GvdB 1312   Inhoud  Vernoemde namen  Kampen

Marcel Polfliet (over Karel van Daele), Zó was het in
Breendonk en in Buchenwald

3 - 1945
Gedrukt in België door Drukkerij Excelsion te Antwerpen

Aan mijn vriend
Karel van Daele, een held
uit Breendonk en Buchenwald

Inhoud

Voorwoord
I. Begijnenstraat, Antwerpen
II. Het vagevuur, Breendonk
III. De Hel, Breendonk
IV. Buchenwald en Dora
Besluit

Namenlijst

Lijst kampen
 
   

Een massa-graf in het concentratiekamp van Belsen, waar de Geallieerden 60.000 verhongerde mensen aantroffen - Dit toneel werd blootgelegd door het 2de leger.

   

  Ziehier het tafereel door de Amerikanen gevonden bij Gotha, waar politieke  gevangenen  geïnterneerd  waren

   

«Ik kom uit een bad van ellende. 
Ik ben ziek van alles, wat ik gezien en gehoord heb.
»

(M.  Van Zeeland,  
na zijn bezoek aan het  kamp  van Buchenwald.)

 

Voorwoord

Nu zit ge vóór me, m'n goede vriend Karel, en ik kan nóg niet geloven dat gij het zijt.

Niet alleen omdat ge zo erg veranderd zijt, maar vooral omdat het me onmogelijk toescheen, dat iemand uit de hel, waarin gij zolang leefde, kon ontsnappen.

Nu weet ik, dat de hel op aarde is — en gij, Karel Van Daele, zoon van een schilderachtig dorpje aan de Schelde, zijt er geweest. Ge hebt er geleefd en geleden, gehoopt en gewanhoopt. Ge hebt er honger en dorst gekend, martelingen, doodsangst en slavenarbeid, al de vernederingen en kwellingen, die een gevangene in de hel kan  ondergaan.

Die hel heet Breendonk en ze heet ook Buchenwald en Dora. Duizend namen heeft ze, duizend namen, die synoniem zijn van barbaarsheid, verdrukking, onrecht en verbeesting.

Ge zit vóór me, met een vermoeid, gezwollen gelaat, waarin slechts de ogen leven. Een gewone volksjongen, havenarbeider van beroep, eenvoudig en sympathiek, idealist, autodidact, een kerel met een hart, één die veel geleerd en geleden heeft. En ge verbaast me, gij, een tot de dood gedoemde, door de levenskracht en de energie, die in uw blik vonken, ondanks de doorgestane ellende.

Ge zegt: «Schrijf op wat ik u vertellen ga, want ons volk MOET weten.» En wat ge vertelt is vreselijk, monsterachtig, ongelooflijk  schier...

Maar het is de waarheid. Niemand kan fantaseren over die oorden van verschrikking, dood en verderf, omdat alles er mogelijk  en  werkelijk was.

« Ons volk moet weten... »

Het is niet uit louter genoegen, dat ik gruweltonelen beschrijf! In ons land leven nog duizenden mensen, die sceptisch staan tegenover de sensatiereportages van kranten en tijdschriften. Velen ondergaan nog de invloed van de nazileer en al die ogen moeten opengaan. Want er moet belet worden, dat, zoals Pizoni-Smith zei, onze huid zou gebruikt worden om een volgende uitgave van  «Mein Kampf» te binden...

Ik vertel dus uw wedervaren. Ge zijt nog jong en zult uw leven verder opbouwen, gesterkt en gelouterd door uw lijden. Maar die hel zult ge nooit vergeten! In uw geheugen zal de herinnering blijven aan de sadieke gruweldaden van een regime van dwang en verdrukking. En toch hebt ge méér geluk gehad dan vele kameraden, die nooit hun geboortegrond zullen weerzien...

Slechts weinigen zullen u nawijzen en zeggen: «Hij was in Breendonk en Buchenwald!», maar het offer van naamloze helden als gij en uw lotgenoten zal niet nutteloos zijn

Ingevolge uw wens schrijf ik in het voorwoord: «Vergeet vooral niet aan de lezers te zeggen, dat we nooit het hoofd bogen en dat de geest van weerstand en solidariteit, die in de kampen heerste, het mooiste was dat ooit in de wereld tot uiting kwam.

En begin nu maar, Karel; ik laat u het woord..

Deze uitgemergelde Amerikaanse soldaat was in December en het Ardennenoffensief gevangen genomen.

 

I. BEGIJNENSTRAAT,Antwerpen

Toen de Duitsers, in de Meimaand van dat noodlotsjaar 1940, België overrompeld hadden en ons leger tot een capitulatie dwongen, werd ik, als zoveel andere soldaten, in een verzamelkamp opgesloten, in afwachting dat we naar de Stalags in Duitsland zouden worden gesleept.

Het geluk was me echter gunstig en ik slaagde er in te ontsnappen. Een boer bezorgde me versleten burgerklederen, en ik sloeg de langen weg in, die me naar de vrijheid leidde. Aldus maakte ik geen kennis met de prikkeldraadversperringen van de krij gsgevangenkampen over de Rijn.

Iedereen zal zich herinneren, hoe vriendelijk en voorkomend de bezetters in het begin waren. Voor ons was de oorlog zogezegd geëindigd en iedereen ging weer aan de arbeid «om voor België een plaats te veroveren in het nieuwe Europa ».

Weldra ontpopten de Duitsers zich nochtans. Het masker werd afgeworpen en we leerden hen kennen, zoals ze werkelijk waren: woordbrekers, dieven, beulen en dwingelanden.

Op die kentering hadden onze verslagen landgenoten evenwel niet gewacht om de plannen der overwinnaars te dwarsbomen; reeds waren Verzetbewegingen in het leven geroepen. En hoewel er nog geen contact was tussen de verscheidene groepen, was hun bestaan toch het bewijs van de wil en de verzuchtingen der Natie.

Sinds de stichting was ik lid van het Onafhankelijkheidsfront en in die tijd bestond onze enige bedrijvigheid er in, manifesten en sluikbladen te verspreiden, nieuwe leden te werven en opschriften te schilderen op muren en schuttingen.

Toen de oorlog uitbrak tussen Duitsland en de Sovjet­republieken, werden bijna alle communisten aangehouden en opgesloten. Hoe zulks te verklaren is weet ik niet, doch ik werd niet verontrust, hoewel ik sinds mijn prille jeugd in de partij was. Op mijn dorp werden verscheidene kameraden, zo communisten als socialisten, die trouwens slechts één groep vormden weggesleept. Ik bleef rustig en ongestoord thuis en ging verder met mijn bedrijvigheid.

Werd ik verraden? Het is waarschijnlijk. In elk geval vielen enkele agenten der Gestapo de 23ste Januari 1942 mijn woning binnen, haalden me uit mijn bed en verzochten me er om hen te volgen. Ze deelden me mee, dat ik moest ondervraagd worden, dat ik niet bang hoefde te zijn en dat ik over een paar dagen weer thuis zou zijn en gaven me zelfs de raad tabak mee te nemen!

Buiten stond een auto te wachten, waarin reeds een kameraad, insgelijks lid van het Onafhankelijkheidsfront, en een buurman, die volstrekt niets op zijn kerfstok had, plaats hadden genomen. Ik kreeg niet eens tijd om afscheid te nemen van mijn ouders en broers. De auto kwam in beweging en in volle vaart stoven we over de baan naar Antwerpen. Onderweg moest ik mijn brieventas met al wat ze bevatte aan één der Gestapo's afgeven: nooit zou ik ze terugzien...

Weldra bereikten we de havenstad. De auto snorde langs de straten en hield eindelijk stil voor de gevangenis van de Begijnenstraat. Het slachtvee werd ingeleverd, de agenten verdwenen en de zware poort kreunde achter ons dicht: we waren gevangen."

Zonder een ogenblik te verliezen begonnen soldaten van de Wehrmacht, die met de bewaking belast waren, het lijfonderzoek. Tabak en voorwerpen van waarde verdwenen in hun zakken en even nadien zaten we opgesloten in een cel.

Vijf maanden zou ik er doorbrengen zonder ook maar éénmaal verhoord te worden, zonder dat men me de reden meedeelde van mijn aanhouding. Hetzelfde gold trouwens voor mijn twee kameraden.

Zes mensen in een cel, die slechts voor één gevangene gebouwd was! Zes mannen, die er leefden en sliepen, die er zich wasten en er hun behoeften deden... Het zal wel niemand verwonderen, dat die enge, vunzige ruimte vergeven was van ongedierte!

Verzet hadden we niet. Het kaartspel was verboden, over boeken of kranten mochten we niet beschikken. Bezoek ontvangen was niet toegelaten. Het was nog een geluk, dat we mochten praten, maar dan op doffe toon!

Het voedsel, dat we te verorberen kregen, was afschuwelijk, 's Morgens 200 gr. brood voor de ganse dag, zonder boter, margarine of toespijs; 's middags «rubbarberbladerensoep», zonder aardappelen, vet of vlees, een bitter afkooksel van bladeren; als drank een kruik flauwe koffie, gebeurlijk gesuikerd zo de suiker niet door de cipiers, die allen Duitsers waren, gestolen werd. Daarmee moesten we het stellen en de honger kwelde ons.

Wat ons nog meer martelde, was de onzekerheid. De uren kropen voorbij en werden dagen. Die dagen werden weken en weken maanden. En steeds bleven we in hechtenis zonder te weten wat ons ten laste werd gelegd. Bij de lichamelijke miserie kwam dus nog een zedelijke, die veel erger en niet weg te vechten was.

Als honden werden we behandeld. Niets dan geschreeuw en gevloek bij het minste vergrijp, ja zelfs zonder reden! Maar waaraan de Duitsers niet tornen konden, ondanks hun getier en hun bedreigingen, was aan onze zegezekerheid, aan ons vertrouwen, aan ons ideaal. Het regende straffen en we hielden koppig stand. Toen ik trachtte een briefje voor mijn ouders buiten te smokkelen, kwam ik in de «zwarte cel» terecht, zogenoemd omdat de gevangene er in volkomen duisternis leefde. Drie dagen lang kreeg ik er niets dan water en brood, waarna ik nog twee dagen en nachten in afzondering in een gewone strafcel doorbracht.

Vijf maanden verliepen. Toen, op een morgen, werd ik door twee «veldgrijzen» uit de cel gehaald en naar een kamertje gebracht, waar ik tegenover drie burgers moest plaatsnemen: de Gestapo.

Die benaming roept bij velen de herinnering te binnen aan slagen en martelingen. Nochtans moet ik toegeven, dat ik geen enkele klap in ontvangst moest nemen. De drie kerels wilden me doen bekennen, dat ik lid was van de communistische partij. Daar ik vermoedde, dat ze de waarheid niet kenden, loochende ik hardnekkig. Ze wisten echter, dat ik sluikbladen verspreid, opschriften geschilderd en steungeld rondgehaald had, dit laatste voor de gezinnen der politieke gevangenen. Ze wisten het zelfs zo goed, dank zij een laffe verklikker waarschijnlijk, dat het de moeite niet loonde te ontkennen. Trouwens, met mijn kameraad, die Leon heette, had ik een lang onderhoud gehad en samen hadden we beslist, wat we zouden zeggen. Onze buurman, die, zoals ik reeds aanstipte, onschuldig was, leverde gevaar voor ons op. Inderdaad, de man wist veel en zou kunnen praten hebben om zich uit de slag te trekken. Daarom verklaarden we beiden, dat hij niet betrokken was in de zaak en namen de verantwoordelijkheid op ons. En wanneer onze «rechters » wilden weten wie onze medeplichtigen waren, speelden we zo goed onze rol van verontwaardigde verdachten, dat ze zich om de tuin lieten leiden. Het gevolg van dit lang uitgebleven en vlug verhoor was, dat onze buurman werd in vrijheid gesteld en wij, «terroristen»... terug in de cel terecht kwamen. Nog twee lange maanden zouden we er doorbrengen...

Bij de bevrijding vonden de geallieerden  uitgemergelde en zieke gevangenen

II. Het Vagevuur, Breendonk

Na zeven maanden in de gevangenis van de Begijnenstraat te hebben doorgebracht, werden Leon en ik verwittigd, dat we ons moesten gereed houden om te vertrekken. We pakten dus ons karig bezit bij elkaar en 's anderendaags reeds bracht een gesloten auto ons en nog acht andere opgeslotenen naar een onbekende bestemming.

Door een kijkraampje konden we er ons evenwel rekenschap van geven, dat de wagen over de steenweg naar Boom reed en we waren overtuigd, dat het fort van Breendonk die bestemming was.

We wisten, wat ons daar te wachten stond, want, ondanks het feit dat dit kamp voor de oningewijden vol geheimzinnigheid was, deden reeds geruchten de ronde over de wreedheden, die er bedreven werden. We hoopten echter, dat ons verblijf in het fort van korte duur zou zijn en dat we naar Duitsland zouden gezonden worden om er in fabrieken aan het werk te worden gesteld.

We rekenden inderdaad niet op een in vrijheidsstelling na enkele weken of maanden, want we behoorden allen tot de categorie, die door de Duitsers «terroristen» werd genoemd en door de verduitste pers «bandieten». Trouwens, zij, die Breendonk als vrije mensen weer verlieten, waren zo zeldzaam, dat het nutteloos is er over te reppen. Slechts smokkelaars, die door de Duitsers werden gesnapt en gekerkerd, mochten de hoop koesteren die hel op betrekkelijk korte tijd te verlaten.

Vóór het fort stond een officier ons op te wachten. Nadien zou ik vernemen, dat hij «Mathurin » genoemd werd, wegens de treffende gelijkenis met die gekende figuur uit de filmwereld. Hij was klein van gestalte en had een beestig, sadiek opzicht. Deze ex-taxivoerder en slager was door de genade van zijn afgod, de kladschilder Adolf Hitler, SS-officier geworden. Hij sprak slechts Duits en stotterde geweldig, zodat hij meestal niet begrepen werd, zulks steeds in het nadeel der gevangenen. Zelden heb ik hem nuchter gezien: meestendeels was deze Uebermensch dronken als een Pool. Hij had als korporaal de vorige wereldoorlog meegemaakt en achtte het z'n plicht de smaad te wreken, die toen z'n «Vaterland» werd aangedaan. En die smaad wreekte hij schitterend door weerloze, machteloze gevangenen te martelen!

Nu de lezer weet wie Praus — zo heette de luitenant — was, zal het hem niet verwonderen, dat we met rukken en stampen uit de auto werden gehaald. In looppas moesten we het fort binnen naar de ons toegewezen kamer en nog vóór we het fort bereikten, vertoonde ieder van ons de sporen van de brutaliteit der bewakers.

Rond het eigenlijke fort was een slotgracht en rond de buitenste oever een prikkeldraadversperring. Over een brug kwam men van de straat in het fort, dat van vier of vijf houten wachttorens voorzien was, waarop met snelvuurgeweren gewapende schildwachten op de uitkijk stonden. We wisten dan ook dadelijk, dat een ontvluchting uitgesloten was.

Een koer gaf toegang tot de gangen, die naar de kamers leidden en voorzien waren van vijf ijzeren traliehekken. Niemand kon dus de koer bereiken, indien hij niet in het bezit was van de sleutels of begeleid door een bewaker.

De luitenant bracht ons naar kamer 13, deelde links en rechts nog wat klappen uit en ging heen.

Enkele minuten daarna kwamen twee Vlaamse SS-mannen te voorschijn, die onze namen opschreven en ons een stamnummer gaven. Voortaan zou ik nog slechts een nummer zijn: 205!

Toen de SS-mannen verdwenen waren, kregen we gelegenheid om de kamer goed in ogenschouw te nemen. Het was er verschrikkelijk vochtig en kil, zodat zelfs in de zomer een goed vuurtje noodzakelijk was, wou men niet ziek worden. Helaas! Nergens waren kolen of hout te bespeuren. Er stond een kachel, maar slechts zelden had ze gebrand...

In dit vochtig, donker vertrek moesten tien mensen leven. Later zouden er nog tien bijkomen, allen aangehouden wegens de «moord» op een zekeren Lepomme, een ex-communist die in dienst was getreden van de Gestapo en te Antwerpen boette voor zijn afschuwelijk verraad.

Langs de wanden stonden twee rijen bedden. Zeker is dit woord overdreven, want het waren slechts houten bakken, telkens drie op elkaar geplaatst en voorzien van een vuile strozak en één deken. We zullen later zien, hoe alles geplooid en geschikt moest worden.

Het roken was streng verboden, maar in het geheim werd toch gerookt. Gelukkig was hij, die een sigaret of een stompeltje kon bemachtigen, doch wee hem, die op heterdaad betrapt werd!

Toen we in het fort aankwamen, waren we nog in het bezit van een beetje tabak, goed weggeborgen in onze kleren. Omdat we rechtstreeks naar de kamer gejaagd werden, hadden we de kostbare waar behouden, 's Anderendaags kwam een onderofficier vragen, of we nog sigaretten hadden en daar we de gevolgen van een leugen vreesden, antwoordden we bevestigend. Daarop ging de kerel luitenant Praus roepen, die een weinig nadien als een stormwind de kamer binnenviel, vergezeld door een halfnaakte gevangene, een « Zugführer» die als tolk dienst deed. Tot overmaat van ramspoed en enkel uit onwetendheid — we waren immers nog nieuwelingen! — hadden we vergeten «Achtung!» te roepen. Het regende dan ook vuistslagen om ons in te prenten, dat «Achtung!» verplichtend was telkens een officier of een SS-man opdaagde en dat we onbeweeglijk in de houding moesten staan. Toevallig was een kameraad, een diamantslijper uit Antwerpen, juist bezig met te roken, wat hem twintig vuistslagen in het gelaat kostte. Daarop ging Praus grinnikend heen, overtuigd dat we het roken wel verleren zouden...

Als voedsel kregen we 's morgens 200 gr. brood, één koffielepeltje suiker in korrels, af en toe een lepel stroop en om de twee weken tien à twintig gram boter, 's Middags ontvingen we watersoep, die echter beter was dan in de gevangenis van de Begijnenstraat. En daarmee moesten we het dan een ganse dag stellen. We waren immers slechts terroristen en bandieten!

Voedingswaren en tabak binnensmokkelen was schier onmogelijk. Soms bezorgde een medelijdende burger, die voor de een of de andere reden in het fort kwam, ons enkele sneden brood, doch dit geschiedde slechts uitzonderlijk, want de bewaking was geweldig streng.

Onze twee voornaamste beulen waren de Vlaamse SS-mannen Weiss en De Bodt, wier naam nu in ieders mond ligt en over wie ik nog veel te vertellen heb. Benevens enkele soldaten der Wehrmacht, die zich inschikkelijker toonden, waren er nog enkele SS-mannen, die op het kantoor werkzaam waren en waaronder vooral Baele en De Saffel dienen vermeld. Baele, die de grootste dief van Breendonk was, maar zich als een weldoener voordeed (1), en De Saffel, die zich de juwelen en het geld der gevangenen toeëigende.

Wat nu de briefwisseling betreft, slechts een twintigtal gedetineerden mochten brieven schrijven en ontvangen. Ikzelf behoorde tot die gelukkigen en aldus zou ik vernemen, dat mijn verloofde, die insgelijks lid was van het Verzet, was aangehouden en in de gevangenis van Vorst, bij Brussel, opgesloten. Van daar werd ze naar Duitsland gesleept en in een vrouwenlager gevangen gezet. Het hoeft geen betoog, dat de briefwisseling grondig werd nagezien. De minste inlichting, die niet in den smaak van de censuur viel, had niet alleen de verdwijning in de scheurmand voor gevolg, doch tevens de kastijding van schrijver en gedetineerde!

*

Daags na onze aankomst werden we in de gang verzameld en daar het bevel niet vlug genoeg werd uitgevoerd naar den zin van die heren, werden we enkele keren met ons hoofd tegen den muur geslagen. Na die heldendaad werden we dan naar het kantoor gebracht, waar we tabak, sigaretten, eetwaren, juwelen, uurwerken, in één woord: alles, moesten inleveren. Daarop werd het vee terug naar de stal gedreven. Ondanks het verbod en de strenge straffen, die aan de overtreding verbonden waren, waagden we het enkele sigaretteneindjes uit de kachel te halen en in een hoekje een «trekje» te doen.

Een uur nadien mochten we naar de koer om onze behoeften te doen. Voortaan zou zulks tweemaal per dag geschieden: 's morgens om zeven uur en 's namiddags om vier uur.

We gingen in groepen naar het «Abort» (2), want er waren slechts negen hokjes voor het ganse kamp. Veel later, in 1943, zou een moderne inrichting worden gebouwd.

Op één kwartier tijds moest de hele groep met de behoeften gedaan hebben. Op bevel (!) moesten we de broek laten zakken, ons neerzetten, rechtstaan en afmarcheren. Voegen we hieraan toe, dat we over geen papier mochten beschikken en de lezer kan zich een denkbeeld vormen van de hygiënische toestanden in het kamp. Wie de bevelen niet onmiddellijk en met de grootste stiptheid uitvoerde, maakte kennis met de vuist of de zweep der bewakers.

Daarna moesten we de kamer reinigen, die vergeven was van het ongedierte (3). Ongelukkig stelde men geen borstels, emmers en doeken te onzer beschikking, zodat we van onze zakdoeken moesten gebruik maken. De deur van de kamer, die gewoonlijk gesloten en gegrendeld was, werd bij die gelegenheid open gelaten en we konden onze zakdoeken bevochigen onder de waterkraan in de gang!

Door het raam konden we zien, wat op de koer geschiedde. Het was natuurlijk verboden zich bij het venster op te houden, maar onze nieuwsgierigheid behaalde toch de bovenhand op de vrees.

Op een gegeven ogenblik zagen we mannen, wier hoofd verborgen was in een blauwe kap, die slechts de ogen vrijliet. Ze vorderden moeizaam, want een stalen ketting, voorzien van een zware bol, verbond hun beide benen. Dat waren zij, die «au secret» gekerkerd waren: ze werden nog onbarmhartiger, nog wreder behandeld dan de anderen. Ikzelf zag hen, op bevel, met hun hoofd tegen de ruwe muur lopen!

De gevangenen waren inderdaad in verscheidene categorieën verdeeld, die bijzondere kentekens droegen. De gewone marxisten droegen een wit lapje stof met een roden balk, de Joden een geel met rode balk, de terroristen, waartoe ik behoorde, een rode letter T op rug en borst, de saboteurs weer iets anders. Zij, die een poging tot ontsnappen gewaagd hadden, kregen een rode cirkel op de rug van hun jas. En er waren nog meer kentekens, waarvan ik de betekenis vergeten ben. Trouwens, onze beulen zelf raakten er niet wijs uit en verwarden voortdurend de tekens.

De Joden vooral hadden erg te lijden. De overheid en de ondergeschikten maakten een geweldig onderscheid tussen Ariërs en niet-Ariërs. De laatsten werden behandeld als honden! Zo kende ik de heer Levy in Breendonk, die destijds in het Nationaal-RadioInstituut een gekend figuur was. De man heeft in het fort zijn hemel verdiend en het was slechts toen hij nog enkel een wrak was, dat hij werd vrijgelaten... Zo kende ik ook de zoon van Mevrouw Isabella Blum, die geruime tijd in mijn kamer verbleef. Hem werd een oor gespleten, ten gevolge van een slag met een spade. Hierop zal ik nog terugkomen op tijd en stond.

*

Drie maanden bracht ik in kamer 13 door zonder dat ik en mijn kamergenoten slavenarbeid moesten verrichten als de anderen. Ik meende in de hel te leven en dit was nog maar het vagevuur! Het is onmogelijk alles te verhalen, wat Breendonk aan wreedheden en gruwelen zag: geen driehonderd bladzijden zouden volstaan. Ik geef dus enkel ten beste, wat mijn geheugen, erg verzwakt na al dit lijden, als herinneringen bewaard heeft.

Op een Zondag klonk plots een oorverdovend geschreeuw op de koer. Benieuwd keken we uit het raam, dat wij, niettegenstaande het verbod, op een kier geplaatst hadden, en zagen de « postboden van Brussel » turnoefeningen (!) doen op bevel van de SS-bandiet Praus.

Turnoefeningen? Ze droegen een met stenen gevulde ransel, die vijf en dertig kilo woog en met een riem op de rug bevestigd was. Op bevel moesten ze huppelen, kruipen, liggen en weer rechtspringen op de harde, met puntige kiezelsteentjes bezaaiden grond. En wee hem, die uitgeput bleef liggen!

Toen was het, dat ik Weiss leerde kennen, zooals hij werkelijk was. Geen oud-gevangene van Breendonk, die niet aan hem denkt met moordlust, wraakgevoelens en bitterheid!

Hij kon acht en twintig jaar oud zijn en was, naar hijzelf beweerde, worstelaar van beroep. Sommige gevangenen herkenden hem als zijnde WIJNS, de zoon van een hovenier uit Deurne. Hij is de gemeenste, brutaalste kerel, die ik ooit ontmoette. Zelfs zijn meesters, de Duitsers, konden bij hem in wreedheid, lafheid en schijnheiligheid les nemen!

Hij, die steeds Duits wou praten, brabbelde slechts het taaltje van over de Rijn als de domste collegejongen. De Franse taal was hij niet machtig en onze Waalse kameraden moesten zulks bezuren. Zelfs in het Nederlands kon hij zich niet behoorlijk uitdrukken: hij praatte zijn moedertaal met een gemene plat-Antwerpse tongval. Ontwikkeling en opvoeding waren onbekende begrippen voor die schurk in mensengedaante, doch zulks werd niet gevraagd aan een goeden SS-bandiet!

Toen die lage, verachtelijke kerel nu bemerkte, dat het raam op een kier stond en dat we het toneeltje op de koer gadesloegen, duwde hij het venster gans open en zei:

— Ha! Voor u heb ik een kleine verrassing!

Daarop verdween hij.

's Anderendaags verzamelde hij ons op de koer. We kregen zware hamers, houwelen en beitels, en werden naar de achterzijde van het fort geleid, waar we bevel kregen een bunker af te kappen. Nochtans had hij het recht niet ons aan de arbeid te zetten, daar we nog geen arbeidsplunje ontvangen hadden.

Het was ware slavenarbeid. Meer dan eens hadden we gewenst te mogen werken om afleiding te hebben en de tijd te doden. Nu echter verlangden we naar het einde van de dag. Ik moet er aan toevoegen, dat evenwel geen van ons gemarteld werd.

Naast ons was een andere groep aan het werk, onder toezicht van de « Arbeitsführer » DE VOS, een medegevangene, wiens naam nog herhaaldelijk in dit werkje zal voorkomen. Hij stond steeds te schelden en te dreigen: «Weiter arbeiten! » op enkele sukkelaars, die wagentjes vol stenen voortsjouwden en spaarde noch slagen, noch verwensingen.

Ik herinner me, dat ik in de verte plots een hartverscheurenden kreet hoorde: een kameraad was op heterdaad betrapt, toen hij enkele aardappelen stal uit de konijnenhokken!

Tot vijf uur 's avonds bleven we zonder eten aan de bunker werken. Dan mochten we, na onze schoeisels en het materieel gereinigd te hebben, naar onze kamer terug. We waren uitgeput...

's Anderendaags begon het spelletje opnieuw. Weiss kwam ons halen en tot laat in de namiddag bleven we hakken, kappen en sjouwen. Toen kwam plots luitenant Praus opdagen. Hij was dronken als naar gewoonte en donderde op Weiss, omdat hij ons in burgerkleedij aan het werk had gesteld. Daarop moest de kerel ons terug naar de kamer brengen, wat natuurlijk met stampen en stoten gepaard ging.

Diezelfde dag nog konden we een vrouw over de koer zien stappen: Mevrouw Schneider, secretaresse van Solidariteit. Ze was met de handen op de rug geboeid en werd op de voet gevolgd door twee kerels in burger, zonder enigen twijfel Gestapoagenten. Toen ze ons bemerkte riep ze: «Ze gaan me weer slaan! » en de twee lafaards brachten haar dadelijk enkele vuistslagen in het gelaat toe. Even nadien hoorden we een hartverscheurenden gil: het geluid kwam uit de richting van de «bunker» (4), waarover ik later meer zal vertellen. Maar ondanks alle martelingen heeft deze moedige dame geen woord gelost.

Ik vraag me af, wat vele dappere SS-mannen in haar plaats zouden gedaan hebben...

*

En het leven ging verder. Drie maanden gingen voorbij, maanden die jaren schenen. Slechts twee dagen hadden we gearbeid, de overige brachten we door in ledigheid. En al de dagen, al de nachten waren gelijk. We zagen de anderen martelen en sterven als honden: wijzelf hadden evenwel niet te veel te lijden, op slagen en schoppen na. Wel werden we gekweld door het heimwee. We verlangden naar huis en naar de onzen en vroegen ons af, wanneer de Duitsers eindelijk zouden vallen. Dan zaten we te dromen op de vloer — op het bed mochten we bij dag niet plaatsnemen! — of smeedden wraakplannen die we nooit zouden uitvoeren, want ondanks zichzelf heeft de Belg een waardigheid, die bij de Duitsers onbekend is en honderdmaal meer kwetst dan folteringen en scheldpartijen.

We trachtten de tijd te doden in de kamer, waarin we het overgroot gedeelte van de dag en gans de nacht doorbrachten. Eén van ons hield een voordracht, vertelde een boek of tapte moppen, die ons voor een paar ogenblikken de miserie deden vergeten. Maar zelfs het lachen deed ons pijn...

We redetwistten over allerlei problemen en pompten elkaar moed in. En om iemand op te beuren, die zijn hoofd liet hangen, uitten we vaak woorden, die we zelf niet geloofden. We leefden in het beruchte kamp van Breendonk en klaagden en wrokten — en we wisten nog niet eens wat Breendonk was!...

Nooit kende ik een solidariteit, zoals die daar bestond. De hartstochtelijke vrijdenker verbroederde met de priester. Steeds was de ene bereid om de ander te helpen. We deelden het karige bijrantsoen, dat we af en toe konden gappen en het eindje sigaret, dat we ergens gevonden hadden. En aan die samenhorigheid, gegroeid uit gemeenschappelijk leed, kon geen Mof of geen SS-man tornen.

*

De eerste November 1942 was een grote dag in ons leven: we werden gescheiden.

Daags te voren moest gans het kamp zich op de koer verzamelen en luitenant Praus wou weten, wie van ons schrijnwerker, smid of electrieker was. Ik trad uit het gelid en meldde me aan. Nog zeven anderen werden uitgekozen en daarop deelde hij aan de overblijvenden, ruim tweehonderd veertig in aantal, mede, dat ze naar Duitsland zouden vertrekken. Ook mijn vriend Leon verliet het kamp...

Ik kreeg gelegenheid om van velen afscheid te nemen. Zo drukte ik de hand van een mijnwerker, een ware reus, die op één maand tijds veertig kilo van zijn  gewicht verloren had. Ikzag anderen heengaan, uitgemergeld, haveloos en ellendig. En toen besefte ik plots, hoe vreselijk Breendonk was voor hen, die er slavenarbeid verrichtten. Een paar dagen na hun afreis vernam ik, dat sommigen in het station van Willebroek gestorven waren...

Twee dagen na hun vertrek kreeg ik een oud soldatenpak zonder zakken.

Ik verliet het vagevuur om in de hel te belanden...

De beul Weiss

  
  
  Stille getuigen
  

III. DE HEL,Breendonk

Het was op de 2de November, dat DE VOS, over wie  ik reeds praatte, onze  «Zugführer»  werd. (5)

Alle «Zugführers» waren gevangenen als wij, doch er waren goede en slechte onder. De Vos was ontegensprekelijk een doorslechte.

Hij oefende een geweldige terreur uit op zijn lotgenoten, die door de genade der SS-mannen zijn ondergeschikten geworden waren. Hij was klein van lichaamsbouw, doch flink gespierd en aarzelde nooit, wanneer hij de kracht van zijn vuist kon laten voelen. Vaak eigende hij zich het voedsel van zijn kameraden toe en liet ons een ganse dag zonder eten. Om het minste vergrijp ging hij te keer als een bezetene en schreeuwde, dat horen en zien verging. Dit alles om Weiss en De Bodt te behagen, wat niet belette dat die laffe onderkruiper herhaaldelijk zelf van de zweep kreeg!

In 1937 had deze schurk in de gelederen van de Internationale Brigade tegen Franco gestreden. Een verwonding, die hem tot eeuwig hinken doemde, dwong hem naar België terug te keren, waar hij, in 1938, een hevige  propaganda voerde tegende... communisten. De Nazi's waren hem daarvoor evenwel niet dankbaar en zonden hem, toen de oorlog met de Sovjet-Unie uitbrak, eenvoudig naar Breendonk. Baart het dan verwondering, dat zo 'n «kazakdraaier» zijn kameraden martelde om in de gunst te komen van de beulen?

De twee voornoemde SS-en wisten goed dat De Vos de klappen driedubbel aan zijn kamergenoten bezorgde, die hij in ontvangst moest nemen. Ook kastijdden ze de verrader vaak, uitsluitend om te zien hoe hij zijn woede koelde op de anderen!

Doch, zooals ik reeds zegde, we moeten het koren schelden van het kaf. Zo heb ik Zugführer VAN EYNDE gekend, die alles deed wat in zijn macht lag om zijn kameraden te helpen en hun lot te verzachten. Hoe vaak verzochten we er Van Eynde om ons enkele klappen te geven, opdat de bewakers het niet zouden doen!

Met de aartsbandiet Daumeries ben ik nooit in aanraking geweest, doch ik zag hoe hij de gevangenen bejegende. Hij is zijn straf niet ontlopen en werd, na de bevrijding, terechtgesteld. Ik kan slechts zeggen en honderden zullen doen als ik: de duivel hale zijn ziel!

Onder het toezicht van De Vos moest ik dus aan de arbeid, die er in bestond zakjes te vullen met zand om de vensters aan de voorzijde van het fort dicht te maken. We kregen geen gelegenheid om een halve minuut te rusten. Het geringste oponthoud had een slagenregen voor gevolg. Telkens we de «vaderlandertjes» wegbrachten, moesten we voorbij de kuilen met raapkolen en bieten. Het is begrijpelijk, dat we, gekweld door de honger, al eens een raap verdonkeremaanden en ze onder onze jas verborgen.

Toen ik mijn kans waagde, werd ik betrapt door de SS-man De Bodt, een grote, sterke kerel, die zich steeds interessant wou maken en een prima wijsneus was. In feite was deze kerel, die sasmeester geweest was te Willebroek, een lafaard van de ergste soort, die, zoals Pilatus, zijn handen waste in onschuld. Kreeg hij het echter met iemand aan de stok of betrapte hij een gevangene, dan haalde hij er zijn vriend Weiss bij van pas en bleef glimlachend toezien, hoe Weiss zijn werk deed.

Zo ging het ook met mij. Toen Weiss me voldoende gestampt en geslagen had, mocht ik weer aan de arbeid.

Zo verliepen enkele dagen. Ik was vlug uitgeput en had een geweldige pijn in mijn lenden. We kregen immers niet voldoende te eten om zulk slavenwerk te verrichten. Om die pijn tegen te werken, scheurden we een stuk van onze deken en wikkelden dit om de buik. Wee hem, die daarmee gesnapt werd: het stukscheuren der deken werd sabotage genoemd en de straf bleef niet uit.

We zwoegden als lastdieren en wachtten met ongeduld op het «afblazen», een fluitsinjaal dat een einde stelde aan onze bezigheden. De voerder van de autobus, die op regelmatige uren voorbij het fort reed, scheen ons verlangen te kennen, want steeds klaxonneerde hij, wat ons toeliet het juiste uur te bepalen.

Regelmatig kwam Oberleutnant KANSTER naar onze werkplaats. Hij was het type van den echte gangster, ongeveer vijf en veertig jaar oud, vals, brutaal, gemeen. Hij hield zich steeds verborgen om te naderen en kon geruisloos sluipen als een slang. Bemerkte hij een gevangene, die niet vlug genoeg arbeidde naar zijn zin, dan riep hij: «Weiss! Weiss! Komm mal her! » en de SS-man moest de aangeduide gevangene bij de Herr Oberleutnant brengen. Dan hield Weiss het hoofd van het slachtoffer tussen zijn benen, terwijl Kanster twintig slagen toediende met een gedraaide stierenpees. Huilde de gemartelde niet van de pijn, dan bleef de boef voortkloppen tot hij bewusteloos was. Hoe vaak zag ik zulke tonelen en was ikzelf het slachtoffer.

Daarvoor had Kanster niet eens de verontschuldiging, dat hij in een vlaag van woede handelde. Neen, grinnikend en bedaard, met een tergende langzaamheid deed hij zijn bril af en trok zijn handschoenen aan. En even flegmatiek liet hij zijn marteltuig neerkomen op de rug van het slachtoffer. Het was vreselijk!

Op een keer zag ik hem een Jood toetakelen met een karwats. De arme man hield zijn arm vóór zijn gelaat om dit tegen de striemende zweep te beschermen. Het toeval wou, dat het leder rond den pols van den sukkelaar wentelde. Kanster kon de zweep niet vlug genoeg loskrijgen, nam ijzig koud zijn revolver en  schoot de man neer...

De dode bleef liggen tot de arbeid geëindigd was. Toen moesten Joodse kameraden hem op een kruiwagen leggen en hem naar de badkamer brengen. Zolang die tocht duurde waren ze verplicht het lied van Breendonk te zingen, dat door een gevangene van Buchenwald gedicht werd en in het fort werd aangepast:

«Ach! Breendonk! Ich kann dich niet vergessen! 
Und was soll unsere Zukunft sein?
»  (6)

Wie niet zong, werd met vuist en zweep tot betere inzichten gebracht en zo ging het naar de stortbaden, waar het lijk gewassen werd. Daarna werd het naar het dodenhuisje, de vroegere gaskamer, gevoerd en tussen vier ruwe planken genageld. Daar bleef het liggen tot er een tiental doden waren (dagelijks stierven twee tot vijf mensen!) om vervolgens met een auto van het Rode Kruis naar een ongekende begraafplaats te worden gebracht.

En dan mochten we onze verontwaardiging niet uiten, of de SS-en riepen ons op de gewone wijze tot de orde terug...

Ik herhaal: het is niet mogelijk alles te vertellen. Vooreerst zijn er feiten, die uit mijn geheugen zijn gegaan. En verder zijn er, die ik niet wil aanhalen, omdat ze tè afschuwelijk zijn. De lezer denke niet, dat ik overdrijf: wie in Breendonk geweest is, weet dat alles er tot de mogelijkheden behoort, dat de SS-mannen, zowel als een Praus of een Kanster, er hun lage instincten botvierden!

In elk van die hokken moesten 5 of 6 geïnterneerden plaats vinden om te slapen, zonder beddegoed noch dekens

Ik zei reeds, dat we tweemaal per dag op bepaalde uren naar het «Abort» werden geleid. In de kamer beschikten we slechts over een blikken keteltje zonder deksel, waarin bovendien een lek was, zodat we het buiten gebruik gesteld hadden. Nu gebeurde het op zekere avond, dat een kameraad, die erge buikkrampen had, dringend zijn behoefte moest doen. Hij klopte dus op de deur van de kamer, legde het geval uit aan de «Wachtmann», doch werd afgesnauwd. Daarop spreidde hij een papier op den vloer ontlastte zich en wierp alles door het raam op de koer. Slecht zou het hem bekomen! Praus kwam even nadien over de koer gewandeld, bemerkte het pakje, raapte het op en deed het open... Toen stiet hij een gebrul uit, bepaalde de ligging van de kamer en viel als een orkaan binnen Omdat niemand bekennen wou, regende het slagen, tot de schuldige zich tenslotte bekend maakte om zijn kameraden te sparen En wat nu volgt is schier niet te geloven, doch ik heb het gezien: na een brutaal pak slaag te hebben gekregen, werd hij door Praus gedwongen het goedje van de koer weg te likken!

O kultuur van over de Rijn! Wij  leerden ze beter naar "waarde" schatten naarmate we hun methodes beter aan den lijve ondervonden?

Op een anderen keer had Praus het kaaksbeen ontwricht van een Joods gevangene die even stond uit te rusten ? De ziekenverpleger had het been terug op zijn plaats gebracht, doch de ongelukkige kon bijna niet meer kauwen, zodat hij zijn maal nog steeds te verorberen had nadat de anderen sinds lang geëindigd hadden. Weiss, die er bij stond toen de man geslagen werd, verscheen in de kamer en we waren getuige van het volgend gesprek tussen de SS-man en de Joodse kameraad:

— Wat is er met u?
— De heer luitenant sloeg me in het gelaat, zodat mijn kaaksbeen ontwricht werd en ik bijna niet eten kan...
Wat?! In Breendonk wordt niet geslagen!

Weiss gaf hem enkele vuistslagen op het gelaat en vroeg grijnzend:

— Wat is er ook weer met u?
En de man antwoordde snikkend:

— Ik ben gevallen...

Even nadien was ik getuige van een toneeltje tussen Weiss en een Waalse lotgenoot. Wanneer we aan de arbeid waren en verlangden ons even te verwijderen voor een behoefte moesten we pal in de houding voor de SS-man   komen staan en in onberispelijk Duits vragen: "Bitte, Herr SS-man, um heraustreten zu dürfen." (7). Voor onze Franstalige kameraden was dit zinnetje een geweldige struikelblok, hoewel ze zich inspanden om het in hun geheugen te prenten. Welnu Weiss liet de man honderdmaal die vraag herhalen en gaf hem een opstopper telkens hij zich vergiste of stotterde!

Er waren echter ook vermakelijke incidenten.

Op een keer wou de luitenant weten, of er drukkers onder de gevangenen waren. Senator Diriken, uit Tongeren    was wel drukker geweest, doch gebaarde de vraag niet gehoord te hebben. Iemand stiet hem echter aan en duwde zijn arm omhoog met de bedoeling hem een dienst te bewijzen. Zij die een dusdanig karweitje verichtten, werden immers beter bejegend! Op het ogenblik dat senator Diriken's arm omhoog rees vroeg de luitenant juist, «Wie de «Roode Vaan » gedrukt had? » en zo verkreeg de heer Diriken de faam van drukker van het communistische sluikblad !

Iedere dag moesten de aardappelen geschild worden dooreen bepaalde groep, die steeds van de gelegenheid gebruik maakte om er enkele te verdonkermanen. Brandde de kachel — wat zeldzaam was — dan werden de kostbare knollen gebraden, zoniet werden ze rauw verorberd en verdeeld. Onze Zugführer, Gaston Van Eynde, die een prachtkerel was, had ons de raad gegeven geen «knollen» meer te gappen, daar een fouille te verwachten was. We veronachtzaamden echter die goeden raad en tijdens het lijfonderzoek werden twee van ons in het bezit gevonden van aardappelen, daar ze die niet tijdig weggeborgen hadden. Ze kregen een flink pak slaag en mochten terug naar de kamer, waar ze evenwel tot aan het morgenappèl naast hun bed moesten in de houding staan.

Nu gebeurde het, dat die nacht twee gevangenen werden ingeleverd. Tijdens het verhoor, dat in de «bunker» (8) plaats had, werden ze zodanig toegetakeld, dat de ziekenverpleger hen moest verzorgen. De man had van de luitenant bevel gekregen naar kamer 1 te gaan, terwijl beide gemartelden in cel 1 vertoefden. Aldus kwam hij in onze kamer terecht, waar beide aardappeldieven in de houding naast hun bed stonden. In de meeing verkerend, dat de pijn hen belette te gaan liggen en hen voor de twee gemartelden houdend, gaf hij hun bevel hun broek te laten zakken! Onze twee kameraden protesteerden en één toonde op de duur zijn achterste, als bewijs dat hij niet gewond was. De verpleger wou echter niets horen of zien. Hij zei: «Een bevel is een bevel!» en beschilderde hun zitvlak met  iodiumtinctuur!

Helaas! Niet steeds ging het er even genoeglijk toe. Integendeel, we raakten het lachen stilaan verleerd te midden van al die lichamelijke en zedelijke ellende. Eens, nadat een kameraad neergeschoten was, kwam Weiss de kamer binnen en vroeg «of hij met verlof was?» Kan het cynischer en gemener? Vindt men één woord in het woordenboek, dat zo 'n crapule aanduidt?

*

Nooit heb ik graag in een tuin gearbeid, wat echter niet belette, dat ik me weldra als «Gärtner» aanmeldde om gras af te maaien. Met vijf kameraden werd ik naar de achterkant van het fort geleid, waar we de ganse dag maaiden, alsof ons leven er van afhing. Een dubbel voordeel was daaraan verbonden. Vooreerst konden we onderwege al eens een raap verorberen en bovendien werden we bewaakt door soldaten van de Wehrmacht, die oneindig veel beter waren dan die schurken der SS.

Een zekere Van Praet, uit Bornem of Willebroek, was aangesteld om toezicht uit te oefenen op ons werk. Van Praet was zelf in het fort gevangen geweest, doch vrijgelaten wegens zijn «bijzonder goed gedrag». Na zijn vrijlating had hij aanvaard hovenier te worden in het kamp en hij maakte er gretig gebruik van om de ongelukkige opgeslotenen het leven ondraaglijk te maken. (9) De kerel verstond Frans, doch deed net of hij die taal niet   begreep, wat hem toeliet gesprekken af te luisteren en ze aan de SS-mannen te herhalen. Hij schepte er ook genoegen in de kameraden te verklikken, die rapen onder hun jas verborgen om ze aan kamergezellen te geven, die het geluk niet hadden buiten het kamp te mogen arbeiden.

Hij was het die aan SS-man Vermeulen meedeelde, dat de heer Blum, zoon van Isabella Blum, «niet genoeg werkte», waarop Vermeulen een spade greep en Blum een slag op het hoofd gaf, zodat het oor gespleten was... En nochtans was het slachtoffer een trouwe kameraad, één met het hart op de rechte plaats, die steeds zijn eigen wee vergat om anderen op te beuren!

Benevens Van Praet was er nog een tweede schurk, die evenmin met de gevangenen iets te maken had: Frans Carlier, de vrijwillige smid, die de ketens voor de «au secret» gestelde kameraden smeedde en zich 's zaterdags, tijdens het stortbad, vermaakte met stokslagen op het naakte lichaam van weerlooze stakkers te geven.

In die tijd, het was op het einde van '42, vroeg de luitenant timmerlui om deuren te herstellen en doodkisten te maken. Daar er geen gras meer te maaien was en ik liever timmerde dan zakken met zand te sjouwen, bood ik me aan en werd aanvaard. Mijn werkgezel was Jozef Suy, een gewone arbeider uit Hoboken, die als communist was aangehouden. Hij was een verstandige kerel, die door de anderen op de handen gedragen werd en zelfs in de hachelijkste ogenblikken een woord van opbeuring vond.

Ik herinner me goed de datum, waarop ik timmerman werd: den 11de november '42. Het was toen, dat De Bodt met zijn revolver naar twee Engelse vliegtuigen schoot, die boven het fort cirkelden (!) Het was toen ook, dat we, spijts de slagenregen en de bedreigingen, het nationaal lied en de Internationale zongen, wat toch meer durf en moed vereiste dan te schieten naar een vliegtuig! En, tenslotte, toen was het dat ik het aan de stok kreeg met  «Oberzughührer» (10) Obla.

Obla was een Jood met een doorslecht, tevens wreed en kruiperig karakter. Eigenlijk had hij geen gezag over de Ariërs, in die zin dat het hem, als Jood, verboden was hen te kastijden. Voor zijn rasgenoten was hij evenwel even wreed, zoniet wreder dan de SS-mannen. Verscheidene Joodse gevangenen werden door die verrader doodgeslagen, sommige met... een spade! Hij kon even in de dertig jaar oud zijn en had een flink voorkomen. In feite had Obla, als Oberzugführer, meer gezag dan de SS-mannen en van dat gezag maakte hij naar hartelust misbruik. Later werd hij vrijgelaten en ging hij zich laten inlijven bij de Gestapo. Bij zijn vertrek moesten de Joden het reeds vermelde «Lied van Breendonk » zingen...

Ik zei dus, dat ik het met deze dief en beul aan de stok kreeg. We waren in november en het begon bitter koud te worden. Gekleed met een broek en een jas moesten de gevangenen in open lucht arbeiden en 's avonds, in de kamer, wachtte hen een kachel zonder hout of kolen. Daar ik timmerman was, vond ik er echter wel een middel op om enkele stukken hout door het raam in de kamer te werpen. Troffen we 's avonds een goedhartige «wachtman», dan hadden we kans een  lucifertje te bemachtigen om vuur  te maken.

Het noodlot wou nu, dat Obla mij betrapte en hij liet niet na dadelijk luitenant Praus te waarschuwen. Een kwartier nadien reeds gingen de poppen aan het dansen. Al de stielmannen moesten zich naar de koer begeven, terwijl de dronkaard de kamer doorsnuffelde. Behalve hout ontdekte hij een emmer met uitwerpselen en hij was zoo woedend, dat hij de inhoud over mijn hoofd uitkapte. Na door Weiss nog wreedaardig te zijn afgeranseld mocht ik me gaan wassen...

Enkele dagen gingen weer voorbij, rijk aan voorvallen, maar waarvan het verhalen ons te ver zou leiden. De 27ste november kreeg ik opdracht palen te zetten aan de buitenwand. Suy en enkele anderen waren insgelijks voor dit werk aangeduid. We hadden reeds gehoord, dat die palen dienen moesten voor terechtstellingen, doch niemand hechtte aan dat praatje geloof. In zoverre dat Suy zelfs op een gegeven ogenblik vóór een paal ging staan en lachend zei: «Juist goed voor mij! » 's Middags, na de soep, waren Suy en ik op onze strozak gaan liggen, ondanks het verbod, en hij vroeg me «wie er zou neergeschoten worden.» Zijn woorden waren nog niet koud, of de deur ging open en vier nummers werden afgeroepen: Suy en drie Walen, jongens van achttien- tot twintigjarige leeftijd, die in het Geheim Leger geweest waren. Ze werden buiten, op de koer, verzameld en we konden duidelijk horen wat Praus zei: in geval de moordenaars van de burgemeester van Charleroi (een verrader) niet gevonden werden vóór drie uur, zouden de vier ongelukkigen als represaillemaatregel worden gefusilleerd. En het was half drie!

Om drie uur klonken plots salvo's en we zwegen gedurende twee minuten uit eerbied voor de helden, die hun leven gegeven hadden voor hun land. Moedig waren ze naar de palen gegaan. Suy, die nooit rookte, had nog gezegd: «Geef me maar een sigaar! » In zijn reisgoed vond ik de foto's en brieven van zijn vrouw en zijn kinderen, die ik lang bewaarde met de hoop ze eens aan zijn echtgenote te kunnen bezorgen. Ik was echter gedwongen ze te vernielen bij mijn vertrek naar Buchenwald... Zijn klederen werden verdeeld onder behoeftige kameraden...

Later zou zijn broer, Jan Suy, hem in onze kamer vervangen. Hoewel we mekaar sinds jaren kenden — we hadden zijde aan zijde aan de haven gearbeid! — herkende hij me niet. De beulen hadden hem krankzinnig geslagen... Zelfs de beeltenissen van de zijnen, die hij in zijn valiesje bewaarde, herkende hij niet...


*

Ik werd hoe langer hoe zwakker. De zware arbeid en het ontbreken van voedsel hadden mijn gestel ondermijnd. Ik woog nog nauwelijks vijftig kilo en mijn benen waren gezwollen van het water. En ik was op verre na nog niet de ongelukkigste! Hoe vaak stalen we in die tijd het eten der konijnen, de soepbeenderen op de mesthopen, de aardappelschillen in de keuken!... Die hongerperiode zullen we nooit vergeten...

Op zekere dag, toen ik cellen vervaardigde voor de nieuwelingen, die nog moesten «ondervraagd» worden, trad luitenant Praus binnen. Hij was zeer vriendelijk, zodat ik me verbaasd en tevens met angst afvroeg welke snode plannen hij nu weer in zijn schild voerde. Tot mijn opluchting deelde hij me mee, dat ik speciaal naar huis mocht schrijven om te vragen me een «Kerstmispakje» te zenden met levensmiddelen. Deze gunst was mij alleen niet voorbehouden: al de gevangenen mochten er van genieten. En we vroegen ons terecht af, wat zoveel ongewone  goedheid te betekenen had!

We zouden het weldra weten. Ik had naar mijn ouders geschreven, maar hen er met nadruk om verzocht geen boter, vlees of tabak te zenden, daar deze waar toch afgenomen werd. De pakjes kwamen toe, doch werden niet uitgedeeld! Ikzelf werd naar het kantoor geroepen, moest een ontvangstbewijs tekenen en kreeg... een hemd en een onderbroek! Meer niet — en het linnen rook geurig naar cake en andere lekkernijen...

Eens te meer waren we bestolen door de «kultuurridders» van Hitlerije!

Op Kerstdag wachtte ons een verrassing. Het Belgisch Rode Kruis, dat zonder twijfel veel goed deed voor de politieke gevangenen, had aan ieder van ons een pakje gezonden. We ontvingen slechts één colli voor twee man, hoewel iedereen voor de ontvangst van een volledig pakje moest tekenen, en aldus konden onze beulen zich honderden pakjes toeëigenen! Weinig was echter beter dan niets. Bovendien hadden we toch geen stem in het kapittel en we verslonden dan maar wat die heren ons overgelaten hadden. Onder de timmerlui, hoveniers, smeden en andere gespecialiseerde werklieden werd nog een keteltje stroop verdeeld...

Diezelfde avond nog viel oberleutnant Kanster in dronken toestand onze kamer binnen, vergezeld door De Bodt. Hij zocht de kastjes af en... ontdekte de stroop in één er van. Verbaasd keek hij naar het kostbare smeersel: blijkbaar wist hij niet, waar dit vandaan kwam. Bovendien scheen hij de mening toegedaan, dat gevangenen die lekkernij best konden derven, want hij wierp ze op de vloer. Vervolgens brulde hij «Heraus!» tot onze goede vriend, Zugführer Van Eynde, en diende hem in de gang twintig zweepslagen toe. De overste der andere kamers ondergingen hetzelfde lot en... onze stroop was naar de maan!

Toch brachten we die Kerstavond gemoedelijk door. Er werd voorgedragen, gezongen en geschertst en iedereen vergat voor een uurtje zijn beslommeringen.

*

Rond nieuwjaar 1943, ik ben de juiste datum vergeten, hoorden we salvo's. De bekende Van Schelle, een sympathieke man die wegens wapensmokkel opgesloten was, werd, samen met andere gevangenen, neergeschoten. Door het raam hadden we hem zien voorbijgaan, fier en kranig, met opgeheven hoofd...

Nog vele anderen zouden, sommigen zelfs zingend, de dood ingaan en allen waren bewust dat hun offer niet nutteloos zou zijn. Telkens deelde De Vos 's anderendaags hun klederen uit...

De onrust kwam zich nu bij de honger voegen. Wanneer zou het onze beurt zijn? De gezichten stonden gespannen, telkens namen werden afgeroepen, doch slechts weinigen gaven uiting aan hun  vrees.

Het ziekenhuis te Buchenwald, met zijn talloze lijders aan besmettelijke ziekten, was een echt pesthuis opgepropt met levende doden.

Even nadien werden plots alle handwerklui gefouilleerd. SS-man De Bodt vond een sigaretteneindje in de voering van mijn plunje en gaf me een geweldige vuistslag in het gelaat. Daarna zond hij zijn hond op me af, die me drie beten in mijn dij toebracht. Een kameraad, die van een burger een stukje spek en twee eieren had gekregen, werd niet gesnapt, omdat De Bodt's aandacht was afgeleid.

De 1ste April '43 was ik met een schrijnwerker een herstelling aan het uitvoeren, toen deze me voorstelde een pakje te gappen. Twee vrienden, die met het aanbrengen der colli's belast waren, hadden er één kunnen stelen, dat door Praus was terzijde gelegd. Het lag op een bepaalde plaats: we hoefden het slechts te halen en te verdelen.

Ik ging dadelijk akkoord. Na de werkuren haalde ik het pakje uit zijn schuilplaats te voorschijn en wou mijn kamer binnentreden. De Bodt had me echter gadegeslagen en mijn lot was bezegeld. Hij wreef vergenoegd in zijn handen en' zei: «Ha! Ha! Ik heb het visje gevangen! » Daarop moest ik hem vergezellen naar het kantoor van Leutnant Praus, die met me naar den « bunker » ging.

Mijn hart stond stil. Het was de eerste maal, dat ik naar de folterkamer geleid werd en vaak had ik er over horen praten. Ze was vooral bestemd voor weerspannigen, die geen bekentenis wilden afleggen aan de Gestapo, maar dieven en saboteurs maakten er af en toe ook wel eens kennis mee.

Vooreerst werd men op een tafel gebonden en afgeranseld. Bleef de bekentenis uit, dan werd men opgehangen, met een riem onder de armen, zodat de voeten slechts op enkele centimeter van den grond kwamen. Baatte dit middel nog niet, dan legden de beulen een vuurtje aan onder de voeten. En als laatste overredingsmiddel beschikten ze over een electrisch toestel, dat op het zitvlak bevestigd werd en langzaam een diepe wonde brandde in het vlees.

Praus, Weiss en De Bodt waren meesters geworden in dit vak en het is dus begrijpelijk, dat ik de voorkeur had gegeven aan de strafcel of de pikdonkere «zwarte cel». Niet dat het in de cel aangenaam was! Ge sliept er op een plank, die 's morgens van buiten uit werd omhoog gehaald. Dit liet de menslievende cipiers toe u 's nachts op de vloer te doen tuimelen, wat ze heel vermakelijk vonden. Ge beschikte er over één deken, doch een strozak was niet voorzien. Het was verboden op de vloer te gaan zitten, zodat ge de ganse dag moest rechtstaan. Bovendien kwam er slechts weinig licht en lucht binnen en werden de rantsoenen nog ingekrompen. Het ergste van alles was echter de eenzaamheid.

We traden dus de folterkamer binnen en mijn hart maakte een sprong van vreugde: de bunker was bezet! Inderdaad, twee jonge kerels, die niet wilden bekennen, werden juist aan de tweede proef — het ophangen — onderworpen.

Praus vloekte en troonde me mee naar zijn kantoor, waar hij me ondervroeg. Om mijn kameraad niet in het gedrang te brengen en er vlug een einde aan te stellen verklaarde ik, dat ikzelf het pakje gestolen had. Hij gaf me enkele geweldige klappen, riep Weiss en gaf hem opdracht me verder te tuchtigen. De bandiet leidde me buiten en liet zijn vuisten op me neerhameren tot we mijn kamer bereikten. De „kameraden waren juist bezig met reinigen. De deur bleef dus open en ik ging mijn bebloed aangezicht wassen in de gang. Dit was echter niet naar de zin van de SS-man, die vond dat ik er zó best uitzag en nog ruim een uur lang zijn lafheid op mij botvierde. De Bodt, die zijn vriend vervoegd had, kon niet nalaten er aan toe te voegen, vóór ik in de kamer verdween: «Uw bakkes ziet er uit, of ge twintig pakjes hebt opgevreten! » Commentaar zal hier wel overbodig zijn...

Het ergste was, dat ik, na die feiten, werd «afgedankt» als schrijnwerker. Ik werd aan de «wagentjes» aan de arbeid gezet..

*.

Iedereen heeft stellig horen gewagen over die wagentjes met vierkantige wielen. Dit is niet nauwkeurig juist. Die wagentjes moesten we volladen en voortstuwen in looppas over een Decauvillespoorbaantje, doch er waren zooveel stukken uit de wielen, dat we ze slechts met moeite konden vooruitkrijgen. Liepen ze daardoor uit het spoor of vlotte het werk niet genoeg, dan werden we aangezien als saboteurs en in verhouding gekastijd. Géén negerslaaf kreeg ooit zoveel zweep- en vuistslagen als de politieke gevangenen, die dit werk verrichtten. Op twee minuten tijds moesten we met vier man één kubieke meter aarde in één wagentje laden!

Een poos nadien kreeg ik ander werk: de slotgracht vullen! Het was lichtere arbeid, die vooral door verzwakte gevangenen werd uitgevoerd, maar die Weiss tevens een nieuw vermaak verschafte: hij duwde zijn slachtoffers in het water en belette hen terug den oever op te klauteren. Verscheidene martelaars lieten hun leven bij dit «spelletje»...

Drie dagen lang stond ik aan de gracht, dan moest ik terug naar de wagentjes.

Mijn werkmakker was een Fransman uit Bethune, die zozeer verzwakt was, dat hij vaak draainissen kreeg en half bezwijmd neerviel. Weiss had zulks vlug bemerkt. «We zullen u leren draaien! » tierde hij en hij sleepte de stakker naar de draaischijf van het Decauvillespoor. Tien minuten lang deed hij de schijf wentelen, tot de man volledig bewusteloos was. Toen sloeg de schurk nog de hand aan de bezwijmde!

Kameraden legden de stakker op een kruiwagen en reden hem naar het fort. Zijn hoofd rustte op het wiel en Weiss weigerde de toelating om hem in een betere houding te leggen. Toen ze het fort bereikten, had het wiel een gapende wonde gesneden in het hoofd van de ongelukkige. Praus, die op de koer wandelde, wou hem dwingen recht te staan en op eigen kracht naar de kamer te gaan, doch hij kon niet. Daarop goot de Leutnant drie emmers koud water over zijn hoofd, 's Anderendaags stierf mijn onbekende kameraad op de werkplaats...

Een paar dagen later was ik getuige van een nieuwe gruwelscène. Een Jood stond tot aan de borst in het water, bezig met de aarde vast te stampen, die zijn werkmakkers er in wierpen. Weiss en De Bodt schepten er genoegen in aarde en graszoden naar zijn gelaat te slingeren en toen de man een afwerend gebaar maakte, beloofden ze hem een «pretje», 's Namiddags werd de Jood met een riem onder de armen opgehangen boven het spoor. Elk wagentje — en er waren er elf — veroorzaakte een hevige schok tegen zijn benen, zodat de man huilde van de pijn. Toen ik nu met het  laatste  wagentje aankwam, deed Weiss me nog vlugger lopen. De schok was ditmaal zó geweldig, dat de riem brak en de man viel. Weiss, De Bodt en Van Praet schaterden het uit en riepen: «O, prijs! » Daarop hingen ze hem weer op en lieten ons opnieuw beginnen. Toen de Jood uit zijn hachelijke positie bevrijd werd, was hij... dood...

Ik stipte reeds aan, dat de Joden het vooral moesten bezuren. Ik heb gezien, dat Weiss een Jood martelde door hem een puntigen nagel in het lichaam te steken, zelfs in de geslachtsdeelen! Toen lachte de bandiet luid en zei: «Ha! Ge zijt een Joodje!...» 's Avonds moesten zijn kameraden, tijdens den terugweg, het lied van Breendonk zingen, want de man was dood...

Dood! Slagen! Honger! Altijd hetzelfde in Breendonk. De lezer denke niet, dat ik overdrijf. Integendeel, de waarheid is nog schreeuwender, omdat ik niet alles kan vertellen! Misschien zal het velen verwonderen, dat ik zo koelbloedig, schier zonder deernis mijn verhaal ten beste geef. Doch, geloof me, in Breendonk schudt men op de duur elke gevoeligheid af. Men wordt hard, men lijdt zelf en er komt als een korst op het hart, waarin nog slechts plaats is voor gevoelens van wraak en bitterheid...

De enige, die zich niet klakkeloos liet betijen, was Jef Van Exterghem, die lang geen onbekende is en nadien in een Duits concentratiekamp overleed. Ik hoorde hem redetwisten met de SS-mannen, vooral met De Bodt, en meestal ging het over de Vlaamse kwestie. Telkens moest De Bodt onderdoen, en om hem de nederlaag te doen betalen zond de lafaard Weiss op hem af. Steeds was Jef het slachtoffer van zijn openhartigheid, want waartoe kon het dienen met een door de nazi-propaganda verstompte geest te discussieeren?

*

Laat ons die opsomming even onderbreken en zien, hoe de dag van de  dwangarbeiders van Breendonk werd ingedeeld.

Om 5 uur 's morgens moesten we opstaan. In groepen van tien mochten we ons in de kille gang gaan wassen, waarna de kamer gereinigd werd... met water en zakdoeken. Daarop brachten we de houten bakken in orde, die als bed dienst deden. Deze dienden zorgvuldig in lijn gesteld, de strozak moest vlak liggen, d.w.z. zonder plooien, en de deken werd geplooid aan het voeteinde gelegd.

Wanneer Praus inspectie kwam doen, mocht hij nergens een stofje bespeuren. Met zijn witte handschoenen streek hij zelfs over de kachel en o wee, indien er stof op lag: het was een reden om de arbeidsuren te verlengen en ons een «turnles» te geven! Gelukkig stonden we het grootste gedeelte van de tijd onder het bevel van de sympathieke Zugführer Van Eynde, die het vertrouwen van de luitenant genoot, al moest hij ook op tijd en stond klappen in ontvangst nemen.

Om zeven uur werd het eerste appèl gemaakt en kregen we een vocht, dat koffie genoemd werd.

Om acht uur moesten we aantreden in de gang. In gelederen van drie werden we naar de koer geleid, waar we ons per kamer moesten opstellen. Een onderofficier der Wehrmacht maakte nogmaals appèl en dan kwam Praus  opdagen. Op het bevel «Achtung!» moest iedereen pal in de houding staan. Daarop werd bevolen: «Die Augen links!» (of rechts) en de Walen, die er niets van begrepen, werden afgetroefd om de dag in te zetten.

Vervolgens beval de luitenant: «Revierkranke heraus! » (11) Waren er te veel naar zijn mening, dan verzorgde hij hen zelf. Iemand met een gewonde hand kreeg twintig karwatsslagen op die hand en mocht terug in het gelid. Praus beweerde dan, dat we «viel zu viel zu fressen» kregen en ontnam ons iedere lust om ziek te zijn. De ziekenzaal was trouwens in het begin slechts een gewone kamer, waar slechts de kachel brandde, wanneer officieren van een toezichtscommissie een bezoek brachten. In dat geval kregen de zieken ook matrassen en beter voedsel. De dokter was eveneens een gevangene. In het algemeen gaven de geneesheren blijk van goede wil, doch ze beschikten niet over de nodige middelen om de zieken te verzorgen. Practisch mag ik zeggen, dat ik er slechts iodiumtinctuur als  « geneesmiddel »  zag...

Bij het bevel: «Aantreden in arbeidskolonne! » stelden de groepen zich afzonderlijk op, gingen het werkgereedschap halen in het magazijntje en togen aan de arbeid. Had het toevallig geregend en ging een gevangene opzij voor één der talrijke plassen op de koer, dan werd hij gedwongen in het water te gaan liggen en mocht met een nat pak de hem toegewezen taak verrichten.

Om half twaalf gaf de luitenant een fluitsein. Dan moesten we, op gevaar van straf, in de houding staan, aantreden in kolonne en de terugweg inslaan.

Op het middaguur maakte Praus appèl. Daarna kregen we de soep, die behoorlijk verdeeld werd, want iedereen had honger. Om misbruiken te voorkomen, hadden we een «Comité voor de Verdeling» opgericht: eerst werd het «dik» uitgeschept, daarna het water.

Om twee uur gingen we weer aan de arbeid en bleven zwoegen tot de duisternis inviel. Bij de terugkeer kregen we dan het karig rantsoentj e brood en om acht uur moesten we te bed  liggen.

Zo was het elke dag, behalve 's zaterdags: 's namiddags moesten we niet werken en mochten naar het bad. Het overige van die dag brachten we door met vertellen, discussieren en voordragen,  er wel zorg voor dragend  geen  geluid te maken.

Onnodig te zeggen, dat we de mooiste uren in de kamer doorbrachten, hoewel alles in  Breendonk betrekkelijk is!

*

In de meimaand 1943 moesten we, onder het toezicht van Arbeitsführer De Vos, de nog overblijvende betonnen bunkers met de grond gelijk maken. Deze bandiet oefende een ware terreur op ons uit en sloeg er zodanig op los, dat hij een paar gevangenen doodde. Zelfs één van zijn vroegere vrienden, een bakker uit Hasselt, die gehuwd was en twee kinderen had, takelde hij zó toe, dat de ongelukkige enkele dagen nadien overleed.

Elke dag bracht nieuwe «sensatie». Met ons werkten twee jeugdige Russen, één die twintig en één die zestien jaar oud was. Ze waren uit de koolmijnen ontvlucht, maar weer in de handen van hun beulen gevallen en naar het fort gezonden, om na te denken over de gevolgen van een ontvluchting. De oudste, die erg verzwakt was, stierf reeds kort na zijn aankomst. De andere was zó uitgehongerd, dat hij de nageboorte verslond van een schaap, dat gelammerd had! De Bodt had zulks gezien en bracht Weiss op de hoogte, die zich eens duchtig ging vermaken. Hij sloeg de knaap tot zijn gelaat niet meer kennelijk was. Daarna bevestigde hij een zak, gevuld met stenen en 35 kilo wegende, op de rug van de jonge martelaar, deed hem op een betonnen hellend vlak kruipen, turnen en in een cirkel lopen. Weiss hield zijn revolver schietensgereed en de ogen van de knaap zegden: «Schiet maar, dan ben ik van mijn lijden af! » Doch de bandiet vuurde niet. Hij deed het spel duren tot de Rus neerviel en bleef liggen, 's Anderendaags werd hij naar een ziekenhuis te Antwerpen  gebracht...

Omstreeks die tijd werd ik zelf betrapt door Van Praet, toen ik een pakje havermout naar de kamer bracht. Het havermout was weliswaar gestolen, maar niet door mij! Praet waarschuwde Weiss en deze kreeg zo de gelegenheid om de verdwijning uit te leggen van een hoeveelheid havermout, die door de SS-mannen zelf, gestolen en verkocht werd! Ik mocht turnen met een zak van vijf-en-dertig kilo op mijn rug en daarna kreeg ik een hamer van twaalf kilo om stenen los te kappen.

Een kameraad die in de hof een rode kool had gegapt, moest eveneens voor die diefstal boeten. Weiss plaatste een emmer over zijn hoofd en legde zeven graszoden er boven op. De sukkelaar moest met gestrekte armen een ijzeren staaf van vijftig kilo in de lucht houden en Weiss en De Bodt wierpen met stenen om de graszoden van de emmer te kegelen. Natuurlijk troffen ze de man, wat ze heel vermakelijk vonden. Tenslotte moest hij huppelen, er zorg voor dragend, dat de zoden niet van de emmer vielen. Vanzelfsprekend ging dit alles gepaard met slagen en stampen. En om te eindigen dwongen ze hem de glooiing van de dijk af te huppelen, zodat hij in het water viel. 's Middags brachten kameraden hem naar  de kamer...

Die meimaand 1943 bracht echter een geweldige verandering in onze toestand: het voedsel verbeterde plots op het einde der maand, dank zij het gekende «Leopold III Werk». Dit organisme verschafte ons een bijrantsoen van 500 gr. brood, zodat we recht hadden op 800 gr. daags, wat niet te veel was voor slaven als wij. De overheid trok echter het kamprantsoen in, en bezorgde ons slechts het bijrantsoen. De appelen en de vis, die voor ons bestemd waren, werden echter meestal gestolen. In de soep vonden we meer groenten, doch hier ook waren de beste «aangeslagen». Wat de boter betreft, wisten we uit goede bron, dat de voor ons bestemde boter door een Herr Oberfeldwebel te Antwerpen in een zekere kroeg aan zekere vrouwen werd bezorgd!

Een nieuwe majoor nam het bevel over het fort en deze verbood het martelen en kastijden der gevangenen. Dit sloot evenwel niet uit, dat de beulen nog steeds sloegen naar hartelust, wanneer de majoor afwezig of met verlof  was!

De lezer zal zich afvragen, of dan nooit iemand trachtte te vluchten uit die hel. Er deden zich  inderdaad  pogingen tot ontsnappen voor, ondanks de strenge bewaking. Slechts één is er in geslaagd zijn opzet te verwezenlijken: hij poetste de plaat langs een ondergronds riool!

Een andere, die geboeid in een cel was opgesloten, had een middel gevonden om een gat te maken in de deur. Toen hij den grendel verwijderd had, werd hij door een bewaker betrapt en een gevecht ontspon zich, waarin hij fataal het onderspit moest delven, 's Anderendaags werd de vermetele neergeschoten...

Ik herinner me goed, dat we naar zijn lijk moesten gaan kijken, wat ons de lust ontnam om insgelijks een poging te wagen...

Op een gegeven ogenblik waren we er in geslaagd een plan van het fort buiten te smokkelen, wat een weerstands-groep moest toelaten een aanval op het fort te ondernemen en al de gevangenen te bevrijden. Dit plan werd echter nooit uitgevoerd...

*

Van Eynde had er voor gezorgd, dat ik opnieuw schrijnwerker werd. Aldus kwam ik in aanraking met de electrieker Michel De Brayne, een gevangene, en met de burger-electrieker De Zutter. Beiden waren prachtkerels, die steeds bereid waren om de nood der gevangenen te lenigen. De Zutter smokkelde briefjes buiten van de kameraden, wier familie niet wist, waar ze opgesloten waren. Hij verborg ze in een sigarettenaansteker of in de steel van een schroevedraaier. Mij persoonlijk bewees hij een grote dienst, door een getekend portret mee te nemen en het aan mijn ouders te zenden. Bovendien bezorgde hij ons veel nieuws over het verloop van de oorlog en die berichten gaven we, door aan betrouwbare kameraden. Op één na hadden we geen verklikkers in ons midden. Die schurk heette VAN BORM, de man van de zaak Wijffels, die zoveel stof deed opwaaien. Hij was in de Todt Organisatie aan het Oostfront geweest, doch wegens diefstal naar Breendonk verbannen, waar hij meesterlijk zijn rol van klikspaan speelde. Over sommige Zugführers praat ik niet meer: die rekenden we niet tot de onzen!

In de schrijnwerkerij was ik getuige van een toneeltje, dat, bij de bekendmaking, de kameraden veel genoegen verschafte. De ware meester van Breendonk was natuurlijk Praus, hoewel de majoor het bevel over het fort voerde. Deze laatste was echter vaak afwezig. De verstandhouding tussen beide officieren stond ver beneden het nulpunt, daar de majoor nog rechtvaardigheidsgevoel had en de luitenant niet. Die dag nu rees een geweldige twist op: Praus liet zich niet betijen, noemde zijn overste «platbroek» en « embusqué » (!) en toonde fier een ereteken, dat hij op het Oostfront verworven had. Die scheldpartij had nog een staartje: enkele dagen nadien was Praus verdwenen! Ik hoop vurig, dat hij ergens op een front met zijn leven voor zijn misdaden boette.

Op een dag stond ik aan de zaagmachine, toen Kanster verscheen. Blijkbaar vlotte mijn arbeid niet genoeg naar zijn zin, want hij begon me met zijn karwats te slaan. Toevallig kwam mijn hand op de zaag neer, zodat mijn duim een gapende wonde vertoonde, die overvloedig bloedde. De Oberleutnant zag, dat hij. te ver was gegaan en stelde  dadelijk een verklaring op, die hij mij ter ondertekening voorlegde. Met ontsteltenis las ik, «dat ik sliep bij de arbeid, toevallig mijn duim gekwetst had en dus geen aanspraak maakte op een vergoeding». (!) Ik plaatste noodgedwongen mijn handtekening onder de verklaring, want in de ogen van mijn SS-beul las ik welk lot mij wachtte, indien ik weigerde. Ik legde een verband zo goed het ging en hervatte mijn werk, ondanks de pijn. Eerst 's anderendaags zou ik door een medegevangene, een chirurg uit Brussel, behoorlijk verzorgd worden. Mijn duim bleef echter verminkt.

En de tijd ging voorbij, — dagen, weken, maanden. Er kwam geen einde aan ons lijden: de hel loste haar prooi niet! Elke dag vielen er slachtoffers en we wachtten onze beurt af. Maar aan één ding kon geen SS-man tornen: aan ons vertrouwen in de goede zaak.

In de lente van 1944 vertrok een nieuw transport van 700 gevangenen naar concentratiekampen in Duitsland. Slechts met ons 34 bleven we in Breendonk en dit aantal vormde de  «Stammabteilung» van het kamp.

Op de dag van het vertrek bleef er 700 kilo brood over. We kregen een extra-rantsoentje: het overige liet men beschimmelen...

Nog één maand zou ik in het fort blijven. We moesten het ganse kamp reinigen en de galgen en palen opruimen. Nog éénmaal werd ik gemarteld, toen ik, in tegenwoordigheid van Kanster, een nageltje krom sloeg... Nieuwelingen deden hun intrede. Toen ons aantal tot 83 gestegen was, werden we op vrachtauto's van de Wehrmacht geladen en naar de gevangenis van St. Gillis-bij-Brussel gebracht. We moesten op onze knieën zitten, het gelaat naar voren gekeerd, opdat we niets zien zouden van de beschaafde wereld. Breendonk had afgedaan.

  

Wilde vlucht der Duitsers... en de zwijgende getuigen blijven!  

 

IV. BUCHENWALD EN DORA:
"Recht oder Unrecht, Mein Vaterland !"

Over mijn verblijf in de gevangenis van St. Gillis heb ik niet veel te vertellen. We kwamen er toe drie dagen na de geallieerde ontscheping in Normandië en het was er natuurlijk een hemeltje in vergelijking met het « kamp van de sluipenden dood». We zaten in cellen opgesloten en de Wehrmacht was er meester. Eindelijk waren we dus bevrijd van de gehate SS-mannen! We ontvingen echter geen dagbladen of mochten niet met onze familieleden in briefwisseling treden. In tegenstrijd met de andere gevangenissen, was er geen kantien voorzien voor de politieke gevangenen. Pakjes mochten we niet ontvangen. Het roken was toegelaten tijdens het «préau», doch we hadden noch tabak noch sigaretten. Kortom, we leefden het leven der gewone gevangenen, tamelijk goed gevoed, niet gebrutaliseerd, zonder dwangarbeid.

De 10de oogst 1944 kwam er een einde aan wat we reeds «een luilekkerleventje» noemden. Per auto werden we naar Schaarbeek gebracht, waar we, in het station, elk vier Rode Kruis-pakjes ontvingen. Ondanks de hitte kregen we evenwel niets te drinken.

We werden in beestenwagens geladen, 50 man in één wagen, en gedurende twee dagen en twee nachten zouden we rijden. Voedsel hadden we genoeg, doch de dorst belette ons het droge, zoeterige eten te verorberen.

Eerst reden we naar het Ooststation te Antwerpen, waar nog een vijftigtal politieke gevangenen werden   ingescheept. Onderweg hadden we een plank losgemaakt om meer lucht te hebben. Een Feldwebel, die zulks bemerkte, sloeg de plank zo ruw op het hoofd van één der inzittende kameraden, dat de ongelukkige bewusteloos neerviel...

Van Antwerpen ging het naar Weimar, waar de trein enkele uren bleef staan. De deuren bleven dicht, doch door het kijkraampje konden we met de schildwachten praten, die langs het konvooi stonden opgesteld. We vernamen aldus, dat de toestand niet slecht was in de omliggende concentratiekampen en dat we er zelfs geld zouden verdienen We lieten ons, helaas! zo gemakkelijk paaien...

De ontgoocheling volgde, toen we in het station van  Buchenwald aankwamen. SS-mannen stonden op ons te wachten en we kregen niet eens de tijd om uit te stappen: we werden uit de wagens geranseld en naar het kamp gejaagd als een kudde vee!

Begon hier een nieuw Breendonk?

*

Tot in het jaar 1941 zaten in het concentratiekamp van Buchenwald alleen Duitse politieke gevangenen opgesloten. Voorheen waren er eveneens gewone misdadigers, die er de scepter zwaaiden. Waarschijnlijk was meneer Hitler de mening toegedaan, dat de boeren de «staatsgevaarlijken» wel zouden temmen en zo geschiedde het dan ook. Deze laatsten kregen er echter genoeg van door dieven en moordenaars verdrukt en mishandeld te worden en een kleine revolutie brak uit, met het gevolg dat de politieken de macht in handen kregen. Deze waren voortaan de baas. Ze organiseerden het kamp, stelden een eigen reglement op, vaardigden tuchtmaatregelen uit en zo zou het in de toekomst blijven. Natuurlijk werd het kamp door SS-mannen beheerd en bewaakt, doch deze heren lieten liever het werk en de zorgen aan de gevangenen over, wat deze in elk geval ten goede kwam.

In Buchenwald was plaats voor 10.000 man, doch in '44 en '45 waren er, op zijn minst genomen, vier maal meer ondergebracht. Men trof er alle nationaliteiten aan: Duitsers, Belgen, Fransen, Hollanders, Polen, Russen, Noren, Denen, Roemenen, Hongaren, Italianen, Yoegoslaven, Grieken — ja, zelfs Spanjaarden en Engelsen! Heel dit volkje werkte in en buiten het kamp en vormde een wereldje op zichzelf.

Het was op een hoogte van ongeveer 850 meter aangelegd en zeer schilderachtig gelegen. Uitgestrekte bossen omringden het.

In het midden bevonden zich talloze houten en stenen «blokken», die door straten gescheiden waren. Ieder van deze blokken stond onder het bevel van een blokoverste. Per blok was voorzien: een haarkapper en personeel voor het onderhoud en de keuken. Elke «barak» bestond uit een eetzaal, een slaapzaal en een waszaal. De bedden waren in de breedte en in de hoogte opgesteld, zooals in de krijgsgevangenkampen.

Omheen de blokken was een prikkeldraadversperring aangebracht, waardoor electrische stroom liep en waaraan 's avonds en 's nachts gloeilampen brandden. «Posten »   — bewakers — stonden langsheen die omheining opgesteld. Omheen de versperring waren dan de werkhuizen gebouwd. Vooraan bevond zich de grote toegangspoort, waarop de woorden prijkten: «Recht oder Unrecht, mein Vaterland! » (12) Deze leuze volstaat om de dwaze wreedheid aan te tonen van een mensonterend dictatuurregime. Welsprekender kan het niet!

Van die toegang af begon de beruchte «Karaschau-weg» die naar de fabrieken leidde en aangelegd werd door gevangenen. Indien mijn herinnering juist is, werd die baan zo genoemd ter herinnering aan vier politieke gevangenen, die bij het aanleggen bezweken waren.

Langs die weg stonden de SS-barakken, links en rechts, en verder op, aan de rechterzijde, de «Poststelle » en de autobergplaatsen. Rechts van de baan ook, midden in de bossen, bevonden zich de munitie- en wapenfabrieken, waar vele gevangenen   arbeidden.

Ik herinner me tevens links van die baan een reusachtigen hoop schoenen te hebben zien liggen, die later verbrand werden en die aan vermoorde gedetineerden toebehoord hadden.

Ten Westen bevonden zich de steengroeven, waar de strafkommando's slavenarbeid verrichten, en de kazerne der SS-mannen.

Verder bestond in het kamp een bioscoop, waar onbenullige filmpjes en propagandafilmen werden vertoond en waar medegevangenen af en toe concerten gaven, alsmede een... ontuchthuis, een barak waar een twintigtal vrouwelijke gevangenen ter beschikking gesteld werden van de mannen, «die een gunst verdienden». Ik moet hieraan echter toevoegen, dat slechts weinigen hiervan gebruik maakten, niet alleen omdat de behoefte zich niet liet voelen, doch vooral uit principe. Wie zulks door zijn goed gedrag verdiende mocht, na het geneeskundig onderzoek en na de nodige inspuitingen, voor 2,70 R.M. naar de «Poufbarak» gaan, op voorwaarde dat hij zes maanden in het kamp was en Duitser, Belg of Fransman was. In één woord: heel wat voorwaarden om een gunst te verwerven, waarvan weinigen gebruik maakten!

Te vermelden zijn nog: de «grote toren», met links de kantoren en de cachotten, en waarop een uurwerk, een luidspreker en schijnwerpers prijkten; de grote appèlplaats, aan de voet van de toren, waarop 50.000 man konden verzameld worden; het crematorium, waar de lijken... en ook de levenden verbrand werden; de kantien en eindelijk de boom van Goethe, waaronder de grote dichter inspiratie zocht en... waaraan velen werden opgeknoopt.

Voeg daarbij de rotsachtige gesteldheid van den bodem en de geweldige temperatuurschommelingen — en de lezer kan zich  voorstellen wat Buchenwald  was.

Bij  onze inlevering waren de Duitse SS-mannen, die ons vergezeld  hadden,  plotseling verdwenen en we werden  ontvangen door «Lagerschützen», bewakers, die zelf gevangenen waren. We praatten met hen en vernamen, dat de behandeling slechter kon zijn. Dit was een prachtig voorbeeld van euphemisme.

Onze pakken werden in beslag genomen: we zouden ze 's anderendaags weerkrijgen!

Dezelfde avond nog werden we «ontluisd» en ons hoofd werd kaal geschoren. Na het stortbad werden we geïmmatriculeerd en dan mochten we naar het «klein kamp», waar uitsluitend nieuwelingen legerden. Ik had het geluk een Jood te ontmoetten, die ik te Breendonk gekend had, en de brave kerel bezorgde me een sigaret, die ik met welbehagen oprookte.

In het klein kamp was het niet erg gezellig. We sliepen onder tenten, waar de vlooien kermis vierden: vijfhonderd zes en twintig man in een tent, die voor 200 bestemd was! Als bed: een weinig stro...

Veertien dagen leefden we daar in afzondering, in «quarantaine ».

Toen we ingespoten waren tegen verscheidene ziekten en alle formaliteiten beëindigd waren, mochten we naar het eigenlijke  Lager.

We werden er ontvangen door een Fransman, die om te beginnen een anti-Duitsche redevoering afstak en ons vervolgens onontbeerlijke inlichtingen verstrekte. De orde werd gehandhaafd door de gevangenen zelf, zodat hij het recht had van iedereen gehoorzaamheid -en tucht te eisen. In geval alles goed ging, toonden de SS-bewakers zich zo weinig mogelijk. De «Schreibstube», de «Arbeitsstatistik», alles werd door medegevangenen geregeld. De straffen werden ten uitvoer gebracht door de «Lagerschützen», die ik reeds vermeldde, doch deze straffen waren meer zedelijke straffen. Behalve in geval van diefstal werden geen slagen uitgedeeld. Ik heb eens een gevangene, die brood had gegapt, twee uur lang met de armen in de hoogte op een stoel zien staan; met op zijn borst een bordje: «Ik heb mijn kameraad bestolen!» en ik mag u verzekeren, dat de kerel voor altijd genezen was!

We ontmoetten kameraden uit Breendonk, die ons brood en tabak bezorgden. Hun eerste vraag luidde:

Is De Vos meegekomen?

Toen de ex-Zugführer en beul er was bijgehaald, zei één van zijn slachtoffers:

Wij hebben met ongeduld op u gewacht!
— Waarom? vroeg De Vos, alsof hij niet begreep.
 Zijt ge vergeten, wat ge ons hebt aangedaan?

Onze kameraad wees naar den hoge schoorsteen van de lijkoven en voegde er aan toe:

Mannen van  uw soort zijn reeds daardoor gegaan!

De Vos verbleekte en verontschuldigde zich, doch zijn woorden werden slechts op misprijzen onthaald. Die avond speelden we met hem «op-sinjoorken» en hij ging zich beklagen bij deLagerchef. Deze vroeg hem, of hij geslagen werd en De Vos loog: «Ja — en als het nog gebeurt, dien ik klacht in bij de SS! » Daarop werd hij zodanig toegetakeld, dat hij naar het «Krankenrevier»  moest gebracht worden.

Ik herinner me nog het gebaar van de kameraad, die naar het crematorium wees. Niemand hoorde nog over De Vos praten. Laat ons nu ook over hem zwijgen...

Zo verging het verscheidene Zugführers en verraders. Geen ontliep zijn straf, indien dit in de macht van de wrekers lag.

*

In die tijd — het was in 1944 — leden we te Buchenwald niet te veel honger. Het was er, toen tenminste, beter dan in het fort van Breendonk. Later, vóór de nederlaag van het Derde Rijk, zou het er vreselijk worden. Maar daarover later! Wanneer ik zeg: het was er beter dan in Breendonk, moet ik er aan toevoegen: voor de gevangenen die arbeidden. Het Duitse concentratiekamp had immers een driedubbel doel: de politieke tegenstanders onschadelijk maken, de overbodige doen verdwijnen, de anderen als goedkope en renderende werkkrachten benuttigen. Wie niet werkte was een last en wie een last was moest verdwijnen. In plaats echter van de stakkers ineens van kant te maken, liet men hen, om de schijn te redden, op min of meer lange tijd wegkwijnen. Om dat doel te bereiken gebruikten de Duitse beulen middeltjes, die een schril licht werpen op de onmenselijke barbaarsheid van hun methodes. Zo werden, bijvoorbeeld, in volle winter bijna alle kleren en linnen aan de ongelukkige ontnomen of schafte men hun rantsoenen vlees, kunstboter en suiker af. Wie ondanks alles in leven bleef, mocht om de drie weken zijn bloed laten aftappen, tot hij viel. Met zijn asse werden de Duitse akkers bemest...

Hij, die behoorlijk arbeidde en geen lijntrekker was, kreeg 's morgens een vierde liter goede soep en 500 a 750 gr. brood voor de ganse dag. Als toespijs was worst ,stroop, margarine en suiker voorzien, natuurlijk niet in grote hoeveelheden, 's Avonds, na de arbeid, had hij nogmaals recht op één liter soep met aardappelen. Af en toe kregen we look, maïs en rapen. Eenmaal per maand mochten we een brief schrijven van 25 lijntjes en antwoord ontvangen. Zo brief als antwoord werden door een censuurdienst «geprüft». Kenmerkend is het feit, dat brief en antwoord slechts in de Duitse taal mochten opgesteld worden, zodat de meeste gevangenen hun schrijven moesten laten vertalen door kameraden, die deze taal machtig waren. Ik weet niet, welk lot de andere beschoren was, maar... mijn brieven hebben nooit hun bestemming bereikt! Op een keer schreef ik op goed geluk af naar een vrouwenlager, hopend dat mijn verloofde het schrijven zou ontvangen en beantwoorden. Een antwoord bekwam ik nooit en toch vernam ik nadien, dat ze er wel degelijk verbleef!

Ik zei reeds, dat alle rassen en nationaliteiten in Buchenwald vertegenwoordigd waren. Behalve zij, die buiten het kamp arbeidden, droegen allen een gewoon burgerpak. De buitenwerkers kregen een wit en blauw gestreept boevenplunje. De verschillende categorieën waren goed van elkaar te onderscheiden door bijzondere tekens, die op de rug aangebracht werden. De «werkonwilligen», die doorgaans niet lang leefden, droegen een zwarte driehoek; de misdadigers een groene en de Joden een gele driehoek; de blinden en krankzinnigen drie witte cirkels; de politieke gevangenen een rode driehoek en tevens op de twee broekspijpen - een met verf aangebrachte rode streep. Allen droegen een gevangennummer op de linkerzijde van de jas.

Wat nu de verstrooiing betreft, beschikten we over een bioscoop, een kantien en een... ontuchthuis, die niet veel bijval hadden en waarover we reeds spraken.

Opdat de lezer zich geen verkeerd denkbeeld zou vormen over de beruchte concentratiekampen, acht ik het nodig te herhalen wat ik zoëven zei: in 1944 was het voor mij in Buchenwald beter dan in Breendonk. Ik zou er de afschuwelijke tonelen niet meemaken, die zich later afspeelden en waarover talrijke reportages verschenen in de kranten. Doch, ondanks die schijn van rooskleurigheid, was mijn toestand verre van benijdenswaardig. Boekdelen zou ik daarmee kunnen vullen, met het verhaal van al mijn wederwaardigheden. Het is echter niet mijn bedoeling een gerekt en gesponnen verhaal ten beste te geven. Ik vertel slechts karakteristieke feiten en toestanden, zonder ze te overdrijven of te verkleinen. Duizenden zijn trouwens daar om mijn woorden te staven. Het enige verwijt dat mij kan treffen is, dat mijn geheugen me soms in de steek laat, zodat bijzonderheden vergeten werden.  Kan  men  echter alles vertellen?

*

Tien dagen nadat we in het eigenlijke kamp waren opgenomen, werd ik in «halle 13» van een V2-fabriek aan de arbeid gezet.

Voor ons, die tenslotte toch wegens ons ideaal in het Lager waren opgesloten, was deze arbeid een uiterst kieskeurige kwestie. We gaven er ons inderdaad maar al te goed rekenschap van, dat onze gedwongen bijdrage nadeel berokkende aan de Geallieerden, mensenlevens deed verloren gaan en de oorlog langer deed duren.

Hoe onwaarschijnlijk dit ook klinke, we beschikten in Buchenwald over een geheim ontvangsttoestel, wat ons toeliet de ineenstorting van Duitsland van nabij te volgen. Aldus hadden we ook vernomen, dat de geheime wapens, die wij hielpen vervaardigen, dienen zouden om ook onze steden te verwoesten.

We hadden echter geen andere keuze: arbeiden of sterven — en we verkozen het eerste. Niemand kan zich echter een idee vormen over de sabotage die in de fabrieken gepleegd werd, hoewel velen ze met hun leven betaalden. De leuze luidde: langzaam werken en saboteren waar zulks mogelijk is.

De arbeiders waren allen gevangenen, de bazen burgers. Elk « kommando » bestond uit honderd man, onder de verantwoordelijkheid van een «kapo». Het werk werd geregeld door een «voorarbeider », die daarvoor beter betaald werd.

We kregen voor onze prestatie twee mark per week, uitbetaald in «lagermarken», die slechts in het kamp geldig waren en ons toelieten aankopen te doen in de kantien... indien er koopwaar voorhanden was! Zij, die in het kamp zelf werkten, kregen... niets!

Ik moet nog aanstippen, dat we met muziek naar de fabrieken  togen, wat de eentonigheid van dien dagelij kse sleur enigszins brak.

Wie langer dan één week wegens ziekte zijn arbeid verzuimde, moest niet meer naar de fabriek terugkeren: ongemerkt zou hij verdwijnen...

Ik heb niet lang genoeg in Buchenwald vertoefd om er veel te hebben meegemaakt. Lang genoeg echter om me een denkbeeld te vormen over het aantal mensenlevens, die er verloren gingen. Uit betrouwbare bron vernam ik, dat de eerste twee oorlogsjaren 75 % der opgeslotenen er het leven lieten. In de eerste maanden van 1945 telde men er gemiddeld per maand 5.500 sterfgevallen, die in het crematorium verast werden. Er was echter zoveel werk voor de werklui die de lijken verbrandden, dat vaak de doden dagen lang tussen de levenden bleven liggen. In de oogstmaand kwam een konvooi Polen toe- na enkele maanden bleven er nog 300 van de 1.100! Ik zag gevangenen, die vijftig kilometer per dag moesten marcheren om nieuwe ersatzschoenen te beproeven. Anderen dienden als proefkonijn voor nieuwe geneesmiddelen... Moet ik er aan toevoegen, dat velen er het leven bij inschoten?

Een ding zal ik zeker nooit vergeten: het bombardement op onze  fabriek.

We waren «volop» aan de arbeid op die zomerdag, toen plots luchtalarm geblazen werd. De fabriek moest ontruimd worden en we verspreidden ons in de bossen.

Ik deed rustig een dutje, toen ik plots gewekt werd door een hels lawaai. Ontelbare geallieerde vliegtuigen stortten hun bommen uit over de fabriek!

Slechts zelden heb ik zulke paniek gezien. Een bom viel in het bos en veroorzaakte gekwetsten en doden. Sommige kameraden, gek van angst, vluchtten radeloos heen, maar werden door SS-mannen neergeschoten. Na de springbommen werden brandbommen uitgeworpen en vele kwamen in het bos neer. Het was vreselijk! Zelfs de «onversaagde» SS verloor er het hoofd bij en brulde: «Kameraden, helpt ons!»  (!)

Toen de toestellen verdwenen waren, werden we verzameld en naar het kamp geleid. De SS-barakken langs de Karaschau-weg waren uitgebrand, de kazerne was verwoest, onze fabriek was met de grond gelijk gemaakt. Ongelukkig was ook een bom op de « carrière », de steengroeven waar het strafkommando werkte, gevallen, zodat verscheidene kameraden er hun leven lieten. Het was een schitterend geslaagd bombardement geweest waarin de vrouw en de dochter van de bevelhebber, die zulk een droevige vermaardheid verwierven door hun afschuwelijke verzameling lampekappen en boekomslagen uit mensenhuid en andere voorwerpen, de dood vonden. Tot na middernacht werden lijken uit de bossen gehaald. Enkele gevangenen waren er in geslaagd de vlucht te nemen met... SS-mannen! Later zou ik vernemen, dat driehonderd kameraden gedood en ongeveer twee duizend gekwetst werden...

's Anderendaags reeds werd met de opruimingswerken aangevangen. Ikzelf werd «Vorarbeiter» van een ploeg, die bestond uit vier en twintig Belgen en één Rus. Ik hoefde dus slechts toe te zien en richtlijnen te bezorgen. Eén maakte van een goede gelegenheid gebruik om te vluchten. Daar ik verantwoordelijk was, ging ik hem zoeken en vond hem terug in het bos. Ik deed hem inzien, hoe onredelijk zijn handelwijze was en bracht hem naar de werkplaats terug.

*

Enkele dagen nadien werd ik op «transport» gesteld en ik werd naar het kamp van Dora gebracht, gelegen bij Nordhausen, in Midden-Duitsland.

Het was een mooi kamp, omgeven door wouden, en het kon makkelijk 30.000 gevangenen bevatten. Er waren echter slechts weinig politieke gevangenen, zodat Duitse en Poolse misdadigers er de macht in handen hadden. Die maakten dan ook gretig gebruik van hun overmacht om de politieke gevangenen met een waar sadisme te verdrukken. Ik was terug in het rijk van de «Schlague », een tweede Breendonk!

Vooral de Fransen, de Belgen en de Russen hadden het hard te verduren vanwege de Duitse bandieten. Deze beweerden, dat hun land de oorlog verloor door de schuld van de Sovjet-Unie. Met de Fransen konden ze niet over de baan, omdat ze elkaar niet verstonden. Wat de Belgen betreft, deze stonden bekend als oproerige,  bedilzieke lui!

Er was een merkbaar onderscheid tussen Buchenwald en Dora. We sliepen eveneens in barakken, doch... er was slechts één bed, of liever: één houten bak, voor twee man! Om ons tegen de koude nachten van het landklimaat te beschutten, beschikten we over één deken.

Evenals in Buchenwald was rondom de barakken een omheining aangebracht, waardoor electrische stroom liep. In het kamp waren een bioscoop, een ontuchthuis en een kantien, alsmede een crematorium.

Doch Dora was, in die tijd reeds, een honger- en een terreurkamp. De Duitse misdadigers stalen een gedeelte van het voedsel, dat voor ons bestemd was, om het te ruilen tegen sigaretten of kleren. We liepen er inderdaad haveloos gekleed en van een nieuw pak kon geen sprake zijn. Onze kleren waren nog slechts lompen en onze schoeisels waren gans versleten. Op een winterdag — het vroor dat het kraakte en de sneeuw lag geweldig dik — moest ik zelfs noodgedwongen blootsvoets naar de fabriek gaan.

Het ergste van alles was echter de terreur, die de criminele medegevangen uitoefenden. Ongelukkig waren de politieken niet talrijk genoeg om die dwang af te schudden. Om de minste reden en ook zonder reden werd er gekastijd. Vooral de barakoversten lieten hun vuisten voelen. Kortom, het was er slechter dan in Buchenwald..

Een karakteristiek feit: in Dora bezaten de politieken een... geheimen zender. Later zou zulks door een Duitser verraden worden aan de SS en slechts op het nippertje ontsnapten vele kameraden aan de galg door het toestel in het crematorium te verbranden...

*

Ik  arbeidde in een kleine fabriek te Ilfeld, waar vroeger papier en nu oorlogsmateriaal vervaardigd werd.

Elke dag verlieten mijn werkgezellen en ik om zes uur 's morgens het kamp om per trein naar het dorpje te rijden. Onze bewakers waren SS-mannen, doch ik moet er waarheidshalve aan toevoegen dat ze ons, in zeker opzicht althans, beter bejegenden dan de Vlaamse SS-bandieten van Breendonk. Wat bewijst, dat de leerling vaak sterker wordt dan de meester...

We moesten twaalf uur per dag arbeiden, behalve op de zondagen, die ons een halve dag vrijaf bezorgden, 's Avonds, om zeven uur, waren we dus in het kamp terug, waar een appèl gehouden werd, dat gemiddeld meer dan een uur duurde. Ontbrak er iemand, dan moest gans het kommando buiten in weer en wind blijven wachten, tot de vermiste ontdekt werd.

Het gebeurde inderdaad wel eens, dat iemand de plaat poetste, zulks steeds in het nadeel van zijn kameraden. Dit legt uit, waarom gevallen van ontvluchting slechts zelden voorkwamen, want de solidariteit tussen de politieke gevangenen was, in één woord, bewonderenswaardig. Ik heb het geval meegemaakt van een zigeuner, die ontsnapt was. Als vergelding werd zijn werkmakker en vriend, zoogezegd onder verdenking van medeplichtigheid, door de « Kapo » en de «Vorarbeiter» halfdood geslagen! Nochtans konden deze oversten — die, zoals ik reeds zei, Duitse of Poolse misdadigers waren — ondanks de kastijdingen en erger niet beletten, dat er gesaboteerd werd. Ook hier gold de leuze: «Langzaam arbeiden en saboteren! » en daarmee waren zelfs de Duitse politieke gevangenen het roerend  eens.

Als beloning voor onze prestatie kregen we één, twee of drie mark per week, doch er werden premies toegekend aan vlijtige, voorbeeldige arbeiders. Ikzelf, als timmerman, streek twee lagermark per week op en... mijn vlijt was verre van voorbeeldig!

*

Iets werkelijk grandioos was de onderaardse fabriek van Dora, waar V1 en V2 wapens vervaardigd werden. In de rotsgrond was een ruime tunnel op een lengte van vijftien kilometer uitgedolven en daarin volgden de «hallen» elkaar op. De fabriek behoorde toe aan de «Savatski», een reusachtige onderneming, die geheime wapens vervaardigde.

Slechts éénmaal ben ik in de tunnel geweest, om me te laten immatriculeren. Ik overdrijf dan ook niet, als ik zeg, dat het iets enigs was!

Naar men me meedeelde, werden die werken uitgevoerd door gevangenen. Er werd verteld, dat men er wel binnenging maar er nooit meer buitenkwam. Deze tunnel vergde inderdaad 2.000 slachtoffers per MAAND! Onder de oppervlakte der aarde hebben zich gevallen van kannibalisme voorgedaan: de uitgehongerde gevangenen verscheurden elkaar om hun honger te verzadigen; tot in 1944 vond men nog lijken in hoeken en kanten!

Het is duidelijk dat, in zulke fabrieken vooral, de Duitsers op hun hoede moesten zijn voor sabotage. Wie op heterdaad betrapt werd, bengelde enkele minuten nadien aan de toegang van de tunnel, opdat de anderen zouden zien welk lot hen wachtte, indien ze zijn voorbeeld navolgden. Eens had een gevangene de toelating gevraagd om  een behoefte te doen en die toelating werd hem geweigerd. Daarop ontlastte hij zich in een... V2. Tien minuten nadien werd hij aan het toestel opgeknoopt!

Dit is slechts één voorbeeld,  genomen  uit vele andere...

Mensen leden en stierven in Dora — en nog steeds verkondigde Duitsland de heerlijkheden van het nationaal-socialisme. Honger en koude dreven het leven uit duizenden lichamen — en Duitsland pochte nog steeds op zijn «Kultur»! Een voorbeeld uit de duizend? In februari 1945 kwamen te Dora vier duizend gevangenen toe uit het kamp van Gross-Rosen Ongeveer DRIE DUIZEND, dus drie vierden, lagen zielloos in de goederen wagens! Twee weken had de reis geduurd, in open wagens, ZONDER HET MINSTE VOEDSEL! In één wagen, waarin maximum vijftig mensen plaats konden vinden, waren 130 gevangenen opgehoopt! Het was hun verboden recht te staan om naar buiten te kijken: de bewakers schoten de onvoorzichtigen neer en wierpen zelfs granaten in de open wagens, zodat allen boetten voor de fout van één enkele! Honger, koude en ziekte hadden er 3.000 neergeveld en van de overlevenden waren vele krankzinnig geworden! Daar al die lijken niet in den lijkoven konden, werden brandstapels opgericht... Beschaving! « Kultur! » En — kunstmest voor de akkers der Duitse boeren...

*

In dezelfde februarimaand 1945 mocht, op een morgen, niemand het kamp verlaten om naar de fabrieken te gaan en we vroegen ons met onrust af, wat nu weer gaande was.

Het sneeuwde geweldig en toch moesten we buiten «antreten». Drie uur lang stonden we in de koude. De SS telde en telde opnieuw. Sommigen moesten uit het gelid komen en werden afzonderlijk opgesteld. Dezelfde dag nog zag ik vijftig mensen opknopen aan de galgen en de SS-mannen schenen vermaak te scheppen in dat karweitje.

De beul was zelf een gevangene, een Duitser, die wegens een zware misdaad ingerekend was. Een verhoog, een galg, een val en een strop: meer is er niet nodig om iemand naar de andere wereld te helpen!

Verscheidene Russen bevonden zich onder de slachtoffers...

Weldra vernamen we wat gebeurd  was.

Om alles duidelijk te maken moet ik eerst zeggen, dat in ieder kamp een Comité bestond van politieke gevangenen, dat de belangen der kameraden behartigde, kleren bezorgde, levensmiddelen rondhaalde, de zieken verzorgde, in één woord: de gevangenschap draaglijker maakte.

Nu hadden leden van dit comité besloten een revolutie te doen uitbreken. Ze beschikten over wapens en schietvoorraad, met zorg en geduld verzameld, en over een zender, die, zooals gemeld, op het laatste ogenblik in den lijkoven verbrand werd.

De opstandelingen wilden de kampen van Dora, Ilfeld, Hartzum, Nordhausen en Ellrich bevrijden en vandaar naar Buchenwald oprukken, waar insgelijks wapens en munitie in voorraad waren.

De 20ste februari moest de revolutie uitbreken: de 19de werd ze door verraad verijdeld met het gekend gevolg.

Een maand nadien werd ik naar Ilfeld overgeplaatst. We «roken» toen al, dat er iets gaande was. In dit hongerkamp leefden ongeveer driehonderd gevangenen achter een prikkeldraadversperring zonder stroom. Ik zeg terecht hongerkamp, want het voedsel was slecht en onvoldoende. Vaak ontbrak het brood en dan moesten we het stellen met twee of drie aardappelen  per  dag!

Doch er was een nieuwe hoop in ons hart gerezen. Van alle zijden kwamen berichten binnen over de ontreddering, die in Hitlerland heerste, over de geweldige verliezen, die het «machtigste leger ter wereld» leed, over de onweerstaanbare vooruitgang der geallieerde legers. We wilden leven om Duitsland, of liever, Hitler-Duitsland, het land van Führer, Uebermenschen, verdrukking en barbaarsheid te zien sterven!

Ik herinner me goed die laatste dagen, die me naar de vrijheid leidden.

De 2de april 1945 kregen we volstrekt niets te eten. De 3de, om één uur 's nachts, ontvingen we één liter soep, een doosje ingemaakt vlees en één brood van 1.500 gram . Zo wisten we dadelijk, dat we «op transport» gingen.

Inderdaad, te voet togen we, bewaakt door de SS, naar het dorp Niedersakswerven, dat één uur gaans van Ilfeld verwijderd lag. Daar werden we in open goederenwagens op elkaar gepakt, zonder stro of dekens. In mijn wagen waren 56 man samengehoopt, benevens fietsen, twee handkarren en materieel!

De 4de april reed de trein naar Hartzum en Ellrich, waar een nieuw transport werd ingescheept. Dan ging het verder naar Maagdenburg.

Onderweg werd de trein gemitrailleerd door drie geallieerde vliegtuigen. We mochten de wagens verlaten en sommige kameraden maakten van de paniek gebruik om een vlucht te wagen. Enkele slaagden in hun opzet, andere werden door de SS-mannen neergeschoten. Mijn vriend en werkmakker, die gekwetst was, liep gevaar door de SS afgemaakt te worden, omdat hij onze bewegingen slechts kon hinderen. We kwamen echter tussen beide en beloofden ons met hem te belasten, waarop de beulen van hun plan afzagen, 's Anderendaags overleed de man aan de opgelopen verwonding... Hij werd niet eens begraven! Het gevolg van die pogingen tot ontsnappen was, dat we voortaan de wagens niet meer mochten verlaten.

Toen was het, dat we met verbazing vaststelden, dat de « Kapo's » en « Vorarbeiters » — Duitsers dus — de armband van de «Volkssturm» droegen en gewapend waren!

*

De «reis» werd vervolgd. Te Mieste, gelegen tussen Maagdenburg en Brunswijck, bleef de trein plots staan. De lokomotief werd afgehaakt en reed verder: we zouden ze nooit meer weerzien!

Om onze honger te stillen gingen we in het veld opgeschoten spinazie plukken, die we kookten en verorberden. Het gevolg bleef niet uit: de meeste kameraden kregen buikloop en die kwaal  kwam onze ellende nog vergroten.'

De doden vielen als vliegen. Twee dagen lang dolf ik putten, waarin de lijken begraven werden. Op één  dag  legden we 80 kameraden in hun laatste rustplaats! Het was verschrikkelijk...

De derde dag werden we verzameld en in de bossen gevoerd. Met angst vroegen we ons af, wat gebeuren zou. Gingen we ons laten afslachten als willoze dieren?

Vooraleer we echter het woud bereikt hadden, daagden twee Engelse vliegtuigen op, die ons begonnen te beschieten met machinegeweren.  Ik maakte gebruik van de kans en vluchtte.

Het geluk was me niet gunstig: ik liep recht in de  armen van een Duits soldaat, die me naar de verzamelplaats brengen wou. Ik maakte hem diets, dat iedereen gevlucht was wegens het naderen der « vijanden » en, als om mijn woorden te staven, begonnen plots kanonnen te bulderen. De soldaat liet me gaan... Op mijn zwerftocht ontmoette  ik een Frans krijgsgevangene, die op een hoeve arbeidde en aan zijn lot was overgelaten Ik nam hem op sleeptouw en ging eten zoeken bij een boer. We beweerden, dat we vrijgelaten werden en kregen brood en spek. Slaapgelegenheid wou hij echter niet geven.               

Toen we de hoeve  verlieten, werden  we  gevangen  genomen door leden van de  «Volkssturm», die ons naar  de  «Polize» brachten. De overste gaf hun bevel ons naar het station van Mieste te leiden en ons aan de SS over te leveren.

Toen we Mieste bereikten, was de SS verdwenen! We troffen er slechts gekwetste gevangenen aan.

Daarop leverden de V.S.-ers ons uit aan collega's, die er de wacht optrokken. Misschien zou de zaak slecht afgelopen zijn als niet toevallig twee Flak-officieren voorbij gekomen waren Ik ging hen tegemoet en verklaarde, dat ik vrijgelaten was waarop ze me den raad gaven mijn boevenplunje uit te trekken en me een fatsoenlijk burgerpak aan te schaffen.

Dadelijk ging ik op zoek en in de wagens vond ik kleren, sigaren en tabak. Ik bracht de V.S.-ers op de hoogte van mijn ontdekking en dankbaar namen ze sigaren in ontvangst verklarend «Der Hitler ist ein Verbrecher» (13) en dat de Führer zijn volk bedrogen had. Samen gingen we dan op zoek naar mondvoorraad. We vonden er in de wagen der SS-mannen en vergaten de gekwetsten niet, die we vervolgens verzorgden en naar een loods nabij het station brachten.

De nacht ging ik veiligheidshalve doorbrengen in het woud doch van slapen kon geen sprake zijn. Autokolonnes raasden voorbij, kanonnen dreunden en in de lucht ronkten vliegtuigmotoren.

Toen de morgen daagde, trok ik naar een hoeve, waar ik de ganse dag doorbracht. Twee Duitse soldaten traden binnen, zetten zich in burgerkledij en verdwenen weer. Even nadien traden twee burgers op, die... tot de Gestapo behoorden. Ik verklaarde nogmaals, dat ik een ontslagen vrijwillige arbeider was, doch één der kerels keek grinnikend naar mijn haar of liever, naar mijn kalen schedel, en vroeg «of de politieke gevangenen beter bejegend werden in de Duitse kampen dan in Breendonk» (!) Daarop gingen beiden heen zonder zich nog om mij te bekommeren.

's Anderendaags, bij het ontwaken, hadden de Amerikanen de streek reeds bezet en ik begaf me naar het kamp van Obisfelt, waar ik goed verzorgd werd en in de kamppolitie werd opgenomen, om de orde te helpen handhaven. Ik hield er twee « beulen» aan en leverde ze zonder aarzelen over aan de Amerikaanse Militaire Politie. (14)

Drie weken verbleven we nog in Obisfelt. Dan werden we naar België teruggebracht.

Ik was vrij!

Vrij!

 

Bevrijde gevangenen.

BESLUIT

Ge waart vrij, Karel, en uw verhaal is ten einde. Ge hebt veel geleden en toch was de kelk nog niet geledigd. Want ge waart pas terug in uw haard, of uw vader stierf in uw armen. Lang had hij uw terugkeer verbeid en toen hij u terugzag, sloeg de ontroering hem neer...

Ik bewonder u, Karel Van Daele. Ministers mogen hun hoed voor u afdoen, voor u, een kleine man, die door zijn offer groot geworden is, veel groter dan vele helden-met-de-tong, die vaderlandsliefde in pacht hebben.

Er is niet eens haat in uw hart: daarvoor zijt ge te edel. Wat ge vraagt en wat ge met recht vragen moogt, is rechtvaardigheid. En om dat te vragen en te bekomen, vriend, staat een gans volk achter u, een volk dat u eert en liefheeft, hoewel slechts weinigen u kennen.

Vrijgelaten gevangene

(1) Die kerel dreef de schaamteloosheid zover, dat  hij na de bevrijding aan een oud-gevangene een  verklaring vroeg, waarin deze bevestigde, dat De Saffel zich behoorlijk jegens de opgesloten gedragen had !
(2) W.C.
(3) Met de ontsmetting werd slechts in 1943 aangevangen.
(4) Folterkamer.
(5) Verantwoordelijke kamer- en werkoverste.
(6) Ach, Breendonk! Ik kan u niet vergeten! En wat zal onze toekomst zijn ?
(7) Asjeblieft, heer SS-man, mag ik me even verwijderen?
(8) Folterkamer, waar, als laatste foltering,  het zitvlak verbrand werd om bekentenissen uit te lokken, (zie  later.)
(9) Ook Van Praet vroeg, na de bevrijding, een «certificaat» aan een oud-gevangene!!
(10) Overste der Zugführers.
(11) De zieken voor de infirmerie uit het gelid!
(12) Recht of onrecht,  mijn vaderland.
(13) Hitler is   een  misdadiger!
(14) Het is een geluk voor hem, dat hij de gruweldaden niet meemaakte, die door de SS in Buchenwald en andere kampen gepleegd werden. Wie daarover meer wil weten, hoeft slechts de reportages te lezen in de « Volksgazet» en andere dagbladen. Slechts het toeval wou, dat zijn bevrijding tamelijk vlot en zonder grote  gevaren verliep.
  

Namenlijst

Blum 1, 2
De Brayne Michel
Suy
Suy Jan
Van Extergem Jef

Kampen 

Antwerpen
Breendonk
Sint-Gilis
Buchenwald
Dora
Ilfield