Schmidt, Ephraïm
Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, Antwerpen, 1969,

271 personen sprongen uit de voortsnellende deportatietreinen. Onder de 106 aangehoudenen waagden een zestal het hun sprong te herhalen. Eén dezer was Sam Perl, uit Antwerpen. Hij vertelt over zijn nachtmerrie:

"Tijdens de eerste nachtelijke razzia in Antwerpen, uitgevoerd uitsluitend op Roemeense Joden, in de nacht van 13 op 14 augustus, werden daarbij eveneens mijn ouders en drie broers met hun vrouw en kinderen aangehouden. Twee dagen later werden allen, via Mechelen, gedeporteerd. Geen enkele van mijn vertrokken bloedverwanten hebben hun martelaarschap overleefd. „Door louter toeval ben ik, 22-jarige, die fatale nacht bij een vriend gebleven, daar deze 's anderendaags met de verplichte arbeidsdienst moest vertrekken. Bij mijn thuiskomst vond ik ons huis verzegeld. Ik bleef zonder geld en kleren op straat. Drie dagen later slaagde ik nochtans erin op een gewaagde manier in huis te geraken ten einde het hoogstnodige eruit te halen. „Ik had onderdak bij goedhartige arbeiders, de familie R. Verbeek-Goethals gevonden. Weken heb ik daar doorgebracht. Op zekere dag had ik een afspraak met een niet-joodse „vriend" die van mij het een en ander in bewaring had. Ik ging hem nog andere goederen van mijn broer overhandigen. In zijn plaats verschenen echter twee Gestapo-agenten. Ik werd woest aangehouden en naar de Divisenschutz gebracht, waar ik diamanten en geld moest afgeven. Nadien werd ik naar de Dossin-kazerne te Mechelen gevoerd.

Bijna dagelijks had men er plagerijen  te verduren. Soms van heel ernstige aard en met kwade afloop. Zo moest een been van een jongeling worden afgezet tengevolge van beten van de hond van kampleider Schmitt. „Op zekere avond gelukte een jongeman te ontkomen. Hij werd helaas die zelfde nacht in hel aangrenzende klooster ontdekt. Hij werd tot de dag van het transport in een donkere vochtige cel opgesloten. Wij moesten dan nog een halve nacht in de regen en sneeuw in houding op de binnenplaats staan. „Eens werd  er  „voetcontrole"  gehouden.   Een  20-tal  personen werden daarbij ontdekt die z.g. ongewassen voeten hadden. Als straf moesten zij in de sneeuw en bij lage wintertemperatuur in hun ondergoed en blootsvoets een tijdlang rondlopen. „De 15e januari 1948 gingen wij op transport. We hadden met sommige vrienden afgesproken om van de trein te springen. Dit gebeurde dan ook  in de omgeving van Tienen. Bereidwillige lieden hebben ons dan in Zoutleeuw geholpen door ons in huis te nemen, ons te laten wassen, onze besmeurde kleren weer in orde te brengen en ons na de wekenlang doorstane honger te verzadigen. Wij namen die zelfde avond nog de trein en ieder van ons zocht een schuilplaats in het Antwerpse op. 

Terwijl de anderen tot na de bevrijding daar ondergedoken bleven, was mijn vrijheid van heel korte duur. Juist een week daarop vielen twaalf Gestapo-mannen  mijn schuiloord binnen. Zij zochten een „werkweigeraar". Tijdens hun huiszoeking kwamen mijn valse identiteitspapieren aan het licht. Na een duchtige slag in mijn gezicht werd ik met de mensen die mij onderdak verschaften naar de gevangenis overgebracht. Zoals later bleek werden zij tot  twee maanden opsluiting veroordeeld.  Ik werd onmiddellijk in de beruchte ,,]udenzelle" gestopt waar zich reeds een vijftal geloofsgenoten bevonden, die bijna allen bont en blauw waren geslagen door de chef van de Gestapo van Antwerpen, de beruchte Holm.

Drie dagen daarop, nadat er dagelijks twee tot drie man waren bijgekomen, werden wij met een vrachtwagen naar de kazerne te Mechelen overgebracht. Bij de registratie op het bureau, slaagde ik erin geen strafnummer, witte aanhangkaart met rode streep te krijgen, niettegenstaande het joods personeel mij kende. Ik kreeg zoals iedereen een groene kaart met mijn nummer : 313/XXe Transport. Doch mocht dit z.g. „geluk" niet te lang duren. Een tiental dagen later, wij zaten juist aan het „avondmaal" (zwarte Ersatz-koffie met de rest van de 225 gram kleverig brood), werd ik plots door een personeelslid dringend naar het bureau geroepen. Onderweg vroeg hij mij wat ik toch uitgehaald mocht hebben, daar Kroll en Props, de beruchtste   Gestapo-mannen, beneden op mij te wachten stonden. Toen ik hem mijn verbaasde onwetendheid meedeelde, schudde hij medelijdend het hoofd. In het reeds door elkeen verlaten bureau wachtte Kroll mij in bedronken toestand op, bijgestaan door de SS-man Props. Nadat Kroll hem verzocht de deuren en vensters te sluiten en de blinden naar beneden te laten, beval hij mij alles uit mijn zakken te halen en neer te leggen, mij helemaal te ontkleden en op de bureauzetel recht te staan. Hij vroeg mij waar ik de deviezen en diamanten verborgen hield.

Toen hij zag dat van mij niets los te krijgen was, nam hij zijn brandende sigaar uit zijn mond en begon mij ermee op de gevoeligste plek te branden. Daar ik wist dat geklaag en weegeroep juist het tegenovergestelde bij deze beestachtige nazi's uitlokte, dus amusement, zo was mijn reflex : op de lippen bijten en niet schreeuwen. Nadat de sigaar uitgedoofd was, nam hij zijn zweep ter hand en beval mij zich op de zetel om te draaien en te bukken, waarbij ik met mijn handen de benedenpoten over de leuning heen moest vastklampen. Na mij enkele minuten in het onzekere te hebben laten verkeren over wat nu volgen ging, liet hij met felle kracht herhaalde zweepslagen op mij neerkomen die de huid deden barsten en zeer pijnlijke, lange vleeswonden teweegbrachten, waarin het bloed begon door te dringen. Niettegenstaande dat, gelukte het mij op geen enkel ogenblik te schreeuwen of te klagen. Daardoor geraakte Kroll buiten zich zelf.

Hij beval mij weer recht te komen en op een andere stoel te gaan slaan. Hij ontstak deze keer een sigaret en begon hiermede voor de tweede maal op dezelfde plek te branden. Ik kronkelde van de pijnen en beet nog meer op de lippen, zodat ook daar het bloed te voorschijn kwam. Dit was schijnbaar zelfs voor Props te veel. Mij wendde zich met een bulderende stem tot mij en gaf mij een slag in liet gezicht waardoor ik op de grond tuimelde. „Dank zij mijn jeugdige leeftijd en uithoudingsvermogen was ik na enkele dagen weer hersteld.

Mijn tweede ontsnapping (20e Transport, l9 april 1943, 1ste joodse Paasavond) :

Deze keer werden wij in goederenwageus gestopt. Op de daken werden machinegeweren bevestigd. Ik stond met de groep „Geflitsten" onder „Sonderbewachung", 18 mannen en een vrouw. Onze wagon werd aangevuld met nog „gewone" Häftlinge, vrouwen, zuigelingen en grijsaards. Nog in de kazerne werden wij door het joodse personeel gewaarschuwd dat wij ditmaal speciaal bewaakt zouden worden, zonder enige kans op ontsnapping. Dientengevolge hadden wij voorbereidend werk verricht. Door onze hulpvaardige medegevangenen die de schrijnwerkers in de kazerne waren, werd vooraf in onze wagon allerlei gereedschap binnengesmokkeld en verborgen, zoals zagen, hamers, schroevedraaiers.

Nadat wij in deze wagon opgesloten werden, begonnen wij, onder leiding van een Weense medegevangene, onze ontsnappingsplannen Ie verwezenlijken. Dit nam een aanvang met de verdeling van de „activiteiten" gevolgd door de „loting" om de rangschikking van de ontsnapping vast te leggen.

De trein zette zich in beweging. Twee groepen stelden zich aan het werk. De ene trachte een vierkant uit de bodem te zagen en de andere een aan de voorzijde, die verscholen lag door de voor ons rijdende wagon. Telkens als de trein stopte,  moesten wij vlug ons werk staken, daar in de eerste plaats onze wagon in het volle licht van de lichtwerpers werd geplaatst. De scènes die zich daarbij afspeelden, het lawaai en de vuurschoten van de "Schutzpolizei", het gekerm der gewonden, het geschreeuw en gehuil van de kinderen, ontnamen ons de moed om onze bevrijdingspogingen voort te zetten. Wij hadden echter reeds een voorsmaak van wat ons te wachten stond en besloten te allen prijze ons werk voort te zetten.

Een vrome man, omringd door zijn familieleden, begon luidop en wenend — het was immers de eerste Paasavond — de Hagadah op te zeggen. Deze woorden, die ons de mooiste joodse familieavond herinneren, waarbij de uittocht uit de Egyptische slavernij naar de vrijheid toe wordt herdacht, verwekten bij de meesten van ons een grote ontroering.

Na ongeveer twee uur arbeid was een groot vierkant losgezaagd. Wij stelden ons op een rij om elke twee à drie minuten eruit te springen. Ik was nummer zes. Ik kroop door de opening, plaatste mij op de wagonkoppeling, vanwaar ik de kleine trede aan de zijkant van de wagon bereiken moest, om zo dan de sprong te wagen. Nadat ik éérst in de duisternis het terrein van onze doorreis verkende, om niet tegen een betonnen paal, elektrische draad of een andere gevaarlijke hindernis terecht te komen, waagde ik de sprong. Ik rolde van een hoge helling langs het spoor naar beneden en kwam naast een weide terecht, zonder het minste letsel op te lopen. Op hetzelfde ogenblik weerklonk een schot. De trein vertraagde. Ik wou het veld inrennen, doch stuitte op een versperring met prikkeldraad. Er bleef mij niets anders over dan in mijn lot te berusten en af te wachten. „De trein kwam niet tot stilstand. Ik stond recht en ging een paar honderd meters voorwaarts om mijn Antwerpse vriend, Zweig, die onmiddelijk na mij moest springen, langs het spoor te ontmoeten. Echter tevergeefs. Na de bevrijding zou ik van zijn zuster vernemen dat de kogel die ik na mijn afspringen hoorde afvuren, helaas hem had getroffen en dat hij een maand later in een hospitaal aan de gevolgen overleed".