|
Overleven
- Relaas van een zestienjarige joodse Antwerpenaar |
Van een zoon voor een vader
Woord vooraf Opdracht Inleiding I. Proloog II. Breendonk III. Mechelen IV. Saccrau V. Laurahütte VI. Bismarckhütte VII. Blechhammer VIII. Blechhammer-Auschwitz III IX. Dodenmars X. Grossrosen XI. Buchenwald XII. Bevrijding Epiloog Achterflap |
Overleven - Relaas van een zestienjarige joodse Antwerpenaar / IJ. Rosengarten - Antwerpen ; Rotterdam : de Vries-Brouwers. ISBN 90-5341-402-9 NUGI 321 Trefw. : roman © 1996
Voor België: Uitgeverij C. de Vries-Brouwers/Antwerpen |
De toekomst had de bovenhand gekregen op het verleden, of juister gezegd, op de wereld van het verleden, van vóór zijn deportatie. Die wereld weerklonk alleen nog in het verleden. Een verleden waarvan de omtrekken vervaagden, maar dat hevig aanwezig was in zijn geheugen, in de geheugens. Als hij erover spreekt, klinkt het wel alsof het gisteren was. Toch voel ik dat het, nu meer dan ooit, heden is. De ironie van een leven dat de plicht heeft om aan morgen te denken. De herinnering wordt een luxe, een luxe die hij mij heeft willen schenken in deze enkele pagina's. Vertellen, niet zomaar om te vertellen, maar juist om al het niet uitgesprokene te benadrukken, om mij nog dichter bij hem in zijn wereld op te nemen. Beter kennen is een manier om 'beter te beminnen'. Daarom is het juist in de eenvoud en de soberheid van zijn verhaal, dat hij mij toelaat ons verhaal te bekrachtigen. |
Dit boek is opgedragen aan mijn naaste familie: mijn vader, mijn moeder en mijn vier broers. Zij allen werden omgebracht door het nazisme, gedeporteerd vanuit de Dossin kazerne te Mechelen. Mijn vader, David Rosengarten, geboren in 1898, werd als nummer 804 gedeporteerd met het XVIIIe transport, op 15.1.1943. Mijn moeder, Grine Bruh, geboren in 1898, werd als nummer 868 gedeporteerd met het VIIe transport, op 1.9.1942. Mijn broer Samuel Joachim Rosengarten, geboren in 1923, werd als nummer 371 gedeporteerd met het XVIIe transport, op 31.10.1942. Mijn broer Eliazar Leopold Rosengarten, geboren in 1935, werd als nummer 870 gedeporteerd met het Vlle transport, op 1.9.1942. Mijn broer Isaak Rosengarten, geboren in 1936, werd als nummer 871 gedeporteerd met het VIIe transport, op 1.9.1942. Mijn broer Henri Rosengarten, geboren in 1939, werd als nummer 869 gedeporteerd met het VIIe transport, op 1.9.1942. Berta Stempel, mijn grootmoeder; Feiwel Brie, de broer van mijn moeder; Golda Esther Hoch, de echtgenote van Feiwel; hun kinderen, Isaac Brie en Sara Brie; Lea Brie, de zuster van mijn moeder; Ire Zinger, de oom van mijn moeder; zijn kinderen, Debora Zinger en Reisel Zinger; Izak Weinfeld, de echtgenoot van Reisel; hun kinderen, Salomon Weinfeld en Nathan Weinfeld. Tevens wens ik met deze getuigenis eer te betonen aan de zes miljoen geloofsgenoten die dit niet meer kunnen navertellen. |
Op 13.3.1995 werd ik verzocht om als Nederlandstalige gids-getuige mee te komen naar Auschwitz, ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de bevrijding van de nazi-kampen. Deze reis werd georganiseerd door de Minister van Defensie Karel Pinxten en de joodse gemeenschap van België. De reis, alsook de zeer positieve reakties die ik ontving van vele prominenten, overtuigden mij dat het zeker zinnig is om in de toekomst over de gruweldaden uit het verleden te blijven praten, opdat zoiets in de toekomst zou kunnen vermeden worden en zich tevens meer inzetten en streven naar verdraagzaamheid en begrip voor zijn medemens. Deze reis was voor mij een bijkomende aansporing om dit boek dat ik sinds jaren aan het voorbereiden was vorm te geven, zoals ik mij dit had voorgesteld. Dit boek gaat over mijn persoonlijke ervaringen. Het is niet zozeer een historisch document, als wel mijn eigen getuigenis van welbepaalde, gekende historische gebeurtenissen, gesitueerd in de context van de Tweede Wereldoorlog. Hoe de 'holocaust' werkelijk was, laat zich niet verwoorden. Geïnspireerd door het gedicht in het Aramees uit de elfde eeuw, "Akdamot", van de poëet Rabbi Meïr, zoon van Rabbi Yitz'hak Nehoraï, zou men kunnen zeggen wat volgt: "Indien de hemelen uit perkament waren en alle wouden op aarde houten pennen, de oceanen en zeeën inkt zouden wezen en alle aardbewoners schrijvers en dichters, zou dit alles onvoldoende zijn om de 'holocaust' te beschrijven." Ongelukkigerwijs belicht deze getuigenis een van de donkerste perioden die het joodse volk onder de westerse beschaving doorgemaakt heeft. Desalniettemin wil ik deze inleiding beëindigen met een lichtpunt uit deze geschiedenis. Alle gruwelen van de holocaust ten spijt, waren er ook duizenden Belgen, in Vlaanderen en Wallonië, die op eigen levensrisico vele joodse mensen hebben helpen onderduiken. Mijn echtgenote Rachel Kiper werd, toen zij anderhalfjaar oud was, gered door de familie Vermeulen: Joseph Vermeulen en Stephanie Geyskens. De dochter van de familie Vermeulen, Maria Josepha (Mia), aanvaardde mijn echtgenote alsof ze een kleine zuster was. De ouders van mijn ondergedoken echtgenote, Jacob Kiper en Chana Perlmutter, werden op 2.8.1942 met het IIe transport gedeporteerd en omgebracht. De heldhaftige familie Vermeulen bood mijn echtgenote onderdak en bescherming in Ranst, Schaarwijk 100. Tot op heden hebben wij met Mia Vermeulen en haar kinderen een nauw contact gehouden. Mensen zoals de familie Vermeulen worden in de Talmud "de rechtvaardigen onder de volkeren" genoemd. De volgende personen wil ik bedanken voor hun hulp en steun: Mijn zoon David en dochter Mady, die mij er jarenlang toe aangespoord hebben om deze getuigenis in boekvorm af te leggen; Mijn jongste zoon Steve, die in zijn boodschap 'Van een zoon voor een vader' de juiste woorden gevonden heeft, om het bestaan van dit boek te verantwoorden; In het bijzonder mijn echtgenote Rachel, die mij feilloos heeft bijgestaan, en die mij, met veel geduld en begrip, begeleid heeft tijdens de jaren dat ik mijn herinneringen herbeleefde en neerschreef. De Heer Vital Baeken voor zijn redaktionele medewerking. Israël J. Rosengarten |
.... |
II. Breendonk |
Donderdag 23 juli 1942 was een joodse treur- en vastendag, Tisj'a b'av (dat wil zeggen: de negende dag van de maand av). Op Tisj'a b'av wordt de verwoesting van de heilige tempel in Jeruzalem herdacht, de tempel waarvan heden ten dage de klaagmuur nog bestaat. Volgens de overlevering werd deze tempel 701 jaar v. C. ingenomen en verwoest door de Assyriërs. Vervolgens, 609 jaar v. C, heroverden de heldhaftige joodse Makkabeeën de tempel, en ten slotte, in 586 v. C, werd hij verwoest door Nebukadnezar, waarmee de diaspora van het joodse volk voorgoed begon. De dag voor Tisj'a b'av, Erev Tisj'a b'av, van 1942, moest ik het huis verlaten. Na lang beraad werd in ons gezin besloten dat ik die dag, als oudste van de overgebleven kinderen, op pad zou worden gestuurd naar Charlerloi. Samuel zou er dringend nood hebben aan levensmiddelen, kledij, wasgerief, en ik zou hem dit gaan brengen. Een erg spannend vooruitzicht. Ik verzamelde mijn moed en beloofde mijn ouders te doen wat er mij gevraagd werd. 's Morgens in de vroegte nam ik de trein. Het zou overigens een van de laatste dagen zijn, dat het reizen aan joden nog was toegestaan. Ik nam afscheid van mijn moeder en omhelsde haar, maar achteraf gezien zeker niet stevig genoeg. Als ik op dit moment geweten zou hebben wat me boven het hoofd hing, zou ik haar wellicht nooit meer hebben losgelaten. Tijdens de heenreis deed er zich niets bijzonders voor. 's Middags arriveerde ik in Charlerloi. Mijn broer werkte er in een grote fabriek voor waskuipen. Toen we elkaar zagen, legde hij me uit wat zijn bezigheden waren. Hij toonde me zijn werkplaats en leidde me wat rond in de fabriek. Pas nu begon het volledig tot mij door te dringen hoezeer zijn leven veranderd was. Vroeger was hij een diamantbewerker, die net aan zijn beloftevolle toekomst was begonnen. Na zijn uren was Samuel een beetje een intellectueel: hij las in het Engels en in het Hebreeuws, hij bestudeerde de Talmud en verdiepte zich tevens in minder orthodoxe, moderne filosofische theorieën. Nu was hij een arbeider. Hij was met dingen bezig die ik helemaal niet kende. Maar we waren opgetogen elkaar terug te zien en bleven bijna de hele nacht lang met elkaar praten. Om te slapen restte ons maar amper de tijd. De volgende ochtend moest ieder weer naar zijn plaats en namen we afscheid van elkaar. Het was een kort, maar erg memorabel bezoek. Tot in Brussel verliep ook de terugreis volledig normaal. In Brussel-Zuid nam ik een tram om over te stappen naar de trein in Brussel-Noord, klaar om naar Antwerpen te rijden. In deze nieuwe trein ontstond echter na een korte tijd een vreemde, ongerichte agitatie. Duitse mensen in burgerkledij, met lange jassen en hoeden met brede randen, kwamen de treincoupé binnengestapt. Het waren leden van de Gestapo, de Sicherheits-Polizei in burger. Alle joden die zich in de trein bevonden, en die ze herkenden aan hun jodenster of desnoods aan de hand van hun paspoort, werden in aparte compartimenten bij elkaar gedreven. De onderneming gebeurde niet bepaald hardhandig. De Gestapo sprak ons normaal aan, met gedempte stem, en probeerde ons met een glimlachje zelfs gerust te stellen. Maar dat we sidderden van angst hoeft natuurlijk geen uitleg. Later heb ik van anderen vernomen dat het bericht van deze razzia al heel vlug door de trein ging. Joodse reizigers die in de achterste wagons zaten, hadden nog getracht zich veilig te stellen. Ze trokken de jodenster van hun jas of probeerden zich, in de chaos die er heerste, weg te drukken tussen andere reizigers. Sommigen van hen zijn de mazen van het Gestaponet ook werkelijk kunnen ontglippen. In het station van Mechelen moesten we allemaal uitstappen. Eenmaal uit de trein gekomen, werden de Gestapo-mensen al heel wat brutaler. Ze lieten twee vrachtwagens aanrijden en duwden ons met veel kabaal in de laadbak. Ze scholden ons uit, trokken aan onze haren. Niemand van ons kon zeggen wat er gebeurde, waarom dit alles plaatsvond. Voor we het wisten, waren we met zijn allen opgesloten en vertrokken we. We maakten een rit over een normale weg. Tussen de schermen over de laadbak zagen we hoe we door militaire vrachtwagens, motoren met zijspan en zo nu en dan een enkele zware truck, langzaam werden ingehaald. Voor ons was het gewoon onuitsprekelijk om alles daarbuiten zijn dagelijkse gangetje te zien gaan. De militairen die ons doodsbang en sprakeloos tegen elkaar gedrukt in de vrachtwagen konden zien staan, bleven onverschillig voor zich uit kijken, alsof er niets aan de hand was. Hen kon in ieder geval niets overkomen. Na een tijdje reden we op een meer provinciale, meer landelijke weg, en daar konden we zelfs fietsers zien. Ze reden rustigjes in het zonnetje, zich van de duivel geen kwaad bewust. Het slechte is toch altijd voor een ander. Maar voor ons leidde deze baan naar het Fort van Breendonk. Voor ons stortte de wereld in elkaar. Voor ik in het Fort kwam, had ik van het bestaan ervan al gehoord. Ik wist dat het een kamp was waar voornamelijk politieke gevangenen werden opgesloten, verzetsstrijders, al dan niet vermeende agitators. Doordat er aanvankelijk nog mensen van terugkeerden, was het ook bekend dat er bij zogenaamde 'verhoren' duchtig gemarteld werd. Na een half uurtje rijden kwamen we tot stilstand. Met veel geweld werden we door S.S.-ers uit de vrachtwagens getrokken. Ze sleurden ons op de betonnen oprit, vlak voor de poort van het Fort. Het was de eerste keer dat ik met S.S.-ers in aanraking kwam. Ze droegen lange, glimmende laarzen en een oppoffende ruitersbroek. Aan hun pet konden ze meteen als S.S.-ers worden herkend: er was een cynisch, naargeestig doodshoofd op aangebracht. Wat hun favoriete wapens betrof, dat bleken meteen al een harde leren knuppel te zijn, en een revolver die ze steevast grijpensklaar hielden. De S.S.-ers schenen niet zo gehaast te zijn, maar wel gedroegen ze zich erg militant, brutaal en luidruchtig. Met slagen en stoten dreven ze ons naar binnen in het gebouw. Het moment waarop we door de eerste, zware poort naar binnen gingen - welkom in het kampleven! - kan ik me nog zeer goed herinneren. In een klamme, echoënde gang kwamen we voorbij een magere, kaalgeschoren man, die ons met een doffe, uitgedoofde blik in de ogen staarde. Om zijn lichaam droeg hij een verwaarloosd, van franjes ontdaan, Belgisch soldatenuniform. De vreemdeling zag er zo miserabel uit, dat ik hem tijdens de eerste flits waarin ik hem zag, eenvoudigweg voor een lijk hield, een levend lijk dat zich langzaam voortbewoog. Maar later zou ik erachter komen dat deze man in Breendonk zelfs nog een bevoorrechte positie genoot. Hij was de kleermaker van de bewaking, van de Commandant en van andere hoge heren. Vergeleken bij de andere gevangenen had hij het iets minder slecht. Totaal verbouwereerd gingen we dieper de gang in. De tussendeuren piepten en kraakten. We werden naar een soort van secretariaat gebracht, rechts van de ingang, en daar begon een kruisverhoor. De ganse dag en nacht, tot de volgende dag 's morgens, zou het voortduren. We werden met zijn allen op een rij naast elkaar gezet, met onze neus tegen de muur. Onze handen moesten we in de lucht steken. Niet één, niet twee, maar achttien uur aan een stuk! Het was onmogelijk. Na een korte tijd voelde het al aan alsof je schoudergewrichten op barsten stonden. Maar als er iemand op betrapt werd dat hij zijn armen wat naar omlaag had laten zakken, al was het maar voor even, dan werd hij direct met zijn gezicht tegen de muur gestoten. De man die notities nam. was een Belgische S.S.-er. Voor het brutale werk dat hij verrichtte, zag hij er in feite veel te zachtaardig uit. Hij was een jongeman met fijne gelaatstrekken, de lippen argeloos op elkaar. De manier waarop hij aan zijn tafeltje zat en alles ijverig opschreef, deed eerder aan die van een leerling of een bankbediende denken. Maar terwijl hij ons zachtjes aansprak en vriendelijk bleef alsof dit een routinekwestie betrof, deelde hij wel venijnige klappen uit, telkens als hij de indruk kreeg dat de waarheid voor hem verdoezeld werd. Hij sloeg dan onverwacht toe, en telkens steenhard. De S.S.-ers wilden alles van ons te weten komen. Ze hoorden ons uit over onze woningen, ons werk, onze gezinnen, onze familie. Ze vroegen ons of we geen familie hadden in Palestina of Amerika: alsof ze ook daar de touwtjes reeds in handen hadden. En hoewel ze ons in feite nu al psychisch martelden, probeerden ze ons toch nog te lijmen. Ze waren zogezegd vriendelijk voor ons, zachtaardig. Alsof dit niet meer dan een interview betrof, dat ze voor onze eigen bestwil op touw hadden gezet. We zouden nog een brief naar onze familie mogen schrijven en contact met ze kunnen houden. We hadden niets, totaal niets te vrezen, zeiden ze. Op gegevens die me gevraagd werden, maar waarvan ik de indruk had dat de nazi's ze sowieso al achterhaald hadden, antwoordde ik naar waarheid. Maar stilaan begon ik te begrijpen dat ze werkelijk aan een dossier bezig waren, een enorme puzzel van informatie tot in de kleinste details. Ik heb het wel over mijn ouders, ons gezin en mijn directe familie gehad, maar over andere verwanten zweeg ik. Ik zag in dat ze met die verdere vragen de zaken omkeerden, dat dit zuivere intimidatie was. Het adres van mijn vader verzweeg ik ook: ik zei dat hij ons gezin in de steek had gelaten en dat we er geen idee van hadden waar hij uithing. Over het werk van mijn broer Samuel, in Charlerloi, liet ik ook niets los. Als ze mij een vraag zouden stellen over de reden van mijn treinreis, zou ik een leugen moeten verzinnen. Op voorhand overdacht ik wat ik zou zeggen. Ik zou hen proberen wijs te maken dat ik voor mijn moeder raad zou zijn gaan vragen bij een dokter. Met het vooruitzicht dat dit onderwerp ter sprake zou komen, doorstond ik doodsangsten. Maar gelukkig kwam de S.S.-er niet toe om op die treinreis in te gaan. Pas de volgende voormiddag was iedereen uitgehoord. Eindelijk mochten we onze armen weer laten zakken. We konden wel flauwvallen van de pijn. Enkele gegevens moesten we nog invullen op een formulier, en dan werden we naar ergens anders geleid. Het verhoor was volledig in het Duits gebeurd, hoewel de S.S.-ers, op twee na allemaal Vlamingen, deze taal niet eens machtig waren. Behalve die jonge klerk, spraken de Vlaamse S.S.-ers eerder een gebroken, zelf verzonnen Duits. Dikwijls konden we ze maar nauwelijks verstaan. Met een stuk of tien van de andere gevangenen werd ik door de kille, lugubere gangen verdergedreven naar een kamer, Kamer 5, Het was een koele, stenen cel. Op de muren, dikke, kalkwitte muren, stonden schimmels. Hoewel het juli was, hing hier een opmerkelijke koelte. Op een hoog, zwaar getralied raam na, dat uitzag op een binnenplein, was deze ruimte van de buitenwereld afgesneden. Er stonden stapelbedden van hout voor drie personen, met strozakken en ruwe, grijze paardedekens. De gevangenen die er al binnen zaten, keken ons wanhopig tegemoet. Het waren joodse mensen die daags tevoren ook in de trein waren opgepakt. De kamer, een kleine zaal, kon achtenveertig mensen herbergen, en wij waren de laatsten om ze te vullen. Wie waren deze ongelukkigen, met wie ik de volgende maanden in deze ziekelijke, drukkende kamer opgesloten zou blijven? De geschiedenis heeft hen verder anoniem gemaakt; hun persoonlijke lijdensweg staat nergens beschreven. Er was Jacob Willner, die een paar jaar ouder was dan ik. Hij was weggerukt van zijn twee broers en zijn twee zussen. Hij zou omkomen in de kampen. Ik kende hem van thuis, zijn ouders hadden in de Magdalenastraat een kosher-gevogeltewinkel. Ik mag ook de sympathieke Simon Beller niet vergeten, de vader van Arthur Beller, die ik kende van de synagoge toen ik nog een kleine jongen was. Zijn familie zou de kampen kunnen vermijden. Verder was er Rafael Mendel Gutwirth, met zijn ronde, rozerode wangen. Hem kende ik nog van school, hij was net zo oud als ik. In Breendonk sliep hij nu links boven mij. En er waren de gebroeders Bader, van wie er één een lijvige kleermaker was, en Rosenberg, hun schoonbroer. Videtski, de ingenieur: een prachtige, grijsharige, wat timide Luxemburger, die langzaam tussen onze bedden stapte. Ook Weinstock, een kleine, beweeglijke, breed gebouwde kerel, een vertegenwoordiger in koekjes, en Ingber, een kleermaker, slank en rond de dertig, waren Luxemburgers. Verder herinner ik mij de gebroeders Fessel uit Brussel, en Pitel, ook uit Brussel, en de kapper Grajewski. En laat mij ook Gruft nog noemen, een vijfendertigjarige, atletische kerel. Hij imiteerde vogelgeluiden en kon fluiten als een nachtegaal. Soms, met zijn handen onder het hoofd op zijn bed liggend, floot hij voor ons zo'n deuntje om ons wat moed te geven. We waren allemaal verschillende mensen. We waren van verschillende leeftijden en droegen een verschillend verleden met ons mee Maar wat we allemaal deelden met elkaar, was ons onuitsprekelijke leed. We hoefden elkaar maar aan te kijken om te begrijpen dat de een zich al net zo geschokt, bang en onzeker voelde, als de ander. De hoofdaanvoerder van het Fort was S.S.-Sturmbannführer Philip Johann Adolf Schmitt. Wanneer hij in het kamp op inspectie kwam, gedroeg hij zich als een zogenaamde 'gentleman'. Hij was een goed gebouwde kerel, maar onder zijn ogen had hij zware, onheilspellende wallen. Men zou zeggen dat Schmitt zich er te goed voor voelde om zijn handen vuil te maken in dit Fort. Het enige dat hij deed. was af en toe eens rondkijken of alles nog gesmeerd liep. Hij pronkte wat met zijn kleren, zijn sjieke, telkens nieuwe parade-uniformen. Maar hij was er niet eens elke dag. En soms kwam zijn vrouw hem van het werk afhalen: door het raam konden we dan volgen hoe ze zich als een jong, verliefd paar terug naar buiten begaven. De getuigenis die ik over hem kan afleggen, is echter beperkt. Gezien hij de leider van het Fort was, zorgde hij ook voor het beleid in de folterkamer: het was daar dat hij had laten zien wat hij kon. Na de oorlog, in augustus 1949, werd Schmitt te Antwerpen voor de krijgsraad gedaagd. Eén dag ben ikzelf bij dit proces in het publiek aanwezig geweest. De ex-commandant werd van drieëntachtig moorden beschuldigd. In november van dat jaar werd hij ter dood veroordeeld en terechtgesteld. De Luitenant van het Fort was actiever in de dagelijkse gang van zaken. Hij was een schoft, een drinker en een rasechte moordenaar. Zijn rode, pokdalige gezicht was steevast doortrokken van de alcohol, en alleen al zijn stem, een kelende, krijsende blafstem, deed ons in elkaar krimpen van angst. Altijd droeg hij een knuppel in de hand. En ook een revolver; steeds bereid om de gevangenen, zonder veel ophef, neer te schieten. Op een keer toen we op het plein waren, probeerde een joodse jongen van onze kamer de Luitenant wat te benaderen. Hij klapte zijn voeten te zamen en groette hem. "Heer Luitenant!" zei hij zo haastig, zo nederig mogelijk. De Luitenant kreeg bijna een beroerte. "Wat??" riep hij. "Wat?? Jij. slungel?? Jij durft mij aan te spreken??" Hij pakte zijn zweep en gaf de jongen een paar slagen. "Ik ben van beroep een zadelmaker!" zei de jongen, die het niet opgaf. "Heeft u misschien wat werk voor mij! Ik kan alles wat u wenst!" Pas nu wilde de Luitenant even naar hem luisteren. Hij krabde zich vertwijfeld over zijn kin. "Luister," zei hij dan, "ik heb ergens nog een oude zweep liggen, nu ik eraan denk. Ik zal je die bezorgen. Ik wil wel eens zien wat je ervan kan maken. Maar o wee als het me niet aanstaat! Dan vermoord ik je!" Dezelfde dag nog werd de jonge gevangene de zweep overhandigd. Hij zag zijn kans schoon en deed zijn uiterste best om er een pronkstuk van te maken. Het gerafelde leer aan het uiteinde vlocht hij weer te zamen, en daaraan bracht hij keitjes aan, kleine, messcherpe loodjes. De Luitenant was totaal in de wolken van deze prestatie. Uit dankbaarheid liet hij de gevangene die dag een extra portie brood bezorgen. Maar diezelfde zweep zou de Luitenant nu altijd bij zich hebben, van 's morgens tot 's avonds. Iedereen die hij tegenkwam, intimideerde hij ermee of ranselde hij gewoon af. Desnoods sloeg hij er iemand mee dood. De Luitenant was met andere woorden een totale maniak. Verder waren er de S.S.-ers. Het waren allemaal S.S.-ers die speciaal voor de kampen waren opgeleid. De Vlaamse nog het gevaarlijkst. Zelfs wij, die maar zelden met hen in contact kwamen, moesten enorm voor ze uitkijken. Ieder woord dat we uitspraken, ieder gebaar dat we maakten, kon er een te veel zijn. Onder de Vlaamse S.S.-ers waren er Wijss en De Bodt, twee ernstige, psychopatische sadisten. Hun hoofdbezigheid was martelen. (Ook zij werden later, na de oorlog, opgepakt en veroordeeld. Wijss werd gefusilleerd, De Bodt kreeg levenslang.) Ten slotte waren er in de leiding ook twee voormannen. Zij waren zelf gevangenen, maar voerden een zeker gezag over hun lotgenoten. Een van deze voormannen heette Obler. Naar het schijnt, was Oblers vader joods en zijn moeder niet-joods. In vroegere tijden maakte hij deel uit van de Hitlerjugend, waar hij een belangrijke leiderspositie had ingenomen. Maar later, bij het in kracht komen van de Neurenbergerwetten, werd hij uit de Hitlerjugend verwijderd. Nu hij in Breendonk was terechtgekomen, vierde hij al zijn frustraties bot op zijn medegevangenen. Eender wat de S.S. hem opdroeg, de vuilste, beestachtigste karweien, voerde hij met zichtbaar genoegen voor ze uit. Ook de appels nam hij met graagte van de S.S. over. Zoals de meeste overlopers, was Obler een van de ergste sadisten met wie je te maken kon krijgen. Hoewel ik met al deze nazi-beulen oog in oog heb gestaan, kan ik van het algemene terreurregime in Breendonk maar een zeer beperkt verslag uitbrengen. Breendonk bestond grotendeels uit politieke, niet -oodse gevangenen. Aan de dagelijkse gang van zaken namen wij joodse mensen die in de trein waren opgepakt, maar amper deel. We zaten bijna de hele dag in onze kamer, passief, vegetatief wachtend op wat er nog zou gebeuren met ons. Hoe de andere gevangenen hier werden afgebeuld, konden we alleen maar zien op het binnenplein, door het getraliede venster, of door wat we hoorden in de gangen. De politieke gevangenen moesten om vijf uur in de ochtend al op appel staan. Het was een appel dat een anderhalf uur kon duren. Eerst liet men de gevangenen een half uur staan wachten, voor niets. Pas dan kwamen de voormannen erbij, allebei erg netjes uitgedost en even bloeddorstig. "Naar links draaien!!" riepen ze. "Naar rechts draaien!!" "Buiken intrekken!!" De kleren, de schoenen, het kapsel, alles werd nagekeken. Kopstoten, klappen met de ellebogen, martelen, alles waarmee deze voormannen hun gevangenen de duivel konden aandoen, kwam van pas. Pas dan kwam de Luitenant erbij, duidelijk onder de invloed van alcohol. Hij krijste, stampte, sloeg erop los. Iedere gevangene stond onafgebroken in het vizier. De minste beweging, de minste verkeerde blik of een toevallig kuchje, kon voldoende aanleiding zijn om in elkaar te worden geslagen. Alle frustraties waar de leiders mee zaten, werden op deze magere, weerloze mensen uitgeleefd. Er werd op los geranseld zoveel men maar kon. En altijd was er lawaai, een barbaars, langs de muren weergalmend krijsen! Wanneer de Luitenant er voor even genoeg had, konden de gevangenen voortgaan. "Marsch!! Los!! Los!!" Er vormde zich een ketting in rijen van drie, en iedereen rukte uit. Tijdens het uitmarcheren, werden de gevangenen ertoe gedwongen om uit volle borst een lied te zingen. Wie niet meedeed, werd neergeknuppeld. De grimmige tekst van dit lied is mij voor altijd bijgebleven Wenn der Tag erwacht De plaats van het werk lag maar vier-, vijfhonderd meter verderop. Hoe het er daar precies aan toeging, konden wij, vanuit ons raam, maar nauwelijks onderscheiden. Alleen zagen we de gevangenen als wandelende geraamten met kleine lorries voorbijploeteren, van links naar rechts, van rechts terug naar links. Voor zover we konden bepalen, bestond hun werk erin om met deze lorrie, of soms ook met een kruiwagen, zand te verplaatsen dat in de loop der jaren in de oude kazerne was neergewaaid. Waar het naartoe moest worden gebracht, konden we van hieruit niet zien. Zo nu en dan ontspoorde en kantelde er per ongeluk een lorrie. Dat vormde een perfecte aanleiding voor de S.S. om erop los te slaan. Dagelijks stierven er bij het werk mensen van uitputting, door folteringen, door de kogel. Hun lijken konden we zien weggedragen worden. Het werk duurde voort tot in de avond. Zoals al gezegd, zag onze eigen dagindeling er helemaal anders uit. Rond vijven moesten we opstaan. Dagelijks mochten we vijf minuutjes de kamer uit, om buiten op het binnenplein wat in een cirkeltje te lopen. Voor de rest konden we niets anders doen dan binnen zitten en afwachten. Sommigen praatten wat, anderen treurden. Nog anderen zeiden helemaal niets, maar zaten met hun rug tegen de muur, met grote, starre ogen voor zich uit te kijken. Na enige dagen was het wel zo, dat de mensen op een bepaalde manier hun situatie aanvaardden. Er zat ook weinig anders op. Maar het ergst van alles was de raadselachtige, altijd bedreigende toekomst. Niemand kon zeggen wat er met ons zou gebeuren. Er werden natuurlijk veronderstellingen gemaakt: we zouden worden vrijgelaten; we zouden hier blijven; we zouden naar een werkkamp worden gebracht Het feit dat wij, in tegenstelling tot de politieke gevangenen, nog altijd in onze burgerkleding waren, wees erop dat ons verblijf hier maar tijdelijk zou zijn. Maar het was een oeverloos heen en weer gepraat dat weinig aarde aan de dijk kon brengen, maar dat ons toch altijd bezig hield. Alleen als je het goed kon vinden met je buurman, kon je misschien bevriend geraken. Maar echt geruzied werd er zelden. Daar was iedereen te neerslachtig voor. Altijd was er wel iemand die door het raam stond te kijken om in het oog te houden wat er daarbuiten gebeurde. Zelf heb ik kunnen volgen hoe er tientallen postbodes, in beroepsuniform, naar binnen werden gevoerd. Wellicht waren ze opgepakt vanwege een politieke dissidentie. Op een rij verdwenen ze het gebouw in, terwijl de bewaking erbij stond te schreeuwen en te knuppelen. En paar uurtjes later werden de postbodes in het typische uniform van Breendonk gestoken, het oude, Belgische, afgewassen soldatenuniform, ontdaan van alle franjes. En nachten lang konden we horen hoe er weer gemarteld werd, onophoudelijk, bloedstollend. Niet alleen onze, maar iedere kamer van de mensen die te zamen met ons opgepakt waren, gaf uit op dit binnenplein. Wat er buiten het kamp gebeurde, zag of hoorde niemand. Alleen als het regende of waaide, hoorden we het naargeestige schudden van de ruiten. De belangrijkste momenten van de dag waren die, waarop we te eten kregen. In de gang konden we de cipier horen komen, begeleid door een S.S.-er. Met een luidruchtig, knarsend geluid werd onze deur opengegooid. Het was een stevige, zwaar getraliede poort, met zware, ijzeren sloten. De cipier, met een witte schort, duwde zijn wagen tot bij de ingang. Hij had grote, metalen kannen, zoals van een melkboer. Onze kamerverantwoordelijke had op voorhand twee mensen van ons aangeduid, die onder zware bewaking zo'n kan naar binnen moesten dragen. Ze deelden ons kleine, blikken borden uit, die vol met krassen en blutsen zaten, en zinken lepels. Daarna werd de deur weer dichtgegooid. 's Morgens kregen we ersatz-koffie van gebrande gersten. De warmte die het drinken in mijn lichaam verspreidde, was erg aangenaam en gaf mij weer wat kracht, 's Middags kregen we een dunne, bijna waardeloze soep, en 's avonds een portie brood. De andere, politieke gevangenen kregen waarschijnlijk wat meer brood dan wij, maar hoeveel precies, kan ik niet zeggen. De jongste gevangene in ons gezelschap was een bleke, tengere knaap van veertien jaar oud. Bij Obler, de sadistische voorman die was overgestapt naar de nazi's, had deze jongen een streepje voor. Terwijl hij de andere gevangenen afsnauwde, in elkaar sloeg of om het leven bracht, allemaal alsof het niets was, werd hij toch, telkens hij de jongen zag, een beetje zachter. Hij stopte hem soms door de tralies heen een extra portie brood toe. De eerste keer dat ik mijn soep zag, na die urenlange, nachtelijke ondervraging in het secretariaat, voelde ik de walging in mij opborrelen. De geur alleen riep al braakneigingen in mij op. Ook wel doordat ik neerslachtig was, ik was er psychisch niet klaar voor om dit hier, wat ik kreeg voorgeschoteld, op te lepelen zonder meer. Na twee happen hield ik het voor bekeken. Ik gaf mijn soep aan iemand anders. De volgende dag echter, at ik er al van alsof het om een lekkernij ging. Na een korte tijd werd het eetgerei in eenzelfde volgorde weer teruggehaald: eerst de borden, daarna de lepels. Ten slotte verdwenen de bewakers en werden we weer alleen gelaten. De hygiënische voorzieningen in Breendonk waren zo mogelijk nog schameler. Een toilet bestond er niet. In plaats daarvan was er opzij in een hoek een groot, cilindervormig blik gezet, met een inhoud van ongeveer twintig, vijfentwintig liter. Aan de bovenste rand was er een draad gesoldeerd, waarmee het blik kon worden opgetild. Als het blik vol was, wist je met die draad geen weg: dan moest je het blik, of je wilde of niet, vastnemen met je handen. Over de schaamte om dit blik te gebruiken, kon je je vrij snel heen zetten, maar het dragen bleef walgelijk. En aan de stank die het verspreidde, wende je ook niet. Ik had nog het geluk dat ik dichtbij het raam sliep. De drogere lucht die van het binnenplein kwam, maakte de stank misschien wat draaglijker. Om ons te wassen beschikten we over twee waterpompen, maar handdoeken kregen we niet. Als we wilden, konden we ons afdrogen aan onze deken. Wat mij vooral is bijgebleven van Breendonk, waren de eindeloze, slapeloze avonden waarop we medegevangen gefolterd hoorden worden. Omdat er bijna elke dag nieuwe gevangenen naar binnen werden gebracht, was er maar zelden een avond waarop het stil bleef. En de martelingen waren niet op één avond voorbij: ze duurden vaak twee, drie avonden lang na elkaar. Je hoorde dan hoe ze in fasen werden voltrokken. Voor het verhoor werden de gevangenen aan de voeten geketend en uit de kamer gehaald. Bij de permanente, ijzige stilte in onze gevangenis, contrasteerden de geluiden van de slepende voeten, het kraken van de ongeöliede sloten, het open- en dichtgooien van de poorten. Breendonk was een zwaar, archaïsch fort van meer dan honderd jaar oud. Overal kraakte en knarste het, en iedere stap die men er zette, echode griezelig, spookachtig na. En dan hoorde je de foltering zelf. Het luider wordende gekerm, hysterisch, dierlijk, en daarna de pauzes, de ijzige stilte. Opnieuw het krijsen, dat door merg en been ging, opnieuw de stilte. Na één uur of twee uur werd de gevangene ten slotte teruggebracht. Meestal was hij bewusteloos, hij werd gesleept Zijn kettingen kletterden onafgebroken over de betonnen grond. In een kamer naast ons zat er een operazanger, ene Koplowitz. Omdat hij te zamen met zijn vrouw was opgepakt, werd hij ondergebracht in de kamer van de paren. Het gebeurde geregeld dat Koplowitz, eender wanneer in de dag, uit volle borst een area begon te zingen. Ook op zulke momenten 's avonds, wanneer er gemarteld werd, verhief hij zijn stem. Je hoorde dan van de ene kant dat waanzinnige, uitzinnige kermen van het slachtoffer, daarginder, en van de andere kant, vlak naast ons, dat smartelijke gezang. Hoe ik mij op zulke momenten in elkaar voelde krimpen, onder mijn deken in het donker, kan ik niet beschrijven. Mijn verblijf in Breendonk duurde een anderhalve maand, maar alle dagen verliepen er eender. De monotonie, de bewegingloosheid in onze kamer, het langzame verstrijken van de uren, waren ook juist het meest ondraaglijk. Een moment dat eruit sprong, was op de dag dat er pakjes voor ons waren aangekomen. Bij onze aankomst in het Fort hadden we, zoals het ons beloofd was, inderdaad een brief mogen schrijven. Pas nu, een viertal weken later, kregen sommigen van ons eindelijk iets terug. De spanning die in de kamer hing toen de lijst van de twaalf gelukkige uitverkorenen werd voorgelezen, viel te snijden. Iedereen die iets kreeg, klapte in zijn handen. Maar zodra de lijst weer werd dichtgevouwen, was de teleurstelling groot: voor mij zat er niets bij. Ik kon het niet begrijpen. Totdat bleek dat er nog één pakje was overgebleven. Het pakje was gezonden door een zekere Hoch. Een aangetrouwde tante van mij heette Hoch. Zo voorzichtig mogelijk legde ik dit uit aan een S S-er klappertandend van de schrik. Mijn tante was met heel haar familie al opgepakt, maar een zuster van haar woonde in Nederland; waarschijnlijk was zij het, die dit pakje naar mijn tante had willen sturen. Maar was het hier te laat voor haar aangekomen. Ik smeekte nu of iemand anders eiste het ook op. met een erg ingewikkelde uitleg, maar doordat ik lang genoeg bleef smeken, bedelen en aandringen, gaf de S.S.-er het uiteindelijk aan mij. De S.S.-er zelf was overigens maar matig geïnteresseerd in deze kwestie, hij had wel wat beters te doen. In het pakje zaten een peperkoek en een kilo suikerklontjes van het merk Tirlemont. Op zich niet zoveel, maar toch hartversterkend. Nadat ik er zelf wat van gegeten had, deelde ik de suikerklontjes gewoon uit, aan iedere gevangene twee. Het leek mij niet meer dan billijk. Aan mijn buren, die boven, naast of onder mij sliepen, gaf ik ook wat van mijn peperkoek. Maar toen ik moest merken dat de anderen die iets gekregen hadden, alleen maar wat uitdeelden aan hun directe buren, in plaats van aan alle kamergenoten, kreeg ik toch een morele slag. Ik had niet willen ruilen of zo, maar ik was toch te naïef geweest, ik had voor iederéén goed willen zijn. Voor mij betekende dit moment het begin van de overleving.Op een andere dag zochten de nazi's naar vrouwen die konden typen. Ze zouden worden ingeschakeld in de administratie. De vrouwen in Breendonk zaten ofwel in kamers met paartjes, ofwel in kamers voor vrouwen apart. Maar het bericht dat ze gekregen hadden, deed ook bij ons, in Kamer 5, de ronde. Van de vele vrouwen die zich hadden aangeboden, werden er uiteindelijk tien geselecteerd. Onder hen bevond zich, hoorde ik van iemand, Lunia Schiff. Lunia was een negentienjarig meisje dat ik kende uit onze buurt. Haar broer Tobias had bij mij in de klas gezeten. Voor velen van ons ging Lunia door als een van de mooiste meisjes van Antwerpen. Ze had prachtige, lange, donkere haren en een indrukwekkend, respect afdwingend karakter. Dat zij zich bij ons bevond, vond ik hoogst merkwaardig. Ik dacht weer aan vroeger, aan mijn normale leven in vrijheid. Mijn vrienden, mijn familie... Hoe ver was dat alles van onze huidige ellende verwijderd! Hoewel we wat onze toekomst betrof nog steeds radeloos in het ongewisse werden gehouden, begreep ik toch ergens dat deze oproep voor typistes een voorbode zou kunnen zijn van een verandering in onze levenssituatie. Al kort nadat we in Breendonk waren aangekomen, had ik stiekem en inderhaast kunnen praten met iemand van de buitenwereld, een schrijnwerker. Hij arbeidde ergens opzij van het binnenplein. Hij was aan mij voorbij gewandeld met wat werkgerief, en had mij zo onopvallend mogelijk, terwijl hij naar de grond keek, aangesproken. Hij vertelde me dat hij kameraden had die aan het werken waren aan een kazerne in Mechelen. Voor zover men wist, zou deze kazerne worden omgebouwd tot een groot kamp. Dus misschien was onze hechtenis in Breendonk maar voorlopig? Mogelijk zaten wij hier in afwachting voor een verder transport, en diende de administratie' die de S.S. aan het organiseren was, voor een op handen zijnde overplaatsing. We bleven echter in het duister tasten, niets was zeker Vanaf de tweede helft van augustus werden er dan inderdaad gevangenen opgeroepen uit onze moedeloze kamers. Ze werden door zwaar gewapende S.S.-ers naar buiten getrokken en afgevoerd. Naar waar? Dat wist niemand. Stapsgewijs werd onze kamer leger en leger. In het totaal werden we in vier keren weggevoerd. Tegen het einde van de maand bleven we nog maar met zijn twaalven achter. En 4 september 1942 kwamen ook wij aan de beurt... Het was een voormiddag. We hoorden al van in de verte hoe de S.S.-ers op ons af kwamen gestormd, met hun heftige, botsende laarzen door de weergalmende gangen. Ze donderden de deur open. "Raus allemaal!!" riepen ze, "Raus allemaal!! Los!! Los!!" Omdat we maar met zijn twaalven waren, was een appel niet meer nodig. Met een paar andere gevangenen uit nog andere kamers werden we naar buiten gebracht, precies langs dezelfde weg die we gevolgd hadden bij het binnenkomen, een anderhalve maand geleden. Door de donkere gangen en de troosteloze poorten. Tot vlak voor de uitgang was er een legervrachtwagen gereden: "Einsteigen!! Einsteigen!!" We werden nu behandeld door S.S.-ers die we niet kenden. Ze grijnsden van genoegen. Ze lieten ons rechtop in de laadbak gaan staan, en hobbelend, schokkend en bonzend, startten ze het mobiel. Na drieënveertig dagen van nutteloos, richtingloos lijden, konden we zien hoe het Fort zich geleidelijk uit ons blikveld verwijderde. Maar wat stond ons nu te wachten? Al het onbekende kon nog slechter en wreedaardiger zijn dan wat we achterlieten. |
Als ik aan de Dossinkazerne van Mechelen terugdenk, zie ik slechts een paar warrige, chaotische beelden voor me. De Dossinkazerne was een doorgangskamp. De gevangenen werden er in grote groepen naar binnen gedreven en een paar dagen later onmiddellijk weer naar andere kampen doorgestuurd. De ene kwam, de andere ging, in een nauwelijks te volgen tempo. Door deze steeds haastige wisselingen, was een vorm van infrastructuur of regelmaat er geheel ondenkbaar. De S.S.-ers sloegen erop los dat het een lust was, met knuppels en met kolven, maar orde brachten ze niet. De groepen gevangenen die in de Dossinkazerne binnen werden gebracht, mengden zich. Voor ons, die uit Breendonk kwamen, waren er geen registraties of ondervragingen meer. Van nu af aan was onze gevangenschap, voor de bewaking althans, iets geheel vanzelfsprekends geworden. In de Dossinkazerne zelf was er op dit moment ook geen indelingssysteem dat de wanorde die er hoogtij vierde een beetje in de hand had kunnen houden. Mannen, vrouwen en kinderen, iedereen liep er zomaar door elkaar. Als we 's nachts wilden slapen, moesten we tegen elkaar aan op het stro gaan liggen, dat ordeloos over de grond tag gespreid. Het stonk er als in een paardestal. Hygiënecontroles moesten nog worden uitgevonden. Zo nu en dan werden er slachtoffers aangewezen voor een karwei. De toiletten, de vloer, de muren, alles moest geschrobd worden. Maar hiermee hielden de gezondheidsmaatregelen die de S.S. voor ons kon verzinnen, op. De Dossinkazerne was een walgelijke, wansmakelijke nachtmerrie. De voornaamste reden waarom ik over Mechelen nog maar zo weinig kan mededelen, zoveel minder dan over de andere kampen die ik heb meegemaakt, is dat ik er een van mijn grootste trauma's heb opgelopen. Een schok, die me tijdens de dagen dat ik er verbleef, helemaal blokkeerde. De groepen gevangenen die in Mechelen werden samengebracht, waren meestal opgepakt tijdens eenzelfde buurtrazzia. Wat overigens automatisch met zich meebracht, dat de meesten die er samen zaten elkaar kenden. Buren, familieleden en vrienden, soms uit heel het land, zaten er allemaal bij elkaar. Zij konden onderling nog plannen maken; als ze ooit van elkaar gescheiden zouden worden hoe konden ze dan toch nog contacten leggen? Kenden ze iemand die een koerier voor ze kon zijn? Bovendien konden ze, als het moest, afscheid nemen van elkaar. Dat was dan een afgrijselijke, hartverscheurende taak, maar het was toch nog iets. Voor mij was zelfs zo'n afscheid er niet bij. Onmiddellijk na mijn aankomst in de Dossinkazerne, nog voor ik mij aan deze plaats had kunnen aanpassen, trof ik een paar kennissen van mij aan, die mij nieuws over mijn moeder brachten. Vier dagen geleden nog maar, maandag 31 augustus, hadden ze mijn moeder en mijn drie kleine broertjes, Leopold, Isaac en Henri, uit Mechelen zien weggevoerd worden. Het leek of ik in elkaar stortte, toen ik dit hoorde. Het was ondertussen zes weken geleden dat ik mijn moeder nog gezien had. En van nu af aan bleef het onafgebroken door me heen suizen wat een verschrikkelijk lot ik getrokken had. Hadden ze mij toevallig een paar dagen eerder van Breendonk naar Mechelen gestuurd, dan waren we tenminste toch weer samen geweest. Dan waren we te zamen op transport gegaan, en had ik mijn verantwoordelijkheid binnen het gezin kunnen voortzetten. Er waren in Breendonk ook gevangenen geweest die een paar dagen vroeger dan wij waren overgebracht. Dié waren wél met dat transport kunnen meegaan. Maar zelf was ik net iets te laat gekomen. Ik bleef alleen achter, zonder zelfs maar te weten wat mijn familie overkomen was. De omgeving waarin ik mij nu bevond, zag er totaal surreëel uit. Het kon gewoon niet waar zijn. Ik werd bijna waanzinnig van angst en verdriet. Niemand kon me troosten. Mijn kennissen vertelden me dat ze nog iets speciaals voor me hadden. Zonder precies te begrijpen wat er gebeurde, werd me iets toegestopt, een klein stuk kakikleurige stof. Ik vroeg ze wat het was. Het bleek een bescheiden, zelfgemaakt rugzakje te zijn, dat mijn moeder speciaal voor mij in de Dossinkazerne had achtergelaten. Mijn moeder wist dat ik in Breendonk zat; ik had haar immers een brief kunnen schrijven. Waarschijnlijk had ze ook vernomen dat er regelmatig mensen van Breendonk naar Mechelen werden verplaatst. Dit rugzakje had zij daarom speciaal voor mij apart gehouden. Er zaten een paar hemden in, wat ondergoed, een paar houten klompen en een paar mooie, stevige schoenen die dienden voor de Sabbat. Het valt bijna niet uit te leggen hoe rijk ik me voelde. Hoewel de S.S. zijn gevangenen al van het begin af aan plunderde, konden de meesten van ons hier en daar nog iets voor zich houden, iets kleins, dat maar nauwelijks in het oog sprong. Maar zelf had ik tot nu toe helemaal géén bagage gehad. Ik was immers opgepakt in een trein, onderweg, totaal onverwacht. Aan deze nieuwe bezittingen klampte ik me nu vast, alsof mijn toekomst ervan afhing. Een paar dagen na onze aankomst begon het volgende transport zich reeds te vormen. Hoe gauw dit voor elkaar was, hing af van het tempo waarmee de gevangenen in de kazerne bleven toestromen. Het enige dat telde voor de nazi's, bij het verzamelen van een transport, was dat ze er duizend bij elkaar moesten hebben. Als er binnen die duizend iemand niet transporteerbaar was, werd hij door een ander vervangen. Dat speelde geen rol voor de nazi's. Ze beschouwden ons als getallen. De avond voor ons vertrek uit de Dossinkazerne, heb ik nooit kunnen vergeten. Het kamp was kortelings nog een bouwwerf geweest. De timmerlui die de oude kazerne tot dit doorgangskamp hadden omgebouwd, hadden hier en daar nog wat planken, kisten en platen laten liggen. Met deze spullen was het, dat er een soort van een podium werd gemaakt. Bij het vallen van de avond werden er een paar korte, eenvoudige sketches gebracht, die ons allemaal wat moed moesten geven. Misschien is de mentaliteit van het joodse volk wel altijd zo geweest: de wilskracht om nooit, zelfs niet in de erbarmelijkste omstandigheden denkbaar, het hoofd te laten hangen. Het hoogtepunt van de voorstelling werd Koplowitz, de operazanger die in Breendonk al bij ons was, en die zich bij het volgende transport opnieuw onder ons zou bevinden. Hij stond als een nobele, lijdzame man op de schamele, krakkemikkige planken, en gaf ons een lied ten beste dat ons deed huiveren. Iedereen huilde. Zo nu en dan kwam er een S.S.-er om te kijken hoe het ons verliep. Zijn houding was dan die van een beul, die zijn ter dood veroordeelde gevangenen nog een laatste sigaretje gunt. De volgende dag, 8 september 1942, stonden we om drie uur 's nachts op. We bereidden ons voor op het transport. Een kleine twee uur later werden we in vrachtwagens overgebracht naar het station van Mechelen. |
... |
|
Bader
(Gebroeders) Baeken Vital Beller Arthur Beller Simon Brie Isaac Brie Lea Brie Sara Bruh Grine 1, 2 Fessel (Gebroeders) Geyskens Stephanie Grajewski Gruft Gutwirth Rafael M. Hoch Golda Esther 1, 2 Ingber Kiper Rachel1, 2 Koplowitz 1, 2 Pitel Rosenberg Rosengarten David Rosengarten David (zoon) Rosengarten Henri 1, 2 Rosengarten Isaak 1, 2 Rosengarten Leopold E. 1, 2 Rosengarden Mady Rosengarten Samuel J. 1, 2, 3 Rosengarten Steve 1, 2 Schiff Lunia Schiff Tobias Stempel Berta Vermeulen Joseph Vermeulen Mia Videtski Weinfeld Izak Weinfeld Nathan Weinfeld Salomon Weinstock Willner Jacob Zinger Debora Zinger Ire Zinger Reisel |