toen ze hoorden dat het kamp zou ontruimd worden, hadden vijf gevangenen ingebroken in het kleine blokje achter de infirmerie waar de kapo’s jenever stookten en sigaretten bewaarden die ze van ons hadden achtergehouden. De vijf schuldigen hadden de volle pakjes sigaretten nog in hun bezit. Kapo Bruno, de grootste schurk, joeg de vijf jongens in onze barak in kamer 1. Met een grote stalen kabel met knopen erin sloeg hij erop los. De slachtoffers sprongen achter en over de tafels, tussen de bedden, maar niets hielp, de kabel volgde en striemde hun handen en gezichten bloedend open. Hij sloeg de jongens een voor een bewusteloos. Toen nam hij zijn berucht geworden mes, waarmee hij ook Georges had bedreigd en gaf ze alle vijf de doodsteek. Na een vijftiental minuten kwam kapo Bruno terug buiten, met zijn vest vol bloed; hij veegde zijn mes schoon aan zijn broek, ging voor de ss-commandant in de houding staan, groette en zei “Heer commandant, die zullen nooit meer klauwen (stelen), die zijn allemaal dood!” Het is toch ongelooflijk dat zoiets nog moest gebeuren vlak voor de ontruiming van ons kamp. Wat voor zin had deze wrede gebeurtenis met het einde van de oorlog in zicht?

Ik ben er zeker van dat bij de bevrijding van ons kamp Blumenthal die vijf lijken daar nog lagen, evenals de Franse jongen, die aan de uitgang van ons kamp tegen de keukenmuur lag te sterven, verlaten door iedereen. Ik ben er nog naartoe gegaan om te helpen, maar hij fluisterde: “C’est fini avec moi, adieu maman.” In de infirmerie en in de wasplaats lagen er ook nog twaalf lijken. Dus in totaal bleven er niet minder dan achttien doden achter om de bevrijdende legers te verwelkomen.

Met het laatste peleton, het veertiende, een deken op de rug, een gamel en een lepel in de hand, marcheerde ik tussen mijn broer Robert en René Thirion het concentratiekamp Blumenthal uit, het onbekende tegemoet. Het was 8 april 1945. Het was ongeveer 15 uur toen de poort zich voor altijd achter ons sloot. Acht maanden ellende lagen achter ons. Vele vrienden waren doodgemarteld, hun jong en veelbelovend leven was op een verschrikkelijke manier geëindigd, ver van hun geliefden.
  

Op dodenmars

De eerste dag marcheerden we 8 km ver naar het Kommando Farge. Onze uitgemergelde lichamen werden zwaar op de proef gesteld. Mekaar een arm gevend en onze uitgeputte vrienden steunend, bereikten we ’s avonds Farge. Bij ons vertrek had de ss gezegd dat iedere vluchtpoging met de dood zou bestraft worden. Elke groep van honderd gevangenen werd bewaakt door een viertal ss’ers en een tiental marinesoldaten. Elke tien minuten vertrok er een groep. Wij waren de laatsten. Op onze weg, langs velden en kleine dorpjes, was niets eetbaars meer te vinden. Alles was kaalgevreten. Het was de tijd van de suikerij (paardebloemen), maar alles was weggeplukt. Rond de boerderijen waren de laatste bieten en rapen uit de groeven gepikt. Toen de eerste hoeve geplunderd werd waren er doden gevallen. Drie uitgehongerden werden ter plaatse neergeschoten. Maar bij de volgende boerderij werd de bietensilo weer geplunderd. De ss’ers schoten in de lucht maar niemand stoorde zich daaraan en alles wat eetbaar was werd meegenomen. Wij als laatsten vonden niets meer. De volgende dag mochten wij vroeger vertrekken.

Op de kaart klikken voor een vergroting

Toen we het kamp Bremen-Farge bereikten was het al donker. Een groot vuur verlichtte de barakken. De ss’ers, geholpen door de kapo’s, verbrandden alle archieven en bezwarende documenten. Ze probeerden hun wandaden tegenover de mensheid te doen verdwijnen. We bedachten dat dit ook betekende dat ze beseften dat ze verslagen waren en dat gaf ons nieuwe moed.

Dit kamp was bovenop een reusachtige ondergrondse metaalfabriek gebouwd. Met honderden werden we in een al overvolle barak gejaagd. Het ging niet, er was geen plaats meer, maar toch werden de gevangenen er met de bullepees ingeslagen. We zaten met drie man in een bed, eten was er niet. Iedereen trachtte toch wat te rusten. ’s Morgens om vier uur moesten we opstaan en werden we uit de barakken geschopt. We kregen een stuk brood en een gamel soep. We schrokten het op, had men er vergif in gedaan, we hadden het ook opgevreten. Nu moesten we ertegen kunnen tot morgenmiddag, zo zeiden de kapo’s.

De colonne werd langer. Schützenhof met 582 man en Blumenthal met 929 man werden nu aangevuld met 2.092 man uit Farge. Ongeveer 36 groepen van elk honderd man vertrokken met een tussentijd van ongeveer 10 minuten. De zieken van die drie kampen, ongeveer een duizendtal, werden per trein geëvacueerd.

Het was ons gelukt in de derde groep te vertrekken. Na een kilometer zagen we de eerste doden al langs de weg liggen, links en rechts van de baan, in of tegen een greppel in het gras. De eerste was een Limburger, zijn vrienden hadden hem nog meegesleept tot ook hun krachten het begaven. Ik dacht dat men die achterblijvers wel zou ophalen met een wagen, maar neen, men schopte en sloeg onze gevallen kameraad om hem terug te doen marcheren. Het hielp niet, want men kan toch geen halve dode terug levend schoppen. De ssers kwamen erbij en stampten onze arme lotgenoot langs de zijkant van de weg. Een schot weerklonk. Nog een flinke trap en het lijk rolde in de gracht naast de baan. Zo was onze weg uitgetekend door tientallen doden. We sleepten ons uitgemergelde lichaam de hele dag voort. Stap voor stap, voet voor voet. Op het geroep en de slagen van de kapo’s werd niet meer gereageerd.

Toen we ’s middags halt hielden voor een uurtje rust, vielen we neer in het gras. Toen het uurtje rust voorbij was weigerden velen op te staan. Plots hoorden we geschut in de verte. Iemand riep: “Vrienden, daar moeten we verder voor marcheren!” En iedereen kroop weer overeind. De vrijheid leek weer nabij. De bieten en suikerij die we onderweg bemachtigd hadden, werden tijdens dat uurtje rust verdeeld en opgevreten. We waren toch maar dieren, dus het woordje “vreten” is hier op zijn plaats. We sleepten ons voort. De weg was lang en eindeloos. Eindelijk kwamen we bij een grote steenbakkerij, met een hoge schouw en een grote afgesloten hangar. Daar werden we ingejaagd. De eerste twee groepen gevangenen bevonden zich daar al. Er was stro en enkele emmers water om te drinken. Juist voor deze steenbakkerij, aan een klein bos, lagen er nog vijf neergeschoten gevangenen. Vermoord door de ss omdat ze bij een hoeve bieten hadden gestolen. Vijf mensenlevens voor een tiental bieten! De ss’ers waren schurken, die kerels moesten levend gevild worden. Hadden deze onmensen dan echt geen geweten?

Elke tien minuten arriveerde er een volgende groep gevangenen, volledig uitgeput. We hadden 25 km afgelegd. We kwamen langs de dorpen Bockhorn, Swanewede, Heyenburg, Uhlede en hielden halt te Hagen. Er werden die dag zeker tachtig mensen neergeschoten langs de baan. Dit alles omdat de ss’er Himmler bevolen had dat alle commando’s dood of levend terug naar hun hoofdkamp moesten. We trachtten wat te slapen op de dunne laag stro, zonder eten, met een knorrende maag. Wat zou het morgen worden? Wie van ons zou er morgenavond nog in leven zijn?

Dinsdag 10 april 1945. Om vijf uur ’s morgens werden de poorten opengegooid. Na een uur tellen mochten de eerste honderd gevangenen de steenfabriek verlaten. We kregen weer niets te eten. Men beloofde ons ons rond de middag te bevoorraden. De sterksten vertrokken eerst, want de zwakkeren hoopten op nog een paar uren extra rust, sommigen hoopten zelfs door de Engelse troepen bevrijd te worden. Wij namen plaats in het tweede peleton. Een soldaat vroeg me of ik zijn soldatentas wou dragen in ruil voor een stuk brood. Mijn broer en René waren akkoord, we zouden dat onder ons drieën wel klaarspelen. De weitas woog gelukkig niet zwaar en we losten mekaar regelmatig af. Zo verlieten we de steenbakkerij richting Horst. Gelukkig was het weer goed.

We trokken door het dorpje Bramstedt. De bevolking keek ons misprijzend aan als waren we bandieten. Een door een vrouw uit medelijden buitengezette emmer water om onze dorst te laven, werd door de ss’ers omgestampt. Rond de middag bereikten we Stubben. Hier werd halt gehouden voor een uurtje rust. Van onze soldaat kregen we het beloofde stuk brood met een schijf worst. We deelden alles broederlijk in drie.

De colonnes gevangenen volgden mekaar op. We hoorden verhalen over lotgenoten die langs de baan werden neergeschoten. Er kwamen vrachtwagens aangereden en er werd soep bedeeld. Nadien moesten de zieken en totaal uitgeputte gevangenen plaatsnemen op de open wagens; ze zouden naar Neuengamme gevoerd worden. We hielpen onze vrienden op de voertuigen. Zouden ze echt naar het hoofdkamp gebracht worden of zouden ze ook ergens in een bos afgemaakt worden? Niemand had er vertrouwen in. Er waren al teveel ongelukkigen zonder enige reden afgemaakt. We zagen onze vrienden in de verte wegrijden. Zouden we elkaar nog levend terugzien? Alleen God wist het.

De ss’ers brulden dat we weer verder moesten. Wie niet snel genoeg rechtstond werd met de geweerkolven tot spoed aangemaand. We vroegen ons af waarom we weer geteld moesten worden en in groepen van honderd werden gezet, als een paar kilometer verder toch al weer de eerste slachtoffers vielen. Ik marcheerde automatisch verder naast mijn broer en Theo Timmermans, denken kon ik niet meer. Albert Matthijs, de vriend van Theo, had het erg kwaad, zijn voeten lagen helemaal open en bloedden. Gisterenavond had men ons gezegd de houten schoenen aan te houden om het zwellen van de voeten tegen te gaan. Maar velen deden hun sandalen en voetlappen toch uit en hielden hun voeten omhoog tegen de muren aangedrukt om het hevig kloppen wat te verlichten. Maar ’s morgens was het natuurlijk nog moeilijker om die vervloekte houten sandalen terug aan te krijgen. De eerste paar honderd meter waren voor iedereen een ware marteling.

Zo trokken we verder langs de dorpen Berestedt, Toben, Stemmermühler, Kirwistedt, om eindelijk te kunnen rusten en overnachten in twee grote schuren te Horst. De hoeve lag een paar honderd meter van de grote baan. We hadden 21 kilometer afgelegd. Weer was er geen eten, er stonden wel een paar emmers water om onze dorst te lessen. We trachtten zo goed mogelijk in het hooi te slapen. René Thirion, mijn broer Robert en ikzelf kropen bovenop een hooizolder, zo lagen we toch een beetje gerust. We bespraken onze toestand. Konden we ons hier niet verstoppen? We vonden echter geen geschikte bergplaats. “Laat ons dat maar vergeten” zei René, “we zullen morgen wel verder zien.”

De volgende morgen om zes uur werden we de schuren uitgejaagd, maar veel jongens bleven gewoon in het hooi liggen en weigerden te vertrekken. De ss’ers kwamen in de poort staan, de pistolen schietensklaar op de weerspannige gevangenen gericht. “Opstaan, of we schieten jullie hier ter plaatse neer!” brulden ze. Op het erf werden we geteld, er waren twee mannen te weinig. Daarop ging een ss’er middenin de schuur staan en schoot zijn machinepistool tot tweemaal toe leeg in het hooi.

Zo begon de vierde dag van onze dodenmars. Voor de gevangenen van Schützenhof was het al de vijfde dag. Terug naar de grote baan. Het ging nu heel langzaam. We moesten bijna iedere kilometer halt houden. We trachtten onze uitgeputte vrienden zo lang mogelijk recht te houden, om het fatale schot uit te stellen. We besloten ons in blok in het gras te laten vallen, om zo een tiental minuten te kunnen rusten en wat terug op krachten te komen. Zo bereikten we Kirwistedt. Bij het binnenkomen van het dorp zag mijn broer Robert een half brood op een brievenbus liggen. Hij ging naar de buitenkant van de groep en toen we dicht genoeg waren, spoedde hij zich zo vlug mogelijk in de richting van het voorhofje. Een soldaat richtte zijn geweer, denkende dat mijn broer wilde vluchten. Ik duwde in een reflex de loop opzij en riep: “Niet schieten, brood, brood!” Hij liet zijn geweer terug zakken. Robert nam het half brood en stak het onder zijn vest. De andere gevangenen hadden heel dit voorval niet eens opgemerkt. De meesten hadden alleen nog oog voor de weg waarover we stapten. Toen mijn broer terug op zijn plaats was, slaakten we allen een zucht van verlichting. Enkele Russen probeerden het brood af te nemen, het kostte Robert veel moeite om het brood te verdelen onder onze beste vrienden. Zo hadden we dankzij zijn oplettendheid toch wat te eten.

Zoals gezegd zaten wij in het eerste peleton. Voor ons, op de eerste rij, liepen de vijf helpers uit de infirmerie, drie Russen en twee Polen. Deze mannen hadden altijd genoeg eten gehad, gestolen van de zieken. Ze bleven samen en hadden nog altijd te eten uit hun meegebrachte voorraden. Om ongeveer vijf uur ’s avonds kwamen we voorbij een groot hoog bos. Ineens sprongen de vijf mannen tegelijk de weg af, naar het hoge bos. Ongelukkig voor hen was er een vijftigtal meter van de baan een wildgroei van braambessen; ze bleven in de doornen hangen en geraakten niet meer vooruit. De ss’ers brulden naar de marinesoldaten: “Schieten! Schieten!” Wij riepen: “Lopen, mannen, lopen, snel!” De soldaat naast mij richtte zijn wapen. Ik volgde zijn bewegingen en zag hoe hij een tiental meters naast de vluchtelingen zijn wapen leegschoot. Terwijl hij zijn wapen herlaadde zei hij in de richting van de ss’ers kijkend: “Die Schweinhunde”. Want dezen richtten hun pistolen wel juist en de vijf vluchters werden neergeknald. Vier gevangenen moesten de gekwetsten uit het bos slepen, drie onder hen waren zwaar getroffen in schouders en buik en kreunden luid om hulp en bijstand. Twee hadden verscheidene kogels in de benen gekregen en die sleepten zich al zittende verder. De vijf gewonden werden onder bewaking van een ss’er achtergelaten; wij moesten verder, maar iedereen was ervan overtuigd dat de vijf vluchters toch afgemaakt zouden worden.

Enkele uren later bereikten we uitgeput de hoeve waar we bleven overnachten. We hadden amper een tiental kilometers afgelegd die dag. De hoeve lag een vijfhonderd meter van de hoofdweg af. Er waren twee grote schuren en naast het woonhuis, afgescheiden door een muur van 1,5 meter hoogte, stond een varkensstal. De eerste twee groepen van honderd man werden naar die varkensstal geleid. Toen ik bij de eersten voorbij die muur ging, gaf de boerin mij een groot stuk brood over de muur aan en zei: “Mijn zoon is krijgsgevangen in Rusland en ik hoop dat er ginder ergens een andere moeder mijn jongen ook iets te eten geeft.” Ik dankte deze vrouw met tranen in de ogen en mijn gedachten gingen terug naar die andere Duitse moeder, die me geholpen had op weg van Schützenhof naar Blumenthal. Als alle moeders van de hele wereld konden beslissen, dan was er nooit meer oorlog, daar ben ik van overtuigd.

De poort werd geopend en we zagen voor ons een reeks betonnen varkenshokken; een houten trap leidde naar de grote zolder waar we naartoe moesten. Er lag wat stro en hooi. Toen ik de trap opklom, zag ik hoe sommigen de aardappelschillen en zemelen die in de voederbakken lagen opaten. De poort werd gesloten. Iedereen zocht iets eetbaars. Korenkorrels die tussen de spleten van de zoldervloer lagen werden eruit gepeuterd en opgekauwd. Halfrotte bieten en rapen, de stengels van de kolen, spruitenplanten, alles werd opgegeten. Als we raad hadden geweten met de varkens dan hadden we die misschien ook opgepeuzeld. Mijn broer en ik zochten de muren en vloer af om een mogelijke bergplaats te vinden. Tevergeefs. Door het raam zagen we de laatste groep gevangenen het erf opstrompelen in de richting van de twee grote schuren. En waarempel, ze trokken een klein plat wagentje op vier wielen voort, met daarop de vijf gekwetsten. Men had deze jongens dan toch niet afgemaakt. We hoorden hen roepen en kreunen, het ging door merg en been. Kapot vielen we op de zolder eindelijk in slaap.

In de vroege morgen hoorden we plots schieten. Rond zeven uur werd de poort geopend en we kregen ieder een stuk brood van 150 gram . Toen we aan de marinesoldaten vroegen wat dat schieten van daarstraks was geweest, zeiden ze dat de ss’ers op enkele vluchtelingen hadden geschoten.*

Toen alle gevangenen opgesteld stonden in colonnes, hoorde ik van Franse vrienden en later ook van Roger Vyvey uit Nieuwpoort dat Georges, de kleine meubelmaker, gevlucht was. Hij had goed gekeken met welke groep de minste ss’ers meegingen. Iedere honderd gevangenen werden door een achttal marinesoldaten en vijf of zes ss’ers bewaakt, maar voor de laatste groep waren er nog maar twee ss’ers als begeleiders over en daar sloot hij bij aan. Deze laatste colonne had een plat wagentje op vier fietswielen bij, waarop de soldaten hun rugzakken en kledij legden en toen de groep voorbij de vijf gewonde vluchtelingen kwam, gaven de ss’ers de gevangenen bevel ze op dit wagentje te leggen. Van deze wanorde hadden de kameraden van Georges gebruik gemaakt om zich rond de twee ss’ers te groeperen en hen zo het uitzicht te belemmeren. Georges kon wegvluchten in het bos. Pas toen hij al een honderdtal meter ver weg was, werd er alarm gegeven. Maar de kogels ketsten af op de bomen.

Veertig jaar later, toen ik mij voor de eerste keer liet overhalen om mee op bedevaart te gaan naar Neuengamme en de baai van Lübeck ontmoette ik de Franse kameraden opnieuw. Ze vertelden mij toen, op 3 mei 1985, dat Georges in december 1984 was overleden. Na zijn geslaagde vlucht was hij nog dieper het bos ingelopen. De volgende dag had hij zich schuilgehouden bij een hoeve waar verscheidene mannen aan het werk waren. Dat moesten ofwel gevangenen zijn, ofwel verplicht tewerkgestelde buitenlanders, want Duitse boeren zaten aan het front. Toen het bijna donker was, waagde Georges zijn kans en kroop dichterbij. Hij zag twee mannen in kaki uniform, dus krijgsgevangenen, melkstopen wegdragen. Ze spraken Frans. Georges fluisterde “Mes amis” en maakte zich bekend. De twee Walen bleken uit de omgeving van Luik; Georges werd broederlijk ontvangen. De jongens werkten al vier jaar op deze boerderij en hadden het volle vertrouwen van de boerin gewonnen. Hij kreeg melk en brood met echte boter en werd gedurende een tiental dagen weggestopt op de hooizolder. Zo werd mijn kleine vriend door de Engelse troepen bevrijd en belandde samen met de Belgische krijgsgevangenen in Brussel vanwaar hij verder reisde naar zijn geliefd dorpje tegen Lyon.

Voor ons ging de dodenmars verder. Onze zesde dag ving aan. We werden geteld en herteld, om eindelijk terug in colonnes van honderd te vertrekken richting Bremervorde. Het ging heel langzaam. Onze voeten en benen wilden niet meer mee. Iedereen had gezwollen en open voeten. De eerste kilometer was een ware marteling. We hadden afgesproken om geregeld samen in het gras langs de weg gewoon neer te vallen om te kunnen rusten. Ze mochten op ons schieten, we gaven er niet meer om. Terwijl we voetje voor voetje verder stapten, dacht ik aan de vele achtergebleven kameraden, die nu ergens onder een laagje vreemde aarde begraven lagen, ver van hun dierbaren. Zou men deze doden later terugvinden, of bleven ze voor eeuwig onbekend? De avond ervoor hadden we het allemaal weer heel kwaad gehad. Vele mannen konden de slaap niet vatten, hoe uitgeput ze ook waren. Iedereen zat met schuldgevoelens tegenover de neergeschoten kameraden. Hadden we ze verder moeten meesleuren tot we er zelf bij neervielen? Waren we tekortgeschoten? Het was voor iedereen een zwaar gewetensprobleem. Pater Reynaert sprak ons weer moed en vertrouwen in en zei dat we allemaal ons uiterste best hadden gedaan om onze vrienden te redden, maar dat men geen mirakelen kon doen.

De weg was lang en eindeloos. We trokken door een paar kleine dorpjes. De marinesoldaten vertelden me dat we naar Bremervorde gingen, om daar per trein verder richting Neuengamme te rijden. Het was in totaal een tiental kilometer ver. ’s Middags kregen we bij de rustpauze een halve liter bietensoep, meer water dan bieten. Kinderen langs de weg beschimpten ons en riepen schunnige taal. Ze waren zo opgevoed door het Duitse Rijk, ze wisten niet beter. Vrouwen die ons iets wilden geven werden door de soldaten hardhandig met de geweerkolven weggeslagen. Emmers water die deze vrouwen voor ons hadden buitengezet om onze dorst wat te lessen, werden ook hier door de ss’ers met hun zware laarzen omgeschopt. Zo bereikten we tenslotte totaal uitgeput het station van Bremervorde. Er stond een lange trein met beestenwagens, die al vol gevangenen zaten; het waren de zieken uit de drie kampen. Ik trachtte dichterbij te geraken om onze vrienden uit Boechout te zoeken. Maar dat lukte niet, de ss’ers hielden ons op afstand.

Toen kwam er een kleinere trein het rangeerstation binnengereden. De zieken moesten overstappen. We lagen tegen de muren van het goederenstation te rusten. Wat ging er nu met ons gebeuren? De trein met de zieken vertrok uit Bremervorde richting Billitz.

Toen wij moesten instappen deinsden de eersten ontzet achteruit; een walgelijke stank van verrotting en uitwerpselen sloeg ons tegemoet. We moesten eerst nog een vijftal lijken buiten sleuren, we sleepten ze met vier man over de keien naar een ruimte naast het goederengebouw. Daar lagen al een veertigtal lijken. Weer beelden die wij overlevenden nooit of nimmer nog uit ons geheugen kunnen wissen.

De vloeren werden zo goed en zo kwaad mogelijk met wat stro gekuist en de wc-ketels werden uitgegoten naast het spoor. De ss’ers maanden ons aan tot spoed. Eens in de wagen werd er brood uitgedeeld, ongeveer 150 gram per persoon. Het werd gulzig opgeslokt. De deuren werden toegeschoven en na enige tijd zette de trein zich langzaam in beweging. We reden langs Stade, Homeburg, Buxtehude en Harburg. We legden ongeveer 90 km af. Toen we daar ’s nachts aankwamen stonden we urenlang stil en werden we gebombardeerd. Spijtig genoeg werd onze trein niet geraakt, anders hadden we een poging kunnen wagen om te ontsnappen. Toch waren we allemaal blij dat we niet meer moesten stappen.

Op de zevende dag van de dodenmars kwamen we aan in Winsen. De trein stopte op het goederenspoor naast het hoofdgebouw. De deuren werden geopend, we knipoogden tegen het felle zonlicht. We kropen uit de beestenwagens en namen plaats op de spoorlijnen. In onze wagen bleven er vijf doden achter, niemand wist wanneer ze gestorven waren. We hadden geslapen naast onze dode kameraden alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik keek rondom mij naar al die wandelende skeletten, de kleren fladderend rond het lichaam. De hoop lijken groeide met de minuut, want in elke wagen waren er doden. Men sleepte de kadavers over de keien in de richting van het seinhuis, waar ze op een hoop werden gegooid. Een ss’er gaf het genadeschot aan wie nog enig teken van leven gaf. Toen alle lichamen waren opgeruimd werd de dodenmars verdergezet, en in het gelid. We gingen richting stad. Het werd één lange colonne. We zagen liefelijke huisjes met tuintjes ervoor en ernaast en we waanden ons terug thuis. Hoe rustig en vredig was het hier! En toch waren deze mensen in staat om andere volkeren tot slavernij te dwingen. Wij, die ons daar niet bij wilden neerleggen, en voor onze vrijheid vochten, werden dan zo bejegend, alsof we niet waard waren om vrij te leven.

“Schneller, schneller!” riepen de ss’ers en zo werd ik weer wakker geschud uit mijn gemijmer en belandde weer in de gruwelijke werkelijkheid. Zouden dit onze laatste kilometers zijn? Zouden we allemaal nog heelhuids in Neuengamme geraken? We stapten voorbij tuinbouwbedrijven met serres met ronde koepels die eigen zijn aan deze streek. Er waren veel boerderijen met strooien daken, met erbovenop ooievaarsnesten. We naderden stilaan de Elbe, een gebied met veel kreken, inhammen en stille meertjes, vandaar dat deze vogels hier nestelden. Was ik maar zo’n vogel, dacht ik, wat zou ik me haasten om hier weg te geraken. De weg liep omhoog en boven aangekomen zagen we de Elbe beneden en voor ons voorbijstromen. Een grasveld van zeker tweehonderd meter breed daalde langzaam af naar de rivier toe. Omringd door de soldaten moesten we de dijkweg verlaten en afdalen in de richting van de Elbe.

Toen gebeurde er iets vreemds. Een jonge Russische gevangene, die de ganse dag een kleine reiskoffer meegesleurd had van een ss-officier, deed hij of hij struikelde en gooide met een wijde boog de koffer naar beneden vóór ons in het gras. De koffer vloog open en worsten en broden vielen eruit. We graaiden ze snel weg. Onze vriend Vivey uit Nieuwpoort pakte een grote worst, stak ze onder zijn jas en deelde later zijn buit met ons. De ss vond de Rus niet meer terug. Die had zich vliegensvlug onder andere groepen gevangenen gemengd, natuurlijk met een serieuze buit onder de jas! Er werden een paar schoten afgevuurd, maar alle betrokken gevangenen hadden zich al verstopt tussen de anderen.

Vóór ons, beneden op de oever, bevond zich een legervlot, een ponton, bemand door genietroepen. Ik was met mijn broer Robert en Theo Timmermans halverwege het grasveld toen we in de verte een vliegtuig hoorden naderen. In de volgende bocht, een vijfhonderdtal meters van ons verwijderd, dook het toestel naar beneden en bestookte met zijn boordwapens enkele schepen. Daarna maakte het vliegtuig een grote boog en keerde terug in onze richting. In duikvlucht, met vuurspuwende mitrailleurs, scheerde het over onze hoofden. Iedereen wierp zich plat in het gras, de soldaten nog vlugger dan wij. Er waren weinig gewonden. Had de piloot op het laatste ogenblik nog gezien dat wij gevangenen waren? De soldaten op en aan het vlot kregen de volle lading. Enkelen spartelden in het water. Wij trokken er ons niets van aan, ze mochten ook eens afzien. Het vliegtuig zette zijn vlucht verder en beschoot de huizen van Winsen. Toen nam het hoogte en verdween.

We werden richting vlot gedreven en namen plaats met veel geduw en gedrom. Ik stond aan de zijkant achteraan op het vlot. Aan weerszijden van het gevaarte was er een dikke koord gespannen die doorheen ijzeren staven liep, op ongeveer 70 cm hoogte. Onder en naast mij kolkte het water. Wie hier in viel was reddeloos verloren. Het vlot was gemaakt van holle metalen bussen met daarover houten balken vastgesjord. Het was redelijk groot, er was plaats voor een tweehonderdtal gevangenen. Schuin stroomafwaarts over de Elbe was een kabel gespannen en met houten kolven, waarin zich een uitholling bevond die rond de kabel greep, trokken enkele soldaten het vlot in de richting van de andere oever. Het ging langzaam, maar we naderden toch de overzijde. We gingen als eerste groep aan land. Ik vroeg me af wat er zou gebeurd zijn als dat vliegtuig was teruggekeerd. Aan de overkant lieten we ons in het gras neervallen. De ganse overzet duurde enkele uren. Diegenen die gewond waren geraakt bij de luchtaanval en de totaal uitgeputte en stervende gevangenen werden op de oever door de ss’ers afgemaakt en bleven ter plaatse liggen. Het bevel van Himmler dat er geen getuigen mochten achterblijven, werd opgevolgd. Toen het laatste vlot met gevangenen het midden van de rivier had bereikt moesten we opstaan. Tijdens de rust hadden we alle klavertjes en paardebloemen die we konden vinden geplukt en opgeschrokt. Onze handen zagen bruin van de witte melk uit de stengels van de paardebloemen en iedereen had een bittere smaak in de mond. Maar we wisten wel dat de bladeren van deze plant heel voedzaam waren, dat hadden we van de Russen geleerd.

Langzaam gingen we omhoog en bereikten een brede aarden weg die naast de Elbe liep. Hier werden we in rijen van vijf gezet en gingen we weer in een lange colonne op stap. Met onze rug naar het water gekeerd moesten we nu rechts aanhouden. Links van ons lag Winsen. Na een vijfhonderdtal meters kwamen we aan een klein hotelletje en iets verder liep een weg naar links. Deze volgden we. We kwamen voorbij verschillende tuinbouwbedrijven en villa’s. We sleepten ons voort en bijna iedere kilometer lieten we ons gezamenlijk in het gras vallen, het gebrul en de geweerkolven van de soldaten negerend. We moesten en zouden samen, zonder nog iemand achter te laten of te zien neerschieten, in het hoofdkamp aankomen.

Met een laatste krachtinspanning kwamen we eindelijk aan het kruispunt waarop een met bomen afgelijnde rechte laan uitkwam die naar het kamp leidde. En daar zagen we het kamp Neuengamme liggen, een vijfhonderdtal meter verder. Meter voor meter naderden we ons duivelsoord. Wat zou het ons nog brengen? De dood of het leven? Niemand had nog vertrouwen in een goede afloop.

Het valt me zeer zwaar om de volgende afschuwelijke taferelen te verwoorden. We naderden het crematorium. De brandlucht van mensenvlees hadden we al van ver geroken en zolang ik leef zal ik die blijven ruiken. We zagen de gloed van de oven, hij brandde op volle toeren. Hoeveel van onze vrienden werden hier tot as verpulverd? Zullen we dat ooit te weten komen? Ik betwijfel het sterk, de nazi’s kennende. Gelukkig dat er toch nog getuigen konden ontsnappen om de waarheid te vertellen.

We mochten het kamp niet binnen en werden in de nabijheid van het crematorium opgesloten op een terrein dat omringd was door een dubbele hoge prikkeldraad. Het was ongeveer 18 uur toen op 15 april 1945 iedereen in de omheinde ruimte was aangekomen. Eindelijk bracht men op een klein wagentje twee ketels soep. We moesten in rijen gaan staan voor de bedeling, maar iedereen wou eerst zijn en er ontstond een geduw van jewelste. Men vocht zich een weg richting ketels. Kapo’s of ss’ers waren niet meer te zien. Dit was weer typisch voor het nazisysteem. De eerste twintig man kregen een pollepel soep, maar razend van honger bestormden de andere gevangenen de ketels. Onze vrienden van het verzet trachtten tussenbeide te komen en riepen: “Als we orde en tucht houden, krijgt iedereen een pollepel soep!” Maar het hielp niet. Niemand was nog voor enige rede vatbaar. Wie na veel moeite bij een van de ketels geraakte, schepte de soep met gamel, muts of zelfs met de handen. Een gevangene dook met zijn hoofd in de ketel om zo de soep op te vreten. We waren echte dieren, die trachtten te overleven, niemand kende of herkende zijn vrienden nog. Men probeerde de Rus weg te trekken maar de hele ketel sloeg om en soep en Rus lagen op de grond. Iedereen likte de soep van de grond. De tweede ketel werd enkele ogenblikken later omgetrokken. Ook deze soep werd van de grond opgelikt. We leken wel varkens die de grond omwoelen op zoek naar wat eetbaars. De ss’ers stonden op een afstand te lachen en maakten smalende opmerkingen, ze hadden weer eens dolle pret met al onze miserie.

De avond viel en niemand bekommerde zich nog om ons. We werden gewoon aan ons lot overgelaten. We kropen samen dicht bijeen onder de nog overblijvende dekens en probeerden ons warm te houden, want het was zeer koud. Plotseling werden er meer lichten aangestoken en de kapo’s en ss’ers verschenen weer. We moesten terug in rijen van vijf gaan staan en een vijftigtal gevangenen moesten de kapo’s volgen. Ik bevond me met mijn overgebleven vrienden in de derde groep. Zoals gewoonlijk wisten we weer niet wat er ons te wachten stond. We werden naar de kelders van het grote stenen gebouw gebracht. Vooraleer binnen te gaan moest iedereen zich buiten uitkleden. We hadden het uitzonderlijk koud. Eerst moesten we naar de wasplaats om te douchen en te ontluizen, daarna werden we geschoren en kregen andere kleren: burgerkleren met hier en daar zwarte kruisen op geverfd en rode en gele bollen opgenaaid. Ons zebrakostuum waren we kwijt, na bijna acht maanden dienst.

Toen iedereen was gewassen, geschoren en aangekleed was het opnieuw dag geworden. Van vrienden die bij de laatste groep waren, vernamen we dat er weer een tiental doden waren achtergebleven in de omheinde ruimte waar we het eerste deel van de nacht hadden doorgebracht. Weer zoveel kameraden gecrepeerd van honger, kou en allerhande ontberingen en folteringen. Geen nood, zullen de ssers gezegd hebben, we moeten ze niet ver brengen, het crematorium is vlakbij, opgeruimd staat netjes. Dan hebben de gevangenen die de verbrandingsoven bedienen weer wat te doen.

Na een paar uren rust moesten we de kelders verlaten. Bij het buitenkomen konden we onze ogen niet geloven. Voor de ingang stonden een tiental grote ketels vol met brood, beschuiten, kaas en worst. Was de oorlog voorbij en wilde het grote Duitse Rijk iets goedmaken? “In ’t gelid!” brulden de kapo’s. Ze moesten het geen twee keer roepen, iedereen haastte zich in de rij en de bedeling begon. Pas toen ik een flink stuk brood, worst en kaas in mijn handen had, kon ik geloven dat het geen zinsbegoocheling was geweest. We schrokten alles op en toen kwamen de tongen los. Was Hitler de pijp uit of was hij vermoord? De zotste verhalen deden de ronde, de ene al onwaarschijnlijker dan de andere. Tot de kapo’s zeiden dat het een gift was van het Amerikaanse Rode Kruis. ’s Namiddags werden er hele pakketten van het Amerikaanse Rode Kruis uitgedeeld. In deze kartonnen dozen, de eerste die wij kregen na acht maanden gevangenschap, zaten melk, poedermeel, koekjes, chocolade, bonbons, dozen met corned beaf, vlees en sardines en honderd sigaretten. De hemel op aarde! Alleen de Russen kregen niets. Het comité kwam samen en besliste om een deel af te staan aan de Russen, om bloedvergieten te voorkomen. Maar veel mannen weigerden iets af te geven, ook niet toen er gezegd werd dat de Russen nu toch onze bondgenoten waren en ook miljoenen doden te betreuren hadden. De uitgehongerde Russen wachtten ’s avonds hun kans af en overvielen de groep die geweigerd had te delen en zo vielen er nog verscheidene gewonden en waren sommigen ten langen leste heel hun pakket kwijt.

We kregen de raad eerst melkpoeder te gebruiken en dan pas langzaam op ander voedsel over te schakelen. Maar iedereen wilde van al die lekkere, maar ook vette dingen proeven. Ons lichaam protesteerde luid tegen met diarree en maagkrampen als gevolg want we waren echt niets meer gewoon. De vreugde om de Amerikaanse pakketten was van korte duur. Er waren veel zieken en ook gewonden na de felle vechtpartijen onderling. De ss’ers zagen alles met leedvermaak gebeuren. Er mocht geen solidariteit ontstaan tussen de gevangenen. Verdeeld waren we veel kwetsbaarder en dat werd weloverwogen georganiseerd. Miserie, en nog maar eens miserie, alles was erop gericht ons volledig kapot te krijgen en het aantal slachtoffers op te drijven.

De kapo’s lieten geruchten rondgaan dat we met het Rode Kruis per schip naar Zweden zouden vertrekken. Wat moesten we geloven? We hadden nu wel andere kleren, maar die carnavalskostuums waren toch niet bedoeld om mee naar Zweden te reizen. Maar hoop doet leven, zegt men, en we hadden hoop, want we leefden nog. Toen we de rodekruispakketten kregen hadden we een bewijs van ontvangst moeten aftekenen. Zo kon het Rode Kruis weten dat de colli’s zeker uitgedeeld waren. Maar wij wilden wel eerst ons pakket in handen hebben voor we tekenden. Want in Blumenthal zouden we rond Kerstmis ook een pakket krijgen, we tekenden, maar pakjes zagen we niet. Later zou blijken dat deze pakketten opgestapeld lagen in Neuengamme en dat er de laatste twee jaren geen enkele bedeling aan de gevangenen was geweest. Zo werden de hulporganisaties door de nazi’s bedrogen. Maar deze keer lukte het niet, niemand tekende op voorhand voor ontvangst. Ezels stoten zich geen tweede maal aan dezelfde steen.

De kelders waarin we sliepen waren erg vochtig; het stro was doordrenkt met urine en uitwerpselen. Er hing een onbeschrijfelijke, verpestende geur die ons het ademen bijna belette. Gelukkig werden we driemaal per dag gelucht, voor de morgenthee, voor de soep ’s middags en een stuk brood ’s avonds. We kregen dan wel veel slaag, want bij het verlaten of binnenkomen van de kelders profiteerden de kapo’s ervan om ons flink te slaan met hun karwatsen, altijd maar roepend van: “Schneller, schneller, Schweinhunde!” Dit was hun geliefde bezigheid.

Toen we al een hele dag in deze stinkende kelders zaten, slaagde ons comité er toch in het stro te mogen verversen. De sterksten werden aan het werk gezet. Zo werd de situatie toch een beetje menselijker, alleen de luizen kregen we niet weg. Die kwamen iedere keer terug en nestelden zich in de naden van onze kleren; ze overleefden alle ontluizingspogingen van de kampoverheid. Deze venijnige beestjes leefden van onze armoede.

Eerst dacht iedereen dat we maar een nacht in deze kelders zouden moeten blijven, om dan verder verplaatst te worden naar een of andere barak, maar in totaal verbleven we er vijf dagen. Terwijl we gelucht werden hadden we wel gezien dat er in het kamp een koortsachtige bedrijvigheid heerste. Er was iets op til, maar we wisten niet wat.

De vijfde dag ’s avonds werden we buitengejaagd, richting spoorlijnen die tot aan de ingang van het kamp liepen. En toen wisten we het zeker, het kamp werd ontruimd. De vorige dagen hadden we vrachtwagens volgeladen met colli’s eetwaren en materiaal het kamp zien verlaten. Waarheen wist natuurlijk niemand. Ons kamp lag niet ver van Hamburg, dat door de geallieerde legers werd bedreigd. De ss’ers zouden ons niet zo­maar laten bevrijden, dat wisten we wel zeker. We werden weer in beestenwagens geladen, we zaten zo opeengeprangd dat niemand kon bewegen. Twee soldaten van de oude garde, mannen van 55 tot 60, moesten ons bewaken. Ze namen plaats in het midden van iedere wagon en verplichtten ons uit pure schrik zoveel mogelijk op te schuiven. Elk zat nu met de benen gespreid en met een gevangene daartussen, om zoveel mogelijk ruimte te maken voor de bewakers. Die bezetten een derde van de wagon; wij sukkelaars zaten met zeventig man in de overige twee derden. Ze brulden hun angst voor ons weg. Vooral als er een officier in zicht kwam hielden de soldaten zich groot en deden alsof de wereld van hen was. De officieren op hun beurt waren weer bang voor de ss’ers, en zo kon heel die verdomde organisatie standhouden. We wisten heel goed dat onze bewakers meer schrik hadden van hun officieren dan van ons. Dit op angst gebaseerde regime kon en mocht niet blijven bestaan. Deze mensen hadden geen eigen wil meer, het waren marionetten. Zo’n regime gebouwd op angst voor de meerdere kan geen lang leven beschoren zijn.

Na twee nachten en een dag zonder eten of drinken kwamen we in Lübeck aan. Wie ondertussen naar het toilet moest, was verplicht het zomaar te laten lopen waar hij zat; het ging niet anders. De soldaten lieten de deuren openstaan, want de lucht was anders niet te harden.
  

Als vrachtgoed in het ruim

Niets kwamen we te weten van onze bewakers, ook niet waar we naartoe werden gebracht. Bij het vertrek had men ons verteld, misschien om ons kalm te houden, dat het Rode Kruis ons naar Zweden zou overbrengen.

De eerste konvooien gevangenen verlieten Neuengamme op 17 april 1945 en kwamen te Lübeck aan op 19 april 1945. Daar werden ze ingescheept op een kleine cargo, de Athen genaamd, een vrachtboot van 3.600 bruto tonnemaat. Met deze boot werden ze naar de Cap Arcona gebracht, een pakketboot die 4 km verder op zee lag, een luxepassagiersboot, gebouwd in 1937, met een bruto register tonnemaat van 27.560. De boot was 206 m lang, 26 m breed en had een diepgang van 8,7 m . Er was plaats voor 1.325 passagiers en 380 bemanningsleden. De ss-commandant Pauly, van kamp Neuengamme, had zijn ss-Sturmbanführer Gehring bevel gegeven de inscheping van de gevangenen te leiden. Hij eiste de drie schepen op, maar de kapiteins weigerden de gevangenen aan boord te nemen. Toen hij dreigde de gezagvoerders onmiddellijk standrechtelijk neer te schieten, gaf kapitein Nobmann van de Athen uiteindelijk toe. Op 20 april 1945, rond zes uur ’s morgens, werden we ingescheept. We hadden de nacht op de kade doorgebracht. Tegelijkertijd werden 2.600 gevangenen en 200 soldaten en ss’ers ingescheept op de Thielbek, een boot die voor anker lag naast de Athen, met een bruto register tonnemaat van 2.815. Hij was 105 m lang, 14,68 m breed en had een diepgang van 6,4 m . Dit schip is ter plaatse blijven liggen tot 1 mei 1945 en koos dan eerst het ruime sop om niet ver van de Cap Arcona voor anker te gaan. Het was een weloverwogen duivels plan, de schepen zo voor de kust te laten liggen, ten prooi aan de Engelse luchtmacht.

Met veel gebrul en matrakslagen werden we van de aanlegkade op de loopbrug gejaagd. We belandden wat onwennig op het bovendek. Voor de brug waren twee openingen van ongeveer een vierkante meter, die naar de eerste en tweede laadruimte leidden. Achter de brug, waar zich de verblijven van de bemanning bevonden, waren ook nog twee dergelijke openingen. Dus in totaal 4 stuks, voor twee verdiepingen. Het eerste ruim zat al vol gevangenen. We probeerden om samen te blijven, om ons beter te kunnen verdedigen. We hadden immers nog wat overschot van de rodekruispakketten bij ons en de Russen en Polen namen iedere gelegenheid te baat om die af te nemen.

Het tweede ruim zou onze verblijfplaats worden, juist voor de brug. Er zaten al gevangenen in en Henri Désirotte ging als eerste Belg naar beneden, langs een smalle ijzeren ladder, die bijna loodrecht naar het eerste platform van de laadruimte leidde. Hij was bijna beneden, toen hij werd aangevallen door een twintigtal Russen. Het kleine pakketje, zijn gamel, alles werd hem afgenomen, zelfs zijn kleren werden van zijn lichaam getrokken. Poedelnaakt stond Henri om hulp te roepen naar zijn vrienden. (Zie: La tragédie de Lübeck, Henri Désirotte, L’Edition Universelle, 1946).

We vloekten, zo kon het echt niet verder; iedereen die volgde zou hetzelfde lot ondergaan. We riepen kapo’s die we kenden en legden de situatie uit. Twee kapo’s gingen naar beneden en joegen de Russen naar de onderste laadruimte. Toen gingen de sterksten van ons eerst naar beneden en namen een gedeelte van de eerste vloer in beslag. Marcel Belgeonne, die bij mij was, samen met broeder Ignace, kwam op de eerste vloer, maar de kapo’s dachten dat hij een Pool was en sloegen hem naar het lagere ruim. Marcel werd er gretig onthaald met de rest van zijn pakket en was alles kwijt. Na veel palaveren met de kapo’s mocht de sukkelaar toch terug bij ons komen. Zelfs zijn leeg conservenblik, dat moest dienen voor eventuele soepbedeling, was hij kwijt.

Ons verblijf was weinig comfortabel. De ijzeren vloer en ijzeren wanden waren koud en kil, de wanden waren nat van het condensatiewater. En hier moesten we zitten en slapen, onze hel was nog niet voorbij. Zouden we nu echt naar Zweden gebracht worden? Iedereen begon weer te hopen op een goede afloop. Het gestommel boven onze hoofden verstomde. De boot was vol: er bevonden zich 2.300 gevangenen en 280 soldaten aan boord. De motoren van de boot bleken nog in herstelling in een bedrijf aan de wal. Zo konden we pas omstreeks 17 uur vertrekken naar Neustadt, waar we om 20.30 uur aanlegden. Dan vertrokken we richting Cap Arcona, waar we langszij gingen liggen. Maar kapitein Bertram weigerde de gevangenen aan boord te nemen. Op 26 april 1945 bezette ss’er Gehring het schip met een speciaal ss-commando en de kapitein moest zijn schip overgeven, zoniet zou hij neergeschoten worden. De gezagvoerder zag in dat zijn dood de ongelukkige gevangenen ook niet zou helpen en verliet zijn schip. Intussen waren er al 11.000 gevangenen samengebracht in Neustadt.

Wij zaten als dieren samengepakt in die stinkende ruimen. Het kleine beetje binnendringende lucht en licht kon de ondraaglijke stank van uitwerpselen en lijkengeur niet verdrijven. In het onder ons gelegen ruim zag ik danteske taferelen: wandelende skeletten tussen hopen lijken met uitpuilende ogen. Verschrikkelijk!

De eerste dag in het schip liet men een ketel soep aan een koord door de opening naar beneden zakken. Men viel op deze ketel als varkens, we trachtten wat orde te scheppen. De eerste twintig man hadden een blikje soep, diegenen die achter ons stonden dachten dat er niet genoeg was voor iedereen en drumden en vochten zich een weg naar die ketel. De ketel viel om en de soep werd uit de urine opgelikt. De mannen stierven als vliegen, de kleren van de doden werden aangetrokken om toch maar een beetje warmer te worden. Om de twee dagen werden de lijken naar boven getrokken en naakt in de zee gegooid. We stikten van de dorst en in koor riepen we “Wasser, Wasser, hilfe!” Maar we brulden tegen de ijzeren wanden, de soldaten hoorden ons niet of wilden ons niet horen.

De tweede dag lieten de kapo’s twee ketels soep naar beneden zakken. En enkele kameraden slaagden erin de honderden gevangenen te overtuigen dat mits een ordelijke bedeling iedereen zeker een halve liter soep zou hebben. Er werd beslist dat diegenen die een blikje hadden om de soep uit te eten, eerst mochten aanschuiven; daarna moesten ze hun blikje afstaan aan een andere. Het lukte, iedereen heeft toen een derde liter soep kunnen opschrokken.

Af en toe kwam de boot in beweging en dan lagen we weer enkele uren stil. Iedereen dacht er het zijne van. Het was zenuwslopend. Onze krachten namen zienderogen af, hoewel we probeerden zoveel mogelijk te rusten en niet te veel te praten.

De vierde dag braken de Russen beneden ons de bodemplanken open en kropen langs de ijzeren steunbalken naar beneden, tot bij het ballastwater. Dit water werd naar boven gebracht in de blikken bussen. We waarschuwden onze kameraden daar niet van te drinken: “Dat water is besmet”, maar we predikten in de woestijn. Velen dronken toch heimelijk dit vuile water om hun knagende dorst te kunnen laven, met als gevolg dat de buikloop nog toenam. Die mannen stierven onder de afgrijselijkste krampen. Mijn broer Robert waagde zich tussen de Russen en kroop een groot gedeelte onder de vloer af in de hoop iets eetbaars te vinden, maar zonder enig resultaat. Deze vreselijke omstandigheden duurden zes dagen.

Op een bepaald moment werden de motoren stilgelegd en werden we naar boven geroepen. Waren we nu in Zweden? Zou het dan toch gelukt zijn? Wij klauterden langs het smalle laddertje uit onze aalput. Vele gevangenen moesten geholpen worden, tientallen waren zwaar ziek. De zwaksten werden naar omhoog gesleurd. Met de ogen knipperend tegen het felle zonlicht, zag ik een prachtige pakketboot, de Cap Arcona, naast ons geankerd liggen, door een smalle loopbrug met ons schip verbonden. Zou deze boot ons naar de bevrijding, naar het beloofde land brengen? “Schnell! Schnell!” De matrakken kwamen in beweging. We liepen over het dek in de richting van de loopbrug. Ik zette mijn voet op dat wankele ding; een zestal meter lager zag ik de donkere zee. Een misstap en ik duikelde naar beneden, een zekere verdrinkingsdood tegemoet. Me goed vasthoudend aan de koorden links en rechts, klom ik naar de pakketboot.

Zo zetten we eindelijk voet op de Cap Arcona, na zes dagen hel op de Athen. Hoeveel vrienden moesten dit verblijf met hun leven bekopen? Vele tientallen, dat staat vast. We kwamen van de hel naar de hemel, we zagen lange gangen, met links en rechts kajuiten. Wat een luxe! Er waren bedden, matrassen, lavabo’s, water, spiegels. Ik herkende mezelf niet meer, na negen maanden zag ik mijn gezicht terug! Een boeventronie staarde mij aan. Waren wij nog mensen, of waren we al gestorven en leefden we in een andere wereld? Met z’n twaalven moesten we een kajuit voor vier personen delen. We legden de matrassen op de grond. De zieken, mijn broer en pater Reynaert werden erop gelegd. We installeerden ons zo goed mogelijk op het ijzeren ressort en trachtten wat te rusten. Door de patrijspoort zagen we tientallen schepen en onderzeeboten voorbijvaren. De cargo vertrok terug richting haven voor een nieuwe lading gevangenen.

Uiteindelijk werden zesduizend vijfhonderd gevangenen samengepakt op deze pakketboot. We kregen soep en een stukje brood van 150 gram . Het was hier warm en er was meer comfort. Na twee dagen kwamen de ss’ers terug en moesten de minst zware zieken naar de machinekamer verhuizen, om zo meer lig- en zitruimte te geven aan de zwaar zieken. Ik wilde bij mijn broer Robert blijven en verstopte me achter een kleine kleerkast. Een ss’er ontdekte me en met de kolf van zijn revolver sloeg hij op mijn rug en hoofd. Ik schreeuwde het uit van de pijn. Vlug greep ik nog de handen van mijn broer en nam afscheid, al roepend: “Tot in de hel of de hemel, jong, we zullen wel zien waar we nog belanden!” Pater Reynaert riep ons nog achterna: “Bonne chance, mes amis, je prie pour vous!” De ss’er greep me bij mijn kraag en gooide me de kajuit uit, de gang in. Ik belandde bovenop Marcel Belgeonne. Samen bonsden we tegen de muur. Jean Vanden Eynde grabbelde ons vast en trok ons mee. De ss’er richtte zijn pistool op ons: “Schnell, schnell!” “Niet schieten!” riep ik. Later vernamen we dat er tientallen weerspannige gevangenen, die de kajuiten niet wilden verlaten, gewoon waren neergeschoten. We hadden dus weer geluk gehad. De gang vulde zich met gevangenen, uit elke kajuit moesten vier tot zes man buitenkomen. We bereikten eindelijk een brede trap die in verschillende bochten naar de lagergelegen verdiepingen voerde. Zo daalden we verder af tot we uiteindelijk in de zeer grote machinekamer belandden. Die was al overvol en als er iemand wilde rusten en languit liggen, moesten er vier rechtstaan. We wisselden regelmatig af, eerst rustte Marcel, dan Jean, enz. Het was hier veel warmer dan in de ijzeren cargo; ook om onze behoeften te doen was er een ruimte voorzien. Natuurlijk waren er jongens die niet zo ver geraakten en ter plaatse alles lieten lopen, tot groot ongenoegen van de anderen. Maar na enige tijd werd alles beter georganiseerd en werden deze ongelukkige kameraden dichter bij de latrineruimte gelegd, zodat veel geruzie werd vermeden.

Onze eerste nacht hier was een echte marteling. Niemand kon zijn benen strekken, er was gewoon geen plaats. Na een paar uur beslisten we dezelfde zithouding aan te nemen als in de beestenwagens en we gingen zitten met de benen gespreid, een lotgenoot ertussen. De benen konden we nu languit laten rusten en wie eindelijk in slaap viel, leunde met de rug tegen de volgende. De laatste man in de rij leunde tegen de wand. Zo brachten we vier dagen in deze ruimte door. Soms werd er wat soep uitgedeeld, of kregen we een stukje brood, nauwelijks genoeg om in leven te blijven. Elke dag kregen we wat meer ruimte, want er waren elke dag acht tot tien doden. De boot lag stil, alleen de machines die voor de verlichting en de warmte zorgden, begonnen af en toe te draaien. We konden niets zien van de buitenwereld, want er waren geen patrijspoorten. Nieuwtjes hoorden we alleen van de gevangenen die eten brachten en de lijken ophaalden.
   

Terug naar de hel van de Athen

Op maandag 30 april 1945 daalden een vijftal ss’ers, vergezeld van een Belgische tolk, de trap af. De Belg, Desiré De Martelare, ook uit Blumenthal, zei in het Frans en het Nederlands dat er tweeduizend gevangenen terug moesten naar de Athen. Er was te weinig plaats op de Cap Arcona. De boot, die normaal maar drieduizend passagiers mocht en kon opnemen, vervoerde er nu meer dan zesduizend vijfhonderd. Iedereen morde. Niemand wilde terug naar die oncomfortabele ijzeren cargo. “We verzuipen liever warm dan koud!” werd er geroepen. Ik weigerde mijn plaats te verlaten, Marcel ook. Alleen onze broeder van de Witte Paters, frère Ignace, Jean dus, zei: “Mannen, wij zijn nog redelijk goed, laat ons plaats maken voor onze zwaar zieke vrienden”. Was Jean nu zot of onnozel? We zouden ons ziek houden en rustig blijven zitten! Het had gekund, want men vroeg eerst om vrijwilligers, waren er te weinig, dan zou men ingrijpen en de ene na de andere meenemen, ziek of niet. Het was dus echt een kwestie van fair play tegenover de vrienden. Jean stond plotseling recht, greep onze hand en zei: “Marcel, Raymond, goede vrienden door dik en dun, laten we ons in de handen van O.L.Heer aanbevelen, Zijn wil geschiede!” Ik schrok, keek Jean aan en zei: “Meent ge dat?”

“Ja, jong, ik meen echt wat ik gezegd heb.”

“Kom, Marcel,” riep ik, “we zijn hier weg, Jean kan gelijk hebben.” Samen trokken we Marcel overeind, raapten onze schamele bezittingen bij mekaar en stapten over de zieken die op de grond lagen, richting trap. Aan de trap gekomen kregen we een paar forse slagen van de ss’ers en we tuimelden samen op de eerste treden. We kropen met veel moeite recht en sloten ons aan bij de gevangenen die al voor ons naar boven gingen. Na een beklimming van vier trappen van elk een dertigtal treden, bereikten we het prachtige promenadedek. Naast ons, vijf à zes meter lager, lag de verdomde cargo, de Athen, het zogenaamde “lijkenhuis”.

Ik keek over de baai van Lübeck en zag tientallen boten, waaronder veel oorlogsboten, kriskras door mekaar varen. Kon het Rode Kruis nu echt geen Zweedse boten sturen om ons hier uit die hel te komen verlossen? Want iedereen vreesde dat de ss tijdbommen in de onderste ruimen had geplaatst, om zo de schepen met hun meer dan tienduizend gevangenen te laten zinken. We zagen op het dek gevangenen en matrozen de houten banken, reddingsboeien en zwemvesten verwijderen en wegbergen. Het was zeker de bedoeling de gevangenen alle reddingsmiddelen te ontnemen. Alle getuigen moesten en zouden verdwijnen, dat was het laatste bevel van ss-baas Himmler.

De ss’ers telden de gevangenen. Achter mij kwamen er nog een honderdtal jongens. Tweeduizend gevangenen moesten de Cap Arcona verlaten. Men telde en hertelde. Rotzakken, dacht iedereen, wat had het voor zin? Morgenvroeg trok men aan een koord toch weer zoveel lijken uit de ruimen. Men telde tot tweeduizend. Een dertigtal mannen achter mij moest nog mee naar het “lijkenhuis”, de rest mocht terug naar de machinekamer. We gingen opnieuw langs die smalle loopbrug, maar nu naar beneden. Onze groep was de laatste en, toeval of niet, we werden weer in het tweede ruim opgesloten. We daalden af langs het ons al bekende ijzeren laddertje en namen terug plaats op de eerste laadvloer. Dat de Russen en Polen maar naar het onderliggende ruim kropen, daar was het wel warmer, maar er was veel minder lucht. Een groep van een zestigtal Belgen en een iets grotere groep Fransen was er toch in geslaagd om samen te blijven. Voor we afdaalden hadden we broden opgestapeld zien liggen tegen de verblijven van de bemanning, dus tussen onze opening naar het ruim en de brug. Er lag een groen zeil over gespannen. Hoe zouden we daaraan kunnen geraken?

We installeerden ons zo goed mogelijk in de rechterhoek. Iedereen besefte nu dat we niet naar Zweden zouden gaan, want daar hadden we al vijf maal naartoe kunnen varen. Dus hier in deze baai zouden we de dood vinden of er moest een mirakel gebeuren. Hoe het ging gebeuren, wist niemand. Met tijdbommen op het laatste ogenblik, nadat de bemanning het schip had verlaten? Of waren we het doelwit van de Engelse luchtmacht en werd dit uitgelokt door de ssers?

‘s Avonds besloten we een poging te wagen om enige broden te pikken. Een Rus klom traag het laddertje op en keek door de opening. Geen wachten te zien! De Rus verdween over de rand van de opening maar was even snel terug beneden. Gelukkig voor hem waren een aantal anderen hem gevolgd op de ladder. De wacht had de Rus laten bovenkomen tot op het dek, hem toen vastgegrepen en door de opening weer naar beneden gekieperd. Hij viel eerst op zijn zes vrienden en tuimelde dan zes meter lager op ons. Zijn val was wel wat gebroken, maar hij kreunde toch luid om hulp. De wachter stak lachend zijn kop door de opening en riep: “De volgende!”

Toch gaven we het niet op. We volgden de aflossingen van de wacht en merkten dat de wachtpost de volgende moest gaan wekken in het verblijf van de bemanning. Dat duurde enkele minuten. Drie mannen moesten het erop wagen. Ze zouden een ketting vormen tussen het ruim en de broodvoorraad. Het moet ongeveer twee uur ’s nachts geweest zijn toen Theo Timmermans een teken gaf: “Raymond, we wagen het erop!”. De anderen vatten post onder de ladder, met de handen omhoog, voor het geval Theo of ik naar beneden werden gesmeten. We stonden samen op de ladder, onze houten schoenen hadden we uitgedaan om geen lawaai te maken. Theo keek heel voorzichtig over de rand en fluisterde: “Hij zit daar nog op een tros touw”. Ik keek mee en zag de matroos rokend naar het water staren. Hij hield zijn sigaret goed verstopt in de holte van zijn hand, we zagen even een lichte gloed als hij eraan trok. Het was verboden om ’s nachts te roken, deze man was dus ook in overtreding. Plotseling smeet de matroos zijn sigaret in het water, keek op zijn horloge, draaide zich om in onze richting, maar bleef peinzend staan. Dan bukte hij zich, nam zijn plunjezak en stapte naar het verblijf der bemanning. We kwamen ogenblikkelijk in actie. We gleden beiden op het dek, Theo voorop. Voor ik het besefte had Theo me al een brood in de handen geduwd. Ik gaf het naar de handen die door de opening staken. “Vlugger, mannen!” hoorde ik roepen. Het ging bliksemsnel, we hadden al een vijftiental broden binnen toen we een deur hoorden. “Kom, Theo” fluisterde ik, maar die grabbelde nog vlug drie broden mee, ik nam er twee over en Theo kwam met nog vier broden onder zijn armen naar mij toe gekropen. In twee sprongen was ik bij de opening en kieperde mijn broden en ook de vier broden van mijn vriend naar beneden. Mijn voeten vonden de eerste sporten van de ladder, maar Theo was te laat en kreeg de volle lading. Hij sprong zo vlug mogelijk achter mij. De wacht wou hem naar beneden gooien, maar ik hield ladder en Theo vast en samen daalden we onder groot gejuich af. Heeft die man wel ooit geweten dat we brood hadden gestolen? In ieder geval was alles nu veilig beneden. Onze buit bedroeg negentien broden, voor zoveel man was dat natuurlijk niet veel. ’s Morgens, toen het licht werd, werden de broden verdeeld. En of het smaakte! En of de Russen jaloers waren op onze stunt!

Onze boot, de Athen, voer regelmatig naar de haven en bunkerde water, voedsel en brandstof voor de Cap Arcona, die zich op een viertal kilometer uit de kust in volle zee bevond.

Onze krachten namen af en vele vrienden voelden het einde naderen. Het werd hoog tijd dat we iets ondernamen tegen onze bewakers. De toestand werd besproken. Was het maar mogelijk met tien man tegelijk naar boven te geraken, dan konden we de wachtposten overvallen. Er zouden altijd doden vallen, maar de volgenden zouden dan toch de wacht kunnen overmeesteren en ontwapenen. De Russen werden benaderd, maar we begrepen elkaar niet goed, hoewel een tiental onder hen wel een beetje Duits kenden. Konden we maar contact leggen met de drie andere ruimen, om gezamenlijk op hetzelfde ogenblik aan te vallen. We zouden proberen om de soldaten die ons op het dek bewaakten eerst uit te schakelen, dan konden we met hun wapens de verblijven van de bemanningsleden aanvallen. We waren er allemaal van overtuigd dat de matrozen en de oude soldaten ons niet veel problemen zouden geven; de groep ss’ers aan boord was wel gevaarlijk. Deze schurken speelden hier de grote baas. De matrozen namen met veel tegenzin hun bevelen in ontvangst en verzetten zich samen met de kapitein tegen bepaalde orders van de ss’ers.

We schrijven 1 mei 1945. Tegen de avond lieten een viertal Russen twee ketels soep naar beneden zakken. De bedeling verliep ordelijk, iedereen kreeg een derde van een liter soep. Plots werd het gerucht verspreid dat de soep vergiftigd was. De zoveelste kwakkel? Niemand wist er het fijne van en de soep werd opgeschrokt, vergiftigd of niet.

We vroegen de soepbrengers om de gevangenen in de andere ruimen te overtuigen om nog deze nacht gezamenlijk uit te breken en te proberen het schip te veroveren. Het plan werd met veel instemming begroet. We kwamen overeen dat we op het moment dat de lijken werden opgehaald, concreet zouden afspreken. Iedereen wachtte in spanning af. Wat zou het weerstandscomité beslissen? Zouden we tot actie overgaan of lijdzaam toezien en ons laten afmaken?

Dan was het zover. Maar de gevangenen, die de doden moesten omhoogtrekken en op het dek verzamelen zegden nog te wachten. De kapitein had beloofd om op een geschikt moment met de hulp van de bemanning te proberen de ss’ers te overmeesteren en te ontwapenen. Het sein om aan te vallen zou worden gegeven door driemaal met een ijzer op het stalen gebinte onder in de boeg te slaan. Het signaal werd uitgetest en het gegalm was over heel het schip te horen.

Plots vlogen er Engelse verkenningsvliegtuigen over de baai van Lübeck. De ss’ers bemanden samen met de matrozen het afweergeschut en traden in actie. Tot in het ruim weerflitsten de vuurstralen. Het lawaai was oorverdovend en het schip trilde in al zijn voegen. Bevelen weerklonken, men liep als gekken heen en weer over het dek. Het leek een gunstig moment om toe te slaan. Maar onze leiders zeiden van de bevelen van het comité af te wachten. We kropen bang samen. Een paar Russen klommen op de ladder en loerden over de rand. Iedereen was op het dek, de ss’ers deelden hun bevelen uit met het machinepistool in de hand. Plotseling weerklonk er een salvo en de twee Russen tuimelden naar beneden. Ze waren getroffen in de schouders. We vloekten en tierden en trokken ons terug in de verste hoeken. We hoorden hoe de andere schepen nu ook schoten naar de vliegtuigen, de hel was losgebarsten. De machines stampten en we voeren volle kracht richting kust. Het schieten verminderde en het geronk der vliegtuigen verwijderde zich. We waren opgelucht. Maar hoe zouden we hieruit geraken bij een echte luchtaanval? Want we waren het erover eens dat het alleen maar verkenningsvliegtuigen waren, die eens poolshoogte kwamen nemen.

De gekwetste Russen kreunden de ganse nacht. Ze waren niet dodelijk gewond maar hadden veel pijn. Het was koud in het ruim; overdag scheen de zon bij een heldere blauwe hemel, maar ’s avonds koelde de ijzeren cargo erg af. De nacht ging langzaam voorbij. Iedereen stikte van de dorst. Was die soep dan toch met vergif gemengd en was onze keel daarom zo droog?

Een nieuwe dag brak aan. Zou het onze laatste zijn? Zolang er leven is, is er hoop, zei Theo. Iedereen wou dat wel geloven, we hielden ons allemaal vast aan de laatste strohalm. Er gebeurde een wonder, we kregen een ketel thee, warm bruin gekleurd water en één brood per tien man. De gevangenen die dit brachten zegden dat ze de Engelse tanks en kanonnen op het vasteland tot bovenop het dek hoorden schieten en dat we moed moesten houden. Wij vroegen of er al nieuws was van het comité. Neen, we mochten de ss’ers niet uitdagen, want ze hadden deze nacht weer zwaar gedronken en schoten op iedereen! Een matroos, die bij de wacht in slaap gevallen was, was neergeschoten. De bemanning was razend, ze zouden ons nu zeker helpen om het schip te veroveren.

2 mei 1945 was een prachtige dag, maar we konden er niet van genieten. We voeren terug de haven in en bunkerden olie en proviand voor de andere schepen. De met gevangenen volgepropte Thielbek werd met twee slepers de haven uitgetrokken naar de open zee; het schip kon niet meer op eigen kracht varen, want de motoren waren in herstelling. De boot lag nu tussen de kust en de verder in zee gelegen Cap Arcona, richting Pelzerhaken.

Ons schip, dat bijna dagelijks tussen de haven en de andere boten pendelde, voerde ook de lijken af, soms werden die ook in zee gedumpt.*

In de namiddag van 2 mei 1945 voeren we weer richting kust. We hoorden nu duidelijk zwaar geschut rommelen in de verte. Verkenningsvliegtuigen doken weer op en het scheepsgeschut trad in werking. Het was minder erg dan de vorige dag, zouden de Engelsen nu toch weten dat deze schepen vol gevangenen zaten? We hoopten het van ganser harte en het moreel steeg weer. Een aantal mannen hadden het al over wat ze thuis zouden eten en doen. De spanning was nu echt om te snijden. We gingen voor anker niet ver voor de kust. Motorbootjes werden uitgezet en voeren richting haven. Werden de matrozen afgelost? We kregen nog soep, weer een derde van een liter. Er werd niet meer gesproken over vergif, we leefden nog. Het was natuurlijk veel te weinig. Een kom soep, meer water dan bieten, voor een dag en nog een nacht. Morgenvroeg zouden er weer een hoop vrienden gecrepeerd zijn. We trachtten wat te slapen, de nacht ging langzaam voorbij.

‘s Morgens werden we gewekt door de ronkende machines, we voeren weer. We riepen om water en brood, maar er kwam geen antwoord van boven onze ijzeren gevangenis. Enkele stoutmoedigen kropen op de ladder en zegden dat we terug richting Cap Arcona voeren, naar volle zee dus. De lijkenhalers kwamen en vertelden dat dit de laatste dag was, dat er nu iets moest en ging gebeuren. Zou men ons in volle zee achterlaten met een tijdbom of zou een onderzeeër ons komen torpederen? We vroegen of er nog eten bedeeld werd. Ze dachten van niet. Het verzetscomité vroeg iedereen om zich gereed te houden voor een mogelijke aanval. De uren kropen traag en vol spanning voorbij. We vatten post, de Russen en de sterksten van ons stonden aan de ladder. Vier Russen zaten bovenop de ladder. Iedereen luisterde gespannen naar elk geluid. De Rus die bovenop de ladder zat spioneerde het dek af en deed regelmatig teken van kalm te blijven.
  

De hel breekt los

We lagen een tijdje stil met draaiende machines. Het was middag geworden en we hadden nog altijd geen eten gekregen. Plotseling begonnen de turbines op volle toeren te draaien; de Athen zette koers naar de haven. Er klonk een slag op het stalen gebinte onder onze voeten. Was dit nu het teken om ons klaar te houden? De spanning steeg, wie van ons zou zijn leven offeren om dat van zijn kameraden te redden?

Rond 14 uur legden we in de haven aan. Een halfuur later brak de hel los. Negen Britse Typhoons vielen de Athen aan. Het afweergeschut trad in werking en spuwde vuur en vlam. Ons schip kreeg een hagel van de boordwapens over zich heen. Twee bommen troffen de verblijven van de bemanning, een derde de geschutstoren. Na deze drie zware inslagen ging het drievoudig signaal. Vier Russen klommen omhoog. Maar ze waren vlug terug beneden. Elke gevangene die bovenkwam werd terug naar beneden gegooid. Er lagen al zeker twintig mannen te kreunen aan onze voeten, maar we bleven de ladder bestijgen, we bleven doorvechten. En het wonder geschiedde. Het eerste ruim lag dichtbij de getroffen geschutstoren en de bewakers van deze groep waren gekwetst of gedood. De mannen uit dit ruim konden aan dek geraken en overmeesterden onze wachten. Onder luid gejuich kropen we op ons dek en liepen in de richting van de verblijven van de bemanning. De matrozen kozen onze zijde en vielen samen met ons de ss’ers aan. Tientallen mannen tegelijk grepen hen vast en gooiden hen overboord. Ze mochten in het koude water ontnuchteren. De witte vlag werd gehesen ten teken van overgave. De vliegtuigen keerden terug, zagen de witte vlag en de vele gevangenen op het dek en vlogen door naar de andere schepen. De matrozen zegden ons op het schip te blijven en rustig alles verder af te wachten; de bemanning verliet de boot en vluchtte richting haven. Ons comité besliste aan boord de bevrijding van de Engelse troepen af te wachten. De Russen en Polen plunderden de kajuiten. Wij namen genoegen met de broden die nog op het dek lagen. In de verte zagen we de Cap Arcona na drie voltreffers branden als een toorts, zware rookwolken verduisterden de hemel. De Thielbek en de Deutschland brandden en kapseisden na amper een halfuur. Wat zou er van onze achtduizend kameraden geworden?

Ik verliet met de eerste vijftig man onze boot richting haven. Maar daar stonden de ss’ers klaar om alle aanspoelende gevangenen neer te schieten. “Varkens!” riep een Brusselaar en ook Theo Timmermans uit Hasselt en Jacques De Volder uit Ukkel deinsden terug. De ss’ers schoten ook in onze richting. We lieten ons neervallen, de kogels floten over ons heen. “Godverdomme!” riep Theo, “ze komen ons nog afmaken ook!” We zagen de ss’ers over het strand lopen en iedere gevangene neerschieten. De jongens die met het hoofd boven water aan de kant probeerden te komen, werden neergemaaid. Waren we maar aan boord gebleven, we moesten weer eens de eersten zijn! Mijn hart bonsde in mijn keel, ik drukte me zo laag mogelijk tegen de grond. De ss’ers naderden langzaam, op alles en iedereen mikkend. Niemand mocht ontsnappen. Ze waren nog een zestigtal meter van ons verwijderd. “God, laat het nu niet meer gebeuren!” smeekte ik. Theo fluisterde: “Jong, we zijn er geweest, alles is voor niets geweest!”

“Nu hebben we uw God nodig, Raymond” zei Battaglia, “waar is hij nu?”

“Kunnen we niet meer terug naar het schip?” vroeg Jacques De Volder. Maar dat betekende ook een zekere dood, want rechtstaan en snel vluchten konden we geen van allen meer, daarvoor waren we veel te zwak.
  

Engelse tanks! Gered!... Gered!!!

En God bestaat, want hij verhoorde mijn gebed. Plotseling hoorde ik zwaar motorengeronk, de grond daverde en ik riep: “Mannen, dat zijn tanks!” Zeven zware tanks reden de haven binnen. “Het zijn Duitsers!” riep iemand. Maar de ss’ers waren ineens verdwenen en we hoorden hun machinepistolen niet meer. Battaglia riep: “‘t Zijn de Engelsen!” en sprong uitzinnig van vreugde recht. Iedereen begon te juichen en te springen. Ik bibberde op mijn benen en kreeg tranen in mijn ogen. We omhelsden mekaar en Theo pakte me vast en riep: “Raymond, ’t is gelukt!” Ongelooflijk dat we dit nog mochten meemaken, het is met geen pen te beschrijven. We hoorden ook de mannen op het schip juichen. Ik kon mijn ogen nog niet geloven. We waren werkelijk door het oog van de naald gekropen. Een minuut later en wij waren er allemaal aan geweest. Ik had het nooit meer kunnen navertellen, laat staan schrijven.

Op iedere tank stonden zeven infanteristen, ze stelden zich links en rechts van de weg op. Toen deed de commandant van de eerste tank teken aan onze vriend Battaglia om naderbij te komen. Hij was de eerste van de gevangenen die met de Engelsen praatte en vertelde wat er gebeurd was. Vol afschuw keek de commandant door zijn verrekijker naar de brandende schepen en naar de drijvende lijken in zee en hij gaf bevel aan de infanteristen om de gevluchte ss’ers op te sporen. Al schietend trokken de Engelse soldaten het land in. Plotseling kwamen een vijftal ss’ers met opgeheven armen vanachter de bosjes te voorschijn, maar de anderen bleven de Engelsen beschieten. De commandant riep een bevel met hoog opgeheven arm, liet deze arm met een fikse beweging in neerwaartse richting zakken en alle ss’er werden neergeknald. Later hebben Theo, Battaglia, Jacques De Volder en ik de commandant gefeliciteerd met dit bevel, een hoop beesten had hun verdiende loon gekregen. De commandant zei: “Ik heb met eigen ogen gezien wat er hier gebeurd is. Later zouden ze misschien beweren geen schuld te hebben. Tegenover deze duizenden slachtoffers waren we dit verplicht. Gerechtigheid is nu hier geschied.” Hadden alle oversten maar zo direct gehandeld, dan waren er nog vele onmensen niet aan hun verdiende loon ontsnapt.

We begeleidden de Engelse soldaten naar ons schip, maar heel wat soldaten werden misselijk van het verschrikkelijke schouwspel. Ze deelden alles uit, snoep, sigaretten; ze maakten al hun zakken leeg. Wat smaakten die eerste Engelse sigaretten, we werden er duizelig van. Ondertussen bleven de ss’ers en ook de marinesoldaten verderop de aanspoelende gevangenen neerschieten, zelfs met schoppen werden de schedels van de ongelukkigen verbrijzeld. Wie kan zich zoiets voorstellen? Was dit een cultuurvolk van de twintigste eeuw? Schandalig! En toch is dit de zuivere waarheid. Wij politieke gevangenen hebben het allemaal meegemaakt en met onze eigen ogen gezien, om nimmer te vergeten. Nu zouden we alles maar moeten verzwijgen en zouden alle sporen van deze wraakroepende wandaden maar uitgewist moeten worden. Nu wil men er hier de borstel maar over vegen. Maar God is onze getuige en ik schrijf het hier neer opdat zoiets niet meer mag, niet meer zou kunnen gebeuren.

Vanop het dek hadden wij een heel goed zicht over de baai. De Thielbek was al gezonken, de Deutschland kapseisde. Wij zagen in de verte kleine bootjes vol drenkelingen en daartussen honderden hoofden. Drenkelingen klampten zich vast aan stukken hout. De Cap Arcona brandde en er stonden zeker meer dan vijftig andere schepen in brand, ook onderzeeboten bleken getroffen. Ik hielp Marcel Belgeonne en Jean Vanden Eynde, mijn twee kameraden uit Thy-le-Château, om van boord te geraken. Er waren kabels gespannen naar het staketsel toe, dicht bij mekaar, en we gleden langzaam naar de kade toe. Sommige mannen hadden niet meer de kracht om zich goed vast te houden en vielen tussen het schip en de kade. Met veel moeite werden die er tussenuit gevist. Ik vertelde mijn vrienden hoe wij op weg naar de haven nog honderden gevangenen hadden zien neerschieten en hoe wij zelf op het nippertje aan deze slachting waren ontsnapt. Gaston Vandekerkhove uit Ronse, Guy Melen uit Luik en nog enkele anderen braken een groot vat open dat zich op het dek van het schip bevond in de hoop wat eetbaars te vinden, maar de gepekelde vis die erin zat was niet te eten.

We besloten om voorlopig onder de bescherming van deze Engelse soldaten te blijven, dichtbij of op het schip en de bezettingstroepen af te wachten. We liepen nog altijd het risico afgemaakt te worden door een of andere fanatieke ss’er. De Belgen kwamen samen, we telden een zeventigtal overblijvers. Een aantal Engelse infanteristen keerde terug naar de tanks; wij moesten de komst van de rest van de troepen afwachten. Enkele soldaten bleven bij ons op het schip.

Toen kwam het bericht dat de troepen in Neustadt gearriveerd waren. We hielpen nog zoveel mogelijk kameraden van boord. Marcel Belgeonne en Jean Vanden Eynde stonden er op de kade onwezenlijk bij. Waren ze nu werkelijk gered? Vele jongens geloofden het nog niet. De zwaar zieken die we niet naar boven konden halen, smeekten ons hen niet te verlaten. Tegen de avond werden ze met draagberries opgehaald.

Theo Timmermans ruilde zijn gevangenisspullen voor een matrozenpak. Anderen zochten in de kajuiten naar burgerkleren en zo nieuw uitgedost verlieten we voor de tweede maal de stinkende gevangenis waar we de laatste dagen hadden doorgebracht. Niemand van ons overlevenden zal deze helleboot nog ooit vergeten.

We gingen terug over het staketsel, waar we enkele uren geleden vol doodsangst op de grond hadden gelegen. Iets verder zagen we de eerste neergeschoten mensen, wij moesten er overheen stappen. Op het strand lagen honderden lichamen, afgemaakt door de ss’ers en de marinesoldaten. Bevrijd maar toch nog vermoord.

Bij de troepen, die de voorhoede van deze zeven tanks volgden, waren verscheidene Brabanders uit de omgeving van Leuven en Tienen. Ze konden en wilden ons verhaal niet geloven. Dit kon toch niet in onze moderne en beschaafde twintigste eeuw!

De soldaten stonden hun rantsoenen aan ons af, ze gaven alles wat ze bezaten. We moesten nu inkwartiering zoeken om te overnachten. Battaglia zei: “Laat ons met twaalven samen blijven, dan staan we sterk, want ik betrouw hier niemand!” In de hoofdstraat zagen we een winkel van voedingswaren, potdicht natuurlijk. Hier moest eten zijn. Battaglia klopte op de deur. Na een tijdje werd er een kijkvenstertje geopend en een oude man zei dat er geen plaats was, dat het huis vol zat met vrouwen en kinderen en hij vergrendelde opnieuw het luikje. We gaven het niet op, iemand ging naar de dichtstbijzijnde Engelse post, die de eerste brug bewaakte en legde het geval uit. Een officier kwam mee en klopte met zijn pistool op de deur. Het luikje ging weer open en de Duitser keek verschrikt in de loop van een revolver. De deur zwaaide open. We beduidden de man dat we geen slechte bedoelingen hadden en niet tot het Duitse superras behoorden want daarvan kon men alles verwachten, het slechtste eerst. We wilden alleen een slaapplaats. Wij bedankten de officier en gingen met twaalf man naar binnen.

We bezetten een grote kamer en legden de matrassen op de grond, we bleven liever samen in een kamer. Er was een wc vlakbij en dat was nodig want iedereen had buikloop. Daarom werd er ook beslist om alleen rijst te eten om onze darmen wat rust te gunnen. ’s Avonds bracht de oude man ons een dampende ketel rijstpap. Wat onwennig aten we terug uit diepe borden met een echte lepel. Wat een weelde! We werden terug mens.

De eerste nacht in de beschaafde wereld kon niemand in slaap geraken. Na een tijdje besloten we de matrassen op te stapelen en op de houten vloer te gaan liggen, toen vielen we in slaap.

‘s Morgens zei een Waal, die bij ons logeerde: “Deze avond eten we kip met rijst, want ik heb een haan horen kraaien!” We vroegen aan onze gastheer om kip klaar te maken, met rijst natuurlijk. Dat was onmogelijk, zei de man. Ons antwoord was duidelijk: voor ons was nu alles mogelijk en we hadden die morgen vroeg een haan horen kraaien. En waar een haan is zijn ook kippen. De kippen waren van de buur, zei de man. Geen probleem, wij konden “organiseren”. Een uurtje later kwamen onze Waal en nog een Brusselaar met vier kippen aandragen: “Maak alles maar klaar, we eten om 19 uur, zoals het groot volk, de beentjes zijn voor jullie!”

Na het ontbijt gingen we met zijn allen naar de haven om naar onze vrienden te zoeken. Ik zocht natuurlijk in de eerste plaats naar mijn broer en pater Reynaert. Wat was er van hen geworden? Hadden ze kunnen ontsnappen uit de Cap Arcona? Iedereen hoopte het beste. Wat ik nu moet en ga schrijven is de zwartste bladzijde uit de geschiedenis van de gevangenen van het concentratiekamp Neuengamme. De beelden van deze tragedie van een halve eeuw geleden staan in mijn geheugen gegrift en gebeiteld. De nota’s die ik na mijn thuiskomst heb neergeschreven hebben me geholpen om deze verschrikkingen onder woorden te brengen.

Op de weg naar het strand was er een drukte van jewelste. Iedereen liep door mekaar, oud-gevangenen, soldaten, burgers. We kwamen maar langzaam vooruit en na een vijftiental minuten bereikten we de haven. We zagen al van ver het nog rokende wrak van de Cap Arcona. Het schip lag op een viertal kilometers uit de kust op zijn zij. Op een honderdtal meters van het strand werden we tegengehouden door Engelse wachtposten. Maar toen we vertelden dat we gevangenen waren geweest en dat we nu onze vrienden zochten lieten ze ons met veel respect door en sloegen ons op de schouders. Een officier omhelsde Battaglia met tranen in de ogen. De soldaten gingen opzij staan en wij overschouwden het slagveld van Neustadt.

We vielen op onze knieën in het zand, grepen mekaar vast, zochten steun bij elkaar en lieten onze tranen de vrije loop. Godverdomme, vloekten er een paar, de rotzakken, de schurken! Ik zat op mijn knieën, Theo sloeg zijn armen om mij heen en zei: “Raymond, uw broer ziet ge niet meer terug, dat kan niet meer, wij moeten niet meer hopen.” Ik veegde mijn tranen weg en dwong mezelf om rond te kijken.

Als een film was het, zo zie ik alles nog voor mij. Enkele meters voor ons lagen stapels en nog eens stapels lijken, duizenden kadavers, velen bewogen nog met de zee mee, iedere golf bracht tientallen nieuwe doden aan. We stonden terug recht, grepen mekaar bij de armen vast en tuurden over het water, zover we konden zien dreven er lijken tussen de houten wrakstukken. Bootjes voeren tussen deze lichamen door en duwden ze gewoon opzij alsof het stukken hout waren. Hoe in godsnaam kon en mocht zoiets gebeuren. Onze knieën knikten, onze maag keerde.

We gingen verder langs het strand en zagen hoe Duitse soldaten en burgers een brede gracht groeven en er de eerste slachtoffers kriskras door mekaar inwierpen. Het was heel moeilijk om iemand te herkennen, de gezichten waren gezwollen, velen waren verbrand. We zagen wel dat een aantal lijken vol kogelgaten zaten. Ook vonden we tientallen lijken met verbrijzelde schedels. Dat bleken de gevangenen die koelbloedig door de ss’ers en de marinesoldaten afgemaakt waren. De Engelse soldaten bevestigden: ze hadden het zelf door hun veldkijkers gezien, maar hadden het niet kunnen verhinderen. Het was gebeurd na de bezetting van Neustadt.

Van de Engelsen vernamen we verder nog dat er die morgen een tiental overlevenden van de Cap Arcona gered waren. Sommigen waren naar het hospitaal gebracht, maar de meesten verbleven op een boerderij of bij burgers, zoals wijzelf. We zochten bijna heel de baai af, maar vonden geen bekenden. Zover we konden zien lagen er lijken.

We ontmoetten een Duitse vrouw. Ze vertelde dat er een moeder met een kindje op de arm, vergezeld van nog een tiental gevangenen, eten en drinken kwam bedelen. Ze had melk voor het kindje gegeven en al het eten dat ze in huis had uitgedeeld. Iedereen was voor haar deur iets aan het eten toen er twee ss’ers en vier mariniers heel de groep omsingelden. De ss’ers maakten aanstalten om de eerste gevangenen neer te schieten. De vrouw riep: “Niet doen, de oorlog is toch bijna voorbij, laat deze mensen nu toch in leven!” Toen ze zag dat haar smeekbede niet zou helpen, riep ze in radeloze angst: “Toch niet hier, voor mijn deur, voor de ogen van mijn jongen!” Men voerde de groep enkele meters verder en knalde iedereen neer, ook de baby.(1)

We brachten nog een bezoek aan de Athen, die nu bewaakt werd door Engelse soldaten. Er lag nog een aantal lijken in de ruimen, maar alle overlevenden waren overgebracht naar het hospitaal. Van op de pier keek ik naar het nog altijd rokende wrak van de Cap Arcona en ik vroeg me af of dit nu het graf van mijn broer Robert was en van vele goede vrienden. Ondanks alles wilden we verder blijven zoeken de volgende dagen.

Op de plaats waar de Cap Arcona zonk was de zee slechts 18 meter diep, omdat de boot 26 meter breed was, stak hij nu nog hoog boven water uit.

Wij gingen door de massa mensen terug naar het stadje, naar het hospitaal om te vragen of er nog Belgen lagen. Men wist het nog niet. Misschien zou men de dag erna lijsten met namen uithangen. Wel vernamen we van Franse kameraden dat de Russen ook al in het hospitaal geweest waren op zoek naar vrienden. In werkelijk hadden ze vernomen dat er zich hier een vijftal kapo’s uit ons kamp schuilhielden; ze werden gevonden op de hoogste verdieping. Eén voor één werden ze door de venster gegooid. Ze waren morsdood. Hun verdiende loon, zeiden de gevangenen.

De Russen hadden een onderkomen gezocht op de boerderijen en kampeerden in het hooi in de schuren. ’s Avonds hoorden we hen liederen zingen rond een groot laaiend vuur waarop een varken aan een reuzenspit gebraden werd. ’s Middags kregen we soep en brood van de Belgische troepen die bij de Engelse waren ingelijfd. Doodmoe gingen we terug naar ons logement bij de familie Haase. De vrouwen hadden onze kippen klaargemaakt. Ondanks al de verschrikkelijke dingen die we gezien hadden, werden toch alle potten leeggegeten. We moesten nu trachten te overleven en thuis te geraken, dat werd nu onze eerste bekommernis. Battaglia sprak ons moed in: “Kop omhoog, mannen, we gaan samen naar huis, nu mag er niemand zich nog laten gaan!” Maar iedereen had nachtmerries. Ik bleef die stapels lijken, duizenden, voor mijn ogen zien. Zouden we die beelden ooit nog van ons af kunnen zetten? Men heeft het altijd over de grote rampen in de scheepvaartgeschiedenis, zoals het vergaan van de Titanic, maar wat was er hier dan gebeurd? Op ongeveer een uur tijd werden hier zevenduizend mensen afgeslacht. Omdat wij politiek gevangenen niet konden of wilden aanvaarden.... Omdat wij niet onder het nazi-juk wilden leven moesten zovele mannen hun leven geven. Was het de moeite waard geweest en zou men het later wel waarderen? Dat moest nog afgewacht worden, dat zou de tijd uitmaken.

’s Morgens zei Herr Haase ons dat iedereen zich moest aanmelden in het hospitaal. Er kwam stilaan schot in de oorlogssituatie, men raakte wat beter georganiseerd. In het hospitaal zagen we de eerste lijsten met namen van geredde gevangenen hangen. We telden slechts een vijftal Belgen. We werden ingeschreven en ontluisd, en tenslotte door een team artsen onderzocht en gewogen. Ik woog nog amper 30 kg , Marcel 28; en de meesten onder ons kwamen niet boven de 40 kg . Na bijna tien maanden gevangenschap was mijn gewicht van 74 kg gezakt naar 30 kg ! We kregen nu papieren om rantsoenbonnen te gaan halen op het stadhuis, en speciale bonnen om wekelijks 3,5 liter volle melk af te halen in een bepaald magazijn. Men vroeg ons ook om de familie Haase wat te ontlasten, want twaalf man was te veel voor dit gezin. Wij antwoordden dat wij samen gebleven waren om ons in geval van nood te kunnen verdedigen tegen de ss’ers.

We ontmoetten nog een twintigtal Belgen en een vijftigtal Fransen. We vertelden over onze bittere ervaringen en de weinige Belgen die uit de Cap Arcona waren ontsnapt, verhaalden hun ongelooflijke redding. Ik sprak ook met twee Fransen en een Pool, die bij de vijftig ontsnapten waren van de Thielbek. Slechts vijftig van de tweeduizend achthonderd gevangenen plus bemanning en bewaking hadden de ramp overleefd. Ze vertelden hun verhaal. De Thielbek lag ongeveer vier kilometer in zee, tussen het land en de Cap Arcona toen de eerste bommen vielen. De cargo werd midscheeps getroffen, er zat een enorm gat onder de waterlijn. Later beweerde men dat een dichtbijgelegen onderzeeër van deze luchtaanval gebruik maakte om de drie schepen onder de waterlijn te torpederen om ze vlugger te doen zinken en niemand nog de kans te geven zich te redden. De bemanning en bewakers op het dek waren door de boordwapens van de vliegtuigen gedood of zwaargewond. De paniek onder de gevangenen was onbeschrijfelijk. Het dek kon slechts bereikt worden met een smalle ijzeren ladder. In de ruimen zaten nog tweeduizend zeshonderd mannen. Het water stroomde snel naar binnen, de reddingsboten waren stukgeslagen door de inslagen van de raketten. De ss’ers sprongen met reddingsvesten over boord. Diegenen die aan dek geraakten en zich aan de reling konden vastklampen werden door hun kameraden in paniek vastgegrepen, moesten weer lossen en werden terug in het vol water lopende ruim getrokken. Degenen die toch uit het ruim waren geraakt, hadden het dek slechts kunnen bereiken via een brug van verdronken kameraden. Deze doodsstrijd duurde twintig minuten. Er was geen brand uitgebroken. De zee was op deze plaats achttien meter diep en toen de Thielbek zonk verdween hij volledig onder water, tweeduizend zeshonderd mensen de dood insleurend. Toen het schip kapseisde, verpletterden de voorraden en materialen die zich op het dek en in het ruim bevonden de gevangenen. Kapitein Jacobs en zijn eerste officieren Andres en Lou waren op hun post gebleven en vonden de dood in de ijskoude golven. Onze drie vertellers hadden zich kunnen vastklampen aan een grote houten zitbank en gelukkig voor hen waren ze aangespoeld niet ver van de Athen. Waren ze op het strand van Pelzerhaken terechtgekomen dan waren ze heel waarschijnlijk daar nog neergeschoten. Slechts een vijftigtal mensen overleefden deze ramp.*

De Deutschland, die laatst werd aangevallen, zonk volledig op vijftig minuten tijd. De schoorstenen waren beschilderd met het rode kruis, het was ingericht als hospitaalschip, maar er waren geen gevangenen aan boord. Toen de bemanning zag wat er met de andere schepen gebeurde, verliet ze het schip met de reddingssloepen. De meesten konden zich zo redden en ontsprongen de dodendans.

Wij spraken toen ook met een vijftal geredden van de Cap Arcona. Hun verhalen grensden aan het ongelooflijke, dat hier nog een driehonderdvijftig gevangenen konden ontsnappen is een wonder op zich. Na de aanval op de Thielbek beschoten de vliegtuigen de Cap Arcona met hun boordwapens. Het dek was een bloedbad, vele ss’ers werden neergemaaid. Een officier was letterlijk onthoofd. Daarna werd het luxeschip met raketten bestookt, er waren drie treffers in de grote rookzaal.

Een getuige beschreef ons het gebeurde:

“Alles vloog met veel gekraak door mekaar, tafels en zetels, een grote verblindende straal en dan stof en rook. Toen barstte de hel los: de trapzalen werden getroffen door brisantbommen en schoten in brand. Het schip sidderde en trilde als in een aardbeving. Overal brak paniek uit, de kajuitdeuren vlogen open en iedereen wou vluchten door de lange smalle gangen. De ss’ers gingen aan de uitgangen staan, met de revolver in de hand en riepen dat iedereen terug naar zijn kajuit moest. Maar de eersten werden voortgeduwd door degenen die in paniek achter hen kwamen en zo werden de eerste gevangenen neergeschoten. De anderen draaiden zich om en vochten zich een weg terug naar de kajuiten. De paniek werd nog erger, overal werd er door iedereen tegen alles en nog wat gevochten, men moest en wou zijn leven proberen te redden.”

Op het ogenblik van de luchtaanval lag er juist een klein bevoorradingsschip tegen de Cap Arcona. De ss’ers en de bemanning probeerden hun gewonden hier in veiligheid te brengen. Een twintigtal zwaargewonden waren zo al overgebracht naar het kleine schip, toen de vliegtuigen kwamen aangieren voor een tweede luchtaanval. Ze beschoten het dek met hun boordwapens, dood en vernieling zaaiend onder de ss’ers en de soldaten. Het gekerm was tot in de kajuiten te horen. Het vuur greep om zich heen. Het comité van de gevangenen, onder leiding van Jan Everaert en André Mandrycxs trok met een groep naar de blusapparaten om het vuur te lijf te gaan. Maar er viel niets te blussen: de ss’ers hadden de slangen gewoon doorgesneden.

Onbeschrijfelijke taferelen speelden zich af. Langs alle kanten huilde men en riep men om hulp. Verder op het schip, waar het nog niet brandde, probeerden bemanningsleden hun gekwetsten naar de eetzaal te brengen, waar dokters hen konden verzorgen. Men was ervan overtuigd dat dit schip niet vlug zou zinken, er waren immers waterdichte schotten die men per gedeelte kon afsluiten.

Jan Van Dijck, een Antwerpenaar, vertelde dat een Fransman de trapzaal binnengelopen kwam, hij stond in brand en riep: “Alles vuur, alles water, we gaan allemaal kapot!” en hij stortte zich luid gillend vier verdiepingen lager te pletter. Verder in de gang lag een Belg, met beide benen afgesneden tot onder de knieën, luid te roepen: “Breng mij aan dek, ik wil de zon nog zien voor ik sterf!” Jan sleepte hem samen met een vriend aan dek, een bloedspoor achterlatend. Met twee vodden bonden ze de wonden af, om hem te troosten, want er viel in deze onmenselijke omstandigheden niets meer te doen. De gevangenen konden nu aan dek komen, want de ss’ers waren overmeesterd en in zee gegooid.

De wanorde was nu volledig. Een gedeelte van het dek was door de gevangenen veroverd en men trachtte nu iets wat zou blijven drijven te pakken te krijgen. Maar veel mensen waren zo in paniek dat ze over de reling twintig meter lager in zee sprongen. De meesten sloegen met hun hoofd tegen de kiel van het schip en waren op slag dood. Jan zag honderden lichamen drijven, dood of levend, dat was niet meer te onderscheiden. Houten banken enz. werden naar beneden gesmeten om zich drijvend te houden, maar deze verpletterden de anderen die al in het water lagen. Dit werd later door enkele leiders belet en geprobeerd werd om de zware voorwerpen met koorden naar beneden te laten zakken.

De ss’ers hadden zich al schietend een weg gebaand naar de reddingssloepen en verplichtten de matrozen nog drie bruikbare boten te water te laten. Met de eerste twee ging dat goed, maar de derde, die al vol ss’ers zat toen men haar aan de lier liet zakken, bleef in de linkerbeugel vastgeklemd zitten, ging volledig overstag en de ss’ers vielen al schreeuwend in zee, onder hoerageroep van de gevangenen. De eerste twee boten probeerden de gevallen ss’ers op te vissen, maar ze zaten zelf al overvol. En ze begonnen onder elkaar te vechten om hun vege lijf te redden. Vanuit de boten werd geschoten op de drenkelingen die zich probeerden vast te klampen, zowel op de eigen soldaten als op de wanhopige gevangenen. Het bootje dat de luchtaanval had overleefd verliet de Cap Arcona met een vijftigtal gekwetste soldaten en ss’ers aan boord, maar overal hingen aan koorden trossen drenkelingen. Of die ook levend zijn aangekomen valt te betwijfelen.

Jan Van Dijck wist zich te redden door zich vast te klampen aan een houten bank. Zijn vriend Louis Ostyn, ook een Antwerpenaar, durfde niet springen. Jan zou eerst springen, dan kon hij Louis helpen. Jan sprong een bank achterna, kwam terug boven en slaagde erin de bank te grijpen en zich zo drijvende te houden. Vanuit het water riep hij naar zijn vriend Louis, maar die kon de moed niet opbrengen om in de diepte te springen en is later levend verbrand. Na herhaalde pogingen om zijn vriend te laten springen, wou Jan zich van het schip verwijderen omdat het daar veel te gevaarlijk werd. Plots zag hij dat boven hem een patrijspoort geopend werd, Joseph Desaver, ook een gevangene uit Blumenthal, trachtte door het kleine venster te kruipen. Geholpen door zijn kajuitvrienden kon hij erdoor geraken en hij plofte in zee, waar hij door Jan werd vastgegrepen. Samen bereikten ze de kust en ze kwamen ook terecht bij de familie Haase. Ze staan allebei op onze gemeenschappelijke foto, gemaakt door Theo Timmermans met een oud, ter plaatse gevonden fototoestel. Beiden zijn nu nog bij de laatste overlevenden van deze gruwelijke catastrofe.

Het verhaal van Charles Van Geel (5)

In het hospitaal ontmoetten we nog twee ontsnapten van de Cap Arcona, Charles Van Geel uit de omgeving van Fleurus en Jan Everaert uit Gent.

Charles Van Geel vertelde het verhaal van zijn ontsnapping in het tijdschrift van de Vriendenkring van Neuengamme:

“Op 3 mei rond 12 uur overvlogen vliegtuigen de baai en lieten bommen vallen. We hoorden de inslagen en de pijn- en wanhoopskreten en stormden naar de trappen, die naar de bovenste brug leidden, naar de vrije lucht. In alle loopgangen, op alle trappen was het vol gevangenen die vanuit het ruim naar boven stormden, gedreven door hun overlevingsinstinct. Allen hadden maar één gedachte: hun vel redden. Het lukte mij, samen met twee Belgische vrienden, Malengraux en Brunfaut, de voorplecht te bereiken.

Achteraan zag ik vlammen opstijgen en een zeer dichte rook kwam op ons af. Het schip helde over naar bakboord. De eersteklas cabines zagen er verschrikkelijk uit: verwrongen staalplaten, overal verspreide lichamen, stukken meubilair, stukken hout. Het hout werd in de zee geworpen. We trokken onze schoenen en onze jassen uit, keerden onze broekzakken binnenstebuiten en sprongen in het water. Reddingsboten werden te water gelaten en verwijderden zich vol met gevangenen. Er lagen al veel mensen in het water, van overal weerklonken kreten. Degenen die niet konden zwemmen, sloegen vertwijfeld met armen en benen en verdwenen een na een. Malengraux en Brunfaut verdronken. Enkele stukken hout vasthoudend, slaagde ik erin te blijven drijven en ik probeerde mij van de plaats van het onheil te verwijderen. Kort daarop zag ik een vlot, zwom ernaar toe en klom erop, weldra gevolgd door meerdere gevangenen. Wij hadden veel moeite om ons te verwijderen. Het werd tijd, want het schip leek als maar meer te kantelen terwijl de achtersteven zonk. Het vlot geraakte overbevolkt. Velen stonden rechtop; door het onevenwicht kapseide het vlot en de mensenvracht werd in het water gegooid. De zee was gelukkig kalm. Ik kon mij aan een touw vastklampen, terug boven komen en op het vlot kruipen. Vier man vervoegden mij, de anderen kwamen niet meer boven. De namiddag was reeds ver gevorderd en we zagen nog steeds hoofden in het water en ook het brandende schip. Ons vlotje schommelde op de deining: we hadden niets om mee te roeien.

De nacht brak aan, het werd koud. Ons gezelschap telde twee Sovjet gevangenen. Ze gebaarden mij me op te warmen door over armen en borst te wrijven, met de armen te slaan en veel te bewegen. Ik volgde hun raadgevingen op. De twee andere metgezellen, twee Polen, stierven.

Plots hoorden we motorengeronk. Wij riepen uit alle macht en, na een tijdje, zagen we een kleine sleper naderen. Bij het zien van ons gevangenenplunje zei een van de zeelui: “Gaan we ze oppikken?” Ik riep hem toe: “Ik ben Belg!” Toen bogen ze zich voorover om ons op te trekken, want onze benen droegen ons niet meer. Wij werden bij een kleine kachel gezet en we kregen brood en thee. Geleidelijk aan voelde ik de krachten in mijn benen terugkeren.

Ondertussen passeerden boven onze hoofden hele golven vliegtuigen. Ik gaf de Duitsers te verstaan dat beter was niet te varen om zo geen aandacht te trekken. Ze beaamden dat en we bleven ter plaatse. Om drie uur in de morgen van 4 mei 1945 hoorden we geen vliegtuigen meer en de motoren werden terug aangezet. Bij dageraad legden we aan in de haven van Ort, op het eiland Flensburg. Talrijke witte vlaggen hingen aan de gevels. Duitse soldaten liepen nog door de straten en onze redders leverden ons uit aan hen. Eens onze nationaliteit vastgesteld, werden we van elkaar gescheiden. Een soldaat bracht mij naar een commando Franse krijgsgevangenen, die in een hoeve waren ondergebracht. Ik vertelde mijn belevenissen aan de Franse soldaten en kreeg een goede verzorging. Drie dagen bleef ik bij hen. Ondertussen waren de Engelse troepen aangekomen en werd ik overgebracht naar het hospitaal van Neustadt. Samen met enkele krijgsgevangenen bekwamen we enkele dagen later een doorreisvergunning. We vonden een vrachtwagen met aanhangwagen en de nodige brandstof.

Eindelijk kwamen we terug in België, na een dagenlange vermoeiende tocht. Ik was welgeteld 4 jaar en 22 dagen weg geweest.”

  

Het verhaal van Albert Van Nerum

Het verhaal van Albert Van Nerum uit Antwerpen is nog ongelooflijker dan het vorige. Ook hij beschreef zijn ontsnapping in het tijdschrift van de Vriendenkring van Neuengamme:

“Rond 20 april begon de ontruiming van het K.Z. Neuengamme. Ik vertrok met een der eerste konvooien. We werden in open spoorwegwagons naar Lübeck gebracht. De ‘reis’ duurde ongeveer één dag. Daar werden we in het ruim van een cargo, de ‘Thielbek’, gedreven. We waren in het bezit van de resten van een pakje van het Rode Kruis dat wij, de gevangenen uit Westeuropese landen, vóór ons vertrek gekregen hadden.

Enkele vrienden, Leon Toté, Jacques Vervalcke, ik en nog een jongen uit Gent, vormden een hecht groepje. We stonden elkaar bij en beschermden samen ons waardevolle bezit tegen de minder fortuinlijke lotgenoten uit de andere landen. Struggle for life, er zat niets anders op. Het werden verschrikkelijke dagen en nachten.

In de late namiddag van 30 april 1945 werd er van op het dek geroepen: “Franzosen, Belgier, Holländer, Luxemburger, auf!” Alleen westerse nationaliteiten!... Zouden de Geallieerden?... We durfden het niet dromen. Ons kleine groepje lag dicht bij de steile ladder naar het dek. Ik was jong en lenig en een der eersten boven. Een ss’er stootte even later een Rus, die ook zijn kans waagde of de oproep niet begrepen had, terug in het ruim, veertien meter diep. “Kuck mal, ein Fallschirmspringer!”... Humor van Übermenschen.

Een zestigtal gevangenen kwamen aan dek. Een aantal werd door de ss terug naar de ruimen verwezen, waarom weet ik niet. Toen werd het luik gesloten. Uiteindelijk stonden we daar met 38 man. Ongeveer 2.800 mensen bleven achter.

Wij werden tot bij enkele ‘Blitzmädel’ (meisjes in militaire dienst) gebracht die daar achter schrijfmachines zaten. Onze verwondering werd verbazing toen die niet ons nummer maar onze naam, geboortedatum en nationaliteit vroegen en deze gegevens intikten. Wij durfden geen woord tegen elkaar zeggen.

Een hele tijd later verlieten we onder bewaking het schip. We moesten op de kade wachten. De schemering begon te vallen. En toen kwam daar een witte autocar aangereden van het Deense Rode Kruis! Neen, niet juichen, nog niet, geen vreugde laten blijken. De ss stond nog steeds bij ons. We stapten in en reden naar een andere kade. Daar lag een klein scheepje onder Zweedse vlag, de “Magdalena”. We gingen aan boord zonder ss. Het was 30 april 1945. ’s Nachts werden we naar Trelleborg, Zweden gebracht. Gered!...

Pas later vernamen wij het verschrikkelijke drama dat zich na ons vertrek afspeelde. Pas later ook vernamen we hoe onze redding mogelijk was geweest.

Een Zweedse graaf, Folke Bernadotte, neef van koningin Astrid, had reeds geruime tijd geprobeerd om van Himmler de vrijlating van Scandinavische gevangenen te bekomen, de sinistere chef van de Gestapo in de waan latend dat hij ten gunste zou spreken voor een afzonderlijke wapenstilstand met de westelijke Geallieerden. Himmler was verschrikkelijk bang in handen van de Russen te vallen. (En terecht!) Folke Bernadotte bekwam de vrijlating van honderden Deense politiemannen die bij ons in Neuengamme in de zogenaamde “Schonungsblock” (schonen: ontzien, niet slecht behandelen) verbleven. In de nacht van 23 op 24 april 1945 onderhandelde hij persoonlijk en in het geheim in Lübeck met Himmler die nog steeds op zijn redding hoopte. Folke Bernadotte slaagde er in nogmaals een aantal gevangenen uit westelijke landen vrij te krijgen, waaronder wij. Of hij wist dat wij in die cargo’s lagen, is niet achterhaald. Bij deze (laatste) overeenkomst bekwam hij ook de vrijlating van vrouwelijke gevangenen uit het K.Z. Ravensbrück. Met een gelijkaardig scheepje, de “Lillie Matthiessen”, kwamen meer dan 200 vrouwen ongeveer gelijktijdig met ons in Zweden toe.

Midden juli, na twee en een halve maand prachtige verzorging in Zweden, vloog een vliegtuig van de raf ons naar Brussel.

    

Naar huis! Naar huis!

We gingen terug naar het ziekenhuis. Na een uitgebreid medisch onderzoek gingen we langs de hoofdstraat richting strand. De bevolking en de soldaten konden de toestand niet meer de baas. Men bleef maar greppels graven om de honderden aanspoelende lijken te begraven. De geur van de ontbindende lichamen deed onze maag in opstand komen. We konden het niet meer aanzien hoe men onze goede en dierbare vrienden als stukken vuil over het strand sleepte en in de brede, diepe massagraven kieperde. Van eerbied voor de dood was hier geen sprake meer, men wilde zo vlug mogelijk van dit uitschot der aarde verlost raken. Eens de graven gevuld, werden ze zo snel mogelijk met aarde bedekt, als wilde men de wandaden mee begraven. Maanden later heeft men deze graven terug geopend, en werden alle slachtoffers in één groot massagraf, een honderdtal meter van het strand verwijderd, te rusten gelegd.

Aan de baai van Lübeck staan er langs de kust nog tientallen gedenkstenen waar honderden aangespoelde lijken begraven liggen. Zelfs tot in Stettin kwamen nog lijken aangespoeld.

Toen we een paar dagen bij de familie Haase hadden verbleven gingen we op zoek naar een ander onderkomen. In het hospitaal wilden we niet blijven, daar voelden we ons weer gevangen. Vier man bleef dan bij Haase, wij trokken met ons vieren bij twee jonge Duitse koppels in, die Marcel Belgeonne had leren kennen in het hospitaal. Het waren ook vluchtelingen, maar ze hadden toch een woonst. Met onze eetbonnen konden deze twee vrouwen goed voor ons koken en hadden ze zelf ook voldoende te eten. De vier anderen hadden niet ver van ons ook een onderkomen gevonden en elke dag bezochten we elkaar. Hoe konden we hier weggeraken? Er waren gevangenen die een auto pikten en daarmee op eigen kracht naar België reden met brandstof van de Engelse troepen. Maar wij waren te zwak en moesten eerst wat op krachten komen. Theo Timmermans vond in zijn verblijf een fototoestel. Er werden groepsfoto’s mee gemaakt, voor iedereen een kostbare herinnering voor later.

De vier jonge Duitsers verzorgden ons heel goed en spanden zich echt in om ons verblijf zo aangenaam mogelijk te maken. Misschien wilden ze zo wat goedmaken. We namen hier ons eerste bad. Wat een weelde voor ons arm uitgemergeld lichaam. Onze luizen waren we eindelijk voorgoed kwijt, maar we stonden alle drie vol uitslag, een soort schurft en puisten, waarvoor we geen medicijnen hadden. Slapen bleef een probleem. We probeerden in bed te blijven liggen, maar het ging gewoonweg niet. Toen we ons ten einde raad terug op de plankenvloer legden, waren we zo vertrokken!*

Elke dag moesten we ons melden in het hospitaal te Neustadt voor controle. Aan de ingang hingen er nu lijsten die we regelmatig gingen nakijken om te zien of er geen namen op stonden van bekenden. Want er waren gevangenen die in andere dorpjes aan de oostkust aan land waren geraakt en die zich nu aanmeldden in Neustadt. Men trachtte een overzicht te krijgen van de overlevenden van de vier schepen. Het was hier een mengelmoes van nationaliteiten. Sommige Russen en Polen gingen niet graag terug naar huis en wilden hier nu in vrijheid verder te leven, maar zou dat ook lukken? Vooral de Polen gingen niet graag terug. Dit was voor velen een zwaar probleem: men was nu vrij, maar wat kon men met de vrijheid doen? Voor ons lag dat helemaal anders, wij snakten naar huis. Hoe vlugger we hier weg waren, hoe beter.

Langzaam maar zeker kwam er meer orde op zaken en het normale leven kwam terug op gang. Op onze dagelijkse ronde langs de haven en de kust troffen we geen nieuwe overlevenden. We zagen alleen maar lijken en nog eens lijken; een week na de ramp spoelden die hier nog dagelijks met tientallen aan. Eb en vloed spoelden de lijken uit de gezonken schepen uit en verder naar het strand. De ploegen die deze kadavers moesten opruimen hadden hun handen meer dan vol. We zagen elke dag opnieuw hoe onze vrienden hier letterlijk werden weggewerkt en zo vlug mogelijk onder het zand werden gestopt. Wraakroepend!

Twee weken na de bevrijding waren we al een paar kilo’s bijgekomen en voelden we ons al wat sterker, maar onze diarree was nog niet over, ondanks alle middelen die we in het hospitaal kregen. Wat we aten, kwam er zo weer uit. Melk en rijst gingen nog het beste, maar na tien maanden hongerlijden aten we wel graag iets anders, met alle gevolgen vandien. De twee gastvrouwen kookten zo vetarm mogelijk om onze darmen wat rust te gunnen, maar dat hielp niet veel.

Toen we ons op de morgen van 19 mei 1945 aanmeldden in het hospitaal was er goed nieuws. ’s Anderendaags mochten alle Belgen zich melden met pak en zak. We zouden met legervrachtwagens richting Lunenburg vertrekken en vandaar zouden we per vliegtuig doorreizen naar Brussel. Dat was inderdaad prachtig nieuws. We namen afscheid van onze vrienden die nog hier moesten blijven en met een “misschien tot weerziens” keerden we voor onze laatste nacht terug naar ons Duits gastgezin. Die hadden een feestmaal klaargemaakt voor ons afscheid, met waarempel twee flessen witte Duitse wijn die Heinrich in het hospitaal had kunnen buitmaken. We sliepen die nacht niet veel en het toilet was druk bezet.

’s Morgens namen we afscheid van onze Duitse vrienden en vol verwachting gingen we naar het hospitaal. Na een uurtje wachten kregen we papieren en mochten we plaatsnemen op legervoertuigen. Het werd een lange colonne, want ook de Fransen mochten vertrekken. De houten banken deden erg pijn aan onze arme knoken, maar we morden niet want we reden naar huis. Na een tocht van enkele honderden kilometers kwamen we aan in een kamp met houten barakken, ik denk van de luchtmacht. Het was netjes en ruim. Daar werden we nog drie dagen goed verzorgd door een medische dienst, maar voor ons duurde het allemaal veel te lang. Eindelijk werd het vertrek aangekondigd. En inderdaad, na het ontbijt werden we door vrachtwagens opgehaald en reden we richting vliegveld. Daar stonden een twintigtal tweemotorige transportvliegtuigen, van het soort waarmee parachutisten gedropt worden. Langs houten trappen klommen we erin. Over heel de lengte van het vliegtuig stonden links en rechts houten banken en daar konden we op zitten met de rug tegen de romp. Er waren hier en daar ronde vensters in de wand zodat we toch een beetje naar buiten konden kijken. Een zestal jongens weigerden in te stappen, ze waren bang om neer te storten. Nu ze eindelijk bevrijd waren en nog leefden, wilden ze dit risico niet meer nemen. Wat we ook probeerden om hen te overtuigen toch mee te vliegen, het hielp niet.

In elk vliegtuig zat ongeveer 30 man en met een tiental toestellen tegelijk stegen we op. We vlogen niet hoog en konden de verwoestingen beneden ons heel goed zien. Langs de Rijn zagen we honderden stukgeschoten voertuigen en tanks, platgebombardeerde steden en dorpen en vernielde bruggen en wegen, een ongelooflijk verwoest landschap. Na een paar uren vliegen landden we in de omgeving van Brussel, waar we via een opvangcentrum naar Ukkel werden gebracht, waar het Rode kruis ons opwachtte met eten en drinken. Toen werden we gecontroleerd door leger en rijkswacht en wie niet zuiver op de graat was, werd afgezonderd. Want geregeld werd er probeerd met valse paspoorten van dode Belgen het land binnen te glippen. Wij geraakten vlot door de controle en kregen geld om naar huis te gaan. Door een micro werd er nu en dan afgeroepen dat er mensen konden meerijden met een auto of een vrachtwagen in die of die richting. Verscheidene vrienden uit Limburg konden met een groenteboer meerijden. We namen snel afscheid van mekaar en dat deed pijn, na samen zoveel te hebben doorgemaakt. Met een “tot weerziens” werd deze onmenselijke episode in ons leven afgesloten.

  

Terug in mijn dorp

En daar stond ik nu, moederziel alleen. Wat moest ik aan de familieleden van mijn achtergebleven kameraden gaan vertellen? Waarom leefde ik nog en zij niet meer? Moest ik vertellen hoe mijn vrienden aan hun einde waren gekomen? Wat zou dit bij hun dierbaren teweegbrengen, woede of gelatenheid? Afwachten, dacht ik, eerst misschien raad vragen aan een priester of aan mijn dokter. Diep in gedachten verzonken ging ik naar de uitgang van het centrum. Met een wagen van het Rode Kruis mocht ik meerijden tot aan het Centraal Station en daar werd ik op een bommeltrein gezet richting Hove. Ik werd aangegaapt alsof ik een wereldwonder was, maar gelukkig stelde men niet veel vragen. Men hielp mij uit de trein en daar stond ik dan in het kleine stationnetje van Hove. De stationschef bekeek mij met tranen in de ogen, nam mijn arm en zette me op een bank. Ik maakte mij bekend en de man belde naar mijn ouders. “Uw vader komt u dadelijk halen en hier is een glas warme melk, jongen.”

Mijn vader kwam binnengestapt en liep mij voorbij; hij herkende mij niet meer. De stationschef deed daarop teken naar mij en wij vlogen in mekaars armen. “Wat hebben die schurken met u gedaan, jongen, ge zijt een levend geraamte geworden! Kunt ge te voet naar huis?” Het was ongeveer 1 km ver. Vader was met de fiets en ik ging deels te voet en tussendoor zat ik op het bagagerek. Zo stapten we langzaam naar huis. Het was ondertussen als een lopend vuurtje het hele dorp rondgegaan dat er iemand was teruggekomen uit de concentratiekampen. Langs de weg stonden de mensen in groepjes samen en klapten in de handen als we voorbijkwamen, vele vrouwen weenden. Maar men liet me stilletjes met rust. Iedereen dacht: die zal het niet lang meer trekken, Raymond komt thuis sterven, ’t is erg, en nog zo jong! In de verte zag ik ons huis en op het pleintje aangekomen werd ik omringd door honderden mensen. Ze spraken me moed in, sommigen raakten me aan om er zich van te overtuigen dat ik het wel was. Mijn mama, broers en zus stonden in de deuropening. We vielen in mekaars armen en we schreiden van geluk. Eindelijk weer thuis! Onze buurman, apotheker Fierens, was kwaad omdat mijn papa hem niet had verwittigd dat ik in Hove was aangekomen, want hij had mij kunnen afhalen met zijn oude Ford. Het was ongehoord, zei hij, dat ik zo uitgeput te voet naar huis was gekomen.

Onmiddellijk na mijn thuiskomst werd onze huisdokter, Maurice Tuts, gehaald, die vlug aan mijn bed stond. Hij ook schrok geweldig. “Raymond, wat hebben de Duitsers met u gedaan, mijn jongen!” Hij onderzocht mij grondig en kwam tot het besluit dat ik een dubbele longontsteking en pleuris had en dat het water dat zich tussen de longen en het longvlies bevond, reeds hoger stond dan mijn hart. Dat zag er helemaal niet goed uit. Alleen de wil om thuis te geraken had mij en vele anderen recht gehouden. De dokter raadde mijn ouders aan om de pastoor te roepen voor de laatste sacramenten. Hij stond machteloos. Ik hoorde dat en zei: “Dokter, ik ben niet naar huis gekomen om nu na al die zware beproevingen hier te sterven, ik wil en zal blijven leven om de wereld te vertellen wat daar allemaal is gebeurd, een schande voor onze beschaafde wereld.” De pastoor kwam, gaf me de laatste sacramenten en zei: “Raymond, is het niet nodig, zoveel te beter, maar dan is iedereen gerust”. De kans was dus klein dat ik het nog zou overleven; niemand geloofde er nog in. Maar ze hadden zonder mij gerekend, want ik zette me schrap, ik wilde leven. Eerst moest de buikloop stoppen. De dokter gaf me de raad om verse koeiemelk te drinken en platte kaas te eten. Mijn zus ging met de fiets verse melk halen. Het kind moest tweemaal rijden want ik dronk 2,5 liter die eerste dag. De tweede dag dronk ik nog meer en at platte kaas met geroosterd brood. Ik voelde me sterker worden, maar de diarree stopte niet, mijn darmflora was helemaal ontregeld.

Die eerste avond thuis durfde ik niet veel vertellen over het kampleven; over de dood van mijn broer Robert en de vele Boechoutse vrienden zweeg ik. Mijn ouders hadden een slaapzetel in de woonkamer geplaatst, zo lag ik overdag niet alleen. ’s Nachts kon ik de slaap niet vatten; mijn bed was te zacht en mijn gedachten waren in het kamp, bij de vele dode vrienden. Wat moest ik nu vertellen aan de families van mijn overleden kameraden? Ten einde raad trok ik mijn deken om me heen en legde me op het vloerkleed en na enige tijd was ik vertrokken. Mijn moeder die ’s nachts nog eens naar mij kwam kijken, schrok toen ze me op de vloer zag liggen, maar ze begreep het wel en liet met stilletjes gerust.

Mijn tweede dag thuis was een rotdag. Familieleden van een vermiste kwamen om inlichtingen vragen. Toen ik zei dat hun man of zoon die of die dag was gestorven in ons kamp Blumenthal en dat er dus geen hoop meer was, geloofden ze me niet. Ze konden het niet aanvaarden, ik was toch thuisgekomen, waarom de anderen dan niet? ’s Middags werd er een bruine pater van de Ossemarkt in Antwerpen op mij afgestuurd voor een onderhoud. Ik vertelde die pater over ons kampleven, de gruwelen die er hadden plaatsgevonden, en vertelde alles wat ik wist over de vrienden uit het dorp en in welke omstandigheden ze gestorven waren. Na dit onderhoud, dat enkele uren duurde, nam hij afscheid, zegende mij met de belofte dat hij nog eens kwam praten als ik me wat beter voelde. De pater ging terug naar buiten en zei tegen de wachtende mensen dat er nog hoop was op een blij weerzien met hun familieleden, want wat ik gezegd had, kon niet waar zijn. Ik was volslagen gek geworden, ik had waanvoorstellingen. Wat ik vertelde kon niet gebeurd zijn, niet in Duitsland. Dat deed het Duitse cultuurvolk toch niet. Als ik ooit genas zou ik alles wel herroepen. Dit deed voor mij de deur toe. Ik wilde niets meer zeggen en hoopte op de terugkeer van Jos Bally, Albert Blanchaert en Felix Bruyninckx. Deze jongens waren uit ons kamp vertrokken met het ziekentransport; zij zouden mijn versie kunnen bevestigen. Onze scoutsaalmoezenier, Jan Defour, econoom van de Witte Paters, kwam elke dag op bezoek. Nadat hij mijn relaas wat getest had, zag hij in dat mijn verhaal klopte en dat het waar was, hoe gruwelijk en ongeloofwaardig het ook klonk.

Van de dokter moest ik alle dagen met een harde, in solfer gedompelde borstel afgeschrobd worden om het schurft op mijn lichaam weg te krijgen. Een heel pijnlijke behandeling. Dat was een job voor mijn pa, want ma geneerde zich. Alsof we niet gewend waren in ons blootje te staan.

Er gingen vier dagen voorbij. Ik leefde nog, maar had nog altijd zware diarree. Ik dronk nochtans tot vijf liter karnemelk per dag. Dokter Tuts was ten einde raad, het kon en mocht zo niet blijven duren. Hij sprak met mijn ouders over een oude dokter in Antwerpen, dokter Lahay. “Ik zal trachten hem hier te krijgen voor een consult, maar het zal moeilijk zijn want het is een drukbezet man.” Maar toen die dokter hoorde waarover het ging, beloofde hij dezelfde namiddag al te komen voor een onderzoek. Ik zal het moment dat dokter Lahay onze woonkamer betrad nooit vergeten. Het was een grote zware man met een lange witte baard, een soort van sinterklaas. Hij greep met tranen in de ogen mijn beide handen en zei: “Martelaar, u bent al de tiende uit een concentratiekamp die ik in behandeling heb, ik zal zien wat ik voor u kan doen.” Samen met onze huisdokter onderzocht hij mij en luisterde ingespannen naar ieder gerucht van mijn longen en hart en eindelijk, na een urenlang onderzoek, waarbij hij tussendoor de noterende dokter Tuts zijn bevindingen toefluisterde, trokken ze zich samen terug in een andere kamer om te overleggen. Volledig uitgeput na dit uitgebreid onderzoek lag ik op mijn zetelbed. Wat zou het oordeel zijn van deze man? Had ik nog een kans om te overleven? Mama en papa kwamen naast mij zitten en spraken me moed en vertrouwen in. Het wachten duurde lang. Na meer dan een halfuur ging de deur eindelijk open en stapten de twee dokters op mij af. Dokter Lahay nam mijn hand en zei: “Raymond, we hebben een kans om u erdoor te halen, maar dan moet ge alles doen wat ik hier heb voorgeschreven.” Ik kreeg een heel zwaar dieet. Moest ik nu terug honger gaan lijden, was ik daarvoor naar huis teruggekomen? “Moed, jongen, ik weet het, het zal moeilijk worden, maar hou dit dieet een week vol, dan kom ik terug. Dokter Tuts zal elke dag komen en moest er iets verkeerd gaan dan kom ik onmiddellijk.” En met een warme handdruk en een “tot over een week, Raymond!” nam hij afscheid. Als ik nu nog aan die hongerweek terugdenk, krijg ik maagkrampen. De eerste dagen moest ik me bedwingen om niet stiekem naar de kast te sluipen om eten te zoeken. Ik voelde me niet beter worden, alleen moest ik nu minder naar het toilet. Natuurlijk, dacht ik, ik krijg haast geen eten, het kan niet anders. Maar na vier dagen kon ik al enkele uren zonder wc en dat werd alle dagen beter. Toen de eerste week om was, was dokter Lahay heel tevreden over mijn lichamelijke toestand en werd mijn dieet aangepast. Mijn darmflora herstelde zich. Het dagelijks solferbad om het schurft en de huiduitslag te lijf te gaan, werd ook minder pijnlijk, nadat dokter Lahay een nieuw soort groene zalf had gegeven die mijn opengeschuurde wonden vlugger genas en soepel hield. Toen ik me voor de eerste keer uitkleedde, schrok mijn vader van de grote littekens op mijn rug en zitvlak en vroeg hij hoe dat gekomen was. Ik vertelde mijn verhaal, hoe en waarom ik die vreselijke kastijding gekregen had. Deze littekens zijn nog tientallen jaren zichtbaar gebleven en ik schaamde me ervoor als we gingen zwemmen, maar met de jaren werden ze minder opvallend en nu zijn ze praktisch verdwenen.

Geleidelijkaan had ik mijn ouders erop voorbereid dat mijn broer Robert niet meer zou terugkeren. Ik vertelde dat hij, toen we afscheid van elkaar namen op de Cap Arcona, al heel ziek was en dat ik betwijfelde dat hij zich in die toestand had kunnen redden. Toen ik vertelde over het gebeurde in de baai van Lübeck, antwoordde mijn ma dat ze over die aanval van de Engelse vliegtuigen gehoord had op de radio en dat ze toen had gezegd: “Daar moesten mijn twee jongens nu eens op zitten!” Was het telepathie, of een voorgevoel geweest? Moeders kunnen soms veel aanvoelen.

Op 1 juni 1945 kwam er eindelijk goed nieuws: Albert Blanchaert was thuisgekomen. Hij had het dus gehaald. Ik hoorde dat Albert redelijk goed was, al terug 35 kg woog en mij zeker zo vlug mogelijk zou komen bezoeken.

Nog een andere politieke gevangene, Charles Goyvaerts, kwam terug uit het concentratiekamp Buchenwald. Deze jongen woog geen 27 kg meer en had zijn broer levend in de verbrandingsoven zien schuiven. Ze waren de enige kinderen thuis en waren samen door de Gestapo opgepakt hier in ons dorp. Charles stierf na enkele weken, ondanks alle goede zorgen. Het hele dorp leefde mee met de ongelukkige ouders, maar men kon hier niet veel helpen, het leed woog te zwaar.

Toen Albert een week thuis was, kon hij eindelijk met vrienden meerijden tot bij mij. Het werd een fantastisch weerzien, blij maar ook intens droevig; we hadden zoveel kameraden moeten achterlaten. Ik sprak met Albert af dat we samen alles zouden vertellen aan hun familieleden. Dat gebeurde een paar dagen later in het bijzijn van onze scoutsaalmoezenier, pater Jan Defour. Het waren voor ons allemaal zeer pijnlijke en ontroerende ogenblikken, maar het moest nu eenmaal gezegd worden, we mochten deze mensen niet verder in de onwetendheid laten.

Enkele uren later vertelde Albert mij zijn lijdensweg. Op 5 april 1945 was de ziekentrein uit kamp Blumenthal vertrokken in de richting van Neuengamme. Na heel wat heen en weer gerij waren ze in Bremervoorde aangekomen. Onderweg werden ze nog aangevallen en gebombardeerd door de Engelse luchtmacht. Op de trein gemonteerd afweergeschut werd door de bommen geraakt en kantelde in een diepe bomtrechter. Na uren oponthoud kwamen ze tenslotte aan in het kleine station van Billitz. Albert vertelde dat er toen honderden dode kameraden uit de trein werden gehaald. De boeren uit de omgeving moesten met paard en kar deze lijken ophalen en begraven in een diepe kuil op een open plek in een bos. De zwaar zieken werden vervoerd in kleine kipwagentjes. Degenen die nog verder konden, moesten de vijf kilometer naar het kamp Sandbostel te voet afleggen. Wie niet meer kon volgen werd genadeloos door de ss’ers neergeschoten en bovenop de stervende kameraden in de wagentjes gegooid. De mensen die er in 1945 woonden, vertelden ons later dat men overal langs de weg bloedsporen zag. Onze dorpsgenoot Jos Bally, die samen met Albert in Billitz aangekomen was, was totaal uitgeput en werd op deze weg door de ss’ers afgemaakt. Toen het Engelse leger op 30 april 1945 de streek bevrijdde, vond men de vele inderhaast gedolven massagraven aan de buitenzijde van het kamp Sandbostel. Albert werd toen met zijn medegevangenen verzorgd door Belgische krijgsgevangenen die in een kamp ernaast verbleven, ze kregen voedsel en medicijnen, maar toch stierven er daar nog vele vrienden. Na een vijftal dagen werd Albert door Engelse soldaten overgebracht naar een hospitaal in Bremen-Farge. Daar was de verzorging veel efficiënter. Hij woog toen 32 kg . Op 1 juni 1945 kwam hij eindelijk terug in zijn geliefd Boechout en dat was voor mij een geweldige opkikker en voor ons beiden een vreugdevol weerzien. Maar onze gedachten gingen natuurlijk naar onze achtergebleven vrienden en we hoopten dat er toch nog een aantal zouden terugkeren. Op het eerste zicht was Albert redelijk goed, hij kon zelfs tot bij ons wandelen. Zijn dokter had gezegd dat hij veel zuivere lucht moest inademen en daarom kwam hij te voet naar mij. “En bij wie, Raymond, kan ik mijn frustraties beter kwijt dan bij u, mijn vriend?”

Ik was nu een maand thuis en woog al terug 40 kg . Ik voelde me met de dag sterker worden.(7)

Albert kwam mij nu elke dag bezoeken, te voet, “een gezonde wandeling” zei hij. We praatten samen over het kampleven en mijn moeder luisterde ongemerkt mee, want zelf vertelde ik daar niets over. De dokter had me gezegd: “Raymond, ge moet in de eerste plaats proberen te vergeten.” Maar dat konden we niet, het liet ons niet los, het werd voor Albert en mij een echte nachtmerrie en daarom spraken we er samen over in de hoop dat we al die verschrikkingen konden weg praten. Maar dat lukte maar half. “Het zal wel slijten”, dacht Albert.

Zo gingen er een achttal weken voorbij en ik merkte dat Albert veel zweette, kortademig was en altijd moe. Uiteindelijk besloot men dat hij een luchtkuur moest volgen in het sanatorium van Overijse. Daar bleef hij drie maanden, daarna ging hij enkele maanden naar de zee. Maar het hielp allemaal niet veel. We schreven mekaar regelmatig, want ik was nog altijd aan mijn bed gekluisterd en we misten mekaar heel erg. Uiteindelijk ging Albert op doktersadvies naar Zwitserland. Daar spoot men goudstof in de zieke longen, een nieuwe methode, zei men. Albert kende hoogtes en laagtes, maar de ziekte nam langzaam bezit van het al zo beproefde lichaam en uiteindelijk bezweek hij. Mijn vriend overleed in Leysin op 26 december 1951.

Ik had gemakkelijk hetzelfde lot kunnen ondergaan, want maanden later vertelde dokter Tuts mij dat ik door het oog van een naald was gekropen. Toen dokter Lahaye mij voor de eerste maal onderzocht, was er niet veel hoop op een goede afloop. In ieder geval heb ik een jaar lang platgelegen en pas na 5 jaar werden mijn longen volledig genezen verklaard. In al die jaren moest ik uiterst voorzichtig zijn.

Op 25 juni 1945 was er plotseling weer goed nieuws. Felix Bruyninckx was thuisgekomen. Hij werd onmiddellijk opgenomen in het ziekenhuis. Albert ging Felix bezoeken en kwam me ’s middags vertellen dat hij niet lang meer zou leven. Felix was 1,92 m groot en hij woog nog  32 kg . Zijn rug lag helemaal open, het was één grote wonde, maar hij hoopte nog altijd. Vechten, jongen, en niet opgeven! dacht ik. Zijn verhaal heb ik later ook opgeschreven. Hij was samen met mijn broer Robert uit Blumenthal naar Schützenhof vertrokken, zoals gezegd een zeer zwaar kamp. Er verbleven ook een vijfhonderdtal Hongaarse joden, waarvan velen al na korte tijd van ontbering stierven. Felix verliet dit kamp met de ziekentrein naar Neuengamme, ongeveer 100 km verder. Gedurende de reis die twee dagen duurde, overleed de helft van de zieken. Felix werd in de ziekenbarak van het kamp opgenomen, maar een week later terug op transport gesteld en op 25 maart 1945 per trein weggevoerd richting Braunschweig. Daar werd enige dagen stil gehouden en na zeven dagen bereikte men Ravensbrück. Van de 1.500 gevangenen waren er 800 gestorven. Op 28 april werden alle joden weggevoerd, waarschijnlijk om vergast te worden. Op 30 april 1945 werd het kamp bevrijd door de Russen. Felix verbleef lange tijd in verschillende ziekenhuizen in bezet Duitsland omdat hij te zwak was om over een lange afstand vervoerd te worden. Op 25 juni kwam hij eindelijk in Brussel aan. Onze vriend Felix kwam er na jaren bedlegerigheid terug bovenop. Hij werkte enkele jaren in het familiebedrijf, maar dit werk viel hem toch te zwaar. Na zijn huwelijk trad hij in dienst bij een groot bedrijf in Mortsel. Hij ging met vervroegd pensioen, maar heeft er niet lang van mogen genieten. Felix overleed vrij plotseling in 1981.

Het verhaal van Jan Everaert

Jan Everaert uit Gent vertelde mij zijn verhaal als volgt:

“Mijn goede vriend André Manderycxs, een jonge advocaat uit Gent, en ikzelf hadden op de Cap Arcona de leiding genomen. We onderhandelden samen met de ss’ers om eten en drinken te bekomen en een menselijkere behandeling te krijgen. Soms lukte dat, soms ook niet. Manderycxs vooral spande zich in om de arme Russen te helpen, die in het onderste ruim zaten, onder de machinekamer, door de matrozen de bananenkelder genoemd. Deze Russen, driehonderd ongeveer, zaten volkomen afgesloten van de andere gevangenen, zonder licht en met bijna geen verluchting, want er was alleen een groot luik waardoor men in deze ruimte kon kruipen. De gevangenen stikten van de dorst. Na veel gepraat met de ss’ers kon André toch eindelijk bekomen dat het luik nu en dan enkele uren werd geopend, om te verluchten. Ook werden op zijn aandringen enkele vuile emmers water naar beneden gelaten. Er heerste een uitermate verpestende geur, die met de dag toenam; de situatie was echt mensonwaardig. Dieren worden beter behandeld. Deze Russen zijn allen omgekomen toen de Cap Arcona uitbrandde en zonk. Ze hadden geen schijn van kans. Wat André en ik ook ondernamen tijdens de luchtaanval om deze mensen te redden, de ss’ers beletten elke toegang en hulp aan deze dodenkelder. Later bij de berging van het scheepswrak werden de lijken van deze ongelukkigen teruggevonden. De skeletten waren samengesmolten van de hitte en werden met grote brokken in een massagraf begraven op het strand waar zich nu het monument staat met als opschrift: “Hier liggen 6.500 onbekenden begraven, die hier op 3 mei 1945 zijn verdronken”.

Toen de eerste golf vliegtuigen ons schip aanviel, trachtten we de gevangenen te kalmeren en ze in de kajuiten en ruimen te houden, want we zagen dat de ss’ers iedereen die op het dek verscheen en probeerde te vluchten, neerschoten. Ik riep: “Vrienden, het schip zal ook na die zware inslagen van de raketten niet zo vlug zinken, laat de ss’ers zich eerst maar redden en dan is het aan ons!” Samen met enkele vrienden zochten we naar wapens die door de soldaten in paniek waren weggegooid, om ons zo al vechtend een weg naar het dek te banen. Bij de tweede luchtaanval maaiden de boordwapens van de Engelsen een groot aantal ss’ers van het dek. Toen kwamen de raketten en werd alles één grote vuurzee. Ik maakte gebruik van de paniek om met een paar gevangenen een deel van het dek te bezetten. De ss’ers en soldaten hadden al twee reddingssloepen te water gelaten, maar de derde kantelde en de passagiers, meestal hogere officieren, vielen een vijftiental meter lager in zee.

De eerste gevangenen die aan dek verschenen renden naar de reling en sprongen zonder na te denken de zee in, maar velen duwden zich niet ver genoeg af en sloegen te pletter tegen de boeg van het schip. Zij die volgden namen banken en houten voorwerpen en wierpen die overboord alvorens zelf in de diepte te springen. Enkele van deze zware voorwerpen verpletterden de ongelukkige drenkelingen, die al in het water lagen. André en ik zagen dit gebeuren en probeerden het te beletten. We riepen en brulden en eindelijk werden de mensen wat rustiger en konden we wat georganiseerd te werk gaan. Met koorden lieten we banken en ander drijvend materiaal naar beneden zakken voor de honderden drenkelingen. Toen lieten we ook onze kameraden naar beneden zakken. Ik keek naar beneden en zag honderden hoofden, velen riepen en bewogen niet meer en deinden met de zee mee op en neer. Ik vroeg me af wie hier nog levend vandaan zou geraken. Gevangenen die zich aan de reddingsboten vastklampten werden met geweerkolven bewerkt, tot ze loslieten en in de golven verdwenen. Ik zag hoe ss’ers gevangenen die zich aan een stuk hout drijvende hielden neerknalden. Zelfs matrozen mochten niet in de reddingsboten, alleen ss’ers en officieren werden opgevist. Het elitevolk ging ook nu weer voor.

De twee trapzalen die naar de onderliggende kajuiten en ruimen voerden, stonden nu in brand en zware rookwolken dreven boven het schip. Ik had met mijn vrienden geprobeerd de eerste vlammen te doven met brandblusapparaten, maar de slangen waren doorgesneden. Door raketten onder de waterlijn getroffen maakte het schip steeds meer water. Zou het nog lang blijven drijven? De matrozen hadden ons wel verteld dat dit schip niet zo vlug zou zinken vanwege de waterdichte schotten, maar waren die wel gesloten? Een uur na de luchtaanval, toch nog vrij onverwachts, gebeurde het. Het voorschip ging een paar meter omhoog en dan kantelde het op zijn rechterzijde en sleurde honderden jongens die aan deze kant stonden mee de diepte in, waar hun kreten en gegil spoedig verstomden in het ijskoude water. Met een oorverdovend gesis en een grote witte stoomwolk lag het schip nu op zijn zij ten prooi aan de golven. Ik werd naar beneden geslingerd en kwam tegen de kajuiten terecht. Half versuft trachtte ik me boven water te houden, ik kon een touw bemachtigen dat aan de reling boven mij was vastgemaakt en zo hees ik me langzaam uit het water naar boven. Ik zag André een tiental meters van mij af plat op zijn buik, de armen gespreid, op het water drijven. Hij was met zijn hoofd tegen de stalen ankerketting terechtgekomen, toen die plotseling strakgespannen werd door het kantelen van het schip. Hij moet ofwel op slag dood zijn geweest ofwel zo zwaargekwetst dat hij niet meer kon reageren en verdronk. Het was een pracht van een jongen, die veel voor zijn medegevangenen had gedaan. Dat hij op zo’n ellendige manier aan zijn einde moest komen, was echt wraakroepend.

Links en rechts van mij zag ik nog tientallen jongens wanhopig proberen terug aan de relingen te geraken, maar was het daar wel veilig? Ik slaagde erin boven te geraken en ik gooide andere drenkelingen mijn touw toe zodat ze omhoog konden kruipen. Op de romp, die nu boven water stak, stonden al tientallen gevangenen. Eindelijk een beetje rust, dacht ik, maar voor hoe lang? We hadden natuurlijk schrik dat het schip verder zou zinken, de golven in en wat moesten we dan doen?

Het vuur was, ondanks alles, niet geblust en de vlammen stegen weer op uit de twee ingangen. Zware rookwolken dreven terug over het dek. Negen meter lager werden ruiten ingeslagen en matrozen en gevangenen kropen door deze openingen naar buiten. Ze vielen op het dek dat onder water stond en trachtten met allerlei middelen naar de reling toe te vluchten. Een paar honderd mannen lagen op de scheepsromp. Als we het hier een tijdje volhielden was er een kans op redding, dacht ik. Want vroeg of laat moest er toch hulp opdagen van het vasteland. Onze vrienden, die daar nu misschien al gestrand waren zouden zeker hulp halen.

“Godverdomme!” hoorde ik plots roepen, “nu worden we nog geroosterd ook!” Inderdaad, de stalen platen werden heter en heter. Moesten we ons terug laten afzakken naar de zee toe of terugkruipen naar het houten dek dat nu rechtop stond? Naar het water toe was mijns inziens te gevaarlijk, want als het schip verder wegzonk, werden we meedogenloos meegezogen en dan hadden we geen schijn van kans meer. Links van mij, waar het vuur hevig woedde, trachtten enkele jongens hoger te kruipen naar de reling, maar onder luid gebrul en met verbrande handen moesten ze zich terug laten afzakken. Maar het was onze enige kans, we moesten terug naar de reling. Met onze laatste krachten werkten we ons samen naar boven, de zwaksten zoveel mogelijk ondersteunend. Enkele Russen sleurden zelfs natte dekens aan uit de half ondergelopen verblijven van de bemanning om zo hun lotgenoten te helpen.

Eindelijk hadden we de reling terug in onze handen, maar voor hoe lang waren we hier veilig? Tientallen jongens hadden het niet gehaald en waren onder luid geroep weggegleden naar de zee toe en spartelden nu in het water. We knoopten touwen vast aan de reling en lieten die naar beneden, in de hoop dat de jongens zich eraan konden vasthouden. Het schip brandde nu van binnen uit naar buiten toe, sommige delen van de romp werden roodgloeiend; de stalen platen vervormden en door deze openingen likten de vlammen gretig verder. Ik keek naar beneden over de zee: twee schepen waren al vergaan en volledig onder water verdwenen. In de verte spoedden de reddingssloepen met de ss’ers aan boord zich naar de kust. Overal zag ik hoofden, hier en daar lagen nog levende drenkelingen. We stikten bijna van de vuile zwarte oliewalmen. Onze toestand werd stilaan hopeloos, de vlammen sloten ons langzaam maar zeker helemaal in. We overlegden wat we nu nog konden doen. Moesten we naar het dek gaan, waar het water stond, ons ergens vastmaken en alleen met ons hoofd boven water blijven?

Toen nam ik plotseling een besluit. Ik moest hier weg, het koste wat kost. Ik trok mijn vest uit en dook in het water, richting open zee. Ik zwom zo snel ik kon weg van het zinkende schip. Vanuit het water was ik getuige van het verder verloop van het drama dat zich aan boord afspeelde. Nog altijd kwamen er gevangenen uit de vensters van de kajuiten van de bemanning naar buiten gekropen, hoe was het mogelijk? Ik liet me drijven om mijn krachten te sparen. Het werd stilaan donker. Ik voelde dat ik het niet lang meer zou volhouden, maar plotseling zag ik een zwaar stuk hout vlakbij rond dobberen. Ik klampte mij eraan vast. Ik kreeg terug hoop, al voelde ik me stilaan verstijven van de kou. Ongeveer twee lange uren bleef ik zo ronddrijven. Denken kon ik niet meer. Het enige wat me bezielde was: vasthouden, vasthouden.

In de invallende duisternis zag ik plotseling enkele bootjes met Duitse matrozen tussen de drenkelingen door naar de Cap Arcona toe varen. Ze zochten naar Duitsers, de anderen werden aan hun lot overgelaten. Omdat ik goed Duits sprak, waagde ik toch mijn kans en riep om hulp. Het lukte! Een bootje kwam dichterbij en ik werd opgehesen. Ik vertelde de matrozen dat ik als Belg op de Cap Arcona gewerkt had als timmerman. Ze geloofden mij en brachten mij aan de wal.

Nog geen uur later verschenen de Engelse troepen in het havengebied. Ik lichtte ze meteen in over het drama van de schepen. Onmiddellijk werden motorboten ingezet om onze achtergebleven kameraden van het wrak te halen. Zelfs de volgende dag werden er nog een tiental overlevenden totaal verkleumd door de Engelsen gered. Ze hadden zich weggestopt in de kajuiten uit angst door de ss’ers nog te worden neergeknald.

Ik voegde me bij mijn kameraden in Neustadt, er waren er niet veel ontsnapt uit deze hel. Van de 4.600 gevangenen werden er 350 gered.”

Dit is het verhaal van de uiteindelijke redding en bevrijding van Jan Everaert. Hij heeft mij zijn belevenissen verteld op onze bedevaart op 3 mei 1990, dus 45 jaar later. We zaten samen in de bus en toen heb ik Jan dan toch eindelijk aan het praten gekregen, want veel had hij er nog nooit over willen vertellen. Ikzelf trouwens ook niet. Een deel van dit schokkende relaas heb ik vernomen op de weide in het kamp van Neuengamme, de vroegere appelplaats, waar Jan door de Duitse tv ondervraagd werd over zijn belevenissen. Dit gesprek heb ik gefilmd met beeld en klank, het is voor mij een uniek document. Jan wist dat ik een boek wilde schrijven en moedigde mij zeer sterk aan. “Raymond, ge weet nog zoveel en ge ziet alles nog voor u, ge moet trachten het te verwoorden, maar het zal u veel pijn kosten,” zei hij toen. Enige tijd later heeft Jan zijn vele goede en trouwe kameraden voorgoed verlaten. Tot weerziens, trouwe vriend, nooit zullen wij u vergeten. Jan overleed schielijk te Gent op 22 augustus 1990, hij was juist 70 jaar geworden.

Bij het schrijven van dit boek heb ik dikwijls aan zijn woorden moeten terugdenken: “Ge gaat nog veel afzien, jong, want ge moet opnieuw door de hel!” En geloof mij, het werd echt een hel. Men kan dat het best vergelijken met een lange gang, met links en rechts gesloten deuren, waarachter alle herinneringen weggeborgen zitten. Ik dacht die deurtjes langzaam te kunnen openen en zo beetje bij beetje alles terug op te schrijven. Maar dat lukte niet, iedere keer vloog de deur met een bons helemaal open en werd ik overrompeld door de wrede ervaringen. Ik was er dan dag en nacht mee bezig en kon niet meer slapen. Ik troostte me met de gedachte dat telkens er een hoofdstuk af was, ik daar niet meer moest op terugkomen. Dat hielp soms. Maar er waren episodes die ik niet kon verwoorden en dan liep ik daar dagen mee rond. Ik voelde mij verplicht tegenover mijn kameraden, die hun beloftevolle leven offerden voor ons aller vrijheid en ergens op een onbekende plaats begraven liggen in een vreemd land, ver van hun geliefden. Ze mogen niet vergeten worden, nooit ofte nimmer. Ook wil ik mijn steentje bijdragen voor een betere wereld, om de mensen te laten weten dat zoiets nooit meer mag gebeuren. Want het kan ook anders, het kan mooier en beter, met goede wil en een beetje menselijkheid.

Tien Boechoutenaren gingen door Neuengamme

1. Henri Bally, nr. 44635

Geboren op 29 januari 1890 en overleden te Bergen Belsen na zijn bevrijding, begin  mei ’45.

Hij werd aangehouden te Boechout op 30 juli ’44, naar de gevangenis in de Antwerpse Begijnenstraat gevoerd en op transport gesteld naar Neuengamme, met één der laatste treinen die uit Antwerpen vertrokken, op 1 september ’44. Antwerpen werd bevrijd op 3 september ’44. Henri is in het hoofdkamp gebleven en werd tewerkgesteld in de steenbakkerij. Begin april ’45, met de ontruiming van Neuengamme werd hij met een ziekentransport naar Bergen Belsen overgebracht en bevrijd door de geallieerde troepen op 15 april ’45. Maar de beste verzorging kon ook hier niet meer helpen en Henri overleed begin mei ’45. Hij werd begraven in één van de vele massagraven, de zogenaamde “Terpen” die men overal in dit concentratiekamp aantreft. Bij de bevrijding van dit kamp trof men er meer dan 30.000 doden aan. In totaal stierven hier op een 3-tal maanden ongeveer 60.000 mensen.

2. Joseph Bally, nr. 44696

Zoon van Henri, werd geboren op 28 januari ’21 en overleed te Sandbostel rond 12 april ‘’45 (juiste datum onbekend). Hij werd eveneens aangehouden op 30 juli ’44 en vertrok vanuit de gevangenis van Antwerpen naar Neuengamme en Blumenthal. Joseph Bally was rechterarm van Monseigneur Cardijn en hield zich onder de Duitse bezetting bezig met het bevoorraden met rantsoenzegels van de ondergedokenen en verzetsstrijders; hij bezorgde hen ook valse identiteitspapieren. In het kamp stelde hij zich volledig ten dienste van zijn medegevangenen, hij was een zeer fijne kameraad. Vertrok met de zieken uit Blumenthal en belandde na een elf dagen durende helse treinrit te Billitz. Vandaar ging het te voet verder richting Sandbostel. Volledig uitgeput viel Joseph op een bepaald ogenblik neer en kon niet meer verder. Een ss’er schoot hem neer. Zo eindigde dit jonge en beloftevolle leven. Joseph, wij zullen u nooit vergeten.

3. Antoine Dumont, nr. 44903

Geboren op 28 augustus ’01; overleden te Blumenthal op 7 januari ’45. Hij werd ook aangehouden op 30 juli ’44 en vanuit de gevangenis te Antwerpen op transport gesteld naar Neuengamme en Blumenthal. Garagehouder van beroep. Was geen vriend van de Duitse bezetter. Dumont had drie kinderen; zijn oudste werd gedood door het bombardement op Mortsel, 5 april ’43. Hij werd in kamp Blumenthal voorarbeider omwille van zijn grote stielkennis. Antoon kon het zware kampleven en de voortdurende druk van de ss’ers moeilijk aan en verging van de heimwee naar zijn garage en gezin. Dit alles samen werd hem fataal. Totaal overspannen werd hij aan de ss overgeleverd en deze onmensen kenden in zulk geval geen genade. De dodelijke inspuiting volgde en als doodsoorzaak werd zoals gewoonlijk longoedeem geconstateerd. Na iets meer dan vier maanden verblijf in het kamp verloren we met hem onze derde dorpsgenoot.

4. Albert Blanchaert, nr. 44988

Geboren op 9 oktober ’15; overleden te Leysin in Zwitserland op 26 december ’51. Samen met de vorige Boechoutenaren kwam hij op 7 september ’44 aan in commandokamp Blumenthal. Albert was metaalbewerker van beroep en kwam aldus in de gieterij terecht. Albert zat in het bestuur van de KAJ te Boechout en hielp Joseph Bally in het verzet. Bij de ontruiming van kamp Blumenthal vertrokken eerst de zieken waaronder Joseph Bally en Albert met een open vrachtwagen naar het dichtstbijzijnde spoorstation. Met een goederentrein werd na een elftal dagen Billitz bereikt (in deze trein waren meer dan 300 doden). Albert werd eind april te Sandbostel door de Engelse troepen bevrijd. Hij kwam pas terug in Boechout op 1 juni ’45, hij kon niet eerder vervoerd worden. Vocht tegen zijn zware longziekte maar bezweek tenslotte in de kliniek “Florimond” te Leysin.

Albert was ons zevende slachtoffer van het barbaarse nazi-regime. Felix en ikzelf hebben dit verlies zeer moeilijk kunnen verwerken. Het verlies van deze trouwe kameraad die met ons samen alles had meegemaakt, was voor ons onrechtvaardig en zeer hard.

5. Felix Bruyninckx, nr. 44991

Geboren op 7 februari ’22; overleden te Boechout op 6 september ’81. Student, verdacht van weerstandactiviteiten. Haatte de bezetter. Ook aangehouden te Boechout op 30 juli ’44 en op 7 september ’44 aangekomen in Blumenthal. Werkte ook in de metaalafdeling. Moest begin november ’44, samen met een 200-tal gevangenen waaronder mijn broer Robert, dagelijks per boot naar Bremen om een nieuw kamp Schutzenhof op te bouwen. Op 15 januari ’45 was dit kamp klaar en vanaf toen verbleef deze groep daar. De eerste week van maart ’45 vertrok Felix met de zieken per trein naar Neuengamme, waar hij verbleef in de ziekenbarak. Op 25 maart ’45 vertrok het ziekentransport naar Braunschweig en vandaar verder naar Ravensbrück. Van de 1.500 gevangenen stierven er 800 tijdens de rit die 7 dagen duurde. Felix werd bevrijd door de Russen op 30 april ’45, meer dood dan levend. Hij verbleef in verscheidene ziekenhuizen in Duitsland en kwam terug thuis na een zeer lange lijdensweg, op 25 juni ’45. Moest nog maanden in het ziekenhuis verpleegd worden. Maar dankzij zijn wilskracht om te overleven slaagde Felix erin terug een nieuw leven op te bouwen. Felix is mij toch nog veel te vroeg ontvallen, op 6 september ’81. ’t Was een vriend voor het leven.

6. Gaston Voet, nr. 44695

Geboren op 1 april ’21; overleden te Blumenthal op 29 december ’44. Student verdacht van ondergrondse activiteiten tegen de Duitsers. Zijn vader was politiecommissaris te Boechout en ook anti-bezetter. De lijdensweg van Gaston begon ook op 30 juli ’44 in de Antwerpse gevangenis. Gaston kon het werk in de gieterij moeilijk aan. De slechte behandeling, het weinig eten en vooral het overlijden van zijn beste vriend Joseph Vermeiren speelde hem parten. Gaston kreeg longontsteking en werd in de ziekenbarak opgenomen. Op 29 december ’44, omringd door al zijn vrienden nam hij afscheid van deze hel op aarde. Hij was onze tweede dode na nog geen vier maanden gevangenschap.

7. Joseph Vermeiren, nr. 44987

Geboren op 28 januari ’24; overleden te Blumenthal op 22 november ’44. Student Joseph werd samen met zijn vrienden uit de KAJ-beweging op 30 juli ’44 aangehouden en ook naar Neuengamme en Blumenthal gevoerd. Joseph werkte als paswerker; hij moest hele dagen gegoten stukken glad vijlen en aanpassen. Dit viel hem heel zwaar. Joseph kon veel en goed eten en het kamprantsoen was voor hem niet te harden. Ook de zware, nooit aflatende dreigingen van de kapo’s werden hem te veel. Reeds na een zestal weken ging Joseph zienderogen achteruit, zijn weerstand was gebroken. Wij probeerden hem moed en vertrouwen in te spreken. Maar toen kreeg Joseph een zware verkoudheid. ’s Morgens sleepten we hem nog mee naar de fabriek maar ’s avonds droegen we hem recht naar de ziekenbarak. Daar werd hij opgenomen maar iedereen besefte dat hij het eerste slachtoffer zou worden van onze groep. Alle dagen gingen we onze vriend bezoeken om hem moed in te spreken maar het hielp niet veel. Op 22 november ’44 was het zover en moesten wij voor altijd afscheid nemen van onze goede vriend. Joseph stierf, omringd door een priester en zijn dorpsgenoten. Toen we zo onze eerste Boechoutenaar verloren, hebben we het allemaal erg kwaad gehad. We beseften toen dat dit fatale einde ons allen te wachten stond. En toch vochten we, tegen alle hoop in, verder tot het bittere einde.

8. Robert Van Pée, nr. 44990

Geboren op 20 juni ’20; overleden in de baai van Lübeck op het schip Cap Arcona op 3 mei ’45. Robert werkte als meubelmaker in het bedrijf van zijn ouders. Was vt-leider der scoutsgroep de 31ste te Boechout en haatte de Duitsers. Werd verplicht om naar Duitsland te gaan werken, maar dook onder in het klooster der Witte Paters te Thy-le-Château op 10 juli ’43. Daar sloot hij aan bij de verzetsbeweging. Robert zat reeds in het geheim leger te Boechout; hij werd in het klooster met open armen ontvangen. Samen met zijn broer Raymond die hem in december ’43 was komen vervoegen, en een tiental paters en broeders, werd hij verraden, opgepakt en overgebracht naar de gevangenis van Charleroi op 31 juli ’44. Na één maand gevangenis werd de groep op transport gesteld met dezelfde trein waar zijn vrienden uit Boechout op zaten. Op 3 september ’44 in de vroege morgen kwamen ze aan te Neuengamme; op 7 september te Blumenthal. Robert werkte in de gieterij als lasser. Hielp begin november samen met Felix Bruyninckx aan de opbouw van een nieuw kamp te Bremen, Schutzenhof, waar ze vanaf 15 januari ’45 verbleven. Kwam bij de ontruiming der kleine kampen op 7 april ’45 te voet terug naar Blumenthal waar hij zijn broer Raymond na drie maanden terug zag. Op 8 april ’45 moesten de gevangenen uit de twee kampen te voet verder naar een ander commandokamp, Varge genaamd. In totaal waren er nu 3.603 gevangenen, die terug moesten naar het hoofdkamp Neuengamme. De beruchte dodenmars was begonnen. Robert bereikte samen met zijn broer Raymond Neuengamme, maar meer dan de helft der gevangenen stierf onderweg. Na een tiental dagen in Neuengamme gingen ze per trein naar de Lübecker baai. Daar werden ze ingescheept op de luxe pakketboot de Cap Arcona en na nog een volle week onmenselijk lijden gebombardeerd door de Britse luchtmacht. De schepen werden tot zinken gebracht. Er waren meer dan 7.000 doden. Zo stierf mijn lieve grote broer Robert, een half uur voor de bevrijding, op 3 mei 1945.

9. Aloïs Jespers, nr. 44902

Pastoor te Mortsel, Boechout. Geboren op 6 september ’02 te Meerle en overleden te Mortsel op 30 maart ’70. Pastoor Jespers was de parochieherder van heel de groep Boechoutenaren die samen in een razzia op 30 juli ’44 door de Gestapo werden aangehouden. Was er een verband met de studenten en kajottersbeweging waar hij proost van was? En dachten de Duitsers in een klap zo de weerstand uit te schakelen? Onze pastoor vloog eerst de gevangenis in te Antwerpen en kwam zoals de anderen ook in Neuengamme terecht. Hij ontfermde zich die 3 dagen dat we daar nog samen doorbrachten over zijn parochianen en zegde dagelijks de mis. Hij sprak ons moed en vertrouwen in. Maar heel de groep werd na 3 dagen op transport gezet naar Blumenthal, behalve Henri Bally en onze priester. Henri bleef daar maar onze priester werd op transport gezet naar Schandelah en van daaruit werd hij begin december overgebracht naar Dachau. Daar werd pastoor Jespers bevrijd op 7 mei ’45. Onze priester heeft ook lange tijd moeten rusten in een sanatorium, één long werd stilgelegd. Maar uiteindelijk heeft hij toch zijn parochie nog vele jaren kunnen besturen, weliswaar met veel verzorging en kommer. Maar hij bleef op zijn post tot het laatste ogenblik. Pastoor Jespers overleed te Mortsel, Boechout op 30 maart ’70.

10. Raymond Van Pée, nr. 44989

Mijn belevenissen zijn u genoegzaam bekend

Nawoord

Als ik zo die lijst van onze dierbare doden overloop, dan moet ik vaststellen dat acht van deze jonge mannen aan de leiding stonden van een katholieke jeugdbeweging, van de scouts, de studenten en de arbeidersjeugd. In de oorlogsjaren hebben ze zich volledig ingezet voor hun ideaal, de vrijheid van het Vaderland.

Hun devies luidde: waarom ik Vlaming ben en waarom ik met Van Maerlant juich en voor geen vreemden buig. Ook in het concentratiekamp bleef dit onze leuze. Wij hadden allen ons Vlaanderen lief, maar toch wilden we leven in een België, waar Walen en Vlamingen broederlijk naast mekaar konden leven en werken. Dat hebben wij bewezen in het verzet en in het concentratiekamp. Wij gingen samen door de hel als echte broeders. Daar hebben onze vrienden hun leven voor gegeven. Omdat wij samen met onze kinderen zouden kunnen leven in een vrij land zonder slavernij en racisme. We wilden een betere wereld opbouwen, dat was ons ideaal en droom. Laten wij allen samenwerken om deze droom waar te maken, zo is hun offer niet tevergeefs geweest.

Noten

(1) Niets was minder waar, de ss’ers hadden de vijf gewonden gewoon afgemaakt en naast de schuur onder de grond gestopt. Dat hebben we echter pas 43 jaar later ontdekt, zoals ik vermeld in mijn verslag van de dodentocht. Men kon de ss’ers toch echt niet volgen. Eerst laat men deze gekwetsten nog mee overbrengen naar de hoeve, in heel pijnlijke omstandigheden, om ze dan, na nog een nacht afzien, toch te doden. Voor ons is dit onbegrijpelijk, voor de ss’ers was dit misschien een weldoordacht plan.

(2) Zo had op een zekere dag een klein marineschip op zee twee lijken gevonden en aan boord genomen. Toen ze langs de Cap Arcona voeren, legde de kapitein zijn boot aan de valreep vast en vroeg de ss’ers of die lichamen afkomstig waren van hun schip. Daarop riep de ss-commandant een bevel en een vijftiental lijken werden op het dek van het kleine scheepje gegooid. De kapitein van het kleine marineschip vloekte luid, trok de touwen los en haastte zich richting haven. De ss’er schoot zijn machinepistool leeg in de richting van het wegvarende schip; hij was weer eens stomdronken. Hoeveel slachtoffers zouden deze supermensen nog mee de dood insleuren alvorens zich over te geven of zelf te sterven?

(3) Dit gebeurde ’s morgens op 3 mei 1945, toen de Engelsen Lübeck al in het zicht hadden. Maar er waren ook andere burgers, die de gevangenen in een schuur of loods ontdekten en de ss’ers gingen halen om de mensen te laten neerschieten. Het ging nu echt om een tiental uren voor de uiteindelijke bevrijding. En dan zegt men nu nog in Duitsland: “Wij wisten van niets, wij wilden wel helpen maar het mocht niet!”

(4) Toen men in 1949 besloot de Thielbek te lichten, werden er onder toezicht van een internationale commissie nog meer dan tweehonderd lijken uit de ruimen gehaald. Ze werden bijgezet op het erepark van Pelzerhaken. De bevolking van Neustadt bracht hulde aan de slachtoffers toen het schip de haven werd ingesleept. Eind 1950 werd het opnieuw in de vaart gebracht onder een nieuwe naam, de Reinbek. In 1961 werd het doorverkocht en het vaart nu onder Panamese vlag, onder de naam Magdalena.

(5) Charles Van Geel is nu nog in leven. Hij is een der weinige overlevenden van de Cap Arcona.

(6) Dat zou zo nog lang blijven. Ik herinner mij dat ik na mijn thuiskomst, tot groot verdriet van mijn moeder, zeker nog twee weken naast mijn bed heb geslapen. Het was misschien maar goed ook, want als de nachtmerries kwamen lagen we toch naast ons bed te spartelen. De eerste maanden na onze bevrijding hadden velen daar enorm veel last van, al die vreselijke gebeurtenissen stormden op ons af en lieten onze geest niet los. Ik ken vrienden die gek zijn geworden, jaren onder deze zware beproevingen hebben geleden en er uiteindelijk aan zijn bezweken.

(7) Mijn broers gingen alle weken de weegschaal halen bij wasserij Fierens. Er werden onderling weddenschappen afgesloten hoeveel kilogram ik die week was bijgekomen. Men noemde mij na enige tijd “ons varken”. En inderdaad, eens over mijn 40 kg kwam ik op vijf weken tijd 20 kg bij. Dit was mijn record. Om een goed varken te zijn moet men per dag 3/4 tot 1 kg bijkomen, wat ik in die periode ook heb gehaald.

   

Lijst der Belgen van Blumenthal-Schützenhof

Naam en voornaam ° Datum ° Plaats + Datum
Achten Albert 19/07/1918 Hasselt 30/12/1944
Achten Désiré 16/02/1910 Antwerpen -
Adam Jean 31/05/1909 Herstal ?-04-45
Alboort Alphonse 2/11/1929 Berchem 6/03/1945
Anastassiades Grégoire 25/12/1897 Thessaloniki (gr) 14/12/1944
Ausseloos Johannes 13/08/1909 Kerkom 3/05/1945
Bally Joseph 28/01/1921 Antwerpen ?-04-45
Basteyns Joseph 11/04/1908 Meensel-Kiezegem ?-02-45
Beatse Marcel 8/12/1914 Ronse 29/04/1945
Belgeonne Marcel 25/03/1926 Thy-le-Château -
Biernaux Edouard 2/08/1918 Namen 30/01/1945
Binnemans Albert 11/05/1918 Antwerpen ?-09-44
Blanchaert Albert 9/10/1915 Mortsel -
Boesmans Joseph 14/11/1912 Meensel-Kiezegem 2/04/1945
Boisseaux Jules 6/02/1908 Arquennes 15/04/1945
Bongaerts Léonard 6/02/1911 Tongerlo 26/11/1944
Botman Robert 21/06/1911 Tubize -
Boucher Emile 14/02/1921 Ecaussines d’Enghien 18/01/1945
Brebant Jules 11/03/1905 Bohan 10/02/1945
Breuer Lambert 28/04/1921 La Calamine -
Briers Pierre 29/09/1909 Ukkel 3/05/1945
Briquet René 7/12/1899 Housse 3/05/1945
Broos Jean-Baptiste 2/09/1907 Leuven 3/01/1945
Bruyninckx Félix 7/02/1922 Boechout -
Buelens Denis 27/09/1904 Opoeteren 27/01/1945
Buyckx Jozef 12/09/1918 Turnhout 3/05/1945
Buyl Constant 13/01/1919 Waasmunster 3/05/1945
Carron Victor 13/06/1923 Seraing 6/01/1945
Cavraine Hubert 30/03/1914 Retinnes 5/04/1945
Choquet Léon 19/04/1898 Masnuy-St.-Jean 6/01/1945
Claes René 19/12/1923 Cuesmes 25/01/1945
Claeys Julien 12/02/1893 Lille 8/10/1945
Cloquet Michel 29/07/1921 Namen 26/01/1945
Colin Léon 18/07/1892 Mettet ?-05-45
Colyn Karel 11/02/1888 Wetteren 19/12/1945
Colyn Prosper 24/04/1922 Gent -
Coppine Victor 22/09/1916 Scherpenheuvel 24/01/1945
Costermans Guillaume 29/02/1908 Tienen 4/03/1945
Cuvelier Roger 21/03/1924 Nijvel -
D’Have Ivo 09/01/1895 Adegem 24/10/1944
D’Hoir Pierre 7/04/1925 Aalst ?-04-45
Dardenne Georges 25/07/1922 Comblain-au-Pont 7/03/1945
Dardenne Jean 14/12/1907 Jumet 10/02/1945
De Backer Michel 30/07/1904 Zulzeke 27/09/1944
De Battaglia Stanislaw 06/12/1894 Boom -
De Bel Yvan 12/12/1921 Hasselt ?-04-45
De Brier Willem 15/12/1921 Elsene 27/01/1945
De Bruyn Marcel 12/10/1898 Meensel-Kiezegem 19/11/1945
De Bruyne André 26/07/1918 Lubbeek 31/12/1944
De Cock Louis 20/05/1894 Molenbeek 20/04/1945
De Cupere Leander 26/07/1918 Lubbeek 3/04/1945
De Ghouy Léopold 11/03/1904 Ledeberg 14/05/1945
De Keghel Willy 1/09/1918 Ermelo (nl) -
De Martelaere Désiré 2/02/1906 Vorst -
De Prince Frans 19/03/1923 Lier 6/03/1945
De Puysseleyr Herbert 8/02/1911 St. Amandsberg -
De Reze Gustave 1/10/1902 Meensel-Kiezegem 28/11/1944
De Ridder Henri 25/06/1921 Braine-le-Comte 25/01/1945
De Vetter Arthur 11/09/1906 Gent 3/05/1945
De Vliegher Alphonse 19/10/1901 Gentbrugge -
De Volder Jacques 9/11/1907 Ukkel -
De Vriendt Henri 6/04/1924 - 13/05/1945
De Vuyst Camille 16/07/1905 Oostende 19/02/1945
Delcourt Marcel 12/06/1920 Deux-Acren 24/01/1945
Delmarcelle Robert 20/05/1925 Robelmont 30/01/1945
Delsemme Pierre 21/12/1921 Beyne-Heusay ?-04-45
Demaret Eugène 20/08/1904 Soignies ?-04-45
Demars Jean 9/02/1927 Jette 4/04/1945
Demartin Maurice 29/03/1904 Ohey -
Deneef Jan 09/10/1892 Mechelen 23/10/1944
Deneyer Louis 5/09/1926 Rebecq 1/12/1944
Desaver Joseph 24/03/1921 Luik -
Descamps Edouard 10/03/1921 Chaudfontaine 13/11/1944
Desirotte Henri 18/06/1905 - -
Detaille Hendrik 27/08/1905 Hasselt 4/01/1945
Dethier G. 16/02/1906 Hasselt 9/11/1944
Dethier Gustave 12/01/1895 Hasselt 9/11/1944
Detiste René 17/05/1921 Grand-Hallet 6/04/1945
Dherinnes Achille 3/03/1901 Estaimbourg 24/11/1944
Dirkx Jacques 18/07/1926 Molenbeersel 22/01/1945
Dony Emil 11/03/1900 Lausanne (ch) -
Ducastel Marcel 28/06/1921 Arbre 24/03/1945
Dugauquier Willy 30/03/1896 - -
Dumont Antoine 28/08/1901 Antwerpen 7/01/1945
Dumont Marcel 21/07/1907 Steenkerke 18/01/1945
Duveau Gustave 09/12/1899 Ghlin 20/02/1945
Dyselinck Joris 15/03/1926 Eeklo ?-04-45
Elen Henry 9/08/1906 Boechout 1/03/1945
Engelbeens Félix 24/07/1925 Ittre 21/01/1945
Erculisse Robert 24/09/1911 Frameries -
Fabry Robert 23/06/1905 Hamont 28/02/1945
Faes Raoul 14/06/1917 Horrues ?-04-45
Femon Raoul 1/02/1924 - -
Ferre George 26/03/1902 Machelen 3/02/1945
Feuillien Henri 13/10/1896 Schaarbeek 3/05/1945
Filippini Angel 21/09/1926 Longwy (f) 4/05/1945
Finjaer Raymond 3/03/1900 Kortrijk 18/02/1945
Flaam Fernand 4/07/1903 Schaarbeek 1/03/1945
Fournil Edgard 09/04/1894 Hennuyères ?-05-45
Francart Jean 28/12/1926 Rixensart 19/02/1945
Geelhand Etienne 18/05/1894 Kessel -
Geraerts Louis 30/10/1919 - -
Ghislain Marcel 30/09/1906 La Louvière 10/01/1945
Giaux Gabriel 6/09/1920 Sivry 25/12/1944
Goffart Hervé 27/12/1904 Ben-Ahin 31/05/1945
Goosens Walther 12/11/1902 Lokeren 15/11/1944
Goossens Aimé 26/02/1911 St.-Lievens-Houtem 9/03/1945
Goossens Julien 26/11/1918 St.-Kwintens-Lennik ?-04-45
Gosselin Léon 4/06/1915 Houdeng-Aimeries 15/05/1945
Goubau Carlos 8/01/1922 Gent 5/03/1945
Gui Henri 13/01/1922 Hoboken 6/02/1945
Hachez Claude 9/11/1923 Brussel 3/05/1945
Hachez Michel 22/09/1922 Brussel 3/05/1945
Hagelstein Alfred 13/09/1924 Luik ?-05-45
Hankart Achille 20/10/1918 Gent 3/05/1945
Hankart Alfred 26/05/1903 Gent 19/02/1945
Hasebrouck Jean 13/06/1922 Brugge 24/03/1945
Haus Jean 21/02/1920 Eeklo 9/02/1945
Havron René 19/07/1921 Montegnée 3/03/1945
Helderweirdt Georges 6/05/1910 Wondelgem -
Hellemans François 31/01/1916 Berlaar ?-03-45
Hendrickx Philibert 1/07/1920 Binkom 1/05/1945
Hendrickx Richard 07/03/1897 Meensel-Kiezegem 1/05/1945
Hennebert Willy 5/07/1923 Braine-le-Comte 23/11/1944
Hennixdal Jules 21/12/1920 La Louvière -
Hermans Fernand 21/03/1914 Elsene ?-04-45
Hooghe Edmond 3/07/1925 Moeskroen -
Hovertin Georges 15/08/1924 - 20/05/1945
Hubin Jules 2/12/1906 Moha 1/05/1945
Hulet Auguste 05/04/1893 Baisy-Thy -
Humblet Willy 25/10/1925 Montignies ?-04-45
Jacobs Frans 29/05/1926 Hoboken 3/03/1945
Janssens Léon 16/11/1894 Gent 2/05/1945
Joris Henri 18/03/1921 Verdun 16/02/1945
Kepenne René 18/07/1927 Aywaille ?-03-45
Klein Henrik 14/03/1901 - 20/02/1945
Krahe Marcel 16/06/1924 Menen ?-12-44
Labens Gustaaf 18/02/1912 Ledeberg ?-04-45
Laenen Benoît 22/01/1900 Berchem 20/02/1945
Lamertyn Roger 20/09/1922 Gent 17/01/1945
Landen Louis 11/07/1925 Hoboken 27/02/1945
Lanoen Louis 9/02/1925 Hoboken 27/02/1945
Lansmanne Léon 2/03/1913 La Louvière 8/02/1945
Lapaige Charles 18/06/1924 Strijpen -
Laureys Jean 30/07/1922 Gent -
Lebeau August 22/07/1891 Seraing 14/01/1945
Lefevre Willy 12/02/1919 Jemappes 15/04/1945
Legrand-Brison Hubert 15/02/1925 Horrues 24/01/1945
Lemaire Auguste 26/12/1901 - 9/02/1945
Lemaire Jean 20/01/1921 Elsene 1/10/1944
Leni Armand 1/01/1914 Virginal-Samme ?-05-45
Leonard Célestin 31/07/1910 Wardin ?-05-45
Longfils Albert 9/05/1921 Beaumont 3/03/1945
Louvrier Achille 10/02/1887 Quaregnon 15/05/1945
Macharis Théodore 13/12/1902 Denderbelle 3/05/1945
Maniquet Oscar 6/08/1923 Jehay ?-02-45
Manquet Roger 18/09/1921 Seraing 5/12/1944
Marissal Jacques 21/05/1927 Flénu 30/04/1945
Mathot Pierre 4/04/1922 Meensel-Kiezegem -
Mathys Albert (Victor) 11/06/1919 Hasselt -
Matthys Jules 13/04/1905 Gent 23/04/1945
Melen Guillaume 22/04/1922 - -
Meurice Robert 11/11/1920 Angleur ?-11-44
Meus René 17/12/1924 Genk 30/03/1945
Miseur Edouard 13/04/1913 Jumet 3/05/1945
Moncousin Charles 13/09/1909 Santa Lucia (Guatemala) 17/01/1945
Montfort Victor 18/05/1923 Genk 7/01/1945
Moreels Roger 26/07/1920 Merelbeke -
Moreels Victor 6/06/1927 Clabecq -
Mussche Robert 7/11/1912 Wondelgem 3/05/1945
Mynlieff Johannes 2/08/1917 - 23/10/1944
Natens Prosper 10/06/1916 Meensel-Kiezegem 3/03/1945
Natens René 21/06/1893 Meensel-Kiezegem 28/12/1944
Neve de Mevergnies       
Ferdinand 09/09/1887 Gent 23/12/1944
Nollet Joseph 2/12/1902 Antwerpen 24/02/1945
Nulluy Eugène 22/03/1922 Thisnes 19/01/1945
Nuyten Charles 18/09/1925 Antwerpen 3/05/1945
Nuyten Jules 8/03/1914 Hoboken 3/05/1945
Nys Florent 01/09/1883 Antwerpen 4/10/1944
Ostyn Lodewijck 18/12/1920 Antwerpen 3/05/1945
Paques Henri 22/11/1912 Elsene -
Peeters Henri - - 20/02/1945
Pieters Justin 14/12/1922 Diepenbeek -
Pieters Maurice 19/07/1921 Diepenbeek -
Pique Frederic 9/08/1909 Gent 1/06/1945
Pirard Arthur - - 22/02/1945
Pittois Pierre 28/03/1898 Koekelberg -
Pittomvils Jozef 12/10/1917 Meensel-Kiezegem 14/03/1945
Pittomvils Petrus 14/09/1915 Meensel-Kiezegem -
Poncin Jacques 29/12/1925 Dinant 3/05/1945
Potvin Leon 5/03/1923 - 20/03/1944
Poulain Lucien 15/11/1921 Lessive -
Puelincx Frédéric 6/02/1922 Machelen ?-45
Raedemaekers Pierre 27/01/1921 Etterbeek ?-05-45
Reynaert Robert 16/04/1906 Ath 3/05/1945
Reynders Emile 16/05/1906 Meensel-Kiezegem 17/01/1945
Roberti Victor 18/04/1909 Brussel -
Robillard Gaston 17/03/1911 Wiers 30/01/1945
Rochefort Léon 13/02/1904 La Louvière 1/05/1945
Roland Olivier 23/07/1908 Brussel 28/12/1944
Rorive Paul 14/02/1914 Soignies 3/05/1945
Roux Paul 14/02/1914 - 3/05/1945
Sauveur Armand 24/05/1897 Slins -
Segers Albert 24/10/1915 - 3/05/1945
Seghers Alexandre 2/05/1921 - -
Sevrain Marcel 09/01/1898 - ?-04-45
Seynaeve Marcel 27/03/1921 Ronse 3/03/1945
Simon Oscar 24/03/1910 Soignies 29/11/1944
Sleven Jacques 21/06/1916 Neeroeteren -
Smeyers Pierre 14/01/1924 Schaarbeek 30/03/1945
Speeckaert Joseph 1/04/1907 Aalst 5/01/1945
Spileers Herman 3/04/1921 Ronse ?-04-45
Stalmans Jean 11/05/1923 Verviers 3/05/1945
Stragier Roger 17/09/1908 Menen 3/05/1945
Stroobant Albert 6/06/1914 Stekene 21/05/1945
Swerts Karel 28/03/1922 - 20/05/1945
Swinnen Georges 24/11/1909 St.-Joris-Winge 7/01/1945
Teerlinck Achiel 5/09/1913 Loppem 3/05/1945
Theunis Joseph 20/03/1921 Hasselt 30/11/1944
Thirion René 2/05/1923 - -
Thomas André 19/12/1917 - -
Tielemans Josef 31/12/1921 Antwerpen 15/04/1945
Tilborg Karel 7/07/1912 Zaventem 2/01/1945
Timmermans Théo 5/04/1913 Hasselt -
Toelen Paul 17/05/1920 - -
Vaes Joseph 18/10/1920 Hasselt 29/01/1945
Vaesen Joseph 4/10/1920 Hasselt 6/12/1944
Van Assche Hervé 19/08/1912 Rebecq-Rognon ?-04-45
Van Copenol Arthur 4/10/1915 Hérinnes-lez-Pecq -
Van de Gaer Herman 31/01/1901 Meensel-Kiezegem 25/01/1945
Van de Gaer Jozef 6/11/1926 Meensel-Kiezegem 4/03/1945
Van de Kerkhove Albert 12/08/1887 Gent 16/01/1945
Van de Kerkhove Gaston 10/08/1913 Ronse -
Van de Vliet Albert 9/09/1914 Willebroek -
Van den Eynde Jean 28/07/1922 Rumbeke -
Van den Hende Maurice 25/11/1902 Mons 6/02/1945
Van der Crussen Maurice 1/12/1905 Lochristi 4/02/1945
Van der Haegen François 3/03/1920 Molenbeek 3/05/1945
Van der Heyden Octave 5/01/1926 Graty 12/03/1945
Van der Meren Jean 12/07/1921 - -
Van der Motte Théophile 26/12/1907 Houwaart ?-05-45
Van Dyck Jean 12/07/1922 Antwerpen -
Van Essche Gustaaf 26/05/1923 Lede 25/05/1945
Van Eyck Pierre 3/12/1925 - 18/06/1945
Van Gilberghen Frans 06/10/1898 Kapellen 20/05/1945
Van Goethem Guillaume 10/03/1922 Nijvel 5/04/1945
Van Goidsenhoven Adelin 21/04/1906 Bierbeek 22/06/1945
Van Ham Léon 6/11/1910 Biez 30/05/1945
Van Hellemondt Julien 10/02/1905 Meensel-Kiezegem 3/03/1945
Van Hoeke Maurice 31/03/1903 Kruishoutem 28/02/1945
Van Huffel Robert 16/02/1923 Eeklo 3/03/1945
Van Mieghem Constant 15/08/1901 Zwijndrecht 20/12/1944
Van Nuys André 7/01/1926 Brussel ?-04-45
Van Oosterwyck Jean 13/09/1899 Lier 27/11/1944
Van Overloop Albert 31/07/1902 Antwerpen ?-05-45
Van Pée Raymond 11/02/1924 Mechelen -
Van Pée Robert 20/06/1920 Mechelen 3/05/1945
Van Roosbroeck Jan 22/10/1922 - -
Van Tilborgh Pierre 22/12/1922 Evere -
Van Tilborghs Albert 27/07/1914 Evere -
Varlet Edmond 7/10/1921 St.-Jans-Molenbeek 8/01/1945
Verleysen Karel 2/05/1920 Hasselt 2/05/1945
Vermeiren Joseph 28/01/1924 Boechout 22/11/1944
Vermeulen Joseph 15/11/1915 Heule 27/05/1945
Vervaet Raphaël 6/12/1920 Mechelen 16/12/1944
Verwijlen Augustin 29/06/1912 Molenbeersel ?-04-45
Ville Robert 22/10/1924 Winterslag 9/01/1945
Vincent Marcel 18/01/1915 - -
Vindevogel Carlos 9/12/1922 Eeklo 18/03/1945
Voet Gaston 1/04/1921 Haaltert 29/12/1944
Vyvey Roger 30/08/1920 Bredene -
Wallez Raymond 8/03/1920 - 6/05/1945
Wanzele Maurice 10/09/1907 Gent 6/12/1944
Wastiau René 03/02/1899 Rebecq -
Wauthier Arthur 1/01/1921 Tubize 20/05/1945
Willemsens Albert 9/01/1919 Gierle begin’45
Wittouck Aster 13/08/1907 Kortrijk 1/03/1945
Wuestenberghs Prosper 16/11/1912 Oplinter 30/08/1944


Lijst der Belgen in Lübeck die van andere kampen kwamen

Naam en voornaam ° Datum ° Plaats + datum
Bastine Desire 21/01/1914 Schaarbeek -
Beauprez Pierre 22/09/1907 Oostende -
Billiet Valère 14/02/1903 Gent 3/05/1945
Blieck René 1/05/1910 Schaarbeek 3/05/1945
Bloemperk Leon 19/06/1924 Kessel-Lo -
Boeur Honoré 05/12/1893 Ortho 3/05/1945
Boone Léopold 27/09/1927 Gent 3/05/1945
Boone Louis 3/07/1919 Gent 3/05/1945
Bouclan Robert 9/09/1919 Bois-et-Borsu 3/05/1945
Brunfaut Edmond 29/11/1919 Ath 3/05/1945
Cabuy Albert 21/08/1894 Mechelen 21/06/1945
Ceuppens Louis 28/11/1919 Auderghem 3/05/1945
Clovin Joseph 8/04/1907 Antwerpen 3/05/1945
Coeckelberghs Frans 12/10/1910 Meensel-Kiezegem 28/04/1945
Colemons Germain 6/04/1907 Antwerpen 3/05/1945
Colyn Prosper 24/04/1922 Gent -
Comeyne Marcel 12/06/1920 Moeskroen -
Comhaire Jean 23/08/1924 Ledeberg 3/05/1945
Compagnie Edmond 16/04/1920 Gent 3/05/1945
Cornelissen Edmond 18/02/1924 Antwerpen -
Creuven Dieudonné 22/06/1905 Dison 30/04/1945
Creyf Maurice 4/01/1905 Brugge 3/05/1945
De Belie Remie 11/11/1895 Aalst ?-05-45
De Bock Albert 30/01/1912 Dottignies 3/05/1945
De Jasse Alexis 4/06/1910 La Hulpe -
De Keghel Frans 3/02/1910 Ermelo (nl) -
De Meyere Robert 3/03/1907 Brussel 3/05/1945
De Paepe René 16/01/1903 La Louvière 30/04/1945
De Paepe Victor 6/07/1902 Gent 1/05/1945
De Roeck André 23/10/1926 Zottegem 3/05/1945
De Ryck Eugène 26/12/1919 Meise ?-45
De Smet Jozef 28/05/1925 Aalst ?-05-45
De Wachter Maurice 10/02/1905 Brugge -
Declercq Edmond 16/01/1919 Moeskroen 3/05/1945
Declercq Noël 26/12/1912 Moeskroen 3/05/1945
Decourt Charles 9/11/1902 Heldergem -
Decremer Elie 01/06/1896 - 3/05/1945
Dermine Jean 27/02/1920 Namen ?-04-45
Dillen Paulus 29/07/1905 Antwerpen 3/05/1945
Dormal Emilio 15/09/1907 Alexandrië (i) -
Dubois François 11/07/1919 Brussel -
Ducolombier Fernand - - ?-05-45
Ducoront Armand 1/03/1905 Wasmes 3/05/1945
Dupont Albert ?/07/1902 Luik 3/05/1945
Everaert Jan 26/03/1920 Oostende -
Fequenne Adolphe 26/01/1898 Buissonville 3/05/1945
Feurn Eugène 21/03/1925 Satilon 3/05/1945
Fievez Philippe 5/12/1904 Brussel 3/05/1945
Fraiture Victor 16/06/1906 Hamoir 3/05/1945
Franken Hubert 24/11/1919 Kinrooi -
Gebug Henri 21/08/1884 - 21/05/1945
Gendarme Paul 8/06/1924 Montegnée 4/05/1945
Gerard Marcel 26/04/1921 Orgeo 3/05/1945
Gilsoul Jules 9/08/1909 Hoei -
Gordinne Joseph 25/11/1904 Brussel -
Haegeman Camille 20/11/1904 Gent 2/05/1945
Haesendonckx Frans 15/02/1901 Machelen 3/05/1945
Hauman Philémon 20/10/1917 Temse 3/05/1945
Hauters Joseph 30/06/1924 - 3/05/1945
Haveaux Maurice 13/11/1903 Obaix 3/05/1945
Haveaux Max 16/06/1906 Trazegnies 3/05/1945
Hermans Guillaume 26/08/1918 Hasselt 3/05/1945
Heyninck Jean 8/01/1904 Antwerpen 3/05/1945
Huguenay César 2/09/1922 Antwerpen 3/05/1945
Indegracht André 22/10/1903 Mechelen 1/05/1945
Ingenbleek François 27/09/1907 Hasselt 3/05/1945
Ismailow Jean 2/02/1924 Skopje (yug) 3/05/1945
Jaskold-Gabskewicz      
Wladislaw 14/05/1904 Warschau (pl) 3/05/1945
Joye Edward 24/04/1903 Charleroi -
Kinet Ely 09/02/1899 Amay -
Knoeckaert Fernand 6/07/1910 Pottes ?-45
Koch Jean 30/04/1912 - -
Kok Willem 3/09/1905 - 5/05/1945
Kubik Henri 9/06/1904 - -
Lacroix Léopold 1/06/1907 Ans 5/05/1945
Lambert Gilles 29/01/1925 Herstal -
Lampert Victor 11/07/1912 Seraing ?-04-45
Landeloos André 7/07/1921 Leuven -
Lecomte Ernest 27/04/1907 Quaregnon 3/05/1945
Leyniers Marc 27/04/1887 Vorst 3/05/1945
Likfenneke Joseph 25/07/1920 - 3/05/1945
Loveniers Emile 12/09/1903 Bornem 3/05/1945
Mahieu Robert 3/05/1920 Braine-le-Comte 3/05/1945
Malchaire Julien 23/02/1923 - 5/05/1945
Malengreaux Virgile 30/07/1909 Wasmes ?-04-45
Malitz Janek 25/07/1920 - 7/05/1945
Mandiaux René 17/05/1913 Leval-Trahegnies 3/05/1945
Manderycxs André 27/07/1915 Gent 3/05/1945
Meert Victor 4/06/1908 Jette -
Mees Gustaaf 17/12/1921 Gent -
Meunier François 31/12/1920 - 3/05/1945
Meys Augustin 25/02/1911 Berg 15/05/1945
Paeps Victor 8/12/1909 Berg -
Pahaut Joseph 03/07/1894 Marchin 3/05/1945
Peeters Patatje 17/09/1920 Brussel -
Pintens Edward 9/06/1923 Hoboken 3/05/1945
Pitz Johan 16/08/1905 Raeren 3/05/1945
Polk Louis 28/10/1902 Antwerpen 3/05/1945
Poncelet Albert 18/04/1917 Buissonville -
Poortmans Emilius 28/09/1912 Geetbets 5/05/1945
Raes Julien 19/04/1919 - -
Renard Alex 15/12/1894 Boussu -
Risse Antoine 11/09/1912 Lessines -
Robert Pierre 9/07/1924 Aken (d) -
Smet Pierre 13/12/1898 Antwerpen 3/05/1945
Smets Frans 4/04/1905 Mechelen 3/05/1945
Smits Jan 27/07/1891 Hoboken 1/05/1945
Stevenne Alfred 14/04/1896 Auvelais 12/04/1945
Thomas André 27/08/1897 - -
Toté Leon 23/02/1912 Zwijndrecht -
Toulmonde Edouard 08/01/1899 St.-Léger ?-04-45
Triffet Jules 7/12/1916 Mons -
Van Assche René 2/03/1921 Moeskroen 3/05/1945
Van Avondt Jan 23/06/1917 Werchter 3/05/1945
Van den Ackerveken      
Cornelis 28/07/1912 Merksplas 3/05/1945
Vanderest Eugène 1/01/1908 Brussel 3/05/1945
Van der Zwalmen Jules 29/02/1904 Beveren-Waas 1/05/1945
Van de Velde Leonard 4/04/1924 Gent -
Vandeweghe Eugène 20/09/1904 Gent 3/05/1945
Van Geel Charles 22/12/1908 Auvelais -
Van Goidsenhoven      
Alphonse 14/02/1924 Meensel-Kiezegem 31-04-45
Van Nerom Gustaaf 29/01/1904 Halle -
Van Nerom Napoleon 23/09/1906 Halle -
Van Nerum Albert 12/06/1921 Antwerpen -
Van Mierde Leopold 18/08/1896 Gent 3/05/1945
Van Zuyt Leon 1/09/1908 Oostende -
Verbrugghe Adolphe 4/10/1915 Luik ?-05-45
Vercauteren Marcel 17/12/1901 Gent 3/05/1945
Vergaerde Charles 20/07/1909 Gentbrugge 3/05/1945
Verhelst Louis 27/05/1908 Guecho (e) -
Verheyden Isidoor 16/02/1922 Mechelen -
Verhue Julien 24/01/1926 Moeskroen 3/05/1945
Vervalcke Jacques 7/03/1919 Antwerpen -
Watelet Marcel 29/03/1904 Fontenoille 3/05/1945
Waveryns Pierre - Dilbeek ?-05-45
Wiertz Raymond 22/06/1916 Luik -

Voor het opstellen van deze lijst hebben wij ook inzage genomen van de computerlijst, opgesteld door de vriendenkring van Neuengamme onder de leiding van Victor Malbecq. Deze lijst heeft ons werk aanzienlijk vergemakkelijkt.

Foto's

Raymond van Pée in zijn scoutsuniform
Robert Van Pée
Oproepingsbevel verplichte tewerkstelling - 1
Oproepingsbevel verplichte tewerkstelling - 2
Verplicht tewerkgesteld in Soltau - augustus '43. Van links naar rechts: Frans Celis, 
Jean Mees, Raymond, een Fransman, Louis uit Deurne (boven) 
een fransman (onder), Louis Van der Heyden en Robert Ratinckx.
Het seminarie van Thy-le Château
Het altaar met de twee holle poten die als schuilplaats dienst deden.
De schuur met de hooizolder waar Robert en Raymond 
zich tijdens de tweede inval verstopten
Blumenthal - Blok 7 en infirmerie. 8 jaar na de bevrijding.
Blumenthal - Metaalfabriek in '53.
Ziektebewijs
Het lkamp van Neuengamme.
Overzicht van de concentratiekampen en commandokampen
Op de kaart klikken voor een vergroting.
Arbeitskaart.
Station Winsen - Laatste treinhalte van de dodentocht.
Slachtoffer van de dodentocht.
De Cap Arcona in volle glorie.
... en na de bevrijding
De gezonken Thielbek en in de verte de Cap Arcona.
De Athena omgedoopt tot Reinbek.
Aangespoelde lijken.
Aangespoelde lijken.
Duitse burgers moesten de lijken wegslepen.
Duitse burgers moesten de lijken wegslepen.
... en begraven
Duizenden mensen kwamen terecht in de masagraven op het strand.
Vlak na de bevrijding in  Neustadt. Van links naar rechts, boven: Herbert de Puysseleyr
Raymond, Marcel Belgeonne, Jacques De Volder; onder: Jean Van den Eynde, Joseph 
Desaver
, Stan de Battaglia, Henry Désirotte, Theo Timmermans (Foto: Jan Van Dyck).
Jan Van Dyck: staand, uiterst rechts (Foto: Theo timmermans)
Terug thuis en herstellende, 31 mei 1945.
Bericht van burgemeester Sintjan in het gemeenteblad.
Brief van Sintjan aan het gemeentepersoneel in de Volksbode, 5 augustus 1945.
Blumenthal nu, met twee oorlogsmonumenten - Raymond en René Thirion
De gedenksteen te Thy-le-Château met de 14 namen van 
aangehgoudenen waarvan er slechts 4 terugkeerden.
Van links naar rechts: Raymond, Marcel Belgeonne, Jean Jorissen en Jean Van den Eynde
Henri Bally
Joseph Bally
Albert Blanchaert
Felix Bruyninckx
Antoine Dumont
Aloïs Jespers
Joseph Vermeiren
Gaston Voet

Briefje uit de trein gegooid

31-8-44

ouders, Conny
Broers - zuster

We passeren hier op het ogenblik te Hove
na dezen morgen te Charleroi geëvacueerd
te zijn (2 u ‘s nachts) geweest uit de gevangenis, paters
zijn hier allen bij; we denken natuurlijk
dat het voor duitsland is, kan ons papa
niet verdere stappen doen om onze vrijstelling.
We houden besten moed en vele kussen  


je zoons
je zoons en broers

Robert    Raymond    J. Broos

Door strijd naar hoger leven!

Bede om dit schrijven te bezorgen
bij        André Van Pée
           Smisstraat n° 6
           Boechout

Hartelijk dank!

    

Schets dodentocht

Vernoemde namen

Bij Van Pée Raymond
Baelde Vincent
Bayens René 1, 2
Bally Jos 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14
Bally Henri 1, 2, 3
Battaglia 1, 2, 3, 4, 5, 6
Belgeonne Marcel 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8
Blanchaert Albert  1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Broos 1, 2, 3
Bruyninckx Felix 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7
Celis Frans 1, 2

Charles-Xavier 1, 2
Dardenne 1, 2, 3, 4, 5, 6
De Bakker Michel
Defour Jan 1,2, 3
De Gourdinne Bertrand 1, 2
Defalque
De Martelare Desiré
Désirotte Henri
De Volder Jacques 1, 2
Diez
Dufour Jan 1, 2, 3, 4, 5, 6
Dumont Antoine 1, 2, 3
Everaert Jan 1, 2, 3,  4
FanueL 1, 2
Fobbe 1, 2
Georges 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Giaux 1, 2, 3, 4
Hellemans
Ignace 1, 2, 3, 4, 5
Jacques 1, 2
Jacques de Jésus 1, 2, 3, 4
Jean-Pierre 1, 2
Jenne
Jespers 1, 2, 3
Jorissen Jean 1, 2, 3
Jules
Legeay
Leherpeux 1, 2, 3, 4, 5, 6
Lemaire Johny 1, 2
Mandrycxs André 1, 2
Marchal Albert 1, 2
Mathijs Albert 1,
Mees Jean
Melen Guy
Moretus Christian
Perinne
Pregardien
Ratinckx Bob
Recklinge Roger 1, 2
Reynaert 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15
Stevens
Timmermans Theo 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12
't Serstevens
Thirion René 1, 2, 3, 4, 5
Vanden Eynde Jean 1, 2, 3
Vandekerkhove Gaston 1, 2, 3, 4, 5,
Van der Heyden Louis 1, 2
Van der Pluym Junius
Van Dijck Jan 1, 2
Van Geel Charles
Van Nerum Albert 1, 2
Van Pée Raymond
Van Pée Robert (broer)
Van Peer Jos
Voet Gaston 1, 2, 3
Vermeyren Jozef 1, 2, 3
Vyvey Roger 1, 2
Willems Bert
Wuyts Jos 1, 2
Bij Van Dijck Jan
Ostyn Louis
Desaver Joseph
Bij  Van Geel Charles
Malengraux
Brunfaut
Bij Van Nerum Albert
Toté Leon
Vervalcke Jacques
Bij Jan Everaert
Manderycxs André 1, 2

Kampen

Charleroi
Neuengamme
Blumenthal
Schutzenhof
Varge
Neuengamme bis
Lübeck