Schmidt, Ephraïm
Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, Antwerpen, 1969,

Herschel Fink uit Antwerpen vertelt :

„Na onze vlucht uit Antwerpen, op 13 mei 1940, werden wij in zonderlinge omstandigheden te Doornik aangehouden. Ons gezin bestond uot mijn moeder en haar twee weesjongens. (Mijn vader bezweek aan zijn opgelopen brandwonden toen hij in 1935 in de kelder van het joods badhuis de conciërge ter hulp snelde, die, gewond van een gebarsten ketel, om hulp riep.) Terwijl ik in de Doornikse straten op informatie uitging naar een treinverbinding voor Frankrijk, werd ik door twee Belgische sergeanten aangehouden. (Die dag werden vele Duitse parachutisten neergelaten.) Ik was toen onlangs vijftien jaar geworden en had nog geen identiteitskaart. Ik werd verzocht hen te volgen. Tevergeefs legde ik hen uit dat hun verdenking ongegrond was, vermits ik een Jood ben. Mijn moeder en mijn broer kwamen aangelopen en werden eveneens aangehouden.  Zonder verder verhoor werden wij bij de aangehoudenen van de "vijfde colonne" ingelijfd. Men voerde ons per auto naar Orléans. Ik zag daar in onze barak de flamingant Borms. Ook Degrelle zou zich daar opgehouden hebben. (Ik heb hem niet gezien.) Wij werden ook verder niet ondervraagd, ondanks mijn herhaalde pogingen totdat ik tenslotte als antwoord een vuistslag in het gelaat in ontvangst mocht nemen.

Na een paar dagen werden wij in vrachtwagens tot dicht aan de Spaanse grens, in St.-Cyprien, getransporteerd. In dit kamp bevonden zich 8.000 geïntérneerden van Duitse en Oostenrijkse nationaliteit, waaronder zich velen bevonden die daarvóór als joodse vluchtelingen naar Antwerpen waren gekomen De levensvoorwaarden waren er zeer hard. Wij sliepen op het zand. Er heerste een tekort aan water en men deelde weinig eten uit. De typhus brak uit. Dr. Friedman, gewezen Duitse vluchteling uit Antwerpen, gaf blijken van bovenmenselijke inspanning om de zieken bij te slaan.

Het gelukte ons gezin St.-Cyprien te ontvluchten. In Béziers konden wij bij een boer aan het werk gesteld worden. Het werd er vlug te „heet". Wij doken onder, enkele kilometers verder, in een plagehut, waar wij met twaalf personen bijeen waren, mannen, vrouwen en kinderen. Om beurt ging men naar buiten om de nodige inkopen te doen. Na drie dagen werden wij door de Duitsers ontdekt en aangehouden. Dit gebeurde einde augustus 1942. De lijdensweg werd thans voortgezet onder Duits beleid... Rivesaltes, Drancy, Auschwitz...

Onmiddellijk na het verlaten van de trein te Auschwitz nam de selectie een aanvang. Ik herkende heel veel Antwerpse joodse bekenden. Ik kwam met mijn moeder aan de zijde van kinderen en ouderen terecht, daar ik nog geen 19 jaar was. Wij wisten nog niet met welk doeleinde de sortering gebeurde... Plots duwde mij mijn moeder van mij weg : „Ga naar je broer aan de overkant. Twee broers bijeen gaan beter door het leven !". Ik gehoorzaamde. Men vertelde ons later, dat de groep waartoe mijn moeder behoorde, regelrecht naar de gasovens werd gevoerd. Aldus had mijn moeder mij naar haar levende oudste zoon gestuurd, terwijl zij haar man ging vervoegen...

Van Auschwitz bracht men ons naar het werkkamp Lazy. Onder de 1.500 gevangenen bevonden zich 300 tot 400 Joden uit Antwerpen. Wij werden in onverdraaglijke voorwaarden aan het bouwwerk gezet. Door een toeval werd ik spoedig als „Lagersänger" aangesteld. Ik zou anders zeker niet in de mogelijkheid verkeren enkele getuigenissen van de doorstane verschrikkingen kingen at te leggen.

"Degenen die 's avonds na het werl niet meer bij machte waren om nog op hun benen te staan op een draagberrie terug gedragen. Zij wisten reeds wat hen te wachten stond. In de "Waschraum" werd hen een waterslang in de mond geduwd, totdat de waterstroom hen had gedood. Dit was een dagelijks schouwspel. Op een avond ontwaarde ik mijn broer op één van de draagberries... Ten gevolge van mijn bevoordeelde levens­voorwaarden had ik meer contact met de „Judenälteste" (joodse groepchef). Het gelukte me mijn broer aan de dood te laten ontsnappen. Na acht maanden verlieten wij dit kamp. Van de 1.500 personen waren er nog 250 in leven, waarvan 30 tot 40 uit Antwerpen.

Daarna verplaatste men ons naar het kamp Annaberg (Duitsland), dat als doorgangsplaats dienst deed. Het daaropvolgende werkkamp werd Markstadt (mei 1943). Onder de 5.000 opnieuw bijeengebrachten bevonden zich de overgebleven Antwerpenaren van onze groep, die nog uit 25 tot 30 man bestond. Wij zwoegden bij het draineren en bij bouwwerk. Na een half jaar werden wij weer naar Fünfteichen geëvacueerd, waar voor de staalkoning Krupp gewerkt werd. Het was er een echt vernietigingskamp. Wij waren er in het begin met 8.000 gevangenen, waaronder 3.000 Oekraïners en 5.000 Joden. Tijdens de winter moesten wij dikwijls 's nachts op de appelplaats verschijnen, geheel naakt. De sadisten noemden dit „sport". Wij moesten dan een tijd onophoudend ter plaatse blijven huppelen.

Dat de getallen verder spreken : van onze Antwerpse groep bleven nog vier levende geraamten, waaronder ook mijn broer. Dan werd ik tenslotte van hem gescheiden, toen het mijn beurt was om als onbekwaam voor de arbeid te worden bestempeld. Met veertig zulke gevallen werden wij in een goederenwagen gestopt, richting : gasoven. Onderweg werd ons transport gebombardeerd. Men reed met ons op een dood spoor, waar wij drie dagen bleven liggen, volledig uitgeput. Onze bestemmingsplaats werd dan weer een werkkamp, dit van Görlitz (augustus 1944). Ook hier werden wij te werk gesteld voor Krupp (4.000 joodse gevangenen). Wij moesten er allen naakt slapen, teneinde het vluchten te bemoeilijken. Van dit laatste verdelgingskamp vervolgen mij nog steeds twee beelden die ik in het kort zal trachten weer te geven.

Rosch Haschanah, joodse nieuwjaarsdag, september 1944. Rond middernacht werden wij plots uit onze slaap gewekt door het weerklinken van bekende Hebreeuwse psalmwoorden, komende van een stem buiten de barak. Zij werden zo hartstochtelijk geciteerd dat in enkele ogenblikken onze barak leegliep. Wij herkenden de barakgenoot Miller, schochét (rituele slachter) uit Kszanoef (Polen). Zijn slaapdek, waarin hij gehuld stond, lag op hem in de vorm van een „lallit" (gebedmantel), wier bovenste uiteinden hij afzonderlijk met elke hand vasthield. Zonder op ons te letten, vervolgde hij zijn psalm 24 : „...Wie kan de berg van de Eeuwige bestijgen en wie zal staan op Zijn heilige plaats ? Diegene die zuivere handen bezit alsmede een louter hart...". Deze psalm die inzonderheid vanaf Rosch Haschanah tot de Verzoeningsdag met grote aandacht dagelijks zin voor zin uitgesproken wordt, maakte in deze omstandigheden een verpletterende indruk op ons. Nadat Miller de laatste woorden naar de sterrenhemel had geslingerd, joeg ons de SS-oppasser terug de barak in zonder verdere gevolgen.

Het tweede voorval kende een erger verloop. Wij waren reeds in het voorjaar van 1945, tijdens de week van de joodse Pasen. Een jongeling van 15 jaar, Soffer, afkomst Sigit (Hongarije), werd door een SS-Sturmbann-führer op een mesthoop aangetroffen bij het verzamelen van aardappelschillen. De jongen legde uit dat het die dag een joodse feestdag was, waarbij geen brood mocht worden gegeten. De SS-man greep hem vast en zegde hem: „Komm, ich mache dir einen Feiertag !". Er klonk appel. De onthutste jongen werd voor ons geplaatst. Wij kregen van de SS-oppasser te horen dat de jongen zich aan een ernstige sabotage heeft bezondigd... Hij ging speciaal van de mesthoop iets eten om de typhus op te lopen en aldus het kamp te besmetten...

De SS trok daarop zijn revolver en schoot de jongen in zijn linker schoudertop (het schouwspel mocht niet te vlug aflopen...). Het bloed spatte uit de wonde. De jongeling begon luidkeels de woorden te gillen waarmede honderdduizenden Joden de dood zijn ingegaan : „Schemah Jisroël...". De SS-Sadist schoot dan in zijn rechterschouder. Daarna trof hij hem in de borst. De neerzinkende jongen riep nog in het Hebreeuws (wij vertalen) : De Eeuwige is Koning, de Eeuwige heeft geregeerd, de Eeuwige zal voor altijd regeren !".

Begin mei ontvluchtten wij, twee Antwerpenaren, B. Strossberg en ik, het kamp, daar het bericht ons bereikt had dat de Russen naderden en wij Duitse vergeldingsmaatregelen vreesden. Niet ver van ons lagen Franse krijgsgevangenen. Zij onthaalden ons zeer kameraadschappelijk. Wij werden onmiddellijk door hen in gelijkaardige militaire kleding gestopt. De 8e mei bevrijdden de Russen het door ons ontvluchte kamp van Görlitz. Onze terugtocht begon...

De eerste groep gedeporteerden was te Brussel teruggekeerd op 27 april 1945 : twaalf à dertien personen, waaronder mijn broeder.