Schmidt, Ephraïm
Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, Antwerpen, 1969,

Tuvya Schifft uit Antwerpen vertelt :

„Op 10 augustus 1942 besloten wij weer op de vlucht te gaan om de kans te wagen tot in het onbezette Frankrijk te geraken. Enkele kennissen sloten zich bij mijn ouders aan. Ik was toen 17 jaar. Mijn enige zuster, Lunia, 19 jaar, werd reeds eerder in het centraal station te Antwerpen gevat. Zij behoorde tot de allereerste groep die naar de Dossin-kazerne te Mechelen werd geleid. Ik zou haar niet meer wederzien. „Bij het naderen van de demarcatielijn van het verdeelde Frankrijk werden wij door Duitse grenswachters onmiddellijk aangehouden. Wij werden, zoals velen voor en na ons, naar het verzamelkamp Drancy gevoerd, vanwaar wij allen einde augustus werden gedeporteerd. „Wij zaten 3 dagen opgesloten in de trein. Aan de Poolse grens moesten wij allen uitstappen. De eerste selectie werd onder ons uitgevoerd. Families werden uit elkaar gerukt. De vrouwen en kinderen gingen een andere weg op. Wij dachten dat voor hen minder zware levensvoorwaarden waren voorbereid. Niets verwekte in ons het vermoeden dat zij allen regelrecht naar de gaskamers werden gebracht.

„De mannen moesten te voet verder. Onze eerste voetmars in Polen ging tot Sakrau. Verscheidene Antwerpse Joden bevonden zich onder ons.

„Op een maand tijd veranderden wij allen driemaal van kamp, die elk slechts ca. 300 gevangenen bevatten. Te Lytkowitze stierf 80 % onder ons, bij gebrek aan water, voedsel en door de onmenselijke behandeling. „Ons volgend arbeidskamp is het treurige Trzebinia. Er sterven dagelijks gevangenen door koude, honger en slagen. De dokter heeft slechts het recht 60 zieken in zijn ziekenzaal te houden. Iedereen is ziek. „Op zekere dag (april 1943) probeert de zoon van de joodse bakker Wang (Guldenvliesstraat, Antwerpen), totaal uitgeput, zich in zijn blok onder een matras te verstoppen. Hij wordt echter door de commandant van het kamp ontdekt. Deze sleurt hem naar de uitgangspoort, trekt hem zijn muts af, gooit ze buiten en beveelt de jonge Wang zijn hoofddeksel te gaan halen. Na enkele stappen wordt hij door de Duitser neergeschoten. ..Tzrebinia, 3 november 1943. Er is 's morgens 6 uur geen appèl. Wij worden niet naar het werk gestuurd. Iedereen is verwonderd. 8 uur : appèl. Wij staan allemaal in de rij. Plotseling komt een heer in burgerkleding voor ons staan en houdt een vriendelijke toespraak in het Duits : ,,Mijne Heren, de Duitse regering heeft vastgesteld dat de winter 1942-43 te veel slachtoffers onder u heeft gevergd, Het zware werk in de ijskoude open lucht is inderdaad niet uit te houden. Wij hebben daarom besloten u allen in een schoenfabriek te laten werken, hetgeen betekent: binnenshuis en verwarming. Deze fabriek bevindt zich te Birkenau".

(Niemand onder ons had ooit de naam Birkenau gehoord, laat staan de verschrikkingen vernomen die daar plaats vonden.)

„U hoeft niets mede te nemen", ging hij voort, „behalve uw deken, daar wij ginder voor alles zorgen. Weest U maar binnen een uur gereed om te vertrekken !".

„Met grote blijdschap ging iedereen zijn plunje halen en om 9 uur stipt stonden wij weer op de appèlplaats. Plots ging de poort open. Een vrachtwagen reed binnen. Hij stopte in het midden van de plaats en een 20-tal gewapende S.S.-mannen, met zwepen in de hand, omsingelden ons. (Wij hadden tot nog toe „grüne Polizei" als bewakers en zagen voor het eerst gewapende S.S..)

,,Er werd aangekondigd dat het een mars van ongeveer 20 km zou worden. Bejaarden en zieken mochten derhalve in de camion stappen. Daar ik sinds enkele maanden een zware verwonding aan mijn enkel had, maakte ik van hun aanbod dankbaar gebruik. Wij waren met een 50-tal in de wagen. Een uur later kwamen wij bij de omheining van Birkenau aan. Ik zat bij het houten achterschot om als eerste te kunnen uitstappen. Opeens reden wij tussen prikkeldraden met vóór ons een poort waar „K.Z. Birkenau" op te lezen stond. De wagen hield even stil. (De chauffeur ging een kantine binnen om sigaretten te kopen.) Ineens zag ik voor mij een man staan in blauw-wit gestreepte kleding. Dit zag ik voor het eerst. Wij waren steeds nog in onze eigen kleding gebleven met op de rugzijde een Davidster. 

„Spring uit de wagen", zei hij me in het Frans. Ik antwoordde hem dat het niet mocht en dat ik bij de anderen moest blijven. Vlug greep hij mij bij de pols en terwijl de wagen zich in beweging zette, trok hij mij op de grond wees mij een konvooi nieuw aangekomen gevangenen aan, drong er bij mij op aan mij bij hen te vervoegen en verdween.

Ik vernam kort daarop dat onze vrachtwagen recht naar de gaskamer reed, daar de uitnodiging voor de verzwakten als selectie had gegolden. „Enkele uren later kwam onze groep voetgangers aan. De volgende morgen greep in het kamp een grote selectie plaats. Van onze Trzebinia-gevangenen werden nog een 30-tal tot de gaskamer (de „schouw") veroordeeld, waaronder ook Antwerpenaren, o.a. Mozes Fischer en de 18-jarige Sicherman, zoon van een uurwerkmaker. De overlevenden hadden het voorrecht hun martelgang te mogen voortzetten... tot de volgende zifting. De afgezonderden werden dan nog dezelfde dag vergast.

„Ik verbleef nog steeds samen met mijn vader (Sicherman), toen in Blok 18. Op 18 januari 1944 ging de 7e of 8e selectie door. Onder de 600 uitgekozenen bevond zich mijn vader. Dit zou de allerlaatste selectie zijn. Er moest iets ongewoons in de lucht hangen, daar men de groep ongelukkigen niet, zoals gewoonlijk, enkele uren later naar de gaskamer leidde. Volledig naakt en zonder eten wachtten deze terdoodveroordeelden in een bijzondere barak het verloop van hun lot af. Allen wisten wat hun te wachten stond. Ik kon het van een van de wachters gedaan krijgen dat ik, als enige, in deze hartverscheurende barak binnen mocht om mijn vader enkele keren te bezoeken. De blikken van een vader voor zijn enige zoon, die hij insgelijks in dreigend levensgevaar wist, zijn onuitwisbaar in mijn hart gegrift. Daarbij troostte hij me nog. Ik voelde dat hij zijn gemoedstoestand geheel voor mij wilde blootleggen. Hij zei me : „Ik weet dat ik moet gaan. Dit is het onophoudelijk lot van velen van ons joods volk in onze geschiedenis. Thans word ik daartoe bestemd. Zou ik weten dat gij dit alles zult overleven, dan zou ik rustig de dood ingaan".

„De derde dag werden deze, door onzekerheid gemartelde ongelukkigen, naar de dodende kamers gevoerd. Ik liep als een razende rond. Enkele uren later zei me iemand in het bureel, een geloofsgenoot, dat ik voor mijn vader „kaddisch" (het dodengebed) mocht zeggen...

„Op zekere dag (februari 1944) werden 300 van ons samengebracht om elders dwangarbeid te verrichten. Ik was onder hen. Wij werden dan eerst naar de „Sauna" (ontluizingsinstelling) gebracht, die zich naast de gaskamer bevond. In en rondom een aanpalende barak zag ik een Italiaanse groep, ongeveer  150 in getal, mannen, vrouwen en kinderen, zo pas aangekomen. Dit was duidelijk te zien aan hun verzorgde kleding, aan de goed uitziende gezichten en gezichtjes. De ouderen zaten bij hun bagages en de kleintjes stoeiden buiten.

„Onderweg werden wij nog eens geteld. De Duitse aanvoerder kwam tot het getal 301 ! Toen na een tweede controle de onjuistheid andermaal werd bevestigd, haalde hij er willekeurig een overtollige gevangene uit Dit viel mij ten deel. De anderen werden met vrachtwagens weggeleid. Van hen werd niemand ooit levend teruggezien. Ik moest terug. Te voet onder begeleiding van een S.S.-man. Anderhalf uur was voorbijgegaan toen ik weer voorbij de Italiaanse groep kwam. Ze lagen allen naakt op de grond uitgestrekt. Allen, als lijken en lijkjes...

„Na Birkenau geraakte ik in het „Buma-Lager", te Monowitz (maart 1944 tot januari 1945). Wij wisten dat België reeds vrij ademde, dat hel Duitse leger zijn ineenstorting nabij was. Maar zouden zij, voor hun aftocht, ons allen niet de dood injagen ?

„Het ophangen was in het kamp geen nieuwigheid. Toen dan weer eens drie jongelieden bij de galg stonden, riep een veroordeelde de twee anderen toe : „Kopf hoch, Kameraden, wir sind die Letzten !". Een daardoor in woede ontstoken S.S.-er greep dit intussen opgehangen slachtoffer bij zijn benen en tilde hem enkele malen omhoog, ten einde zijn doodsstrijd te verlengen.

„Onze volgende verplaatsing behoorde tot de ergste. Het was volop winter. Wij werden in een open goederentrein gestopt en zonder eten gelaten. Blikken doosjes werden naar beneden gelaten, aan een koord vastgehecht, om een beetje sneeuw te bemachtigen. Op hen die men daarbij betrapte, werd onmiddellijk gevuurd. Enkelen werden gek en begonnen te schreeuwen en te stampen. Na 10 dagen bleven van de 7.500 nog ongeveer 2.000 over. Wij belandden in Dora, Duitsland, waar de V-l- en V-2-bommen werden gefabriceerd.

„Daarna werd de evacuatie naar Bergen-Belsen ingezet, bevrijd op 15 april 1945.