van Wassenhove Guido, Wuustwezel en Loenhout in de Tweede Wereldoorlog,
voor: Nationale Strijders Bond afdeling Wuustwezel,
Wuustwezel, Drukkerij Flitsgrafiek, 1985

Uittreksels inhoud

Inleiding
Getuigenissen van

Noot

Inleiding

Als voorzitter van de N.S.B.-afdeling Wuustwezel, ben ik zeer fier U dit boek te kunnen voorstellen.

Dit boek, het sluitstuk van de 40ste verjaardag van de bevrijding van onze gemeente is wel wat later verschenen dan oorspronkelijk was gepland? maar U zult begrijpen dat het niet in een korte tijd tot stand kon komen.   .

Wij hebben de huidige fusiegemeente behandeld, wat volgens ons logisch leek.

Einde 1979 - begin 1980 - werd een aanvang gemaakt met het verzamelen van gegevens en niet lang daarna is het idee ontstaan om alles in een boek samen te vatten. Waarom en hoe hebben wij dit boek samengesteld ? De interesse van de mensen voor die jaren, en vooral van hen die het beleefd hebben, is nog steeds aktueel. De geschiedenis van die oorlog op plaatselijk vlak is niet alleen van grote waarde voor de inwoners maar ook voor de geschiedenis in het algemeen. Wij hopen een leemte opgevuld te hebben.

Guillaume Roelands en ikzelf fungeerden als "reporters" voor de schrijver. Guillaume, wie kent hem niet, was reeds jaren aktief bezig met het verzamelen van informatie over die tijd bij de mensen die het toen van dichtbij meegemaakt hebben. Aan de hand van zijn interviews konden we het plaatselijke gebeuren in detail weergeven en dat heeft sterk bijgedragen tot het eigen karakter van dit boek. Hij heeft een niet te onderschatten, bijdrage geleverd.

Josée Pockelé was van meet af aan bereid mee te werken en stond voor de niet eenvoudige taak om alle teksten in een keurige taal te laten drukken.

Ze was eveneens een grote steun voor ons.

Ikzelf stond in voor de gegevens over Loenhout, het verzet e.a., en was de naaste medewerker van de schrijver.

Tenslotte hebben we Guido van Wassenhove. Niet alleen kwam het idee voor het boek van hem - zoals trouwens ook dat van de herdenking op 21 oktober 1984 - maar hij heeft het ook geschreven. Hij ging speuren in allerhande archieven, zowel binnen- als buitenlandse, schreef honderden brieven om informatie naar Belgische instanties maar ook naar Engelse, Franse, Duitse, Amerikaanse en Canadese, om aan de eerste van zijn vooropgestelde voorwaarden te voldoen : de historische waarheid zo dicht mogelijk benaderen.

Een andere voorwaarde was de prijs zo laag mogelijk houden. Het resultaat daarvan hebt U al kunnen merken bij de aankoop van het boek. Het moet gezegd worden, alhoewel ik weet dat hij er niet mee gediend is : de realisatie van het boek is voor het grootste gedeelte aan hem toe te schrijven. Uren heeft hij achter zijn schrijfmachine gezeten, dikwijls tot diep in de nacht, en vooral de laatste jaren heeft hij al zijn vrije tijd aan het boek geofferd. Het is niet gemakkelijk geweest en ik heb meerder malen gezegd : "Aan wat voor 'n avontuur zijn we in 's hemelsnaam begonnen !" Maar wij zijn er doorheen geraakt en dat is volgens mij in hoofdzaak te wijten aan het feit dat we een goed team vormden.

In het boek hebben wij gepoogd een overzicht te geven van die oorlogsjaren in onze gemeente. Uiteraard hebben we niet alles kunnen beschrijven of zijn we overal even diep op in kunnen gaan, want om de woorden van Guido te gebruiken : "Iedereen die de oorlogsjaren heeft meegemaakt is een boek op zich." Nochtans hebben we gestreeft om alles zo waarheidsgetrouw mogelijk weer te geven.

Soms zijn de namen van de personen waarover verteld wordt niet vermeld ; ze zijn door ons wel gekend maar werden op verzoek van de betrokkenen niet genoemd.

Ondanks al onze inspanningen zult U ongetwijfeld op- of aanmerkingen hebben. Kritiek mag en is welkom, alles zal zorgvuldig genoteerd en bewaard worden. Wij hopen echter dat dit boek aanleiding mag zijn om uw persoonlijke ervaringen eens te vertellen aan familie, kennissen en in het bijzonder aan uw kinderen en/of kleinkinderen.  Er is teveel gebeurd dat absoluut niet vergeten mag worden opdat herhaling zou uitblijven.

Tot besluit wil ik dankzeggen. Eerst en vooral aan de samenstellers van het boek die zoveel werk belangeloos verricht hebben en de uitgave ervan hebben willen doen in naam van onze N.S.B.-afdeling. Ik mag zeker onze echtgenoten Maria, Anneke en mijn Maria, niet vergeten voor hun blijvende steun en geduld. Ook zij hebben in hoge mate bijgedragen tot het welslagen van onze onderneming.

Ook dank ik allen die hun verhaal deden, foto's, dokumenten e.d. in bruikleen hebben gegeven ; het boek is ook een stukje van hen.

Dan is er nog Werner Weyts en zijn medewerkers die schitterend werk geleverd hebben.

En al de mensen die met ons gesympatiseerd en meegeleefd hebben zowel met de uitgave als de herdenkingsplechtigheid van oktober 1984.

Aan allen mijn hartelijke dank.

Ik wens U veel leesgenot en hoop dat het boek een blijvende indruk op U zal maken.

Leopold Philipsen.

...

Frans Cox,

Frans Cox uit Loenhout vertelt ons zijn wedervaren als krijgsgevangene:

Tijdens de 18-daagse veldtocht was ik ingedeeld bij het 1ste Regiment Artillerie, 8ste batterij.
Bij de overgave van het Belgisch leger waren wij in Hooglede. Wij moesten alles achterlaten en ik herinner mij nog dat ik 's anderendaags samen met Alfons Schoenmakers te paard tot in Gent ben geraakt. Daar werden wij krijgsgevangen genomen en hebben in Gent twee uren in een rij gestaan. Maar toen wij beiden een fiets konden bemachtigen zijn we naar Antwerpen gereden. Daar werden we echter door de Duitsers opgepakt en onder bewaking naar het kamp van Polygoon gevoerd, waar we Rik Kuypers en Vik Van Dijck (zoon van Rik de brouwer) ook aantroffen.

Vanuit het kamp moesten we dan te voet naar Kalmthout en we hoopten van tijdens de mars een kans te krijgen om te vluchten. Enkelen deden dit inderdaad, maar Rik Kuypers, die de Eerste Wereldoorlog had meegemaakt als politieke gevangene, en ook enige jaren ouder was, zei: "Mannen, laat ons kalm blijven, ge kunt ze niet vertrouwen want ze schieten gemakkelijk. We zullen wel zien."

In Kalmthout moesten we op de trein, niet in personenwagons maar in beesten- en kolenwagons.
Van het ogenblik dat de trein aan 't bollen was zei onze vriend Rik opeens : "Jongens, wij zijn nog niet aan de vroege patatten !" Hij wist het.
We reden per trein tot in Dortmund, waar we in het sportpaleis werden ondergebracht, iedereen kreeg een nummer en we leerden daar reeds vasten.
Na een zestal dagen werden enkele nummers afgeroepen waaronder ikzelf. Deze mannen moesten een groepje vormen en Rik zei : "Ik ga ook mee, dan blijven we bij elkaar."
Er liep het gerucht dat regelmatig krijgsgevangenen werden aangeduid om te gaan werken en dat zij beter te eten kregen.
Doch het viel ons flink tegen want we kregen straf omdat wij niet in de houding hadden gestaan tijdens een appèl; we moesten verschillende keren rond een barak lopen, en dat viel niet mee !

Na enkele weken werden we dan vervoerd naar een "Stalag" in Altengraben-Fallingbostel, ten oosten van Bremen. In dat kamp hebben we een zestal weken verbleven. Het eten daar bestond uit een soort soep gemengd met een of andere meelsoort en één klein stukje brood met wat jam en dit eenmaal per dag. Niet te verwonderen dat er elke dag gevangenen werden weggevoerd die totaal ondervoed waren.
Op een morgen werden er gevangenen aangeduid om te gaan werken bij de boeren. Wij waren bij de gelukkigen.
Ze reden met ons een ganse dag rond tot we Hannover bereikten. Daar stonden de boeren reeds te wachten om ons te ontvangen. We moesten wel koeien kunnen melken, anders konden ze ons niet gebruiken. We werden in verschillende dorpen ondergebracht, in een barak waar zo'n 20 man in verbleef. De bewaking bestond uit Duitsers die de Eerste Wereldoorlog hadden meegemaakt.
Ze brachten ons 's morgens naar de boeren en kwamen ons 's avonds weer ophalen.
Wij kregen eten op de boerderij en ik mocht zelfs met het gezin aan tafel zitten wat niet overal het geval was.

Mijn vriend Rik en ik lagen in een verschillend dorp, maar de boeren waar we werkten, waren familie van elkaar. Hierdoor konden we regelmatig met elkaar corresponderen, dank zij de boeren die onze briefjes meenamen.
Die correspondentie moest echter wel gebeuren op stukjes papier die we hier en daar vonden of op hetgeen de boeren ons gaven.
Rik heeft dikwijls geschreven dat hij eens zou komen, maar hij is er nooit in gelukt.

Ik heb bij twee boeren gewerkt, eerst in een klein bedrijf daarna op een grote boerderij waar tarwe en suikerbieten werden geteeld.
De eigenaar was tevens burgemeester van het dorp en is met Kerstmis '40 gestorven. Er was daar geen begrafenismaal zoals bij ons, maar effenaf een volledig feestmaal.

In de barak was het minder goed.
De wachten werden om de maand afgelost en het werden steeds oudere mannen. Op een keer kregen we drie bewakers, echte drinkebroers.
Elke dag moesten we het zaaltje opkuisen en ook hun laarzen poetsen.
Dit was steeds het karwei voor de laatste man, dat maakte dat het telkens een sprint was om binnen te zijn, maar er werd toch altijd een slachtoffer gevonden.
Wanneer het zaaltje dan proper genoeg was naar hun zin, wachtten ze tot wij in ons bed lagen om te komen zien of onze voeten wel proper waren.
En dit was maar zelden het geval aangezien wij op blote voeten over de vloer moesten gaan.
Dan vlogen wij allemaal het bed uit.
Er is daar op die mannen gesakkerd, het was een echte plagerij.
Een van die drie mannen was een "kiekenpoulier". Ik zou hem dolgraag de nek omgewrongen hebben !
Al dikwijls was er ons gezegd dat we naar huis mochten, maar het liep toch elke keer weer op een sisser uit.

Einde '40 was het zover. We werden met 42 man ondergebracht in een kamp Stalag XI. B, waar ik Viktor Van Dijck weer terugzag. We hadden elkaar sedert maanden niet meer gezien.
De barak was in 't geheel niet verwarmd, zodat de adem van de gevangenen moest zorgen voor de enige verwarming.

Onverwacht werden we op transport gesteld en ik was op 13 januari 1941 terug in Loenhout.
Ik ben onmiddellijk de groeten gaan overbrengen naar de vrouw van Rik Kuypers. Hij zou pas op 10 april 1941 terugkeren.Hij was de oudste opgeroepene en zou ook als laatste terugkeren naar zijn dorp en familie.

...

Einde oktober (1943, nvdr) werden Marokkaanse krijgsgevangenen van het Frans Koloniaal Leger naar het domein "Koch" in Gooreind gebracht. Ze kwamen uit het kamp te Bray-Dunes (F) aan de Frans-Belgische grens.

De gevangenen kwamen in erbarmelijke staat aan. Zij hadden nog enkel hun soldatenklederen of wat er nog van overbleef, hadden praktisch geen onderkleding en verschillende onder hen liepen op klompen. Zij werden in een zijvleugel van het kasteel ondergebracht. Op het kasteel woonden toen nog Frans Braspenninckx en Robert Cornelissen, respectievelijk hovenier en jachtwachter.

Na enige dagen werd heel het domein afgezet met prikkeldraad en aan de ingang werd een wachtpost geplaatst.

In het domein werd een opslagplaats voor munitie gemaakt. Hiervoor werden verschillende burgers aangeworven.

De bewaking bestond meestal uit Witrussen in dienst van de Wehrmacht. De post voor de gevangenen moest bij de wacht worden afgegeven, maar verder geraakte ze meestal niet. Maar zolang de bovengenoemde mannen nog op het kasteel verbleven, konden, mits de wacht te verschalken en allerlei spitsvondigheden, de brieven aan de betrokkenen afgeleverd worden.

Ze wisten ongeveer wanneer de postbode zou passeren. Een fluitsignaal deed dan facteur Philipsen stoppen, zogezegd om een plasje te maken en om dan de omslag met de brieven onder de bladeren te verstoppen. Die werden dan door één van de gevangenen meegenomen en aan de kameraden bezorgd, dit duurde evenwel maar enkele weken, omdat de beide bewoners het domein moesten verlaten. Van dan af moesten andere listen verzonnen worden en de tussenpersoon werd Alfons Theuns die daar werkte.

Hij bezorgde de post aan de gevangenen en nam ook de brieven die zij terugschreven in ontvangst. Uiteraard moest alles in het grootste geheim gebeuren.

De Marokkaanse officier Larbi Ben Almed kwam vaak zelf in Gooreind. Hij werd steeds begeleid door twee bewakers. Maar één beweging, één enkel woord was dikwijls genoeg om elkaar te begrijpen. Onder de bewakers waren er enkele die hun taak nogal breed opvatten en zich zelfs omdraaiden en zogezegd niets bemerkten. Uiteraard waren deze uitzonderingen vlug bekend.

We mogen niet vergeten dat de Gooreindse bevolking zeer veel gedaan heeft voor deze krijgsgevangenen, op alle mogelijke manieren en dit ondanks de ontberingen die zij zelf moesten lijden. Er werden regelmatig pakjes meegegeven aan kinderen - de bewakers lieten hen immers ongemoeid - die ze dan aan de gevangenen gaven. Ze moesten zelfs op een keer twee volle manden met klederen op een bepaalde plaats wegzetten.

Niettegenstaande de kontrole scherper en scherper werd, bleef dit voortduren, totdat er arrestaties volgden.

Alfons Theuns werd op 20 mei 1944 gearresteerd. Willem Van der Zanden kon nog op het laatste ogenblik de aanwezige post doen verdwijnen. Indien de Duitsers ze gevonden hadden, zou Alfons onverbiddelijk veroordeeld zijn geweest. Nu was hij drie maanden later weer vrij. Bovendien kon dank zij de oplettendheid van postbode Jef Van Dun de aanhouding van postmannen vermeden worden. Van Dun zag namelijk dat de Feldgendarmen Theuns ophaalden en verwittigde de facteurs. Eduard Smeulders werd door de Feldgendarmen aangehouden op 23 mei 1944.

Hij werd ervan beschuldigd dat hij de Marokkaanse krijgsgevangenen kleding had verschaft om ontvluchting te vergemakkelijken. Hij kwam vrij op 4 juli 1944.

Er werd dus niet alleen hulp verstrekt aan deze mensen door het bezorgen van post maar ook door ze voedsel en kleding te verschaffen. Verschillende mensen werkten samen met de gevangenen in het domein, destijds "Buffel" genaamd. Eén daarvan, Joseph Lacroix werd op zijn werk aangehouden en verhoord door de Gestapo. Daaruit kon hij opmaken dat hij gezocht werd wegens het plegen van sabotage door het vernielen van munitiekisten en het maken van fouten in de bunkers. Hij werd weggevoerd en zou pas op 24 april 1945 terugkeren. Al deze aanhoudingen hadden een goede afloop.

Tragisch werd het voor Gustaaf Van Geenhoven (° 30.1.1924) die toen op de Kalmtoutsesteenweg in Wuustwezel woonde. Gustaaf was werkzaam op het gemeentehuis te Wuustwezel en werd op 22 april 1944 door de SD (Sicherheitsdienst) aangehouden wegens zijn hulp aan de Marokkaanse gevangenen. Nochtans had hij van de Duitse kommandant toestemming gekregen voor het houden van inzamelingen voor deze gevangenen. Misschien is de ware reden van zijn aanhouding te zoeken in het feit dat hij samen met Adriaan Goetstouwers hulp verleende bij het opstellen van identiteitsdokumenten, nodig voor het wegbrengen van geallieerde vliegers.

Na zijn aanhouding werd hij naar de kampen van Buchenwald, Dora, en Harzungen gevoerd.

Op 23 augustus 1944 is hij in het kamp van Harzungen gestorven ten gevolge van uitputting en foltering, althans volgens een rapport van het Rode Kruis. In 1982 kon zijn zuster Julia in het kamp, thans in de DDR, een bloemenkrans neerleggen op de plaats waar haar broer 38 jaar eerder bezweken was.

59. Julia Van Geenhoven aan de gedenksteen van het kamp Harzungen.

  

Op 5 december doet een Duits vliegtuig een noodlanding te Wuustwezel. Inderdaad, een watervliegtuig heeft onderweg pech gekregen en is op zoek naar een geschikte landingplaats.

Vermits hier geen groot water voorhanden is, maakt het toestel een noodlanding op het veld van Jan Cools achter de Molenbergen.
Dat lukte prachtig want het grote tweemotorige toestel komt er zonder veel schade van af.
De bemanning wordt opgehaald door Duitsers die aan de grens dienst doen, en ze plaatsen er ook een wacht bij.

's Anderendaags, een zondag, is het nieuws over dit gebeuren onder de hele bevolking verspreid en vele inwoners willen het vreemde toestel gaan bezichtigen. Het lijkt wel een begankenis naar de Molenbergen, tot groot ongenoegen van de Duitse wacht.

Aan de toeloop wordt echter op een bijzondere manier een einde gemaakt. Geallieerde bommenwerpers voerden die voormiddag een aanval uit op de Philips fabrieken te Eindhoven. Om de Duitse radar te verschalken, kwamen ze hier laag overvliegen, in razende vaart met hele formaties, en jong en oud rende weg van het Duitse vliegtuig. Ieder liep wat hij kon om zo ver mogelijk van het toestel vandaan te geraken voor het geval dat de vliegtuigen het vijandelijke toestel zouden beschieten. Eén vliegtuig moet het Duitse hebben opgemerkt en verbrak de formatie. In een grote zwenking kwam de piloot terug aanvliegen en iedereen dacht dat hij het onder vuur zou nemen. Er werd echter geen schot gelost. Enkele dagen later kwamen de Duitsers het grote vliegtuig ophalen. Het transport gebeurde langs de Molenheidestraat : vele bomen werden afgezaagd en er moesten houtmijten door de bewoners worden afgebroken om een doorgang te verkrijgen.

...

6. Het jaar 1944

In januari komen er nog steeds grote formaties bommenwerpers overvliegen.

Soms liggen de velden bezaaid met zwarte papierrepels die aan één zijde met een dun laagje tin bedekt zijn.  Ze worden door de vliegtuigen uitgeworpen. Omtrent het nut en het doel van deze dingen wordt aanvankelijk fel gediscussieerd. Zij dienden om de Duitse radar te storen. Ook gebeurde het dat de geallieerde vliegtuigen propagandabladen uitwierpen voor de bevolking. Het was streng verboden door de Duitsers om deze blaadjes op te rapen of te bezitten. Ze stelden dan ook alles in het werk om deze zo spoedig mogelijk te verwijderen. Het hoeft natuurlijk niet gezegd te worden dat deze bladen ijverig werden gelezen en doorgegeven, (zie foto 60)

60. "De Regenboog" een uitgeworpen vlugschrift door de geallieerde bommenwerpers in 1944

 

Jaak Thienpondt vertelt:

Op 14 januari 1944 werd ik in Nederland aangehouden. Na enkele dagen opsluiting in de gevangenis van Breda, werd ik overgebracht naar het concentratiekamp van Amersfoort.

Het leven was er uiterst slecht. Af en toe kreeg ik een pakje van het Rode Kruis, wat me toch enig soelaas bezorgde.
In mei werd ik samen met verscheidene andere mannen naar Duitsland gevoerd.
Wij werden ondergebracht in een arbeidskamp nabij Krefeld. Daar moesten we in drie verschillende fabrieken, waar onderdelen voor tanks werden vervaardigd, werken.
In één daarvan draaiden de machines op gas en toen de gasketels van Duisburg waren vernield, viel de fabriek stil. Ik werd toen als vrachtwagenchauffeur tewerkgesteld op een maalderij. Ik moest elke dag terug naar het kamp en zodoende kon ik brood en meel meebrengen voor mijn kameraden.

Ik kwam zelfs met de vrachtwagen dichtbij de Nederlandse grens, maar ontsnappen was, gezien de bewaking, totaal uitgesloten, hoewel ik toch dikwijls goesting had.
Drie Hollanders van Geleen zijn op een keer ontsnapt, maar de volgende dag waren ze al terug. Men herkende ze niet meer. Een van die drie mannen zegde bij zijn aankomst in het kamp : "Ik trek er toch van onder!" Na drie weken was hij weg en bleef hij weg.

In maart 1945 werden we bevrijd door Amerikaanse soldaten. Na enkele dagen kon ik via Maastricht en Luik terug naar huis keren.

...

Frans Braspennincx

Op 13 maart 1944 kwam Frans Braspennincx op de fiets van Brasschaat. Hij reed nogal eens over Overbroek en Brecht naar huis, maar bij zijn vertrek in Brasschaat had men hem gezegd : "Pas op, want er is een razzia aan de gang in Overbroek." Daarom nam hij de Bredabaan maar werd toch aangehouden tussen Polygoon en Gooreind. Onmiddellijk werd hij in het "dievekarreke" gestopt waar Marcel Leenaerts (Van Gans) al in zat.

Marcel is achteraf vrijgelaten maar Sus moest naar Duitsland na acht dagen gevangenis in Antwerpen. Hij kwam terecht in de omgeving van Dresden, waar hij werd tewerkgesteld.

Het bombardement van Dresden op 13/14 februari 1945 is hem altijd bijgebleven.
Het was verschrikkelijk ; de stad werd omzeggens helemaal verwoest.

Een diepe indruk heeft ook de "dodenmars" van vele gevangenen uit de concentratiekampen op hem gemaakt. Deze gevangenen volgden ongeveer de loop van de Elbe en de kolonne sukkelaars was kilometers lang, opgejaagd door de SS'ers.

Wanneer een gevangene zwijmelde of neerviel werd hij direkt door ten schot afgemaakt. Ontelbare vermoorde mensen lagen naast de weg. Hij en zijn vrienden hadden graag geholpen maar daar viel niet aan te denken.

Hij heeft ook meegemaakt dat er twee treinwagons met gevangenen in Dresden op een zijspoor werden gezet en daar 8 a 10 dagen bleven staan. Bij de bevrijding door de Russen werden de wagons geopend  : die gevangenen waren reeds lang dood.

In de kampen leden de mensen veelal aan diarree. Geneesmiddelen waren niet voorhanden. Men was aangewezen op alternatieve middeltjes zoals : de korsten van het brood laten verbranden en ze opeten. Dat was een afdoend middel.

Op een morgen staan Frans en zijn metgezellen op en gaan naar buiten : de Duitsers zijn verdwenen. Ze wandelen wat rond onwetend over de toestand, tot ze plotseling in de verte een soldaat zien staan die teken doet om te komen. Ze gaan erop af en komen terecht bij Russische soldaten (Mongolen).

Sus heeft nog een zestal weken bij de Russen vertoefd en werd goed behandeld. Honger leden ze niet, ze konden het eten zo gaan halen. Sus en zijn makkers werden door de Amerikanen opgehaald. Hij was pas in juni 1945 terug thuis.

Ondanks de miserie wist hij toch een paar anekdoten te vertellen. Nu en dan kregen ze een pakje van thuis en op een keer kreeg zo zijn vriend Dillen uit Dessel een paar doosjes kleine sigaren. Ze waren overeengekomen om op 11 november om 11 uur de machines stil te leggen in de fabriek, ter nagedachtenis van het einde van de Eerste Wereldoorlog. En zo gebeurde, doch de bewakers dachten direkt aan sabotage en kwamen onmiddellijk binnenstormen. Ze brulden de gevangenen toe : "Wat is hier aan de gang ?" waarop Dillen, die ondertussen met zijn sigaartjes aan het rondgaan was, antwoordde "Mijn vader verjaart vandaag !" Ze zijn er zonder straf vanaf gekomen ! Na zijn thuiskomst werd er gezegd dat de weggevoerden recht hadden op geldelijke steun of pakjes met goederen. Ze konden deze afhalen in de Tiendenschuur in Loenhout. Sus ging erheen en kreeg inderdaad een pak mee.

De mensen die ze uitdeelden wisten echter zelf niet wat erin stak. Thuis gekomen doet Sus zijn pakje open en vindt :

- twee verschillende schoenen,
- één onderbroek die zowat tot aan zijn oksels reikte,
- één lange zwarte mantel, van de soort die door pastoors gedragen wordt.

Sus kan er nog eens hartelijk om lachen !

...

Op 10 mei werden verscheidene mannen aangehouden : Karel Van Tiggel was op weg naar zijn werk in Antwerpen toen hij aan de kerk werd gesnapt ; Corneel Van Tiggel, zijn broer, hoorde dit, pakte zijn boeltje en liet zijn broer niet in de steek, Corneel Van Nijnatten, Adriaan Leenaerts, Karel Janssen, Louis Simons, Alfons Neefs, Alfons Loopmans, Willem Loopmans, Louis Janssen, Louis Haest, Alfons Van Dijck en Jozef Duerloo.

Alle aangehoudenen werden naar Duitsland gevoerd voor de verplichte arbeid.

Twee van hen zouden nooit meer weerkeren : Alfons Neefs overleed op 9 februari 1945 te Weimar en Jozef Duerloo overleed op 28 maart 1945 nabij Buchenwald.

Zij waren slachtoffers van geallieerde bombardementen op de fabrieken waarin zij moesten werken.

Bij Louis Theuns stopten zij ook, Frans Theuns vertelt hierover : Mijn broer Adriaan en ik, allebei tevens lid van de weerstand, hadden een veilig onderkomen gevonden bij Piet Rijs, waar wij samen met zijn twee zonen Frans en Antoon de nacht doorbrachten in een loods afgezet met riet.  In de winter was het daar ijzig koud.   Er werd geslapen volledig gekleed om bij de minste onraad te kunnen vluchten. Bij de razzia werd mijn broer verrast, toen hij 's morgens de straat overstak om naar huis te gaan. Hij zag een verhuiswagen komen aanrijden waarop aan de zijkanten mannen zich vasthielden. Hij vertrouwde dit niet en liep terug. Hij werd echter opgemerkt en er werd op hem geschoten waarop hij in de heup werd getroffen en neerviel.

De mannen wilden mijn gewonde broer meenemen, maar mijn moeder en de vrouw van Piet Rijs dreigden de mannen met een riek te lijf te gaan, waarop zij dan maar besloten de gewonde achter te laten. Door een taxivoerder uit Brecht werd mijn broer naar de Eeuwfeestkliniek in Antwerpen overgebracht,  waar hij een veertiental dagen klandeslien heeft verbleven. Enkele dagen voor hij weg moest naar Duitsland,  werd hij door mijn ouders opgehaald.

Op 7 juli wordt Karel Floren eveneens aangehouden. Toch kunnen de meesten zich nog schuilhouden.

Maar vooral het verzet wordt zwaar getroffen. Hierover een woordje meer.

Wat is eigenlijk het verzet ? Het verzet begint wanneer men hesluit om niet meer te gehoorzamen en daarna in opstand te komen tegen het opgelegde regime. Vreemdelingen bezetten ons land, dicteren ons wanneer men buiten mag komen en vanaf welk uur dit verboden is. Ze zeggen wat men mag lezen, welke radiozender men mag beluisteren en welke niet. Kortom, bijna alles is verboden en wat toegelaten is, is meestal nog verplicht. Niet alleen het voedsel wordt ons ontstolen maar ook de jeugdjaren.

In het algemeen genomen, was de meerderheid van de bevolking anti-Duits, maar de zorgen van elke dag bracht de massa min of meer tot een passief ondergaan van de bezetting. Wanneer echter extreme eisen worden gesteld, arbeiders verplicht worden om in Duitsland te gaan werken, wordt de bevolking wakker geschud. Werkweigeraars doken onder, anderen sloten zich aan bij het verzet. Het ging meestal om mensen die het goed meenden en zich met eenvoudige middelen te weer stelden. Velen deden dit spontaan en vanaf het eerste uur. De vliegroute van de geallieerde bommenwerpers, op weg naar hun doelen in Duitsland, liep dikwijls over onze streek en menig vliegtuig werd ook neergeschoten door de Duitsers, zodat de bemanning in onze omgeving terecht kwam. Mensen van bij ons trachtten hen te helpen ontsnappen aan de Duitse krijgsgevangenname om hen toe te laten zich via Frankrijk, Spanje, Portugal e.a. landen, hun land terug te bereiken opdat ze weer konden ingezet worden voor de strijd. Andere verzetslui maakten deel uit van de inlichtingendiensten. Er werd ook hulp geboden aan mensen die moesten onderduiken voor de aanhoudende razzia's en de verplichte arbeid in Duitsland. Het verzet bestond uit verschillende afzonderlijke groepen. Voor wat betreft onze dorpen was in Gooreind een groep aangesloten bij "Fidelio" ; in Loenhout waren enkelen aangesloten bij de NKB (Nationale Koninklijke Beweging) afdeling Brecht en in Wuustwezel waren verzetslui bij de plaatselijke NKB (*).

Het meeste werk alhier werd geleverd bij het helpen ontsnappen van geallieerde vliegeniers en uiteraard was dit alles zeker niet van gevaar ontbloot.

Zoals we reeds lazen, kwam na het bombardement van Mortsel verscheidene vliegers in de buurt van onze dorpen neer.

Wel de volgende morgen, 6 april 1943, kwam Jozef Jochems, zoon van Jan uit Popendonk Loenhout, met de melkwagen van de melkenj en ontdekte in het Molenbos een Amerikaan Russell genaamd. Hij bracht deze mee naar huis waar de man zo goed mogelijk verstopt.

Dit was louter uit menslievendheid, vermits niemand van de familie Jochems aangesloten was bij een of andere verzetsorganisatie.
Tegen de avond werd er nog een vliegenier aangebracht door kennissen uit Zundert. Deze mannen moesten weg, maar hoe ?
Er werd links en rechts kontakt opgenomen en beide mannen werden 's anderendaags opgehaald door leden van het verzet uit Wuustwezel.
Het begin was gemaakt en er zouden gedurende het verdere verloop van de bezetting  zeven  vliegeniers worden weggebracht via de familie Jochems.

Een ander bemanningslid stond met een boterham in de hand bij een woonwagen, die op een zeer eenzame weg stond opgesteld in de buurt van Nelleke Vissers in Loenhout. Een boer uit de buurt, Tiest Couwenbergh, kwam met paard en kar vanuit het dorp aanrijden en de bewoners van de woonwagen vroegen hem de Amerikaan op zijn wagen mee te nemen.

Tiest voelde hier aanvankelijk niet veel voor uit angst voor de Duitsers, maar hij liet de man toch op zijn wagen klimmen, waar hij plat op de bodem ging liggen. Hij werd op de boerderij in het hooi verstopt.
's Avonds werd hij bij Jochems afgezet die dan verder voor hem zouden zorgen.
Adriaan Vorsselmans van het Vaalmoer, verstopte een vliegenier onder de takken terwijl de Duitsers het bos reeds doorzochten.
Hij bracht hem later zelf met de tram van Wuustwezel naar het centraal station in Antwerpen.

Iets dergelijks gebeurde ook bij Rik Van Eeckelen. Daar had een piloot zich toegang weten te verschaffen tot de kelder en had zich te slapen gelegd op de aardappelen. Toen de dochter van Rik, Hilda, in de kelder kwam ontdekte zij hem. De man werd van burgerkleding voorzien en door Rik met de tram naar Antwerpen gebracht.

Op 23 maart 1944 zijn er ook verschillende vliegeniers terechtgekomen in de grensstreek. Hun toestel een B-17G (vliegend fort) van het 325ste Bomb Squadron, werd boven hun doel, de stad Munster in Duitsland, getroffen.
Aanvankelijk konden ze niet ontdekken wat er mis was, hoewel zij een brandlucht gewaar werden, maar wanneer zij de Duits - Nederlandse grens bereikten brak er brand uit in een vleugel. Het toestel vloog verder in de richting van Rotterdam en Noordzee, maar toen de bemanning merkte dat ze Engeland niet meer zouden halen, is het toestel naar het zuiden afgezwenkt en zo langs Roosendaal in de richting van Antwerpen verder gevlogen. Ten zuiden van Breda zijn vier bemanningsleden uit het toestel gesprongen en kort daarop de rest van de tienkoppige bemanning. Het toestel zelf zou uiteindelijk bij Spontin/Durnal, ten noorden van Dinant, neerstorten.

66. De bemanning van de B-17G - 325ste Bomb Squadron (USA), Van links naar rechts, staande : MacDonald - Corkin - Fleisher - Blake, zittende : Bailey - Jones - Waddie - Barrow - Lowe - Jucha

Ch.M. Lowe kwam neer bij Etten en is via Breda naar België ontsnapt, waarschijnlijk via Christ Van den Buys, maar werd in Antwerpen gevangen genomen. J.N. Barrow, A.E. Fleisher en W.P. Bailey kwamen neer tussen Breda en Tilburg en werden gevangen genomen. Waar R.J. Blake is terechtgekomen is niet juist geweten, maar hij heeft Engeland terug weten te bereiken.

De piloot D.L. MacDonald is in de buurt van het arbeidskamp op Tereik neergekomen en vrijwel onmiddellijk gevangen genomen. De co-piloot Th.J. Corkin kwam terecht in de grensstreek en werd door Jozef-Maarten Vissers (de Witte), van Tereik, opgepikt. E.H. Jones kwam in Nederland neer en werd door Goetstouwers en Van Erck opgepikt.  Corkin en Jones werden naar de familie Jochems in Loenhout gebracht.

R.T. Waddie landde in Brecht en werd door C. de Clerck (de Stapper) verborgen. Van W.D. Jucha kan nog niet met zekerheid gezegd worden waar hij is geland.

Corkin, Waddie, Jones, Jucha en nog een vijfde, die echter onbekend is gebleven, kwamen uiteindelijk bij Corneel Nouws in Gooreind terecht.

Zii werden later echter in Brasschaat en Antwerpen door de Duitsers aangehouden. De vliegeniers hebben allen de oorlog overleefd, zij het dan wel in krijgsgevangenschap.

Soms waren onder de vliegers ook gewonden die door Dr. Leysen werden verzorgd.  Natuurlijk in het geheim, hoewel dit door de bezetter wel was toegestaan mits men de Feldkommandantur verwittigde, zodat zij ook wisten waar de vlieger zich bevond.

Enkele bemanningsleden werden van de familie Jochems getransporteerd langs de familie Van de Reydt eveneens uit Loenhout, naar het "Wit Hofke" tussen Overbroek en Polygoon.

Hoe ging zo'n transport van een piloot ? Dit vertelde ons Frans Theuns:

Op zekere dag werd ik tot aktie geroepen, ik weet niet meer door wie. De samenkomst was voorzien in Loenhout, achter de hovingen van de huizen palende aan de Dorpsstraat. Eén van ons had daar een kontaktadres waar nadere instrukties moesten gehaald worden.

Hierna werd de weg voortgezet naar een afgelegen hoeve waar de bewoners twee Amerikaanse vliegers verborgen.  Dit kwamen wij slechts te weten wanneer we op de plaats aankwamen. Ter plaatse was een oudere dame, klein van gestalte, die als tolk fungeerde. Bovendien was er een drukte van belang,  waaruit wij duidelijk konden vaststellen dat de grens van geheimhouding in ruime mate overschreden was en dat de Duitsers mogelijk alleen nog niet wisten wat er eigenlijk gaande was. De Amerikanen, waaronder een kleurling afkomstig uit Chicago, moesten door onze zorgen worden weggebracht, bestemming onbekend, met uitzondering van één die de voorhoede moest vormen. Voor de tocht stonden twee rijwielen ter beschikking van de Amerikanen. Bij ons vertrek bleek echter dat de kleurling nog nooit fiets gereden had. Hij stapte langs de ene kant op de fiets en viel er langs de andere kant weer af en dit tot overmaat van ramp in een gracht vol water. Met een doornat pak moest hij de weg vervolgen. Het is haast niet te geloven maar hij stapte terug op de fiets en hoe gebrekkig het ook ging hij bleef in het zadel.

Langs de dorpskom en kleine wegeltjes kwamen wij aan de Aa die werd overgestoken langs het "vonderke" een heel smal bruggetje. Verder ging het dan langs de boerderij van Adriaan Anthonissen (Jane Pap) waar onze voorhoede het aan de stok kreeg mei de hond van Jane. Nadat deze de nodige stampen had geïnkasseerd sloeg hij op de vlucht, waarop wij ongestoord onze weg konden vervolgen.

We reden dan langs de Hofdreef. Aan de brouwerij van Jules Van Looveren namen we de weg langs de Biest. Aan de melkerij staken we de Bredabaan over en reden verder in de richting van Deureind. Onderweg werd een zijweg aan de rechterkant genomen zodat we uitkwamen op de Kalmthoutsesteenweg, ongeveer aan de rijkswachtkazerne, van daar ging het dan naar de villa van Van Herreweeghe, waar toen de oorlogskommissaris van politie Frans Raymaekers woonde. Daar werden de Amerikanen binnen gebracht en werd het pistool dat wij bij ons hadden afgegeven.

Deze onderneming werd uitgevoerd door een voorhoede, die alle onraad tijdig moest signaleren, twee begeleiders (w.o. ikzelf) welke dienden te zorgen dat indien nodig de Amerikanen snel dekking zouden zoeken en desnoods vluchten, de achterhoede die dezelfde opdracht had als de voorhoede. De onderlinge verbindingen gebeurden op zicht. Heel precies kan ik niet meer zeggen wie allemaal aan deze aktie deelnam, buiten mijzelf waren er ook Louis Nous en Jaak Vermeiren.

Tot daar het verhaal van Frans, waarop we later nog even zullen terugkomen.

Ongelukkig genoeg ontstonden lekken in deze ontsnappingslijn. Niet alleen was deze lijn die via Antwerpen, Brussel, Parijs en verder door Frankrijk en Spanje liep heel lang, maar zoals dikwijls gebeurt, waren er mensen die handelden uit winstbejag.

Later zou namelijk blijken dat verscheidene personen die voor de Duitsers werkten, waaronder twee vrouwen, in de ontsnappingsketen geïnfiltreerd waren, uiteraard zonder medeweten van de leden van deze lijnen. Toch dient men er rekening mee te houden, dat de meeste mensen die hulp boden aan de neergekomen vliegers, dit meestal louter deden uit menslievendheid of uit liefde voor het vaderland. Het waren in zekere zin amateurs, vol goede wil. Dit echter zonder enigzins afbreuk te doen van hetgeen zij presteerden. Zelfs de kleinste aktie tot hulpverlening aan de geallieerden, wat ook het resultaat mocht zijn, is nooit vruchteloos geweest. Want, en dit is de beste illustratie, zegden Captain Barnes en Captain Seelos niet tijdens hun bezoek aan Wuustwezel in 1984, wat de hulp van de plaatselijke bevolking voor hen had betekend en hoe zij dit wisten te waarderen ?

Denk maar eens in wat het voor de gewone man van toen betekende om te zorgen voor extra kleding en voedsel, in een tijd dat er zelfs niet genoeg was voor zichzelf en zijn gezin.

En wat er moest gedaan worden om die vliegeniers aan de nodige dokumenten te helpen. Daartegenover had de bezetter een goede organisatie met geoefende manschappen zoals Feldgendarmerie, Sicherheitsdienst, Abwehr en de zó gevreesde Gestapo. Hun onderzoeken werden punktueel uitgewerkt, vaak met de hulp van verklikkers of -sters. Voor deze "onderzoekers" waren alle middelen goed om de mensen tot bekentenissen te dwingen. De zwaarste en verschrikkelijkste methodes werden aangewend.

Ongeveer een jaar na het overbrengen van de eerste vliegenier, gebeurden verscheidene aanhoudingen : Corneel Nouws op 27 mei 1944; Jaak Pockelé werd eveneens op 27 mei aangehouden in Niel waar hij pas tot veldwachter benoemd was ; Frans Raymaekers op 28 mei; Dokter Leysen op 29 mei ; Jan Cools en Jaak Vermeiren op 30 mei ; Jan Herrijgers, Petrus Van Herrewegen, Henri Schouteden en Jan Jochems die werd gearresteerd als gijzelaar voor zijn zonen, werden opgehaald op 31 mei. Bij al deze aanhoudingen konden twee weerstanders ontkomen alhoewel ze op dat ogenblik thuis waren.

67. De SD - Sicherheidsdienst Antwerpen

Frans Hofkens, beroepsmilitair en wonende op de Kalmthoutsesteenweg tegenover café "De Zandberg", had het geluk dat de Duitsers voorbij zijn huis reden en in de Kievitstraat bij Peerke Pieters naar zijn adres gingen vragen. Peerke die direkt aanvoelde wat die mannen van plan waren, stuurde hen door naar Karel Hofkens, de ouders van Frans. Ondertussen liep hij door het bos achter zijn huis en kon Sus nog tijdig verwittigen.

Gust Smeulders, coiffeur en beroepsmilitair, was ook thuis en lag nog in bed. Dank zij de koelbloedigheid van zijn vrouw Rosa Jespers, die achter de gesloten deuren de Duitsers aan de praat hield, zogezegd om zich aan te kleden, en hierbij luid genoeg sprak om de geruchten te verdoezelen die Gust maakte om het zolderluik te bereiken. Daar ging hij op liggen. Dan pas maakte Rosa de deur open en wierp nog ongezien de pantoffels van Gust op de kleerkast.

Er is toen een grote jacht gehouden op leden van het verzet.

Frans Theuns en zijn broer konden eveneens ontkomen. Hij vertelt :

Als werkweigeraar was ik nooit meer thuis en tot dan was onze schuilplaats niet zover van ons huis gelegen. Maar na die arrestaties zijn mijn broer en ik ondergedoken in Kalmthout bij een nonkel van ons te Essenhoek-Groenendries. Daar hebben wij gedurende een half jaar verdoken gezeten op de zolder. Alleen 's nachts durfden wij eens buiten komen om wat frisse lucht te happen.        .

Met een zelfgemaakte kristalontvanger en een koptelefoon ml een Amerikaanse bommenwerper, konden wij de Engelse radio beluisteren en zo de oorlogsgebeurtenissen min of meer volgen.

Miin broer was toen nog herstellende van de opgelopen schotwonde en tot overmaat van ramp bleek dat hij bij zijn val één van de longen had verwond en leed nu aan een longontsteking. De toenmalige burgemeester van Kalmthout Dr. Zaman kwam hem regelmatig verzorgen. Ook Pater Jans van het missiehuis te Heide-Kalmlhout kwam regelmatig eens langs. De veldwachters van Kalmthout en Achterbroek Frans Ruys en Guill. Ruys, kwamen ons ook minstens eenmaal per maand opzoeken. Zij brachten ons dan 500 fr. en voor ieder een dubbel blad rantsoenzegels mee, want die kregen wij langs de gewone weg niet meer. Hel geld kwam van Mr. J. Meurisse, eigenaar van de gelijknamige chocoladefabriek. Met de andere leden van het verzet in Wuustwezel hadden wij geen kontakt meer. Maar wij vernamen wel dat ze een veilige schuilplaats gevonden hadden in het domein Sterbos. In onze schuilplaats hebben wij gedwongen de bevrijding moeten afwachten.

Van al de gearresteerden zouden slechts drie mannen, Frans Raymaekers, Dr. Leysen en Jan Cools, als bij wonder uit de hel van de concentratiekampen terugkeren.

Na een drietal weken gevangenis en ondervragingen in Antwerpen, werden al de aangehoudenen rond 21 juni 1944 op transport gesteld. In een beestenwagon, met zestig man samengeperst, vertrokken ze per trein langs Kalmthout, Essen, Roosendaal naar het kamp van Vught in Nederland, waar nog drie wagons werden aangepikt. Van daaruit verder via Utrecht, Arnhem, Düsseldorf, Dortmund, Kassel, Gotha en tenslotte Erfurth. Het konvooi bestond uit zo'n 840 man. Onze mannen werden vervoerd samen met o.a. mensen uit Hoogstraten zoals Deken Senden, Marcel Rosiers, W. de Wilde en J. Dupont. De tocht duurde twee dagen, zonder eten of drinken. Op 23 juni zijn ze dan aangekomen in het concentratiekamp van Buchenwald.

Hun grootste lijdensweg moest nog beginnen. Hier zou de fysieke en morele aftakeling een aanvang nemen.

Dokter Leysen, Frans Raymaekers en enkele mensen van Hoogstraten werden hier geïnterneerd terwijl de anderen op 14 juli op transport werden gezet naar het kamp Dora. Dit kamp werd de "Produktionsstatte des Todes" - produktieplaats van de dood - genoemd, wat ze inderdaad ook was.

Het hoofdkamp Dora had twee buitenkampen : Harzungen en Ellrich. Deze kampen werden de verblijfplaatsen voor onze mensen. Ze waren nog slechter dan het hoofdkamp !

In Harzungen, waar zo'n 4.000 gevangenen waren, kon Jan Cools in augustus 1944 enkele woorden wisselen met Gustaaf Van Geenhoven, die reeds eerder naar dit kamp was vervoerd. Gustaaf verbleef toen in de ziekenbarak en was zwaar ziek. Na dit toevallig treffen heeft men Gustaaf niet meer gezien.

Er werden tevens gevangenen van Harzungen naar Ellrich en omgekeerd getransporteerd.

Verbleven in Harzungen:

Gustaaf Van Geenhoven
Jan Herrijgers
Jaak Pockelé
Petrus Van Herrewegen
Jan Cools
Jan Jochems
en drie mensen van Hoogstraten

Verbleven in Ellrich :

Jan Herrijgers
Jaak Vermeiren
Henri Schouteden
Jan Jochems
Corneel Nouws

Petrus Van Herrewegen
en zeven mensen van Hoogstraten

Allen, op Jan Cools na, zijn bezweken aan uitputting, ziekten, kortom alles te wijten aan de slavenarbeid die zij moesten verrichten en de slechte behandeling.

Van Geenhoven Gustaaf

° 30 januari 1924 wonende Kalmthoutsesteenweg te Wuustwezel
† 23 augustus 1944 in het kamp van Harzungen aan de gevolgen van totale uitputting.

Vermeiren Jaak

° 28 maart 1910 wonende Biest te Wuustwezel
† 21 oktober 1944 in het kamp van Ellrich aan de gevolgen van een hartcrisis

Van Herrewegen Petrus, Jozef

° 18 juli 1905 wonende Dorpsstraat te Wuustwezel
† 24 oktober 1944 in het kamp van Ellrich aan de gevolgen van buikloop.

Schouteden Henri

° 20 augustus 1894 wonende Steenweg op Nieuwmoer te Wuustwezel
† 11 december 1944 in het kamp van Ellrich aan de gevolgen van bloedvergiftiging. Hij werd zwaar gewond aan de rechterhand en verloor een vinger.

Pockelé Jaak

° 14 november 1915 wonende Gemeentepark te Wuustwezel
† 15 januari 1945 in het kamp van Harzungen omtrent de doodsoorzaak zijn er geen inlichtingen.

Nouws Corneel, Jozef 

° 23 juni 1913 wonende Noordheuvel te Wuustwezel
† 20 februari 1945 in het kamp van Ellrich omtrent de doodsoorzaak zijn geen inlichtingen.

Herrijgers Jan 

° 9 maart 1909 wonende Kruisweg te Wuustwezel
† in maart 1945 er is geen juiste datum bekend noch de juiste plaats van overlijden. Moet tussen Dora en het kamp Bergen-Belsen zijn.

Jochems Jan

° 4 november 1891 wonende Popendonk te Loenhout
† 6 november 1944 in het kamp van Dora aan de gevolgen van een zware ontsteking aan de knie.

Zij werden allen gecremeerd of begraven in het hoofdkamp Dora.

68. Eén van de verbrandingsovens van "Dora"

Jan Jochems, weduwnaar en vader van negen kinderen, kon gedurende zijn gevangenschap twee briefjes overmaken aan zijn kinderen. Een vanuit de gevangenis in Antwerpen en eentje vanuit het kamp Buchenwald.

Deze laatste brief behoeft wat uitleg, 's Zondags mocht één nationaliteit, om beurten, naar huis schrijven. Toen onze mensen in Buchenwald aankwamen was het de beurt aan de Nederlanders. Vermits Jan van de Nederlandse nationaliteit was, drongen Dr. Leysen en Jan Cools bij hem aan te schrijven alhoewel Jan het niet van plan was. Maar, ten eerste was er geen papier, geen inkt en de brief moest in het Duits geschreven worden.

Papier, dat moest gekocht worden, kreeg men van een Belg die al langer in het kamp was ; de vulpen van Dr. Leysen werd gevuld met inkt bij de Russische gevangenen. Jan Cools schreef de brief en opdat de kinderen zouden weten dat het toch van hun vader kwam, vernoemde hij alle kinderen. Dr. Leysen vroeg om iets van hemzelf en Jan in te zetten en zodoende kwam er in te staan dat de groeten moesten overgebracht worden aan Joske Vissers van de Warande, de hospita van Dr. Leysen, en vermits men adviseerde om de brief te laten vertalen door de 1ste schepen Cools wist deze gelijk dat ook zijn zoon in hetzelfde kamp was als Jan en Dr. Leysen, want deze herkende direkt het handschrift.

Op 23 oktober 1944 werd Jan Jochems, zwaar ziek, van het kamp Harzungen overgebracht naar dat van Dora, waar hij op 6 november om 8 uur 's morgens is gestorven. Het geneeskundig attest, toendertijd opgesteld door de kamparts van Dora bestaat nog en is in het bezit van de familie Jochems.

Omtrent Jan Herrijgers zijn er wel twee verklaringen van medegevangenen, welke we samengevat weergeven:

Jan Herrijgers moest, samen met de andere gevangenen, iedere dag tussen gewapende SS soldaten, zware arbeid als tunnelboorder in Harzungen verrichten.

Jan werd meerdere malen door de SS'ers hevig geslagen en mishandeld omdat hij te weinig werkte en zijn gevoelens van opperste verachting niet kon verbergen.

Op een namiddag in december 1944 werd hij ontdaan van zijn klederen of beter gezegd lompen, en kreeg hij van de SS'ers 25 zware opeenvolgende slagen met een knuppel. Na deze zware kastijding verging het hem heel slecht.

Weken nadien waren de sporen nog zichtbaar en kloeg hij van inwendige pijnen.

Hij kon zich nog slechts met moeite op de been houden en zijn ganse lichaam was gezwollen van het water. Door deze totale verzwakking kon hij niet meer werken.

Op 26 februari 1945 werd hij met 285 andere werkonbekwame medegevangenen naar een onbekende bestemming gevoerd. Volgens geruchten die in het kamp de ronde deden, zouden deze zieken en werkonbekwame mensen naar Nordhausen gevoerd zijn. Dit kamp werd op 7 april 1945 gebombardeerd en het grootste gedeelte van de gevangenen is daar omgekomen.

Deze verklaring illustreert duidelijk wat onze mannen daar hebben moeten doorstaan, maar ondanks alles hun "gevoelens van opperste verachting" niet verborgen.

In 1980 - 1982 en 1984 werden de overblijfselen van de kampen bezocht door familieleden en kenissen.

Het kamp Harzungen heeft nog stille getuigen van de drama's die zich daar hebben afgespeeld. Er zijn nog enkele restanten van de toenmalige barakken, zelfs van het hok waar de aardappelen werden geschild. Sommige funderingen duiden nog de plaats aan waar de overige barakken hebben gestaan. Een gedenksteen op het kerkhof van dit kleine dorpie herinnert aan de duizenden slachtoffers.

Het kamp Ellrich is volledig verdwenen. Het is trouwens verboden gebied geworden vermits er de grens ligt tussen Oost- en West-Duitsland. Het hoofdkamp Dora bezit nog haar stille getuigen. De ovens waar de stoffelijke overschotten van de bezweken gevangenen - ook deze van de buitenkampen - werden verbrand, zijn nog intakt. Ter herinnering aan deze slachtoffers werd in 1957 door de plaatselijke afdeling van de NSB een gedenksteen aangebracht op het oorlogsgedenkteken.

Bij bezoek komt men diep onder de indruk. Men is er stil en bedrukt. Het lijden dat de gevangenen daar hebben moeten doorstaan, is voor iemand die het niet heeft meegemaakt onvoorstelbaar. En voor diegenen die het moesten ondergaan en er levend uit zijn gekomen omdat het wonderbaarlijke aan hun kant stond, is het zeer moeilijk om onder woorden te brengen wat zij er meemaakten. Toch heeft Jan Cools, na veertig jaar van stilzwijgen, gepoogd ons een idee te geven hoe het kampleven toen was.

Wij laten Jan dan ook graag aan het woord en respekteren enorm zijn moed om die feiten opnieuw op te rakelen en te laten verschijnen in dit boek.

Jan Cools werd op 30 mei 1944 opgehaald samen met Jaak Vermeiren. Zij hadden er een voorgevoel van dat dit ging gebeuren maar doken toch niet onder omdat zij vreesden, en terecht, dat andere familieleden in hun plaats zouden meegenomen worden.

Jan was toen 29 jaar (° 4.5.1915), gehuwd en had twee kinderen. Hij zou uiteindelijk in Blok 4 van het kamp Harzungen belanden, zijn nummer was 60040 H.

Op een bepaalde dag in juni 1944, ik herinner mij de juiste datum niet meer, heerste in de gangen van de gevangenis in Antwerpen een ongewone drukte.

Algauw vernamen we dat de geallieerde legers in Frankrijk waren geland. Dit feit was voor de celbewoners een geweldige morele opkikker en wakkerde de hoop aan op een spoedige bevrijding.

Enkele dagen later, het was tegen de avond, gingen de celdeuren één voor een open en er werd een pakket van het Rode Kruis afgegeven met de mededeling dat we ons onmiddellijk klaar moesten houden voor vertrek. Het was nacht toen het zover was. Het eigen bezit en het voedselpakket, onaangeroerd, werden afgenomen bij het buitenkomen en in een afzonderlijke vrachtwagen geladen. Met legervrachtwagens werden wij vervoerd tot het Ooststation.

De trein, met een reeks gesloten wagons en dichtgespijkerde luiken met prikkeldraad, stond klaar voor het transport.

Bij het doorlopen langs de sliert wagons naar de voor ons bestemde afdeling, konden we vaststellen aan het lichte rumoer dat tot ons doordrong, dat deze reeds bezet waren. Bij het instappen begon het stilaan licht te worden en een zomerse warme dag kondigde zich aan, waarvan wij tijdens de onkomfortabele reis alleen de nadelen hebben ervaren. Enkele bussels stro die in de wagon lagen, hebben wij uitgespreid op de vloer.

Andere voorzieningen ontbraken vanzelfsprekend. Het grote nadeel was echter de overbevolking door een veertigtal mensen.

De schuifdeur van de wagon werd gesloten en ook nog extra vernageld zodat we ons in bijna volledige duisternis bevonden. Langzaam zette de trein zich in beweging. Na zowat een uur rijden - buiten was blijkbaar de zon doorgebroken en we geraakten binnen wat gewend aan de duisternis - konden we kennis maken met onze "medereizigers".

Een weinig licht drong binnen langs de spleten van de deuren. Deze plaats werd dan ook zoveel mogelijk vrij gehouden, niet alleen voor het schaarse licht maar ook om te voldoen aan een kleine behoefte, maar dan slechts indien strikt noodzakelijk.

Bij zo'n gelegenheid was opeens herrie en lawaai. Dit duurde echter maar een paar minuten want plots werd een schot afgevuurd. Een kogel vloog over onze hoofden heen en doorboorde de zijwand. Gelukkig was niemand geraakt maar er heerste minutenlang doodse stilte. Het schot werd afgevuurd door de wachtpost die op een zitje had plaats genomen tussen de wagons. Mits nog wat te prutsen aan de spleten in de schuifdeur kregen we niet alleen meer licht maar ook een kijkgat.

De trein stopte dikwijls. Binnenin werd het warmer en warmer tot er een ondraaglijke hitte heerste. Iedereen had een verschrikkelijke dorst wat onze gemoedstoestand, mede door de spanning voor de onbekende bestemming, nog verslechterde.

De tijd verstreek heel langzaam. Tegen de avond kwam de trein voor de zoveelste keer tot stilstand. Een tijd nadien werden de deuren geopend en opgelucht waren we van mening dat we ter bestemming waren. Er werd ons gezegd rustig te blijven en de wagons niet te verlaten. Vanaf onze plaats konden we zien dat we in Erfurt (Oost-Duitsland) waren.

Zeer pijnlijk was echter dat vlak tegenover ons op een ander spoor een lokomotief zijn watervoorraad opdeed en het water kwistig over de grond vloeide, onbereikbaar voor ons die snakten naar een druppel water. Alleen een beetje verse lucht viel ons ten deel.

Opnieuw werden de deuren gesloten en na enkele uren wachten vertrok de trein. Het was nacht toen wij in het concentratiekamp Buchenwald aankwamen.

We werden in de kelder van een groot gebouw ondergebracht. De aanwezigheid van water was zeer welgekomen en er werd dan ook veelvuldig gedronken. Daar merkten we dat we met een transport van een 500-tal mensen waren toegekomen.

Na twee opeenvolgende slapeloze nachten met daartussen de vermoeiende reis, was de eerste fase van de uitputtingsslag voorbij. De nacht werd doorgebracht met het drinken van water en zittend of liggend op de betonvloer in afwachting van wat de volgende dag zou gebeuren.

De volgende morgen werden we naar een aanpalend gebouw geleid waar een tiental haarkappers klaar stonden om aan de slag te gaan. Van kop tot teen werden de nieuwkomers onthaard. In het volgende vertrek werd alle burgerkleding, ook de schoenen, afgenomen en kregen we een hemd en een broek of wat er voor moest doorgaan, idem voor het schoeisel. Ik hoor nog iemand zeggen : " Nu hebben ze van ons mussenschrikken gemaakt !"

Heel dit gebeuren nam de voormiddag in beslag en daarna werden we geconfronteerd met het builengebeuren van het kamp zelf. Bij het buitenkomen bemerkten we dat het kamp op een hoogvlakte van zo'n 500 a 600 m was gevestigd. Vóór ons tientallen barakken, alle van hetzelfde type, voor de rest een grote ruimte met rondom een zware afsluiting met pindraad die onder hoogspanning stond, wachttorens, beweging van mensen in blauw-wit gestreepte kleding die hier zeer talrijk aanwezig moesten zijn.

Het Belgisch transport werd een 500 m verder ondergebracht in een afzonderlijk omheinde ruimte met slechts een paar barakken. Dit werd het "Kleine Kampf' genoemd of het "quarantainekamp" en we belandden daar in blok 51.

Voor de afslanking werden we per dag vergast op 1 kop soep en een portie brood. De slaapgelegenheid bestond uit vierkante bakken van 2 x 2 m , drie boven elkaar. Er moesten zeven mensen in elke bak slapen. We lagen naast elkaar gelijk sardientjes in een blik.

Zowat 1 km buiten het kamp was er een steengroeve. Om ons onledig te houden werd onze groep van ± 500 mensen daarheen geleid. Daar moesten we rotsstenen opnemen en meedragen tot in het kamp, voor de wegenaanleg. Ongeveer 3 ton per beurt was onze bijdrage.

Na enkele dagen ontvingen we onze definitieve gevangenplunje en blokschoenen : een kruising van een klomp met ersatz-schoen. We kregen ook een lapje stof waarop een nummer prijkte vanaf 60001, in alfabetische orde. Bij de kennismaking met Belgische gevangenen uit het grote kamp, vernamen we dat de werk- en levensomstandigheden in Buchenwald, met wat geluk, wel draaglijk waren, maar de geruchten over de transporten vanuit het hoofdkamp naar andere oorden waren zeer pessimistisch. Transport, waarvoor de reeds langer gedetineerden van Buchenwald een heilige schrik hadden, werd ons deel want na een verblijf van een drietal weken werd onze groep, op enkele uitzonderingen na, naar Dora gevoerd. Na de kennismaking met de levensomstandigheden in dit grote kamp konden we moeilijk geloven dat het nog erger kon. Enkele voorbeelden :

- het verlies van alle persoonlijk bezit en eigen kleding.
- de slaapgelegenheden met beperkte ruimte in vlooienbakken met bovendien nog luizen.
- tussen de ingangen van twee tegenover elkaar staande barakken was een open put van zowat 3 x 1,5 m met rondom een muurtje van 0,50 m hoog, voor de behoeften van meer dan 1000 mensen, met als gevolg een verpestende stank, nog aangewakkerd door de hete junizon.
- het kleine kamp beschikte niet over water. Zeep, handdoek of zakdoek hebben we nooit gezien ; zelfs papier was een grote luxe.
- telkens dat we meenden even te kunnen uitrusten werden we opgeroepen om appèl te staan tot de vermoeienis zwaar begon door te wegen.
- toegekomen zieken werden gewoon onverlet gelaten. Onder ons was een man die aan suikerziekte leed. Hij lag in coma op de vloer en kreeg geen verzorging. Hij mocht echter niet op het appèl ontbreken en werd er door enkele hulpvaardige medegevangenen naartoe gedragen.

Met deze ervaringen en de slechte vooruitzichten waren we onderweg, rechtopstaande en opeengepakt in gesloten wagons, naar onbekende bestemming.

Ver was de reis echter niet want na een drietal uren langzaam rijden, hielden de voertuigen stil en bij het uitstappen, happend naar verse lucht, bevonden we ons aan de ingang van het concentratiekamp Dora. Binnentredend en doorlopend tot helemaal aan het einde, konden we een vluchtig oog werpen op het kamp, kleiner dan Buchenwald met dennenbossen rondom.

Het transport werd ondergebracht in twee nieuwe doch onafgewerkte barakken.
Een ledige ruimte werd ons aangewezen. Rusten of slapen moesten we op de vloer, gelukkig bestond die uit planken.
Als voedsel, zoals in Buchenwald, 1 liter soep en een stuk brood en dit éénmaal daags. Drinken was volledig uitgesloten.
Op ruim 100 m afstand bevond zich een toilet en wij werden verplicht alleen daarvan gebruik te maken. Nergens anders mochten behoeften gedaan worden.

Er was ook leidingwater aanwezig en ondanks het verbod werd er door de nieuwkomers veelvuldig gedronken. Iedereen was dorstig, niet alleen door de warmte maar ook door de innerlijke spanning wegens de onzekerheid over de lotsbestemming. Onze monden waren kurkdroog. In Buchenwald hadden de jongens uit Wuustwezel, Hoogstraten en omgeving afgesproken zoveel mogelijk samen te blijven, kwestie van onderlinge hulp en steun te verlenen.

De volgende dag in Dora, na een rustige morgen, was het in de namiddag verzameling op de grote appèlplaats van het kamp. Onder toezicht van de SS werd onze groep in twee gesplitst volgens alfabetische volgorde. Wij dachten dat dit was voor de verdeling in de twee barakken.

's Anderendaags zeer vroeg, werden twee groepen in rijen van vijf opgesteld en onmiddellijk daarna begon de voetmars. Voor de eerste groep was de eindbestemming Harzungen en voor de tweede groep was het Ellrich.

Deze verdeling betekende reeds een scheiding van vrienden waardoor de voorgenomen samenhorigheid een eerste deuk kreeg. Wij hadden nu wel begrepen dal we geen keuze hadden.

Na een drietal uren marsjeren kwamen we toen in Harzungen. Juist buiten het kamp waren gevangenen werkzaam aan de afsluiting. Aan een jonge Fransman die we passeerden, vroeg een van ons of men hier voldoende te eten kreeg. De jonge man antwoorde prompt : "II faut manger du moral !" Wat zoveel betekende als : "Verlies in geen enkel moment uw moreel."

Dit gezegde indachtig stapten wij het derde kamp binnen en dit werd de start van de definitieve tewerkstelling.

Na de zware luchtaanval op Peenemünde (17.8.1943) waarbij de werkplaatsen, laboratoria enz. zwaar werden beschadigd, werd het Harzgebergte uitgekozen om daar de produktie van de V2 te hervatten. Vlakbij Nordhausen werd op 27 augustus 1943 gestart met de inzet van 107 gevangenen uit Buchenwald en het nieuwe kamp kreeg de naam "Dora".

Regelmatig, naargelang de vereisten, kwamen vanuit Buchenwald verse arbeidskrachten toe. Een jaar later, bij onze aankomst, was dit aantal opgelopen tot ongeveer 15.000 en als men de gevangenen uit de naburige kampen meetelt komt men aan een getal van ± 34.000 mensen. Ondertussen waren daar de ondergrondse fabrieken ingericht en de produktie van de V2 draaide op volle toeren.

Voor de uitbreiding van de werkplaatsen kwamen vooral de twee nieuwe kampen in aanmerking namelijk Ellrich (7.000 man) en Harzungen (gemiddeld 4.000 man).

Beide kampen stonden onder beheer van "Dora" ; het ganse komplex kreeg de naam "Mittelbauwerken".

In werkelijkheid was het een werkplaats van de dood of "vernietiging door arbeid", in tegenstelling met andere uitroeiïngskampen zoals Auschwitz waar de liquidatie zich sneller voltrok in de gaskamers. Om de getalsterkte te kunnen handhaven werden de doden snel vervangen evenals de werkonbekwamen die afgevoerd werden naar meestal een vernietigingskamp. In totaal hebben daar zowat 60.000 mensen die hel meegemaakt.

Er heersten ongeschreven regels die moesten nageleefd worden. Enkele voorbeelden :

- 's nachts zich gekleed naar de toiletten begeven, werd door de Duitse wachtposten aanzien als een vluchtpoging met het risico neereekogeld te worden.
- werd er 's nachts of overdag gewaterd buiten de zone van de toiletten dan was onmiddellijk de "Lagerschütz" of kamppolitie daar met de knuppel om U duidelijk te laten voelen dat dit verboden was en op een manier die niet zelden de dood als gevolg had.
- te laat op het appèl verschijnen was de oorzaak dat de SS'ers moesten wachten op "aantal gevangenen klopt". Dit werd openbaar bestraft met 25 stokslagen op het achterwerk. De overtreder werd voorover liggend op een aardappelkist aldus bewerkt.
- betrapt worden op het dragen van twee hemden werd aanzien ah het bestelen van medegevangenen. Meestal was het tweede hemd afkomstig van een overledene.
- zich beschermen tegen de koude met een ledige papieren cementzak tussen vest en hemd, werd niet toegelaten. Meestal werd dit opgemerkt tijdens het appèl.
- de aardappelschillers van de SS-keuken werden soms betrapt bij het binnentreden van het kamp, op bezit van ongekookte aardappelen.

Deze en de vorige "overtredingen" werden met 25 stokslagen bestraft.

Het leven in Harzungen.

De nieuwkomers dienden in groep te wachten op de komende orders. Deze werden doorgegeven in een toespraak waardoor wij vernamen dal het werk dag en nacht moest plaatsvinden. Onze groep werd verdeeld in drie ploegen :

Kommando A(nna) van 6 uur tot 14 uur. - morgenploeg
Kommando B(ertha) van 14 uur tot 22 uur - namiddagploeg
Kommando C(ecile) van 22 uur tot 6 uur - nachtploeg

Om de week werden de ploegen gewisseld en een week betekende zeven dagen werken.
Elk kommando werd verder nog in verschillende tunnels tewerkgesteld.
In het kamp zelf werden we in afzonderlijke barakken ondergebracht; zo werd de kern Wuustwezel, Hoogstraten en omliggende dorpen definitief gescheiden.
Slechts sporadisch had er nog een ontmoeting plaats tussen enkelingen.
Niemand kon op iemand beroep doen ; men moest zichzelf behelpen.

Kennismaking met de tunnels en een normale werkdag.

Om 3 uur in de morgen : "Opstaan ! Kommando Bertha aantreden !" Dit was het sein om op het appèl te verschijnen buiten de barak en zich in rijen van vijf op te stellen.

Om 4 uur vertrek uit het kamp langs de kontrolepost en te voet langs de hoofdweg tot Niedersachswerfen, rechts afslaan en over een erbarmelijke voetweg, bezaaid met puntige keien, tot aan de rotshellingen waar we tot onze verbazing aankeken tegen openingen in de rotsen, met een breedte van enkele honderden meters en waarvan de ingangen gestut waren met boomstammen.

In elke tunnel was een dubbel smalspoor aangelegd. Er waren kipwagentjes voor de afvoer van steenblokken.

Buiten de tunnel dreunde een compressor voor de toevoer van perslucht naar de boorhamers. In de achterwand werden op regelmatige afstanden gaten geboord tot een diepte van een drietal meter. Hierin werd springstof aangebracht. Vlug dekking zoeken in een aangeboorde dwarstunnel, de vingers in de oren ter bescherming van de trommelvliezen. De ontploffing volgde zeer snel en liet een ondoorzichtige stofwolk na. Onmiddellijk na de explosie klonk hel gebrul van de Duitse opzichter, ditmaal een burger met SS-mentaliteit : "Vooruit luie honden, terug aan t werk !". Menig onder hen hanteerde ook graag de knuppel.

Bij ontploffingen moest men zeer voorzichtig zijn voor loshangende steenbrikken aan het plafond. Dagelijks vielen er dodelijke slachtoffers als gevolg hiervan.

Wij losten de nachtploeg af met overname van boorhamers, houwelen, voorhamers en schoppen. Dit was in tunnel 1.C. Woffleben, het dorpje na Niedersachswerfen. Ik zie nog voor mijn ogen : de lager gelegen spits van het kerktorentje.

"Wij", dat was nu een mengeling van Russen, Tjechoslowaken, Polen, een Joegoslaaf, een Italiaan, allen reeds langer tewerkgesteld en twee nieuwkomers : Jan Boeren en ikzelf.

Voor de nieuwkomers was de aflossing zeer zwaar, zij kregen het zwaarste werk.

En dan die verschillende talen ! Niet bevorderlijk voor de verstandhouding. De ganse dag 8 uur lang, zonder enige verpozing,  wagonnetjes laden, buiten rijden en omkippen op de rotshellingen. Minimum 50 per ploeg. Het aantal afgevoerde wagentjes werd met krijt op een rots bijgehouden. De enige verpozing zocht men in het simuleren van buikkrampen. Als dit lukte mocht men zijn behoefte gaan doen tussen het houtgewas, onder toezicht van een gewapende bewaker. Meermaals zegde deze : "Zij hebben niets te vreten doch Sch... moeten ze altijd !" Aflossing om 14 uur door de toegekomen middagploeg. De weg terug naar het kamp waar we rond 16 uur aankwamen. De heen- en terugweg bedroeg ongeveer 16 km , te voet uiteraard. Bij aankomst in het kamp werden allen, dik onder het stof, naar de wasplaats verwezen.

Met droge lippen, mond en keel, stikkend van de dorst, keken we aan tegen een bord waarop in drie talen te lezen stond : "Water drinken verboden". Door de gloeiende dorst werd deze waarschuwing door de nieuwkomers meestal genegeerd en werd er gulzig gedronken. Na enkele dagen waren de gevolgen van dit overmatig drinken reeds merkbaar. Deze mensen werden overvallen door hevige diarree. Velen konden zich hiervan niet meer herstellen en er volgde koorts wat nog meer drinken meebracht. Dan bloedverlies met onvermijdelijk de dood als gevolg. Een tweede bord droeg de melding : "Eén luis uw dood". Na de wasbeurten was het wachten tot ruim 18 uur want dan kwamen de 'terraswerkers" toe. Deze voerden allerlei werkjes uit in en juist buiten het kamp.

Zij moesten gelijktijdig met ons op het appèl verschijnen ; het was niet toegelaten de barakken eerder te betreden. Wanneer het opgegeven aantal, dat nageteld werd door de SS klopte, duurde een normaal appèl zowat een uur. Bij het ontbreken van een nummer werd door de SS eerst grondig nageteld of daarin de fout lag. Indien de ontbrekende niet onmiddellijk werd ontdekt gebeurde het vaak dat de Duitsers zich voor een uurtje terugtrokken. Intussen was de dader ontdekt en deze werd bestraft met 25 stokslagen op hel achterwerk. Het kon aldus gebeuren dat wij om elf uur 's avonds nog op appèl stonden en als het regende kwam de SS gewoon niet naar buiten maar bleef binnen wachten tot het terug droog was.

Appèl klaar, ieder naar zijn respectievelijke barak en bedeling van het rantsoen dat bestond uit : 1 liter soep, meestal raapsoep, de Fransen noemden dit preparaat "rutabaga" ; gemiddeld 200 gr brood, 20 gr margarine en een schijfje worst. Éénmaal per week een lepel confituur maar dan kreeg men geen boter of worst. Ofwel bedeelde men een halve liter soep plus twee pelpatatten met het overig genoemde voedsel. Als maat voor de liter werd een konserveblik gebruikt vastgespijkerd aan een stok, ± 1 cm van de bovenrand afgesneden zodat men slechts ± 900 cl bekwam.

Het aldus bekomen overschot werd met de goedkeuring van de barakoverste verdeeld onder vrienden van de bedelers en deze pasten een systeem toe zodanig dat men geen tweede portie kon ophalen. Het brood werd meteen opgegeten. Een deel ervan bijhouden tot de volgende dag was een uitdaging voor nachtelijke broodrovers. Rond 20 uur, indien het appèl goed verlopen was, moest men gaan slapen. Er waren dus een zestal uren voorzien voor de nachtrust. Twee mensen in één bed van 75 cm breed, op een zak gevuld met houtwol en één deken.

Na enkele weken ondermijning van de lichamelijke weerstand was de gemiddelde loop naar de waterplaats per nacht driemaal per persoon. Ruim honderd meter heen en terug, niet aangekleed. Als bijkomende rustverstoorders hadden we de vlooien. Op een nacht ontmoette ik Alfons J.  zittend op het WC, het hemd op de knieën en tellend kneep hij tussen de duimnagels vlo 153 in de vernieling. Eenmaal in de week was er een korte verademing van 8 uur. Dat kwam door de verschuiving van de werkploegen. Dit was dan een gelegenheid om op zoek te gaan naar kennissen. Soms kon men iemand tegenkomen maar de verspreiding was zodanig dat die van anderen geen nieuws konden mededelen.

Een volledige rust bij deze verpozing werd ons niet gegund. Het was ook de geschikte tijd voor de barakoverste om met zijn helpers de luizenkontrole door te voeren, ledereen naakt, de armen en benen gespreid, het hemd vóór zich, voor nazicht onder het toeziende oog van de barakoverste met de matrak in aanslag. Bij vaststelling van ongedierte klopte hij zodanig alsof hij de luizen wilde doodslaan. De getroffene werd dan naar de ziekenbarak gezonden waar buiten een ton was geplaatst gevuld met een olieprodukt waarmee het slachtoffer zich van kop tot teen moest insmeren. 

Om de maand bij dergelijke werkomschakeling, werd de kleding uitgestoomd. Dan deed het nieuws dat de luizentankwagen was toegekomen snel de ronde. Ontkleding op de appèlplaats, het gestreepte plunje met hemd en broekineengerold in de vest met het gevangenenummer duidelijk zichtbaar en samengebonden met een stuk tunneldraad (waarmee de springstof werd verbonden) die ieder veiligheidshalve steeds in zijn bezit had. Met zowat 400 mensen, naakt buiten in de rij, het klerenbundellje deponerend in de tank, de blokschoenen in de hand naar de wasplaats voor onderdompeling in een chloorbad. Bij niet volledige onderdompeling voelde men de matrak van de toeziende "badmeester" in de rug om de operatie te doen slagen.

Als men uit de gemetselde kuip stapte moest men onder een koud storibad doorlopen en vóór het verlaten van de wasplaats moesten de blokschoenen in een ton met chloorwater gedompeld worden. Afdrogen was er niet bij, dus naakt door het kamp om zo vlug mogelijk terug in de barak te zijn. Daar was het onmogelijk zich te beschermen met het deken want dat was eveneens onderweg voor een stoombeurl. Dan zich maar dicht tegen elkaar gedrukt om de koude rillingen te overwinnen in afwachting van de komst van onze kleding.

Die kwam pas wanneer de supplementaire rusttijd soms al lang verstreken was. Dergelijke moordende operatie had ook plaats in de winter bij temperaturen van -10° of lager en in de sneeuw.

De gevolgen bleven niet uit en vele kregen longontsteking met de dood als gevolg na enkele dagen. Deze cynische behandeling was de ware betekenis van het bord : "Eén luis, uw dood".

In de wintermaand januari waren bij mijn weten en na zoeken nog slechts twee mensen uit Wuustwezel, één uit Hoogstraten (J. Dupont) en één van Minderhout (Fr. Van Alphen) in het kamp aanwezig. Van de overigen helemaal geen nieuws.

In de hoop dat mijn geheugen na 40 jaar niet te zeer faalt kan ik wel even uitweiden over enkele laatste kontakten die ik gehad heb met medegevangenen uit de streek en dan alleen van diegenen waarmee ikzelf in Harzungen verbleef.

Het was einde juli, mijn slaapgenoot was opgenomen in de ziekenbarak met buikloop en zoals ik had beloofd, ging ik hem groeten. Dit gebeurde buiten aan de omheining na terugkeer uit de tunnels, tussen 16 en 18 uur. In plaats van A.C. trof ik Gustaaf Van Geenhoven aan het raam.

Hij was onherkenbaar vermagerd en leed duidelijk aan TBC. De volgende dag bracht ik terug een bezoek doch een andere zieke zei mij dat Gustaaf rust wenste. Enkele dagen later herhaalde ik mijn poging om kontakt op te nemen doch ik vernam dat Staf afgevoerd was naar Dora. Aan het raam verscheen Victor De Koninck (Hoogstraten), opgenomen wegens buikloop, meteen onze laatste ontmoeting.

Begin september,  tijdens mijn verblijf in de ziekenbarak, staat opeens Marcel Brosens uit Meer aan mijn bed met een brief van mijn vrouw die toegekomen was in Blok 4 waar wij samen verbleven.  Nadat ik werd ontslagen uit de ziekenbarak heb ik Marcel niet meer gezien. Onze Jaak Pockelé heb ik in Harzungen slechts éénmaal gezien en gesproken

Na enkele dagen werd hij overgeplaatst naar Ellrich. Tijdens de eerste week van augustus,  wanneer ik op weg ben naar de ziekenbarak voor verzorging van een wonde aan de hand, opgelopen tijdens hel werken, ontmoet ik Peer Van Herrewegen. Hij had juist zijn 1/2 liter soep met twee patatten bekomen doch had zijn soep weggegeven omdat hij geen eetlust had. De twee pelpatatten wou hij aan mij geven. Ik weigerde en ging de barak binnen, de blokschoenen bleven aan de deur. Bij mijn terugkeer stel ik tot mijn verbazing vast dat Peer zijn portie in mijn schoeisel heeft achtergelaten. Nooit heb ik Peer nog teruggezien.

Met de laatste man uit Wuustwezel, Jan Herrijgers, eerst Harzungen dan Ellrich en terug Harzungen vanaf november 1944, had ik dagelijks een korte ontmoeting na het appèl. Jan leed aan waterzucht en kon het drinken niet laten.

Op de koop toe was hij op zekere dag niet tijdig op het appèl en werd bestraft met 25 stokslagen, wat hem volledig werkonbekwaam maakte. Enkele dagen na deze kastijding ontbrak Jan op de afspraak doch hij kwam weer terug, langzaam strompelend voet na voet en wenend. Hij toonde mij de gevolgen.

De bewuste plaats op zijn lichaam zag niet blauw maar zwart van de inwendige bloeduitstortingen. Nadien verslechterde zijn toestand en zijn ledematen, zelfs zijn oogleden, waren gezwollen van het water. Op 21 februari 1945 werden al de werkonbekwamen uit het kamp bijeengebracht, ook de ziekenbarak werd grotendeels ontruimd door diegenen die nog op hun benen konden staan en min of meer bekwaam waren Ie lopen.

Ook Jan Herrijgers behoorde tot die groep evenals ikzelf. Toen het vertrek nakend was, zag ik de "Kapo" die verantwoordelijk was voor de lichte arbeid in het kamp. Aangezien ik daar veel mee te doen had gehad, riep ik hem na : "Kapo, wij moeten vertrekken." Hij hield stil, keek mij aan zonder te antwoorden en stapte verder door de poort buiten het kamp.

Ongeveer een kwartier later kwam Paul, de Kapo, terug met de Duitse kampkommandant Fuchsler. Deze vroeg aan de Kapo : "Welke zijn uw stielmannen ?" Paul haalde een tiental mensen uit de groep waaronder ikzelf.

De kommandant, allergisch voor de stinkende groep, vertrok vlug en ik vroeg Paul : "Waarheen gaan die jongens ?" En even snel kwam zijn lakoniek antwoord : "Uw leven is gered !"

Kort daarop vertrok de groep "Muzelmannen", zoals de werkonbekwamen spottend werden genoemd. Het waren nog slechts levende skeletten. Een honderdtal meter buiten het kamp viel reeds het eerste slachtoffer. Volgens overlevende getuigen werden deze mannen vermoedelijk na een voetmars tot Nordhausen in treinwagons gestopt en naar het vernietingskamp Bergen-Belsen gevoerd.

Met Jeroom Dupont, een zeer goede kampvriend, had ik eveneens bijna dagelijks een ontmoeting bij het appèl. Eerst waren we samen in Barak 4 en bij het tunnelwerk. Jeroom werd na de genezing van een polsbreuk bij een werkkomando gevoegd met lichter werk juist buiten het kamp.

Bij gebrek aan materiaal werd hij echter opnieuw ingedeeld bij de onmenselijke tunnelarbeid en dit op 48-jarige ouderdom.

Op Palmzondag, Jeroom was terug van de tunnelwerken en in afwachting van het appèl zegde hij "Jan, ik houd het niet meer uit." Met de duim drukte ik op zijn gezwollen been wat een deuk naliet die slechts heel langzaam verdween. Dit was hongeroedeem in de hoogste graad.

In de nacht van dinsdag op woensdag in de Goede Week is Jeroom plots overleden.

De laatste overlevende, Frans Van Alphen, ontmoette ik einde maart 1945. Ik had hem niet meer gezien sedert augustus 1944. Ik kon slechts enkele woorden met hem wisselen.

Sooike, zoals wij hem noemden, heeft op 4 april 1945 de ontruiming van het kamp meegemaakt en is per trein naar Bergen-Belsen gevoerd. Volgens een getuige uit Meerhout, die hetzelfde transport overleefde, is Frans onderweg in de wagon door verstikking omgekomen.

Op die 4de april hadden we min of meer de keuze tussen vervoer per spoor of te voet. Het was gewoon een gok. Ik verkoos het laatste omdat ik schrik had voor eventuele luchtaanvallen op de treinen. In de geschiedenis zal deze evacuatie van de kampen vermeld blijven als de "Dodenmars".

Het einde van de oorlog met de nederlaag van het nazisme was duidelijk voelbaar, ook onder de gevangenen die hunkerden naar de bevrijding. Einde maart kwam er vanuit Berlijn bericht voor de bewakers dat niemand het kamp levend mocht verlaten. Na overleg met de kampleiders werden maatregelen getroffen om dit bevel uit te voeren. De tunnels boden een uitstekende plaats voor deze operatie. Door de niets vermoedende tunnelbouwers werd begonnen met het toemetselen van de in- en uitgangen om daarna de gevangenen in de gesloten ruimte te vergassen.

Eind januari was een transport van enkele overlevenden uit Auschwitz, meestal Polen, in ons kamp toegekomen en ook tewerkgesteld in de tunnels. Deze mannen hadden wel door wat de bedoeling was van de SS, enerzijds door ervaring uit het meest beruchte vernietigingskamp en anderzijds omdat de voormalige kampkommandant van Auschwitz sinds januari de leiding in Dora had overgenomen.

Bij de onvoorziene aankomst van deze Polen was er een tekort aan slaapgelegenheid en ik kreeg de opdracht om samen met één van hen, een timmerman, enkele bedden bij te maken. Deze samenwerking duurde slechts enkele dagen doch was voldoende om vriendschap te sluiten. De Pool vertelde mij over zijn belevenissen in het kamp van Auschwitz en in 't bijzonder over de ontruiming van dit kamp. Die had plaats gehad bij een temperatuur van -15°. Hijzelf behoorde tot de vijf overlevenden van een transport van ruim honderd Polen die allen waren ondergebracht in een wagon.

Het moet hetzelfde beeld geweest zijn als wat onlangs op de TV werd vertoond : de beelden, in kleur, van de bevrijding van het kamp Dachau. De geplande vernietiging in ons kamp ging niet door. Waarschijnlijk omdat de bevelvoerder van deze operatie kort voordien in een bombardement was omgekomen en ook omdat de geallieerden te snel oprukten zodat de tijd te kort was om deze massamoord uit te voeren.

De "Dodenmars". (zie de kaart waarop de weg bij benadering werd gereconstrueerd. )

Op 4 april 1945, zeer vroeg in de morgen, werden alle gevangenen bijeengetrommeld op de appèlplaats. We moesten niet zoals gewoonlijk in de houding gaan staan en we voelden zo aan dat er iets bijzonder aan het geren was. We koesterden zelfs de hoop dat de Duitsers zich zouden overgeven, maar die bleek voorbarig. In een korte toespraak werd ons medegedeeld dat iedereen moest vertrekken.

Van de ± 4.000 man zouden diegenen die zich onbekwaam voelden te marsjeren, per spoor afgevoerd worden. De overigen zouden het dan te voet moeten doen in dagelijkse marsen van 40 à 50 km . Naast mij stond, zoals gewoonlijk, Pierre Coeck. Na onze kennismaking in Buchenwald was er tussen ons beiden een hechte vriendschap ontstaan en steeds zochten en vonden wij elkaar. Het was dan ook normaal dat wij nu, voor dit belangrijk besluit, zij aan zij stonden en kozen voor de voetmars.

Het vervoer per spoor werd verworpen. Het was mogelijk dat er vliegtuigaanvallen werden uitgevoerd op de trein en ook het verhaal van onze Poolse vriend, namelijk zijn vervoer per trein uit Auschwitz naar Dora-Harzungen, beïnvloedde ons besluit.

Ook Jan Van Es uit Linden, sloot zich bij ons aan, zodat wij dus een trio vormden. Wij beloofden elkaar hulp en steun tijdens het komende avontuur.

Het vertrek was nakend. Een korte opschudding ontstond in het kamp om nog iets eetbaars mee te gappen of schoeisel uit de kledingsbarak. Van ons drieën was Van Es de meest succesvolle : hij kwam terug met een kartonnen doos erwtenmeel.

Het brood werd natuurlijk in beslag genomen en verdeeld onder de barakoversten en andere leiders van hel kamp, weliswaar ook gevangenen. Zowat 2.000 man nam de verplichte start. We vertrokken in twee groepen op slechts korte afstand van elkaar, geflankeerd door gewapende wachten. Nog een soldaat sloot de groep af voor de eventuele achterblijvers. We stapten in noordelijke richting door het Harzgebergte met bestemming Bergen-Belsen (afstand in vogelvlucht ± 160 km ). Bij invallen van de duisternis werd halt gehouden in een bos. tijdens de nacht werden we opgeschrikt door geweerschoten. Een deel van de wachtposten had de achtervolging ingezet op enkele gevluchte gevangenen en er werd duchtig op losgeknald. De duisternis en het uitgestrekte woud waren voor een dergelijke onderneming de ideale bondgenoten

5 April. Bij het ontwaken stelde ik vast dat mijn nieuwe "georganiseerde" blokschoenen gestolen waren. Ik moest dus verder marsjeren met de oude. Onderweg werd door ons drieën spaarzaam omgegaan met het erwtenmeel een eerlijke verdeling werd toegepast. Het voordeel was dat we de honger gedeeltelijk konden terugdringen maar hel grote nadeel was de steeds meer en meer opkomende dorst en er was geen enkele gelegenheid om deze te lessen.

Bij valavond kwamen we toe in Blankenburg. In twee dagen hadden we het Harzgebergte doorkruist. Afstand in vogelvlucht slechts 35 km. We volgden echter nooit de hoofdweg en wanneer een dorp in 't zicht kwam werd er steeds een landweg ingeslagen om zoveel mogelijk uit het zicht te blijven van de bevolking.

Onze "mars" scheen meer een voortstrompelen in zig-zag zonder eigenlijk doel, zodat we wel hel dubbele van de werkelijke afstand hadden afgelegd of amper de helft van het voorziene schema.

Onze groep die minder talrijk was sinds de vorige dag, werd ondergebracht in de barakken van het ontruimde kamp van Blankenburg. Dit kamp was afhankelijk van Buchenwald en telde slechts een 500-tal gevangenen.

Een paar dagen vóór onze aankomst waren deze vertrokken en aangekomen in Magdeburg. Daar werden zij ingescheept op de Elbe en door de bemiddeling van een Zweedse graaf naar Zweden overgebracht en aldus bevrijd.

Alvorens de nachtrust aan te vatten, moesten we aanschuiven voor de voedselbedeling. leder ontving ofwel één grote ajuin ofwel twee kleine ! Altijd beter dan niets, maar wegens het brandende gevoel in de mond ook weer geen dorstwerend middel.

De man die de knollen uitdeelde was de Duitse keukenchef van Harzungen, waarvoor ik heel wal klusjes had geklaard. Toen hij me zag, zegde hij : "Ha, mijn schrijnwerker is er ook nog bij" en het volgende tafereeltje van slechts enkele weken geleden herhaalde zich in mijn gedachten. Bij nazicht en herstellingen van de verduisteringsramen in de keuken, droeg ik steeds een emmer mee, zogezegd om er water in te doen voor mijn slijpsteen.

In werkelijkheid om bij een onbewaakt ogenblik de SS-soep af te tappen in plaats van water. Toen ik bezig was aan een herstelling, werd een andere klusjesman op heterdaad betrapt op zo'n handeling. De huidige ajuinbedeIer schoot toen onmiddellijk in aktie ; de overtreder werd met slagen en schoppen door de klapdeur buitengegooid, zó fors dat het slachtoffer bewusteloos bleef liggen.

Na mijn geklaarde klus droop ik af met mijn emmer gevuld mei water. Ik had de gevolgen gezien van een mislukte poging om slechts wat beter voedsel te bekomen.

6 April. Weerom opstappen zonder te weten waarheen en wat de bewakers met ons voor hebben. De tocht houdt reeds op bij aankomst in het station van Blankenburg. Klaarblijkelijk zouden we nu per spoor verder moeten. En inderdaad we moesten buiten het station in klaarstaande gesloten wagons klauteren die langs buiten werden vergrendeld.

70.  Ongelooflijk, maar waar.  Bij een bezoek aan het voormalig kamp
Harzungen, vond Jan Cools "zijn" slijpsteen terug op een boerderij.

De trein vertrok niet direkt, maar voor ons was het wachten intussen al een gewoonte geworden en tevens hadden we nu een rustpauze. Opeens hoorden we het geluid van naderende vliegtuigen. Voor ons klonk dit als muziek in de oren. Maar kort daarna zetten deze een aanval in op het station en vielen er bommen gevolgd door mitrailleurvuur. Dit herhaalde zich meerdere malen. De wagons daverden op de rails door de inslaande bommen en enkele ervan waren opengegaan. De mannen uit deze wagons ontsloten de andere en iedereen vluchtte naar buiten. Ikzelf zocht dekking aan de rechterkant van het spoor tussen een stapel betonprodukten. Een bewaker die mij gevolgd was legde zich naast mij neer. Nog een paar maal werd de aanval herhaald.

Nadien kwamen de vliegtuigen nog eens overvliegen zonder een bom of schot te lossen waarna ze verdwenen. De aanval was voorbij, ik stond recht maar de bewaker volgde niet. Hij was gewond aan het been en zegde alleen "Für mich ist der Krieg aus."

We moesten terug in de wagons plaatsnemen. Pierre, Jan en het merendeel van de gevangenen waren naar een open terrein gevlucht om de vliegers attent te maken op een onschuldig groepje mensen. Het was voorzeker hieraan te danken dat de aanval werd afgebroken omdat de piloten de gestreepte kleding van de gevangenen hadden opgemerkt. In onze wagon ontbraken nog twee mannen die even later terugkwamen, smullend van een blok kunsthoning. Het waren twee Russen die de kans te baat hadden genomen om het station binnen te dringen en daar voedsel te bemachtigen.

De mannen waren echter opgemerkt en gevolgd, want kon daarna verschenen in de deuropening van onze wagon twee gewapende wachtposten. De eerste riep dat, als de twee niet vrijwillig uitstapten, zij iedereen in de wagon zouden doodschieten. Wij kenden allemaal de daders doch niemand duidde ze aan. Na een korte aarzeling stonden de beide mannen recht en stapten naar buiten. Even later klonken twee schoten, het vonnis was al voltrokken.

Vooraleer de trein vertrok, moest er uit iedere wagon een gevangene zijn gestreepte vest afstaan die op het dak werd bevestigd. De bedoeling hiervan lag voor de hand : een mogelijk volgende luchtaanval voorkomen. Tevens was het een maatregel van zelfbehoud voor de Duitsers. De deur werd gesloten en de trein zette zich in beweging. Lang duurde de reis echter niet. Vermoedelijk kon de trein niet verder en na een paar uur stapten we uit in het open veld. We zagen uitgestrekte vlakke landerijen en we moesten ons ergens tussen Halberstadt en Magdeburg bevinden.

De tocht ging opnieuw te voet verder.

Voor het eerst trokken we door een dichtbebouwde dorpskom. De mensen kwamen in massa naar buiten, met verstomming geslagen bij het zien van deze sliert levende wrakken. Kreten van medelijden werden gehoord en langs beide zijden van de straat werd gepoogd drinkwater aan te reiken, waarvan enkele voorbijtrekkenden gebruik konden maken. De wachtposten kwamen echter tussenbeide en met de geweerkolf werd de gevulde schotel, die iedereen zorgvuldig met zich meedroeg, uit de handen geslagen.
Wij vielen ook buiten deze waterbedeling. Onze voorraad erwtenmeel was op en ook de ajuin van de vorige avond was met beetjes genuttigd.

Na de middag maakten we een rustpauze aan de rand van een veldweg, Jef Boes een Limburger, had reeds vlug een grote kikker te pakken in de gracht. Wij keken ook eens rond en pakten twee kleinere exemplaren. Maar wat moesten we daarmee ? De wachtpost in onze buurt had deze bedoening met blijkbaar genoegen gevolgd en jawel hij zou vuur geven. Vlug wat droog gras en dunne takjes bijeengescharreld, het vuur erin en het lukte. Het resultaat was te gering voor de geleverde inspanning want zoals Pierre zegde : "Dat is de maag treiteren !"

Maar even hadden we, sinds lang, een vleessmaak geproefd !

Bij een oponthoud bekroop iedereen de lust om gewoon ter plaatse te blijven liggen. We voelden het aan, dit werd een uitputtingsmars op leven en dood. De een al meer dan de andere, had last van blaren op de voetzolen en doorgelopen voeten. Bij ieder vertrek was het alsof we met blote voeten over een bed met uitstekende naalden liepen. De aanvankelijk zeer hevige hijn verzwakte na enkele minuten tot een meer draaglijke vorm.

Dromen mocht niet want de tocht ging onverbiddelijk verder. In plaats van noordwaarts trokken we nu meer oostwaarts. Ons trio stapte mee op in de eerste groepen. Uit de tegenovergestelde richting kwam een boer aangereden met paard en kar volgeladen met bieten. Heel verstandig lieten we hem een doorgang in het midden van onze groep, zodat hij als het ware ingesloten was. Bij deze uitzonderlijke gelegenheid was het mij ook gelukt de voorraad veevoeder van de boer met één eenheid te verminderen.

Met het verdelen van de buit en het oppeuzelen ervan, had ons trio niet de minste moeite. Vooral het sap van deze veldvrucht was verkwikkend. Verder in traag tempo voortschrijdend langs de velden zagen we op een 20-tal meter rechts van de landweg een bietenhoop. Waarschijnlijk aangestoken door het succes van enkelen bij het voorbijtrekken van de boer, stormden een tiental hongerigen erop af. Dit werd echter door de Duitsers gezien als een vluchtpoging en zij knalden er onmiddellijk op los. Slechts een paar konden er ontkomen door een omtrekkende beweging te maken en terug aan te sluiten bij de groep.

Met de aankomst op een grote boerderij eindigde deze zeer bewogen dagmars. Door onze begeleiders werden aardappels in beslag genomen, zodat na het koken ieder twee pelpatatten te eten kreeg. Een grote schuur deed dienst als nachtverblijf.

7 April. In de morgen, bij halve duisternis, hoorden we het ritselen van stro tussen de handplamen. Wij namen ook wat stro en volgden dit voorbeeld : een beetje kaf wegblazen en we hielden lijnzaad over. We zetten deze aktie zo snel mogelijk voort want dit zou het enige voedsel zijn voor de gehele dag.

We stapten weer mee in de eerste groep. Onderweg bemerkten we dat we in de buurt van Magdeburg waren. We gingen er echter niet naartoe, want we werden zuid-oostwaarts van de stad weggeleid. We vroegen ons af wanneer deze pesterij zou ophouden en hoe dit moest aflopen.

Af en toe weerklonk achter ons een schot. We wisten wel wat dit betekende en iedere knal was een verwittiging om niet te begeven. Met een brandende dorst werden we die avond opnieuw ondergebracht in een boerderij. We kregen één pelpatat, doch drinkwater werd niet bezorgd. De dorst was meer dan ondraaglijk. De schuur bood te weinig ruimte om "komfortabel" neer te liggen en te rusten. Wij drieën zochten een plaats hogerop in het hooi waarop reeds een paar Russen beslag hadden gelegd. Maar drie was één teveel, de Rus boven mij die ik blijkbaar hinderde gaf mij een trap met het gevolg dat ik beneden terechtkwam op de neerliggende lichamen. Voorzichtig tastend met handen en voeten om zo weinig mogelijk iemand te storen, vond ik eindelijk een kleine ruimte van zowat een 1/2 m2 . Het was hoog tijd en gelukkig volkomen duister, want enkele mannen die ik gestoord had bij het neerkomen, waren op zoek naar mij om de rekening te vereffenen. Dit was een lange nacht. Gehurkt, met opgetrokken knieën door beide armen omkneld om niet om te vallen, steunend op de pijnlijke voeten, deed ik geen oog dicht.

8 April. Geplaagd door krampen was het een moeizaam vertrek. Hierdoor konden we als laatsten aansluiten bij de tweede groep, met nogmaals een ellendige dag in het verschiet.

Nu we laatst gingen, bemerkten we de uitgeputte achterblijvers, liggend naast de weg zonder dat iemand ze kon helpen. De lijdensweg ging verder en de schifting ging zo een hele dag door. De laatste wachter voltrok de taak zoals de jagers die het opgejaagd wild alleen maar moeten neerleggen. "Niet omkijken !" zei Pierre,  "We moeten verder en indien we morgen nog verder gaan, zullen we maken dat we terug met de eersten opstappen." Tegen het einde van de dag, de slechte nacht voordien had daar zeker mee te maken, liet ik het afweten. Althans zo vertelde mijn vriend Pierre mij 's anderendaags. "Gij vielt naast mij neer, ik probeerde u recht te trekken maar dat lukte niet. Gelukkig kwam Jef Boes ter hulp en arm in arm zijt ge tussen ons meegestapt,  we waren nog slechts een kwartier van onze bestemming. We hebben u in het stro gelegd en ge sliept al voor ge neerlaagt."

9. April. Uitgerust, maar de honger en de dorst kwelde ons steeds meer en meer. Toch vertrokken we weer. We namen terug vooraan plaats bij de eerste groep.

De lijdensweg ging verder zuidwaarts en we naderden de stad Dessau. Het was een herhaling van de vorige dag, een ware afvallingswedstrijd was het geworden. Zoals gewoonlijk werd er onderweg zeer weinig gesproken. Steeds maar doelloos verder stappend zie ik mijn Russische vriend Iwan die al knabbelend verder schrijdt. Met mijn schaarse kennis van zijn taal, die zich beperkte tot het vragen om eten of drinken, sprak ik hem aan. Het klonk ongeveer als volgt : "Iwan koes jet nima ?", Iwan hebt gij niets te eten ? En prompt gaf hij mij een greepje lijnzaad, hij had zeker een grotere voorraad opgedaan dan wij.

Toch hebben we het einde van de dag gehaald,  maar ons aantal was opnieuw sterk gedaald.

In twee verschillende schuren werden we ondergebracht om de nacht door te brengen. Het was valavond en we hoorden duidelijk het geschut van het oprukkende Amerikaanse leger. Ook zagen we de vuurflitsen en rook in de verte. Toen de duisternis was ingetreden viel ook het geluid stil. Ditmaal zou de bevrijding ons deel zijn ! En met deze gedachte vielen wij onmiddellijk in een diepe slaap. Midden in de nacht worden wij opeens gewekt. De schuurdeur was geopend en onze gewapende bewakers gaven bevel : " Opstaan, vlug en volg ons !"

Voor ons drieën was er geen ontkomen aan, wij lagen het dichtst bij de poort en daarom de eersten die mee op stap moesten. Wat een teleurstelling met de wetenschap dat de verlossing voor het grijpen lag, zoals wij hadden gedacht. Bijgelicht door lampen,  werden we aangespoord snel voort te maken. Enkelen van de groep konden in een uiterste krachtinspanning de benen nemen.

Weldra bereikten we de oever van de Elbe en de overzet naar de rechter oever gebeurde met een vlot.

10. April. De nachtelijke mars ging door tot zonsopgang en tot onze verbazing stelden wij vast dat we slechts met enkele tientallen de overtocht hadden meegemaakt. Een klein miserabel groepje bleef over. Ik hoorde op een gegeven moment een bewaker tot een andere zeggen : "Hebben die mensen werkelijk zo'n lot verdiend ?" In feite waren deze Duitsers er met ons vandoor gegaan opdat we niet samen in handen zouden vallen van de geallieerden, uit vrees voor represailles.

Tevens werden wij gebruikt als alibi voor een opdracht die zij moesten uitvoeren, anders zouden zij beschuldigd worden van desertie. Niettegenstaande de bewaking werd toegepast, waren de teugels heel wat losser. Een rustpauze, en dit bij volle daglicht in de voormiddag, op een boerderij viel ons te beurt. Al wat eetbaar was werd genuttigd en na die rust konden we ons een paar pelpatatten goed laten smaken. We konden nu ook voldoende drinken.

Op deze boerderij was een Franse krijgsgevangene werkzaam die met een emmer water aanbracht. We hadden ook de gelegenheid om met deze man een gesprekje te voeren.

Kort na de middag moesten we weer opstaan maar in vergelijking met de vorige dagen was de mogelijkheid tot recuperatie deze keer heel wat ruimer geweest. Ook op moreel gebied waren we sterker geworden, ondanks de tegenslag van de dag voordien.

Na een uurtje of zo stappen, kwam er meer vaart in de kopgroep. De meesten volgden en moesten zelfs lopen om bij te blijven. Er was geen wachter achteraan en neerschieten gebeurde ook niet meer. Jan Van Es was mee weg doch Pierre en ikzelf bleven achter en weldra waren de anderen uit het zicht verdwenen.

Mijn doorgelopen voetzolen lieten niet toe sneller vooruit te komen en meer nog, we zagen een mogelijke kans om de vrijheid tegemoet te gaan. Op ons dooie gemak stapten wij verder in de richting van een nabijgelegen dorp. Rechts van ons was een groot bos en aan het begin van een bospad dat blijkbaar door het bos liep, ontmoetten we een man met een jachtgeweer. Waarschijnlijk een "Volkssturmer". Hij volgde ons enkele passen zonder kwade bedoelingen en gaf ons zelfs het sigaartje dat hij aan het roken was, waarna hij in het bos verdween. Ons gezelschap werd blijkbaar door de man niet op prijs gesteld.

We naderden een dorp maar we stapten niet door de bebouwde kom, maar trokken door het bos verder om niet opgemerkt te worden. Terug aan de rand van het bos gekomen, bemerkten we op een honderdtal meter van de hoofdweg een paar woningen. We hielden vanop deze afstand de bewegingen op de weg goed in het oog doch er viel weinig of niets te bespeuren. We besloten het risico te nemen van bij de eerste woning aan te kloppen. Voor wij toekwamen waren we reeds opgemerkt en twee vrouwen stonden ons op te wachten. Hun verbazing was zeer groot, doch ik stelde ze gerust door te zeggen: "Wij zijn geen bandieten zoals gij wel meent, want dit is Pierre een Belgische politieman en ikzelf ben bouwarbeider die geweigerd heeft vrijwillig in Duitsland te komen werken. Zie, hier de foto van mijn vrouw en twee kinderen die ik niet wenste te verlaten." Een man werd erbij gehaald en ik moest mijn verhaal opnieuw doen. Toen mochten we binnenkomen. Hij vertrouwde ons toe dat hij gewerkt had in Rozlau met verscheidene Belgische jongens en indien we daar naartoe zouden gaan, moesten we ze beslist de groeten doen van de "metser uit Hundeluft".

Nu wisten we ook waar ergens we aangeland waren. We kregen water en zeep en konden ons degelijk wassen. Bijzonder het voetbad dat voelbaar de vermoeidheid deed wegtrekken, gaf een zalig gevoel. Met een schaar en de hulp van Pierre werden de losse vellen van mijn voetzolen weggeknipt waarna ik mijn voeten in een paar toegestoken lappen kon wikkelen.

Intussen had de vrouw des huizes een flink bord pap van griesmeel en goed gesuikerd, klaar gezet dat we gretig leegaten.

De metser kreeg opeens zoveel medelijden met ons dat hij zegde: "Voor de enkele dagen dat de oorlog nog duurt, blijven jullie hier en het weinige eten dat we hebben zullen we samen delen." Hij leidde ons naar een stalleke, los van de woning, en langs een ladder en een valluik, kwamen we terecht in het hooi. Hij sloot alles terug af en wij sliepen als marmotten. Misschien was het allemaal te mooi om waar te zijn, want tegen valavond werden wij gewekt door onze gastheer die ons toeriep: "Kom vlug naar beneden. Jullie worden gezocht !"

We kregen ieder nog een paar boterhammen mee en moesten zo vlug mogelijk verdwijnen. De gastvrijheid had slechts enkele uren geduurd. We trokken terug het bos in om daar de nacht door te brengen.

11 April. Vroeg vertrekken en in beweging blijven was nodig om de ochtendkilte te trotseren. We voelden ons voldoende fit om desgevallend een nieuwe inspanning aan te kunnen. Kort na ons vertrek komen we toe aan een grote villa in het bos op ruime afstand van de weg gelegen. We zien een oude vrouw aan het venster. Met een hoofdknik lopen wij tot bij de voordeur. Ik bel aan en even later wordt deze geopend door een man in hemd en broek en op kousevoeten. Hij smijt direkt de deur terug dicht. Wij kiezen natuurlijk het hazepad.

Wat verder besluiten we de weg over te steken naar het bos aan de overkant om de man te misleiden die, naar wij vermoedden, een wapen was gaan

Wij kijken rechts de weg af, daar is niets te merken, links is er een bocht. Amper de gracht over, komt er een Duitse soldaat aangefietst, het geweer op de rug. De man had nogal vlug zijn wapen in de aanslag en onze handen waren even snel de hoogte in.

"Jullie zijn gevlucht, ik ken uw soort en ik zal jullie terugbrengen !" Ik moest voorop, Pierre moest de fiets leiden en onze nieuwe bewaker ging achteraan. Als het niet vlug genoeg ging naar zijn zin, bewerkte hij de rug van Pierre met de geweerkolf.

Na een uur lopen zag ik reeds vanop afstand de vertrouwde zebrakleding. De gevangenen zaten of lagen aan de rand van de weg. Prompt werden we daar afgeleverd. Maar hoe zou de bevelvoerder reageren op de terugkeer van twee vluchtelingen ?

Eén der bewakers kwam op ons af, het geweer in de aanslag. Pierre fluisterde heel stilletjes: "Jan, we zijn er geweest !" De chef zei echter: "Aansluiten !" Er werd geen enkele vraag gesteld. Nogmaals pech gehad en toch geluk want voor ontvluchte gevangenen was de doodstraf een normale zaak.

Ik kwam in gesprek met een van de gevangenen en vernam dat zij op mars gezet waren vanuit het kleine kamp van Wernigerode. Volgens hun zeggen waren het werk en leven daar draaglijk en de bewakers waren niet zo slecht. We kregen hiervan de bevestiging door de opvang die ons te beurt viel. We stapten nu op met een nieuwe groep en opnieuw naar een onbekende bestemming.

Wij bereikten weer de Elbe en in een weide aan de oever lagen enkele honderden gevangenen te rusten of te wachten, maar waarop ? Deze onzekerheid duurde niet lang. Een gemeerde lichter legde de loopplank uit en iedereen moest op de boot waar we in het ruim moesten plaatsnemen. We vertrokken nu ten zuiden van Dessau en in tegenstelling met 9 april toen we ten noorden van dezelfde stad waren. Op het ogenblik van onze inscheping is noordelijk Dessau door de Amerikanen bevrijd, waaronder onze medegevangenen die niet met het vlot over de rivier werden gezet.

In het ruim waren veel te veel mensen. Het was er snikheet en er heerste een verschrikkelijke stank. Al spoedig werden we gekweld door grote dorst. Toen we wegvaarden werd het luik geopend en één van de gevangenen werd omhoog getild. Hij mocht water putten uit de rivier om de dorstigen te laven.

Bij valavond hield het varen op en na enige tijd heerste volledige stilte boven onze hoofden. Het luik bleef open en enkelen maakten van de gelegenheid gebruik zich te laten optillen en een kijkje te nemen op het dek. Ik deed hetzelfde. De boot lag stil midden op de rivier, links of rechts was er niets dan water. Het was wel opvallend dat het niveau van het water slechts enkele centimeters lager was dan de boorden. Ik schatte de afstand van de boot tot de oever op ruim vijftig meter. Een uitnodiging om het water in te duiken en naar de linkeroever te zwemmen.

Een Poolse jongen die naast mij stond had hetzelfde idee, maar ik moest Pierre die nog beneden was, hiervan op de hoogte brengen. De Pool ging met mij mee.

Het antwoord van Pierre was negatief en nogal logisch want hij kon niet zwemmen. Van elkaar scheiden was uitgesloten. De Pool wou echter doorgaan en wees naar mijn broek en de zijne om ze te verwisselen. Ik droeg namelijk een zwarte broek met op de naad een ingenaaide streep, die geleek al enigszins op een gewone broek. Ik stemde ermee in, tilde de jongen naar boven en hij sprong het water in met onze beste wensen op welslagen.

12 April. Tijdens de doorvaart van Dresden werd het luik opnieuw gesloten. De reden hiervan kwamen we pas te weten na de bevrijding, toen we vernamen dat deze stad volledig verwoest was. Dit moest uiteraard voor ons verborgen blijven.

Voorbij Dresden werd zogezegd voedsel bezorgd. Dit bestond uit niets anders dan een handvol koren. Mijn vriend Pierre had echter een kunstgebit waardoor hij moeite had om de korrels klein te krijgen. Hij legde ze echter wat te weken in water en speelde ze zo naar binnen. De waterputter had van de Duitsers vernomen dat president Roosevelt overleden was en dat zij door deze gebeurtenis de indruk gaven dat dit de zegekansen van hun land zou doen keren.

13 April. Na nog een dag varen zijn we aangekomen in Leitmeritz, Tsjechoslowakije, 50 a 60 km van Praag.

Onvoorstelbaar, we werden binnengevoerd in een overbevolkt concentratiekamp ! Opnieuw moesten we ons allemaal uitkleden voor kontrole op ongedierte. Bedden waren er niet voorhanden voor de nieuwkomers, de harde betonnen vloer diende als ligplaats. Ons vest vormde het hoofdkussen.

14 April. De volgende morgen werden we gewekt door een heen en weer lopend heerschap die onophoudend brullend "Jasda, jasda" rondbazuinde. Een vertaling van die woorden heb ik niet, maar het betekende in elk geval dat we moesten opstaan en naar buiten treden voor het appèl.

Een "Kapo" gelastte zich met onze tewerkstelling. Ik maakte de man wijs dat ik twee jaar lang dezelfde functie had waargenomen in Buchenwald en dat mijn vriend en ik niet van zin waren nog met houweel of schop te werken. Het lukte nog ook ! Wij trokken beiden terug in de barak en legden ons te rusten in een van de verlaten bedden.

15 en 16 april. Hetzelfde scenario. Dagelijks werden we in het kamp gekonfronteerd met de afvoer van de overledenen.  Een gespan, hoog opgeladen met tientallen naakte lijken nog vel over been, reed traag dwars door het kamp richting krematorium. Voor ons was dit beeld echter een gewone zaak geworden.

17 April. Na het appèl bleven we ter plekke en er werden een paar honderd mensen afgezonderd, waartoe ook wij behoorden. Dit betekende transport. We stapten op naar het station van Leitmeritz en moesten plaatsnemen in open wagons,  van de soort die gebruikt worden voor het vervoer van boomstammen e.d. en die geen enkele beschutting bieden tegen koude of wind. Wij reden terug noord-oostwaarts.

Alle mannen lagen dicht tegen elkaar aangedrukt om zoveel mogelijk beschutting te vinden tegen de koude luchtstroom van de rijdende trein. En het was nog koud, op de noordelijke hellingen van de heuvels lag nog sneeuw. Dezelfde dag kwamen we toe in Schmiedeberg en brachten we de nacht door in een loods.

18 April. Dit was geen concentratiekamp, geen zware bewaking maar aan vluchten dachten we niet meer. Wij wisten dat we met het gestreepte plunje, de kale knikker met in het midden van het hoofd, van voor naar achter, een weggeschoren baan van 3 à 4 cm breed, niet op hulp van buitenaf konden rekenen.

Vroeg in de morgen werden we weer op weg gezet. Wat zou het nu weer worden ?

We hielden halt aan de buitenrand van het stadje en merkten dat daar begonnen was met het graven van loopgrachten onder toezicht van de "Volkssturm". Een bepaalde strook moesten wij voor onze rekening nemen echter op voldoende afstand van zwoegende burgers die ook waren ingezet.

Dat het rendement van deze uitgehongerde bende ver beneden het peil lag, was niet te verwonderen. De meesten deden alsof, wij ook. Maar ik was ditmaal de sigaar: een toezichter "streelde" mijn rug met de steel van een houweel zodanig dat het mij naar adem deed happen. Gelukkig was er niets gebroken, maar ik heb het nog lang gevoeld !

19 April. Geen loopgrachten meer doch wederom te voet verder. Tijdens de stille periode in de boot en het verblijf in Leitmeritz, waren mijn voetzolen enigszins geheeld en ik was nu weer bekwaam om te marsjeren. Na twee à drie uren gaan, bereikten we Landshut en opeens riep Pierre: "Dat is om dood te vallen, kijk !" En inderdaad, vóór ons zien we de wachttorens van een concentratiekamp.

Zoals het gebeurt met een kudde vee,  werden wij weer in een gesloten ruimte binnengedreven.

De bezetting van dit kamp bestond grotendeels uit Russen, Polen en ook heel wat Rijksduitsers zoals zij zichzelf noemden.

In feite waren dit gevangenen van gemeen recht. Zij voerden, buiten de SS, ook hier het hoge woord en niet in het minst met de daad, dat ondervonden de Russen die beschouwd werden als vijand nummer één. Een SS'er had voor de nieuwkomers een oefenprogramma opgesteld : in de houding staan, stappen, lopen, vallen, kruipen op de ellebogen enz. Maar het lukte niet. Tot onze opluchting stopte de man tamelijk vlug met zijn programma. Hij zal wel ingezien hebben dat wij tot militaire oefeningen niet meer in staat waren.

20 April tot 7 mei.

Vanaf de tweede dag van ons verblijf in Landshut, werd vastgesteld dat er onder de nieuwkomers een tyfus-epidemie heerste. De twee gebouwen waarin wij verbleven, één voor de zieken en het andere voor degenen die nog min of meer op de been waren, werden afgesloten van het andere kampgedeelte en zo lagen we terug in quarantaine zoals bij het begin in Buchenwald.

Nu stelden wij vast dat er onder ons een derde Belg aanwezig was : Frans Temmerman uit Lokeren, die vanuit Buchenwald geëvacueerd was. We vormden opnieuw een drietal dat tot de bevrijding en de terugkeer zou samen blijven.

Ons dagelijks voedsel bestond alleen uit halfgekookte schijfjes rode biet en water, tweemaal per dag. Natuurlijk was dit onvoldoende maar we kregen in elk geval toch te drinken.

De slaapplaats bevond zich op een verdieping, zodat de ganse nacht onophoudelijlk trap op trap af werd gelopen door mannen die voor een behoefte weg moesten. Dit duurde tot tegen de morgen ; als we uiteindelijk toch sliepen, moesten we weeral opstaan.

Ondanks alles bleef het moreel stijgen : er werd op de komst van het Russische leger gewacht. Verontrust werden we niet meer, alleen de wachtposten in de torens deden nog regelmatig dienst.

De toestand van de massa zieken, die helemaal aan hun lot werden overgelaten, was dramatisch.

8 Mei. De dagen voordien hadden we ook gemerkt dat er in de buurt waarschijnlijk nog een kamp was. In de namiddag kwamen mensen uit dit kamp dichterbij wat voorheen zeker niet toegelaten werd. Ieder keek uit naar mogelijke landgenoten. Ik vroeg d.m.v. tekens aan de torenwachter of ik dichterbij mocht komen en dit werd toegestaan.

De afstand tot de afsluitdraad, die onder hoogspanning stond,'was bevei­ligd door een 4 meter brede strook met paaltjes op ongeveer 50 cm in 't vierkant van elkaar en horizontaal verbonden met prikkeldraad op kniehoogte.

Ik vroeg naar de aanwezigheid van Belgische mensen en jawel, daar komt een vrouwtje opdagen afkomstig uit Roeselare. Zij had gewerkt in een fabriek in de omgeving. Wenend aanschouwde zij de ellende van het kamp. Maar ons doel was het bekomen van voedsel en dat werd beloofd. "Heb wat geduld" zegde zij, "ik ben zo terug met eten." En inderdaad zo gebeurde het.

Ik kreeg nogmaals de toelating om het voedsel op te halen. Eenmaal over het obstakel van de laatste bescherming was het niet zonder gevaar aan de vertikale en gekruiste hoogspanningsdraden. Ik verwittig het vrouwtje mijn hand niet aan te raken. Voorzichtig steek ik mijn arm door de mazen en krijg een eerste zakje gevuld met gekookte erwten ; een tweede volgde met geschilde en gekookte aardappelen. Ik geef de erwten door aan Pierre en de patatten aan Frans. Ik zie hen nog beiden weglopen, achternagezeten door enkele begerige hongerigen. Ik krijg nog een half brood en stop dit tussen mijn toegeknoopte vest. Ik had al begrepen wat mij te wachten stond, maar ik had me voorgenomen mijn buit tot het uiterste te verdedigen. Eenmaal terug op de begane grond was het een overval in regel om mij het kostbare brood afhandig te maken. Bijna was dit ook gelukt, ik voelde zelfs geen grond meer onder mijn voeten. Eén der overvallers was tot bij het brood gekomen, maar ik beet hem in de hand en hij trok terug.

De wachtpost die mij de toelating gegeven had en die het hele gebeuren gadesloeg, loste opeens een schot. De kogel vloog over onze hoofden in de muur. De strijd was voorbij en de aanvallers verdwenen

Waar waren mijn maten gebleven ? Pierre kwam hoofdschuddend opdagen en zei met een ferme vloek: " 'k Heb niets meer !" Frans zagen we terug aan de andere kant van het gebouw, hij had zich ook danig geweerd. Een deel van de platgedrukte patattenbrij was aan de binnenkant van zijn vest blijven kleven en hij likte er de laatste restjes af!

Het brood, sinds dagen niet meer gezien, smaakte heerlijk.

9 Mei. Even na 6 uur komt Pierre hijgend naar boven gestormd. Hij had vreugdekreten gehoord en was erop afgegaan. Hij zegt dat de Russen in het kamp zijn aangekomen. Wij snel naar beneden en inderdaad we zien doorgeknipte afsluitingen en langs verschillende zijden binnenkomende soldaten. Wij zijn getuige van hartelijke begroetingen en omhelzingen van militairen met bevrijde landgenoten.

Wij drieën gingen kennismaken met de aanwezige Belgen van het nabijgelegen kamp en om de terugtocht voor te bereiden, die we enkele dagen nadien samen konden aanvatten.

Tijdens een verkenningstocht in het stadje Landshut had Frans een fototoestel gevonden en samen gingen we terug mar het kamp. In de kleedkamer troffen we nog ongebruikte "zebrapakken" aan en een muts. Van elk van ons werd een herinneringsfoto gemaakt, steeds in het zelfde plunje, onze eigen lompen hadden we reeds weggeworpen. De thuisreis gebeurde met heel wat oponthoud en ook heel wat gebeurtenissen, teveel om op te sommen, maar uiteindelijk kwamen we terug thuis op 4 juni 1945, 's avonds.

Ik was zeer benieuwd naar het lot van vrienden en of deze de hel hadden overleefd. Ik trof eerst mijn vriend Jan Boeren uit Berchem. Wij hadden samen gewerkt te Woffleben in dezelfde tunnel en in Harzungen sliepen we naast elkaar in Blok 4.

Op 4 april was Jan vertrokken met de trein en ik vernam alzo hoe dat verlopen was. In overvolle gesloten wagons was het transport, na verscheidene dagen rijden, in Bergen-Belsen aangekomen. Er lagen vele doden in de wagons en later zijn er in het kamp nog meer gestorven. Zij ontvingen in dagen geen voedsel meer. Zij werden bevrijd door de Amerikanen, waarvan onlangs nog beelden te zien waren op de TV in de enige kleurenfilm over de bevrijding.

"Toen ik in Antwerpen aankwam, woog ik nog 50,3 kg , nu 28 juni ben ik reeds 28 kg bijgekomen. Ik woog normaal 90 kg ." zo zegde mij Jan. Een Franse vriend, Raymond Soret, die deel uitmaakte van de mannen die te voet gingen en die op 9 april niet over de Elbe was gezet, schreef mij : "Wij sliepen in een schuur en bij het opstaan merkten we dat onze bewakers verdwenen waren. Leden van de 'Volkssturm', gewapend met jachtgeweren, hadden hun taak overgenomen. Wij moesten mee opstappen naar het volgende dorp en zij beloofden ons daar voedsel. Doch we kregen niets en wij zijn toen in het nabijgelegen bos gevlucht. 's Anderendaags, 11 april, rond 12 uur verschenen de eerste Amerikaanse tanks en werden wij bevrijd."

71. Jan Cools, gefotografeerd bij de bevrijding in Landshut.

Hetzelfde verhaal had ik al gehoord van de teruggekomen Karel Van Gompel uit Putte-Kapellen die op hetzelfde tijdstip bevrijd was. Ik vermeld speciaal mijn goede vriend Karel omdat hij, bij zijn aanhouding door de Gestapo in zijn woning, van daaruit tot in Wuustwezel werd meegevoerd en getuige was van de aanhouding van Gustaaf Van Geenhoven.

Zij waren samen tot in Harzungen, waar ik Gustaaf heb ontmoet. Jan Van Es, de derde man van het eerste uur uit Harzungen, werd tot in Praag meegevoerd en aldaar bevrijd.

Tot zover wat Jan Cools vertelde.

Laat mij er echter aan toevoegen dat wat Jan heeft verteld slechts een beknopt relaas is. Al zijn belevenissen weergeven zou een apart boek vergen. Het is voor mij ook een hele eer geweest om als eerste zijn getuigenissen te mogen aanhoren die hij 40 jaar lang voor zichzelf heeft gehouden.

Noot

(*) De eerste aangeslotene dateert van 3 maart 1942. Van 1 juni 1943 tot 31 december 1943 kwamen 38 effectieve leden bij en van 1 januari 1944 tot 5 juni 1944 nog eens 8.