Cardijn,
Jozef - [Notes de prison] in, 'De gevangenisnotities' van Jozef
Cardijn |
Inhoud |
|
Bij een bezoek, enkele jaren geleden, aan het Cardijn-Archief maakte Mevrouw Marguerite Fiévez, die de papieren van Cardijn aan het klasseren was, ons attent op de gevangenisnotities van de KAJ-stichter. Ze toonde ons een pakje dunne, verkleurde strookjes papier, zeer dicht volgepend met het gestyleerde geschrift van Cardijn, die eerder toevallig in het bezit van het Archief waren gekomen. In 1969 ontdekte de voormalige V.K.AJ.-leidster, Antoinette Sibenaler, bij het opruimen van een kamer, helemaal achterin een lade van een bergmeubel, enkele vergeelde omslagen waarin de notities waren bewaard. Ze overhandigde ze aan M. Fiévez, die de moeilijk leesbare aantekeningen met veel zorg en nog veel meer geduld uittikte. Na die dokumenten herhaalde malen te hebben gelezen, groeide het idee ze te publiceren, niet in het minst omdat wij oordeelden dat zij konden bijdragen tot een betere kennis van Cardijns persoonlijkheid, die toch een onuitwisbare stempel op het jeugdwerk in België en ook ver daarbuiten heeft gedrukt. De notities werden in kronologische volgorde voorgesteld en genummerd. De niet-gedateerde stukken werden, aan de hand van interne en/of exteme gegevens in het geheel ingepast. Bij de publikatie werd de taal waarin ze gesteld zijn behouden. Dat Cardijn in het Frans schreef mag sommigen wellicht verbazen, maar verklaart zich door het feit dat zijn korrespondenten buiten de gevangenis franstalig waren (J. Meert, E. Arnould, e.a.) en ook wellicht omdat hij makkelijker in die taal redigeerde. Ten slotte stellen wij er prijs op volgende personen te bedanken voor hun steun en medewerking : eerst en vooral de testamentuitvoerders van wijlen Kardinaal Cardijn die hun toestemming tot deze publikatie gaven; Mevr. M. Fiévez, die ons steeds met raad en daad heeft bijgestaan; Mgr. Schoenmaeckers en C. Vandewiel, resp. hulpbisschop en archivaris van het Aartsbisdom Mechelen-Brussel, die ons de gelegenheid boden belangrijke dokumenten i.v.m. Cardijn in te zien. Frans Selleslagh |
Inleiding Blz 176-227 |
Enkel delen uit de inleiding waar naar verwezen wordt vanuit de voetnoeten bij de Dokumenten worden uit de inleiding gelicht. |
... |
Op 11 juni 1942 werd kannunnik Jozef Cardijn, de stichter en de algemene proost van de Kristelijke Arbeidersjeugd (KAJ), samen met priester Magnus, zijn hulpproost, J. Deschuyffeleer, de voorzitter van de KAJ en V. Michel, de voorzitter van de JOC, door de Duitsers achter de tralies gezet. De reden van de aanhouding was het organizeren van vergaderingen zonder toelating van de bezetter en het verspreiden van de brief d.d. 8 mei 1942 van de Belgische bisschoppen aan de militaire goeverneur, von Falkenhausen, waarin zij protesteerden tegen het zondagswerk in de Belgische mijnen. Die arrestatie was wellicht meer dan een louter politioneel optreden tegen een jeugdbeweging die zich niet aan de richtlijnen van de bezettende overheid hield. Ze moet inderdaad gezien worden in het licht van de konfliktsituatie die in de lente 1942 tussen de Duitsers en de Belgische Kerk, zeggen we maar kardinaal Van Roey, was ontstaan. In die kontekst betekende de aanhouding van de vier KAJ-prommenten een ernstige waarschuwing aan het adres van de aartsbisschop van Mechelen, die heel veel belang hechtte aan het voortbestaan van het katolieke jeugdwerk en meer bepaald van de Kajottersbeweging. In de geschiedenis van de KAJOC (1) tijdens de bezetting kan men grosso modo drie periodes onderscheiden: een eerste, die van de hulpverlening aan de vluchtelingen, begint uiteraard in mei 1940 en loopt tot september 1940. Een tweede periode, die van het herstel van de KAJOC-aktiviteiten eindigt met de opsluiting van Cardijn in 1942. Na het drie maanden durende intermezzo van de gevangenschap begint dan de derde periode, die volledig in het teken staat van de op 6 oktober 1942 door de bezetter afgekondigde verplichte tewerkstelling in Duitsland, tijdens welke de Kajottersbeweging een biezonder intense aktiviteit zal ontplooien. In deze studie zullen wij ons beperken tot de twee eerste periodes. Wij zullen er de krachtlijnen van weergeven en proberen aan te tonen hoe het tot de arrestatie van Cardijn en zijn vrienden is gekomen. Bovendien zullen wij eveneens pogen de inhoud van de notities wat nader te onderzoeken en een overzicht te geven van de talrijke initiatieven die werden genomen om de vier opgeslotenen vrij te krijgen. Op 10 mei 1940 hield de Belgische KAJOC feitelijk op te bestaan. De meeste leiders en leden waren gemobilizeerd en er bleef slechts een kleine kern militanten achter te Brussel. Toen de hoofdstad op 17 mei door de Duitsers werd bezet, verlieten ook zij, samen met Cardijn, het hoofdkwartier van de beweging en trokken naar Frankrijk. Het eindpunt van hun lange, moeizame tocht werd Toulouse, aan de voet van de Pyreneeën, waar zij, na kontakten met de plaatselijke JOC, het Algemeen Sekretariaat in een gebouw op de Place Ste Scarbe vestigden (2). Al op 26 mei kwamen 360 Kajotters en Jocisten te Toulouse bijeen voor een eerste informatievergadering en werd er een tweetalige folder verspreid, gericht « Aan al de Belgische vluchtelingen. A tous les réfugiés belges » (3). Hiermee werden de vluchtelingen verzocht zich te melden bij een vijftigtal plaatselijke Franse J.O.C.-federaties, waarvan de adressen werden meegedeeld. Bovendien werden « alle jonge mannen en meisjes » opgeroepen hun naam, adres in België, verblijfplaats in Frankrijk, hun beroep en ouderdom zo spoedig mogelijk mee te delen aan het Algemeen Sekretariaat van de KAJOC te Toulouse, Ten slotte bevatte het dokument ook nog een oproep van Cardijn en Magnus, in de Nederlandse versie medeondertekend door Jef Deschuyffeleer, tot « al de Kajotters en Kajotters-leiders » niet bij de pakken te blijven zitten. « Wanneer wij ons allen samen met een onoverwinbare geestdrift voor de wagen spannen en onverbiddelijk beslist zijn, al de moeilijkheden, hoe talrijk en hoe groot ze ook wezen, te overwinnen, dan is het zeker dat wij op enkele weken onze K.A.J. hervormen. Daarom één ordewoord : initiatief nemen!... Wij wachten niet op de vrede; wij vechten, offeren, bouwen, verdienen de vrede ». Stilaan groeide het Algemeen Sekretariaat uit tot een inlichtingskantoor waar uiteindelijk ongeveer 97.000 adressen werden bijeengebracht. Talrijke ploegen werkten er aan een stel steekkaarten en antwoordden dagelijks op tal van vragen om inlichtingen. Bovendien werd er in de korenhal van Toulouse een tehuis ingericht waar dagelijks aan honderden vluchtelingen eten en onderdak werd gegeven. Zij kwamen er ofwel uit eigen beweging ofwel werden ze er naartoe gebracht door Kajotters die de noodkantonnementen in de streek bezochten. Dat alles met de logistieke steun van de Franse JOC die zelfs het blad Monde Ouvrier volledig openstelde voor allerlei mededelingen en oproepen van de KAJOC. Ook na de kapitulatie van het Belgisch leger op 28 mei 1940 bleef de Franse JOC de Belgische zusterafdeling bijstand verlenen. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de religieuze overheid. Mgr. Jules Saliège, aartsbisschop van Toulouse, die de Belgische Kajotters steeds had geholpen, veranderde zijn houding na 28 mei. Zoals vele Fransen beschouwde hij de Belgen als verraders en liet dat ook duidelijk blijken tijdens een sermoen (4). Hierdoor werd de tegenstelling tussen voor- en tegenstanders van koning Leopold III in de schoot van de Belgische kolonie te Toulouse nog aangescherpt. Cardijn betreurde ten zeerste die situatie en verkreeg van Mgr. Saliège de toelating zich van dezelfde kansel tot de Belgische gemeenschap van Toulouse te richten. Hij hield er een vurig pleidooi voor het behoud van de eendracht onder zijn landgenoten, sinon il n'y aura plus moyen de refaire une patrie. Hoewel hij zijn sympatie voor de koning niet onder stoelen of banken stak, verklaarde hij toch dat de regering Pierlot de enige wettige overheid was. Où que s'installe le gouvernement présidé par M. Pierlot, c'est le seul investi par les Chambres et il demeurera le seul légitime, aldus de KAJ-proost. In privé-gesprekken zei Cardijn diep ontgoocheld te zijn over de koning, die het voorbeeld van zijn vader, Albert I, niet had gevolgd. Hij betreurde qu'il avait fait passer avant tout son rôle de chef militaire et qu'il avait oublié son rôle de chef d'Etat en ne se présentant pas devant le Parlement, comme son père (5). Na de nederlaag van Frankrijk, stelde zich een nieuw probleem : de terugkeer van de vluchtelingen. De eerste die hierover met Kardinaal Van Roey ging spreken was de hulpproost van de KAJOC, Magnus, die op 29 mei te Mechelen arriveerde. Op 16 juli begaven Cardijn, Jef Deschuyffeleer en Mgr. Cruysberghs, de algemene proost van de Belgische Boerenbond zich eveneens naar de Kardinaal om deze laatste ertoe aan te zetten al zijn invloed te gebruiken om de repatriëring te bespoedigen. Met hetzelfde doel namen ze ook kontakt op met Koningin Elizabeth (6). Cardijn, Cruysberghs en Deschuyffeleer reisden terug af naar het zuiden met de opdracht ter plaatse de terugkeer te regelen. In België zelf stelde de KAJOC haar Centrale aan de Poincarélaan ter beschikking van de « Dienst voor vluchtelingen », waar de grote vergaderlokalen als slaapzalen werden ingericht en het restaurant dag en nacht werd opengehouden (7). Hier kwamen niet alleen vluchtelingen maar ook terugkerende krijgsgevangenen terecht. Toen, in september 1940, het vluchtelingenprobleem voorgoed van de baan was, ging alle aandacht uit naar het opnieuw opstarten van de KAJ-aktiviteiten. De toestand was echter grondig veranderd. Het land was bezet en de bewegingsvrijheid beperkt. Het Algemeen Sekretariaat beraadde zich over die situatie en gaf, medio oktober 1940, een dokument uit onder de titel « De KAJ in de huidige omstandigheden », waarmee het de militanten de nieuwe koersrichting wilde aanwijzen (8). Na het ontstaan en het doel van de Kajottersbeweging te hebben geschetst, hadden de auteurs het over de KAJ in het bezette België. « Er is in ons land een voorlopig regime onder vreemde bezetting. Wij zijn er van overtuigd dat de grondstatuten van ons land zullen veranderen en daarmee hoeven wij rekening te houden », aldus het dokument. Er werd gepleit voor een duidelijk afwachtende houding en een stille start van de gewone aktiviteiten, « want de huidige toestand vraagt van ons kiesheid en voorzichtigheid ». De KAJ moest nu eenmaal leren leven met « het aanvaarden van beperkingen opgelegd door oorlogstijd en bezetting », b.v. het achterwege laten van publieke manifestaties die door de bezetter als een provokatie konden worden beschouwd. Ook onderwerpen « die de minste verdeeldheid onder het Belgisch volk kunnen verwekken » liet men liefst onaangeroerd. Openlijk verzet plegen was eveneens uit den boze, want de Kajotters werden ertoe aangespoord « altijd en overal, op alle gebied » het goede voorbeeld te geven, « ook waar het onderdanigheid geldt aan de maatregelen en voorschriften van de wettelijke en bezettende overheid ». De auteurs van het dokument verduidelijkten niet wat ze onder « wettelijke overheid » verstonden, maar, gezien de kontekst, mogen we aannemen dat ze daarmee de sekretarissen-generaal bedoelden. Al die consideransen leidden tot het besluit dat de KAJ zijn aktiviteiten moest aanpassen aan de noden van de tijd, zoals het verder uitbouwen van de reeds bestaande diensten voor beroepsoriëntering, voor werklozen en het oprichten van diensten voor oorlogsslachtoffers, voor zieken, enz. Zoals de overgrote meerderheid van de Belgische bevolking, de eerste maanden na de kapitulatie, had de KAJ-leiding zich blijkbaar bij een Duitse overwinning neergelegd en was ze bereid zich aan het bezettingsregime aan te passen, met dien verstande dat ze in geen geval bereid was de eigen kostelijke identiteit prijs te geven. « Wij staan, aldus nog steeds het aangehaalde dokument, op het keerpunt van de wereldgeschiedenis : een tijd waar al het oude ineenstort en men verplicht is iets nieuws te maken ». Maar dat nieuwe mag zeker niet « heidens » zijn, « het moet gebouwd worden volgens Gods plan ». Alleen de Katolieke Aktie, meer bepaald de KAJ, is « geroepen om het werktuig te zijn van die goddelijke inspiratie in de menselijke dingen ». Kortom, de KAJ-leiding was bereid elke vernieuwing te aanvaarden, mits de katolieke waarden bleven prevaleren : « De nieuwe arbeidersstand, het nieuwe vaderland, de nieuwe wereld doen leven naar de leer en het voorbeeld van Kristus ». In welke mate Cardijn bij het uitwerken van die richtlijnen werd geraadpleegd, weten we niet. Van « vernieuwing » in de zin van een « eenheidsjeugd », zoals die door de Nieuwe Orde-gezinde organizaties werd voorgesteld, wilde hij in geen geval weten. Al vóór de oorlog had hij het hierover serieus met de Rexisten aan de stok gehad (9), en de bezetting deed hem in die afwijzende houding volharden. Zo nam hij het b.v. niet dat de nationale voorzitter van de KAJ, Jef Deschuyffeleer, kontakten onderhield met Nieuwe Orde-gezinde personen en organizaties met het oog op de vorming van een eenheidsjeugd. Jef Deschuyffeleer ontmoette meerdere keren Michel Tommelein, de naaste medewerker van Hendrik de Man, die behept was « met de idée fixe dat wij tot één jeugdbeweging moeten komen » en ging ook in op een uitnodiging tot een gesprek vanwege Ast Fonteyne, de jeugdleider van het Verdinaso (10). Toen Cardijn in oktober 1940 vernam dat Deschuyffeleer die gesprekken had gevoerd, tikte hij hem serieus op de vingers. Tijdens dat onderhoud ging het er niet zacht aan toe. Cardijn verweet zijn medewerker zijn ondoordacht optreden, waarop Deschuyffeleer « brutaal » repliceerde dat hij in de schoot van de KAJ geen enkele vrijheid tot handelen had (11). In ieder geval, de donderpreek van de KAJ-stichter moet indruk gemaakt hebben, want vanaf dat ogenblik vinden wij nergens nog een spoor van enige poging van toenadering tot Nieuwe Orde-gerichte groeperingen. Cardijn was ontegensprekelijk voorstander van een « stille werking », waardoor de KAJOC zich tijdens de oorlogsjaren zou kunnen handhaven en was zeker niet gebrand op spektakulaire verzetsdaden, die meer schaadden dan baatten. Het moreel verzet was hem liever dan gewapende akties. In een brief van 22 augustus 1945, n.a.v. het twintigjarig bestaan van de Kristelijke Arbeidersjeugd, typeerde Kardinaal Van Roey dat geweldloos verweer van de KAJOC als volgt : « Gedurende de onheilsvolle bezettingsjaren... hebben de Kajotters overal het heilig vuur in het leven gehouden; zij hebben de moed en het vertrouwen ondersteund in de gevangenissen en in de concentratiekampen, onder de weggevoerden in Duitsland evenzeer als in hun familiën in het land zelf» (12). Nieuwe initiatieven,
voor zover ze niet tegen België gericht waren en de eigen identiteit van
de KAJOC niet aantastten, wilde Cardijn wel een kans geven, zoals de Service
National de Volontaires du Travail (SNVT). Na de kapitulatie van het
Belgisch leger kreeg de nationale JOC-voorzitter, Victor Michel, de enige
nationale leider die niet naar Frankrijk was vertrokken, het bezoek van
Henri Bauchau. Hij kwam Michel vragen of de JOC niet wilde samenwerken met
een groep oud-officieren en -onderofficieren, die werkkampen voor jongeren
wilden inrichten. De JOC-voorzitter antwoordde dat hij de terugkeer van de
andere nationale verantwoordelijken moest afwachten om een beslissing te
treffen. Toen Cardijn in augustus 1940 te Brussel arriveerde, kwam Bauchau
opnieuw aanzetten en vroeg officieel de medewerking van de KAJOC aan zijn
projekt, dat inmiddels al van start was gegaan door de oprichting van een
heuse v.z.w. en van enkele werkkampen (13). Cardijn duidde enkele
onderhandelaars aan, die na zes vergaderingen met Bauchau tot een akkoord
kwamen, dat op 19 september 1940 werd ondertekend. Het bestond uit 5
punten : 1. De SNVT is een Belgische privé-instelling; Op 8 oktober schreef Cardijn een brief naar Bauchau waarin hij die overeenkomst bevestigde en één dag later deed Bauchau hetzelfde in een schrijven aan de KAJOC-proost (15). Deze laatste vond het een voortreffelijk initiatief waarin zijn organizatie een eersterangsrol zou kunnen spelen en Bauchau was evenzeer opgetogen omdat hij uit het enorme KAJOC-reservoir zou kunnen putten om zijn kampen te bevolken. Niets stond dus blijkbaar een blijvende samenwerking op basis van het vermelde akkoord in de weg. De roes duurde echter niet lang. Op 16 oktober verscheen er in de Brüsseler Zeitung een uitgebreid interview met Oberstarbeidsführer Müller-Brandenburg, de leider van de afdelingen Buitenland en Voorlichting in de diensten van Reichsarbeitsführer Hierl. Op verzoek van von Falkenhausen, de Militärbefehlshaber in België en Noord-Frankrijk, was Müller-Brandenburg naar Brussel gekomen om in ons land de toestand inzake arbeidsdienst nader te onderzoeken. Zijn bevindingen zouden achteraf door de bevoegde instanties kunnen worden gebruikt om een volwaardige arbeidsdienst in België uit te bouwen. Dat vraaggesprek werd overgenomen door de VNV-krant Volk en Staat en door het Rex-blad Le Pays Réel (16). In onze eigen verzameling dokumenten vonden wij een kopie van het artikel dat in Le Pays Réel verscheen, waarin jocisten passages hadden aangestipt die voor hen niet door de beugel konden. Eerst en vooral werd met een blauwe stift een vette lijn getrokken onder de zin waarin Müller-Brandenburg uitdrukkelijk verklaarde dat Vlamingen en Walen geheel afzonderlijk hun eigen arbeidsdienst moesten oprichten, daar waar de KAJOC steeds één beheersorgaan voor twee niet gescheiden takken — naar het voorbeeld van de vier takken van hun eigen organizatie — had voorgestaan. De andere passage die met forse uitroepingstekens in de marge werd aangestipt, ging over het uitsluiten van groepen en organizaties uit de arbeidsdiensten. Volgens Müller-Brandenburg — we geven hier de originele verklaring zoals ze verscheen in de Brüsseler Zeitung — hadden Gruppen, mögen sie heissen wie sie wollen, in diesem Dienst nichts zu suchen und daher dürfen keinerlei Organisationen, mögen sie heissen wie sie wollen, auch nur in die Lage kommen, hier Einfluss nehmen zu wollen. Die Idee ist zu gross und zu umständig und in ihren Auswirkungen zu wertvoll für das Land, als dass sie irgendwelchen Gruppen, welcher Art auch immer sie sein mögen, als Ausbeutungs- oder Propagandaobjekt preisgegeben werden könnte. Vooral die uitspraak zat de KAJOC dwars, want was er in het akkoord van 19 september niet overeengekomen dat zij op alle niveaus belangrijke funkties zou krijgen en eigen kampen in de schoot van de SNVT zou mogen inrichten? Als klap op de vuurpijl had men rond dal tijdstip in KAJOC-kringen vernomen dat Bauchau en zijn vrienden onderhandelingen waren begonnen met het Commissariaat voor 's Lands Wederopbouw, om de SNVT om te vormen tot een openbare instelling die onder dat Commissariaat zou ressorteren en het alleenrecht voor het inrichten van werkkampen zou verkrijgen (17). Het SNVT-bestuur was zich bewust van die psychologische flater en sloofde zich uit in allerlei démarches en besprekingen om de KAJOC-leiders alsnog te paaien. Tevergeefs. De eerste negatieve reaktie kwam uit Luik waar Mgr. Kerkhofs, op aandringen van les milieux catholiques de Verviers, zich tegen een arbeidsdienst onder overheidskontrole uitsprak (18). Enkele dagen later, op 23 oktober, stuurden Cardijn en hulpproost Magnus een brief naar Kardinaal Van Roey waarin ze zich épouvantés verklaarden over de « verstaatsing » van de SNVT (19). De oprichting van un service étatiste du Travail was volgens hen inopportune, inutile, dangereuse, opposée au but poursuivi. Aan de Kardinaal werd gevraagd de nodige stappen te doen pour écarter ce projet... particulièrement dangereux pour l'Eglise want sinon nous pourrions nous trouver bientôt devant un fait accompli. Of Van Roey werkelijk iets heeft ondernomen om de « verstaatsing » van de arbeidsdienst tegen te gaan, hebben wij jammer genoeg niet kunnen vaststellen. Zo hij toch intervenieerde, dan haalde die tussenkomst niets uit, vermits de SNVT op korte termijn evolueerde in een door de KAJOC ongewenste richting. Op 30 november 1940 verscheen inderdaad het besluit van de sekretarissen-generaal « houdende oprichting van de 'Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen' en 'Service volontaire du Travail pour la Wallonie' » (20). Vanaf dat ogenblik hield de Kajottersbeweging de zaak voor bekeken. Al de Kaj otters en Jocisten, (behalve één) die aktief aan de oprichting van de SNVT hadden meegewerkt, trokken zich terug uit die groepering. Dat Cardijn niets meer van de « verstaatste » Arbeidsdienst wilde weten, blijkt o.m. uit de manier waarop hij de jocist Hilaire Willot onthaalde. Deze laatste, provinciaal kommissaris voor Henegouwen van de SNVT, nam op 5 december 1940 ontslag uit zijn funktie, omwille van de modifications fondamentales die de organizatie had ondergaan. Toen hij zijn beslissing persoonlijk aan Cardijn meedeelde, stond de kanunnik op, m'embrassa chaleureusement et m'approuva avec émotion, aldus Willot (21). Na die ongelukkige experimenten had de KAJOC begrepen dat ze gewoon haar eigen aktiviteiten moest voortzetten en zich niet opnieuw mocht laten « afdwalen naar onvolledige en simplistische formules, naar de begoocheling van een valse eenheid of naar valse leerstelsels en mystiek » (22). Ze vond dat ze geen grondige wijzigingen moest aanbrengen « noch aan haar programma, noch aan haar metode, noch aan haar geest om zich nu aan de huidige noden aan te passen » (23). Gedurende de periode 1940-juni 1942 werd er dan ook voortgewerkt volgens het vooroorlogse stramien, met enkele aksentverschuivingen. Zo werd er, in het kader van de ziekendienst, vooral aandacht besteed aan de gezondheid van jonge arbeiders. Er kwamen enquêtes over de voeding van de jongeren, openluchtkuren in het KAJOC-domein te Dworp en er werd een nieuwe Dienst voor Lichamelijke Opvoeding in het leven geroepen, die in alle gewesten monitoren vormde. De beroepsoriëntering, die de KAJOC in de jaren dertig als eerste organisatie in Belgïë introduceerde, werd verder uitgebreid en aangevuld met plaatsingsdiensten die vele jongeren aan passend werk hielpen. Gewoontegetrouw had de KAJOC niet alleen oog voor het materiële welzijn van de jonge arbeiders. Ook aan de verheffing van het kulturele peil van de jeugdige werknemers werd aandacht besteed. Door het aanleren van liederen, declamatie, het opvoeren van toneeltjes en spreekkoren, enz. wilde men « meer voornaamheid, fierheid, waardigheid in het dagelijks arbeidsleven, familieleven en ontspanningsleven » van de arbeidende jeugd brengen. Ook werden de leden aangezet tot lezen. Hiertoe konden ze gebruik maken van de eigen biblioteken en van de door de eigen uitgeverij (de « Kajottersuitgaven — Editions Jocistes ») gepubliceerde werken. De geestelijke vorming tenslotte gebeurde via de studiekringen en de gewestelijke studiedagen. Dit is slechts een zeer bondig en erg onvolledig overzicht van wat de KAJOC in 1940 en 1941 presteerde (24). Hoe stonden de Duitsers nu tegenover een beweging die, de grote vooroorlogse massabijeenkomsten daargelaten, gewoon zijn aktiviteiten verderzette? Op 11 juli 1940 had de bezetter een verordening uitgevaardigd « betreffende de vergaderingen en de verenigingen », waarin maatregelen voorkwamen om o.m. de aktiviteiten van de jeugdgroeperingen te reglementeren (25). Volgens die tekst moesten « openbare vergaderingen die niet van politieke aard zijn en die in een gesloten lokaal zullen gehouden worden... ten laatste 7 dagen vooraf ter kennis gebracht worden van de Ortskommandant ». Bijeenkomsten « met louter godsdienstig of artistiek karakter » waren niet aan die regel onderworpen. Aangezien echter de KAJOC en ook andere Katolieke Aktie-organizaties, zich van meet af aan op hun religieus karakter beriepen om aan de aangifteplicht te ontsnappen, zag Militärverwaltungschef Reeder zich op 17 juli 1940 genoodzaakt de inhoud van de verordening te verduidelijken. Hij onderstreepte hierbij dat de aktiviteiten van de katolieke jeugd- en andere organizaties niet als rein-religiös mochten worden aangezien en bijgevolg moesten worden gesignaleerd. In bijlage gaf Reeder dan een lijst van de jeugdgroeperingen die tot de Katolieke Aktie behoorden en drukte de Kommandanturen op het hart dat die talrijke Verbände der katholischen Aktion... sorgfältig im Auge zu behalten waren (26). Voor zover wij hebben kunnen nagaan hielden de Kajotters zelden of nooit rekening met die Duitse voorschriften. Vanaf de herfst 1940 werd er over heel het land vergaderd, zonder dat de bezetter daarover werd ingelicht. In 1940-1941 leidde die houding niet tot konflikten met de Duitsers, maar lokte ze daarentegen wel reakties uit vanwege Kardinaal Van Roey. Zo riep deze laatste, eind 1940, de voorzitter van de J.O.C., Victor Michel, enkele keren bij zich om hem erop te wijzen dat de KAJOC, en samen met haar de hele Katolieke Aktie, zeer grote risico's nam door niet officieel toegelaten vergaderingen te organizeren. Van Roey vond dat dergelijke bijeenkomsten beter in een kerk of in een sakristie zouden plaatsvinden, omdat op die manier de bezetter de « zuiver godsdienstige » aard van die ontmoetingen moeilijk kon betwisten. Naar hijzelf verklaarde, verzette Michel zich met hand en tand tegen die « katakombenmentaliteit » van de Kardinaal en zei hij vlakaf dat de KAJOC zich niet naar dat advies kon schikken. Zij was immers een organizatie voor lekenapostolaat, die zich tot alle jonge arbeiders, zowel gelovige als ongelovige, richtte en derhalve mocht ze zich niet in religieuze plaatsen afzonderen. En zo gebeurde het ook, aldus Michel. Heel de duur van de bezetting hield de Kajottersbeweging vergaderingen waar en wanneer ze dat opportuun achtte (27). Een tweede poging om de Belgische jeugd, vooral de katolieke vleugel, onder kontrole te krijgen vond plaats op 14 juli 1941, zowat één jaar na de verordening op de bijeenkomsten. Die dag publiceerde het militair bestuur een Anordnung, een bevel, waardoor alle verenigingen deren Mitglieder sich überwiegend aus jugendlichen Personen bis zu 20 Jahren zusammensetzen verplicht werden zich bij de Kommandanturen te melden (28). Bij enkele organizaties, zoals de scouts, waarvan de Duitsers veronderstelden dat zij, gezien hun oorsprong, uitgesproken anglofiel waren, heerste er een zekere ongerustheid (29). Van katolieke zijde nam men echter ook deze oekaze met een korrel zout. Van Roey gaf de katolieke jeugdleiders de wenk de faire le mort en niet al te veel belang aan die Duitse eis te hechten (30). Het resultaat van de enquête was maar pover. Van de KAJOC b.v. antwoordden er slechts 45 afdelingen, samen goed voor 758 mannelijke en 916 vrouwelijke leden! (31). Sankties werden er niet genomen, want dan hadden de Duitsers alle katolieke jeugdorganizaties moeten verbieden. Ze beseften maar al te goed dat die konfessionellen Grappen den stärksten Block innerhalb der gesammten Jugendarbeit vormden en bijgevolg nicht unterschätzt mochten worden. Dit gold in 't biezonder für den politischen Kampf der Flamen (32). Hiermee bedoelde de bezetter dat ze de vorming van een nazi-gezinde eenheidsjeugd in Vlaanderen in de weg stonden en alles behalve geneigd waren, samen met de kollaborerende Vlamingen, tegen het bolsjevisme ten strijde te trekken. Dat de kollaboratie vooral de KAJ niet in haar hart droeg, blijkt voldoende uit persartikelen, waarvan wij er hier enkele zullen aanhalen. De meeste aanvallen kwamen los na de Duitse inval in Rusland op 22 juni 1941. Op 12 juli 1941 nam De SS-Man in een lang artikel de KAJ-proosten in het vizier. « Wereldproblemen rond de koffietafel » heette het stuk waarin een onderpastoor, te gast bij een tante van een SS-man, ten tonele werd gevoerd. De SS-man bracht zogezegd een relaas van die ontmoeting waaraan hijzelf deelnam. « De onderpastoor, aldus de okkasionele verslaggever, is een jonge man met mooie, frisse blozekaken. Hij was de leider der kajotters en is het, onder ons, ook nu nog... Hij is een soort van held, die ook thans nog alle gevaren ten spijt, voor godsdienst en vaderland strijdt door het organizeren van geheime kajotter-burger-jeugdvergaderingen, waarop het evangeliewoord van de Engelse radio ijverig wordt verspreid, besproken en gecommenteerd en waar de jonge helden worden opgeleid tot krijthelden en tot tricolore durvers ». Op 19 juli publiceerde hetzelfde blad een artikel onder de titel « Rome of Moskou! » waarin de Katolieke Aktie gesommeerd werd een duidelijke keuze te maken. « Rome of Moskou was eens de leuze die de Katolieke Aktie hoog voor de massa's spande. Op wat wachten NU de Katolieke Aktie-mannen? Wij Wapen-SS-mannen staan reeds midden in de strijd! Waar blijft men? Hier moet stelling genomen worden. De keus is onverbiddelijk en laat geen kasuïstiek toe! Ofwel met Moskou en Engeland ofwel met Vlaanderen en Duitsland. Wie een hart heeft, wie eer bezit... zal strijden! ». En zo ging het verder, week na week. Als laatste voorbeeld van die krampachtige oproepen tot de katolieke jeugd, citeren wij nog een artikel uit De SS-Man van 4 oktober 1941 : « Heel kristelijk Europa staat aangetreden voor een strijd op leven en dood tegen het kommunisme. Waar zijn nu de offensief-brigades? Waar is nu het Mannenverbond voor Katolieke Aktie! Waar de eens zo ijverige kajotters-beweging?... alle eens zo aktief in hun offensief-beweging tegen Moskou! De Vlaamsche strijders tegen het bolsjevisme wachten op hun daadwerkelijke hulp ». Probeerde de Vlaamse SS de katolieke jeugd voor het
Oostfront te ronselen, dan beschouwde de NSJV (Nationaal Socialistische
Jeugd Vlaanderen) het als haar taak de katolieke jongeren ertoe aan te
zetten de traditionele jeugdorganizaties de rug toe te keren om naar de
nazi-jeugd over te stappen. De NSJV slaagde er inderdaad in o.a. enkele
Kajotters te doen overlopen, zoals de Oostvlaamse leider Marc De Bruycker,
die dadelijk gepromoveerd werd tot « leider van de Sociale Dienst » van
de NSJV. Andere KAJ-leiders kon de NSJV blijkbaar niet strikken, want alle
artikels die in De Jonge Nationaalsocialist verschenen om Kajotters tot desertie aan te sporen,
waren steeds ondertekend door die ene M. De Bruycker. Deze begon zijn
lange reeks oproepen in hogervermeld blad in september In november 1941 achtte De Bruycker het nodig opnieuw een vurig appel tot de jonge arbeiders te richten, waaruit blijkt dat zijn vorige artikels maar bitter weinig hadden uitgehaald. Hij deed dat in de « Sociale rubriek » van De Jonge Nationaalsocialist. De oproep werd voorafgegaan door een vinnige kritiek op de KAJ, die slechts een produkt van de klassenstaat was. « Alhoewel haar leiders en leden bezield met grootse idealen, gedeeltelijk althans, er in lukten de arbeidersjeugd te groeperen, op te voeden en te helpen, werkte de arbeidersjeugdbeweging de klassenstrijd in de hand en maakte elke waarachtige volksverbondenheid onmogelijk. De jonge arbeider is niet alleen een werkmanskind, maar op de eerste plaats is hij een volwaardig volksgenoot. Daarom mag de jonge werker niet afzonderlijk worden gegroepeerd, maar moet samen met de jongere kerels uit de andere standen in het gelid staan. En als dan 's avonds rond het kampvuur, ging De Bruycker in een romantische bui verder, de student en de boerenzoon naast de jonge koolputter zal zijn neergehurkt en zij samen als uit één mond hetzelfde lied van Volk en Vaderland zullen zingen, dan zullen zij beide voelen en beseffen hoe innig verbonden zij zijn, hoe onverbreekbaar de band zal geworden zijn voor gans het verder leven. Dan alleen zal de leuze die de arbeidersbeweging zo dikwijls heeft gebruikt : « Nieuwe Jeugd » werkelijkheid zijn geworden ». De overloper besloot zijn betoog met de zoveelste poging zijn vroegere vrienden tot vaandelvlucht aan te zetten, waarbij hij verwees naar Kajotters (hij noemde geen namen) die de stap naar het verraad al hadden gezet : « Kameraden die gisteren bij u stonden, die vochten als gij onder dezelfde vlag voor een leugen, verwachten u. Wij zijn ervan overtuigd, wij vinden ons allen eens terug in de ene Nationaalsocialistische Jeugdbeweging » (34). Het was precies om het hoofd te bieden aan het gevaar dat de Katolieke Aktie liep, zich door de sirenenzang van de « eenheidsjeugd », dat de kollaboratie al sinds het begin van de bezetting forte had aangeheven, te laten meeslepen, dat in 1941 twee vergaderingen voor proosten werden gehouden. In juli kwamen de franstalige en in december de Vlaamse nationale proosten bijeen, om over dat belangrijk tema van gedachten te wisselen. De vergadering van de Waalse aalmoezeniers werd bijeengeroepen door Kanunnik Dermine, de direkteur van de Kristelijke Werken van het bisdom Doornik, in het kleine plaatsje Mesvin, waar er gedurende drie volle dagen (14, 15 en 16 juli) werd gedebatteerd. Cardijn kwam er veelvuldig aan het woord tijdens de diskussies en hield zelf een referaat over Le problème de la jeunesse (35). Hij hield het bij zijn bekend standpunt dat de Kerk moest instaan voor de « integrale opvoeding » van de jeugd, wat op heel wat tegenstand stuitte, o.a. vanwege Kanunnik Van der Elst, de man die later met het militair bestuur over Cardijns vrijlating zou onderhandelen. Tijdens het debat over La jeunesse nationale zette de KAJOC-stichter zich biezonder scherp af tegen de idee van een eenheidsjeugd onder staatskontrole. « Ze kunnen een dergelijke jeugd slechts geleidelijk aan organizeren, aldus Cardijn, en eer er in dit land een eenheidspartij komt, wat de conditio sine qua non is voor een eenheidsjeugd, zal het nog wat duren » Hier botste hij opnieuw met Van der Elst die slechts twee uitwegen zag : ofwel blijft België onder een Duits regime (alors nous aurons à bien mourir), ofwel komt er un état belge nouveau, un état fort en zal de jeugd vanzelfsprekend onder het toezicht van die staat staan. Kanunnik Leclercq merkte daarbij op dat de katolieken in bepaalde landen hun voordeel uit een nationale jeugd konden halen. Mgr. Picard was het daarmee eens en citeerde het voorbeeld van Portugal, waar de nationale jeugd volledig door de katolieken werd gekontroleerd. Cardijn vond dat alles behalve een ideaal model, omdat het regime de neiging had zich te veel met kerkelijke aangelegenheden te bemoeien. Hij verwees hierbij naar het getuigenis van een goede kennis, Kardinaal Cerejeira, primaat van Lissabon en proost van de Portugese KAJ, die n'est pas tellement enthousiaste du régime Salazar. Volgens Kanunnik Vieujean zouden er in om het even welk regime wrijvingen tussen Kerk en Staat zijn, vermits het nagestreefde doel niet hetzelfde was. Leclercq oordeelde dat men er toch best aan deed een oplossing te zoeken om zich te integreren in het nieuwe staatsbestel, plutôt que de se cramponner à un état fini. Kanunnik Dermine veerde daarop recht en zei dat het un devoir patriotique was de réagir contre l'ordre nouveau, s'il se présente sous un idéalisme néo-payen. Cardijn was het met deze laatste zienswijze volledig eens en parafrazeerde het citaat uit het Evangelie : Je donne à César tout ce qui revient à César, pourvu qu'il soit Chrétien. Hiermee bedoelde hij dat de staat niet verstikkend mocht werken op de ontplooiing van katolieke initiatieven en aan de bestaande organizaties de mogelijkheid moest bieden zich vrij te ontwikkelen. Cardijn verwees in dat verband naar het (gefaalde) experiment met de nationale arbeidsdienst : J'ai pris attitude contre le camp de travail et je le ferai quant l'Etat m'empêchera d'avoir un milieu pour former des chefs. Ongeveer dezelfde ideeën bracht Cardijn naar voor tijdens de studiedagen voor de Vlaamse nationale proosten van de Katolieke Aktie, die van 28 tot 31 december 1941 te Groot-Bijgaarden werden gehouden (36). « In zekere landen, aldus de KAJOC-proost, heeft een totalitair staatsregiem het jeugdvraagstuk op dusdanige wijze opgelost, dat het op korte jaren beslag gelegd heeft op de ganse jeugd en deze gewonnen heeft voor een levensopvatting die gans het volksleven heeft omwenteld. Hier te lande worden van verscheidene zijden buitengewone inspanningen gedaan om een eenheidsbeweging tot stand te brengen, hetzij in dienst van een staatspartij of van een levensopvatting ». De ideale oplossing van het jeugdprobleem lag, volgens Cardijn, besloten in het « pluralisme », d.w.z. dat de Staat alle bestaande jeugdorganizaties zou subsidiëren en vooral aan de Kerk het recht zou toekennen « een jeugdbeweging op touw te zetten die voor de nodige levensopvoeding der jeugd instaat ». Op de bezwaren die tegen dat pluralisme werden geuit (verdeeldheid onder de jeugd, bestendiging van de partijpolitieke strijd en van « de noodlottige gevolgen van het liberalisme en het individualisme ») antwoordde hij dat dit kon worden opgelost « door een geest van verstandhouding en samenwerking... door gezamenlijke verwezenlijkingen, betogingen en vieringen die de ganse jeugd samenbrengen in 't teken van volk en land... door bestendige staatsinstellingen die de hoofden der jeugdbeweging samenbrengen in dienst ener levende en doelmatige eenheid ». Kortom, « dit pluralisme — aanpassing aan de basis en eenheid van het hoofd — sluit elk liberalisme en individualisme uit, alsook willekeur en dwingelandij ». De katolieke jeugdbeweging moest, aldus nog Cardijn, aan de buitenwereld tonen dat de eigen verscheidenheid de eenheid met hinderde en op die manier het bewijs leveren dat de pluralistische oplossing de beste was. Wat nu zijn eigen beweging, de KAJOC, betrof, stelde
hij vast dat de toestand « hoopgevend » was. Sinds het begin van de
oorlog had ze « aan godsdienstige diepgang en invloed gewonnen ». Aan de
andere proosten bijeen te Groot-Bijgaarden deelde hij nog mee dat hij over
« een sterke kern en degelijk gevormde leiders » beschikte. De enige
hinderpaal bij het verden uitbouwen van de beweging was « het verdwijnen
van de uiterlijke hulpmiddelen », waardoor de KAJOC niet meer zoveel als
vroeger naar buiten kon treden. Voor het overige zetten de Kajotters
gewoon hun werkzaamheden voort, zonder door de bezetter echt verontrust te
worden. Zoals we reeds eerder zagen, kwamen
de aanvallen veeleer van de kollaboratie dan van de bezetter. De chef van
de afdeling IV B 1 (Politische Kirche und Sekten) van de Sipo-SD,
SS-Obersturmführer Gerhard Seeck, bevestigde trouwens dat er in
1940-1941 geen enkele aanleiding was om tegen de KAJOC op te treden. Die
KAJ bot uns zum Frühjahr 1942 keinerlei Grund gegen sie einzuschreiten (37).
Wat deden de Kajotters en de Jocisten in 1942 dan zoal verkeerd dat de
Duitsers, na twee jaar kwasi onverschilligheid, zich plotseling voor die
jeugdorganizatie gingen interesseren?, Volgens Seeck moet de oorzaak ervan
gezocht worden in het feit dat rond die tijd er zich meer en meer gevallen
voordeden, in denen KAJ-Angehörige an der Verbreitung der im
Untergrund erscheinenden Zeitung « In zijn aktiviteitsverslag voor de periode van 15 maart tot 1 juni 1942, maakte Reeder, de chef van het militair bestuur, ook gewag van een toenemende geëngageerdheid van de katolieke scouts en van de KAJOC in het verzet (39). Diese Jugendverbande sollen in letzter Zeit einen grossen Zuwachs erhalten haben. Sie befassen sich neben der politischen Beeinflussung ihrer Jugendmitglieder durch geistliche Betreuer hauptsachlich mit der vormilitarischen Ausbildung. Reeder heeft het hier dus niet over medewerking aan de klandestiene pers, maar over «premilitaire opleiding ». Hij precizeerde niet wat hij hiermee bedoelde, maar wellicht beschouwde hij het dragen van een uniform, het op stap marsjeren en het regelmatig organizeren van bijeenkomsten, die zelden of nooit aan de bezetter werden meegedeeld, als zovele kenmerken van paramilitaire agitatie! Het militair bestuur had zich dan ook voorgenomen een scharfe Ueberwachung und Untersuchung der deutschfeindlichen Betatigung van de scouts en de KAJOC door te voeren, die über kurz oder lang zu einer Auflösung und Zerschlagung der Organisationen moest leiden. Het eerste optreden van de bezetter tegen de Kajottersbeweging vond plaats tijdens het Paasweekeinde 1942. De Sipo-SD, o.l.v. Seeck, deed toen een inval in het Instituut voor Doven en Blinden te Sint-Lambrechts-Woluwe waar de JOC een Nationale Studieweek hield, die liep van vrijdag 10 tot dinsdag 14 april. Deze belangrijke bijeenkomst werd al in december 1941 voorbereid. Vooreerst was ze voorzien te Godinne, maar omwille van de oorlogsomstandigheden werd ze verplaatst naar het makkelijker te bereiken Brussel. De Broeders van Liefde, die het Instituut bestuurden, stelden vergaderlokalen ter beschikking, terwijl andere religieuze instellingen en kolleges van de hoofdstad slaapgelegenheid boden aan de talrijke jocisten die vanuit alle hoeken van franstalig België aan het bezinningsweekend kwamen deelnemen. De definitieve inschrijvingslijst vermelde 183 personen, waaronder 25 proosten, 47 seminaristen en ook 6 vertegenwoordigers van de Franse JOC (40). Volgens naoorlogse getuigenissen waren de Duitse politiediensten op een of andere manier in het bezit geraakt van het programma van de Studieweek. Ze waren vooral geïnteresseerd in de lezingen die Cardijn ging houden en in de uiteenzetting van Kanunnik Dermine over Notre devoir patriotique d'aujourd'hui et de demain. Vooral de tweede « les » van de KAJ-proost over L'Education de la dignité ouvrière wekte de belangstelling van de bezetter (41). In dat exposé trok Cardijn van leer tegen politieke regimes die de opvoeding zagen als une sorte de dressage des facultés psychiques et des forces physiques, de l'intelligence, de la volonté, des sentiments et du corps en qui préconisent comme moyen d'éducation le culte absolu de certaines réalités temporelles : la race, l'Etat, le travail, le prolétariat, etc. qu'elles proposent comme fin dernière de l'homme et de la vie terrestre (42). Hij veroordeelde al degenen die réservent à un Parti ou à l'Etat aux mains d'un Parti, le monopole de l'éducation à donner à la jeunesse, maar verwierp ook het liberalisme en het individualisme die verantwoordelijk waren voor l'abandon de la jeunesse dans sa vie parascolaire et post-scolaire. Al die opvoedingsssystemen waren verkeerd, aldus Cardijn, omdat ze geen rekening hielden met la fin essentielle, intérieure et éternelle de la personne des jeunes travailleurs, en séparant la vie terrestre de sa signification et de sa destinée éternelle, en faisant des jeunes travailleurs des instruments et des moyens en vue d'un idéal qui leur est extérieur. Daartegenover stond de kristelijke opvoeding van de jeugd die, zoals Pius XI het formuleerde in zijn encycliek van 31 december 1929 over dat onderwerp, wel degelijk rekening hield met la fin sublime pour laquelle elle a été créée. Het is een uitermate verheven opvoeding want elle embrasse la vie humaine sous toutes les formes : sensible et spirituelle, intellectuelle et morale, individuelle, domestique et sociale, pour l'élever, la régler, la perfectionner d'après les exemples de la doctrine du Christ. Dat de Staat of een Partij zich de volledige opvoeding van de jeugd wilden toeeigenen was dus verwerpelijk, niet alleen omdat ze die bovennatuurlijke dimensie niet konden meegeven, maar ook omdat ze de jeugd louter als een machtsfaktor gebruikten en misbruikten. Het spreekt vanzelf dat de bezetter weinig begrip voor dergelijk proza kon opbrengen, evenmin trouwens als voor wat Kanunnik Dermine in zijn lezing over Notre devoir patriotique d'aujourd'hui et de demain naar voor bracht. Deze direkteur van de Kristelijke Werken van het bisdom Doornik, had kort voordien reeds een Catéchisme du patriotisme Chrétien samengesteld, waarin hij met vragen en antwoorden de kristelijke burger wilde aantonen wat hij moest doen om een goed patriot te zijn (43). Te Sint-Lambrechts-Woluwe zette hij uiteen wat er in vaderlandslievend opzicht van de ware kristen (le citoyen le plus noble et le plus utile) zowel tijdens de bezetting als daarna verwacht werd. De twee kerngedachten van dat exposé waren, enerzijds, dat de kristen steeds moest gehoorzamen aan de wettige overheid en, anderzijds, wat de toekomst betrof, alles in het werk moest stellen om het nationaal herstel mogelijk te maken. Dit laatste veronderstelde qu'il mortifie l'esprit de lutte des classes, de partis, de langues et s'élève même au-dessus du particularisme national pour préparer après la guerre, la réconciliation des peuples et leur collaboration dans la justice (44). Verder sprak hij ook nog over sabotage van het bezettingsapparaat, maar dit gedeelte kwam vanzelfsprekend niet voor in de programmabrochure! (45). Niettemin hoopte Seeck de tekst van Dermines uiteenzetting m handen te krijgen, want hij deed zijn inval tijdens de slotvergadering van de Studieweek, die, volgens het programma, zou ingezet worden met de lezing van Dermine. Jammer genoeg voor de SS-Obersturmfuhrer had de kanunnik de dag tevoren, maandag 13 april, het woord gevoerd (46). Toen Seeck en zijn manschappen de vergaderzaal binnenvielen, liet hij onmiddellijk alle uitgangen bewaken. Er ontstond een geweldig tumult, waarop Cardijn tot kalmte aanmaande en een diskussie met de Duitser begon. Op de vraag van Cardijn naar de reden van die inval, antwoordde de Duitser dat die bijeenkomst niet aan de overheid was meegedeeld en bijgevolg niet toegelaten. Terwijl Cardijn verder praatte, werden alle deelnemers in lange rijen geplaatst om hun identiteit te kontroleren. In het rumoer dat daarmee gepaard ging, verdwenen er enkelen naar de toiletten waar ze kompromitterende dokumenten, die ze bij zich hadden, zoals klandestiene krantjes en vlugschriften, doorspoelden. Eentje slaagde erin de boekentas van Cardijn ongezien door een openstaand venster naar buiten te smokkelen. Een andere deelnemer, minder koelbloedig, peuzelde enkele gevaarlijk geachte papieren op ! Reden voor paniek was er nochtans niet, want de
Duitsers gingen op een weinig akkurate manier te werk. Dit bleek o.m. uit
het voorval met priester Emmanuel De Neckere,
onderpastoor te Moeskroen en JOC-proost, die enkele maanden later,
op 9 november 1942, zou worden gefusilleerd. Wanneer hij aan de beurt kwam
om zijn identiteit te laten kontroleren, droeg hij in de ene hand zijn
aktentas en in de andere zijn regenjas. Beleefd vroeg hij aan een
politieman of hij even zijn jas wilde overnemen, zette rustig zijn
boekentas op de grond naast zich neer en haalde zijn portefeuille boven
die hij aan Seeck zelf overhandigde. De papieren die erin zaten werden
zorgvuldig een na een nagekeken en na enkele minuten kreeg De Neckere zijn
kleinood terug. De priester groette, nam zijn boekentas op en ging
doodkalm naar buiten. Geen enkele politieman die de aktentas had
opgemerkt. Hadden ze die opengemaakt, ze zouden er een groot aantal
eksemplaren van de klandestiene Niettemin vreesde Cardijn elk ogenblik aangehouden te worden. Dat blijkt uit een nota die hij direkt na Woluwe opstelde en uit twee brieven die hij richtte aan, enerzijds, de propagandisten, de gewestelijke en de plaatselijke (V)KAJ-JOC(F)-leiders en, anderzijds, aan de gewestelijke en de lokale proosten van de beweging. In de nota (49), die voor Jacques Meert bestemd was, vroeg Cardijn dat men en cas d'absence de ma part, de KÄJ-organizaties van Frankrijk, Portugal, Mexico en Argentinië zou verwittigen pour qu'on fasse éventuellement des démarches en dat ook Dr. Carrel over zijn arrestatie zou ingelicht worden (50). Voorts drong hij nog aan op het voortzetten van de KAJOC-aktiviteiten en suggereerde hij de samenstelling van een noodkomitee dat, in nauw overleg met de proosten, de beweging moest besturen. Bovendien verzocht hij de financies in handen van Juffr. Sibenaler, de VKAJ-leidster, te geven en richtte tenslotte een oproep tot alle leden om vertrouwen en optimisme te verspreiden en de gelederen te sluiten. Cardijn voorzag zelfs de mogelijkheid dat hij, mocht hij gearresteerd worden, niet in België zou blijven, want in diezelfde nota vroeg hij aan J. Meert, zijn kleren en andere zaken in een zak en niet in een valies na te sturen, want zoiets was plus facile à porter qu'une valise au cas où il faudrait voyager. Op 24 april, dus nauwelijks tien dagen na de bewogen studieweek te Sint-Lambrechts-Woluwe, verstuurde Cardijn de twee hierboven vermelde brieven, die alleen qua aanhef verschilden (51). Ook hier luidde zijn boodschap : de werking voortzetten en uitbreiden. Voorts vroeg hij de Almachtige « dat hij ons allen de grootste genade verlene getrouw te blijven aan onze huidige apostolaatsroeping » en zette hij alle Kajotters en Jocisten ertoe aan « te bidden, te communiceren en te offeren », want « zo zullen KAJ en VKAJ sterker dan ooit uit de strijd optreden en heldhaftiger meewerken aan de verovering van de massa der arbeidersjeugd voor Kristus en Kerk ». Dezelfde dag waarop Cardijn zijn brieven had
verzonden, verscheen er in het Verondnungsblatt van het militair
bestuur, een dekreet dd. 9 april 1942, over de verplichte arbeid in de
Belgische mijnen op zon- en feestdagen. Deze tekst lag aan de basis van
een konfliktsituatie tussen de Kerk en de Duitse overheid, waarvan Cardijn
en enkele van zijn medewerkers onrechtstreeks de gevolgen zouden dragen.
De Verordnung bepaalde dat de Belgische mijnwerkers verplicht waren
« éénmaal in de maand, op een door de ondernemer dezer bedrijven (de
mijnen), zijn plaatsvervanger of zijn lasthebber, op aanwijzing van het
militair bestuur daartoe te bepalen zondag of wettelijke feestdag, te
werken ». Veertien dagen later, op 8 mei, schreven de Belgische
bisschoppen een brief naar von Falkenhausen waarin ze tegen de maatregel
krachtig protesteerden. « Die verplichting, aldus de bisschoppen, is in
stellige tegenspraak met een der hoofdwetten van de Katolieke Kerk en is
een rechtstreekse aanslag op de gewetensvrijheid der gelovigen... De
vrijheid voor het uitoefenen der godsdienstige verplichtingen blijft voor
ieder mens gewaarborgd door 't natuurrecht zelf, en voor een katoliek is
de heiliging van de zondag en de geboden Feestdagen een zijner zwaarste
plichten » (52). Zich o.a. beroepend op art. 46 van de Konventie van Den
Haag van 18 oktober 1907, oordeelden zij dat de bezetter ertoe verplicht
was de godsdienstige overtuiging en de uitoefening van de eredienst te
eerbiedigen. « Bijgevolg heeft de bezettende overheid niet het recht onze
werklieden voor de keuze te stellen : ofwel hun zware gewetensplichten
niet naleven, ofwel zich blootstellen 't zij aan gevangenis, 't zij aan
boete of aan beide tegelijk ». Na er te hebben op gewezen dat de
mijnwerkers niet alleen voor het binnenlands verbruik, maar ook en veel
meer voor Duitsland produceerden, stelden de bisschoppen zich tevens op
als de verdedigers van de arbeiders die men « met allemogelijke middelen
zedelijk heeft verplicht in de vreemde werk aan te nemen » (53) en gaven
ze uiting aan hun mening volgens welke « de herinnering aan de
maatregelen door de bezettende overheid tegenover de arbeiders genomen,
een der diepste wonden zal blijven, die de Duitse bezetting in het hart
der Belgische bevolking zal hebben geslagen ». Het antwoord van von
Falkenhausen volgde op 20 mei Dat de koude oorlog tussen het bezettingsbestuur en de Kerk in België voorgoed ingezet was, bleek eveneens uit de perskonferentie van Reeder op 30 mei 1942 (55). De Militärverwaltungschef viel er scherp uit tegen de Kerk die tot dusver ongehinderd haar werkzaamheden had kunnen verderzetten. « Het militair bestuur, aldus Reeder, heeft de Kerk en haar gelovigen noch bij de uitoefening van de eredienst, noch bij de uitingen van haar godsdienstige overtuiging op de geringste wijze gehinderd. Het is integendeel tot nog toe zo breeddenkend geweest, dat het bij de kerkelijke organen en organizaties een bedrijvigheid heeft geduld, die de voor de bezettingstijd gewoonlijk gedulde bedrijvigheid soms zelfs op merkelijke wijze te buiten ging ». Met die « kerkelijke organizaties » vizeerde hij vooral de scouts en de KAJOC. In het editoriaal van Volk en Staat waarmee de toespraak van Reeder bij de lezers werd ingeleid, schreef Jan Brans, de hoofdredakteur van die krant : « Door zijn rede heeft president Reeder te kennen gegeven, dat er door de totnogtoe gevolgde politiek van mildheid en toegevingen een dikke streep wordt gezet » (56). Het zou dus hard tegen hard gaan. De volgende stap in de escalatie werd op 5 juni gezet door Kardinaal Van Roey die antwoordde op de brief van von Falkenhausen (57). De Kerkvorst beet fel van zich af en was blijkbaar niet bereid enige toegeving te doen. Wat het verplaatsen van de zondagsmis betrof, onderstreepte hij dat, zelfs indien het Vatikaan ermee zou akkoord gaan, het kompleet onzinnig was « de arbeiders, na uren zwaar labeur in de mijnen, uit te nodigen 's avonds een mis bij te wonen». Bovendien bestond « het heiligen van de dag des Heren » niet alleen uit het bijwonen van de mis, maar ook uit het zich onthouden van « slaafs werk ». Van Roey repliceerde eveneens uitvoerig op de Duitse kritiek op de houding van de klerus, die het bezettingsregime niet zeer genegen was, door erop te wijzen dat de geestelijken de plicht en het recht hadden « trouw te blijven aan hun vaderland en het volledig herstel te wensen van zijn onafhankelijkheid ». Ondertussen was de brief van 8 mei van de Kardinaal door middel van vlugschriften en klandestiene bladen onder het publiek verspreid. Ook bij de KAJOC werd dat schrijven in 't geheim op een groot aantal eksemplaren gedrukt en door de leden uitgedeeld. Dit feit lag, zoals wij verder zullen zien, mede aan de basis van de aanhouding van Cardijn. Toen Reeder dat vernam, schreef hij op 6 juni 1942 een striemende brief naar Van Roey (58). De Militärverwaltungschef deelde mee dat hij mit peinlicher Ueberraschung had moeten vaststellen dat de brief van 8 mei overal in het land, en dan nog op een illegale manier, bekend was gemaakt, waardoor für die Besatzungsmacht eine untragbare Lage was ontstaan. Hoewel Reeder de Kardinaal er niet direkt van verdacht de verspreiding te hebben georkestreerd, verweet hij hem nochtans zoiets durch mangelnde Sorgfalt mogelijk te hebben gemaakt Dan volgden de dreigingen. De bisschoppen zouden, als verantwoordelijken, gestraft worden met een boete waarvan de omvang evenredig zou zijn aan het aantal in beslag genomen kopieën van de brief van 8 mei. Het juiste bedrag zou na het beëindigen van de enquête vastgesteld worden. Tevens zou het militair bestuur ook overwegen alle voor de openbaarheid bestemde teksten van de kerkelijke overheid, vooral de herderlijke brieven, aan een voorafgaande goedkeuring te onderwerpen. Van Roey gaf niet toe aan die chantage en antwoordde op 11 juni, in naam van alle bisschoppen, dat de publikatie van de brief van 8 mei zonder hun medeweten en tegen hun bedoeling in gebeurd was. Inzake de mogelijke boete, waarmee de bezetter dreigde, deelde de Kardinaal mee dat hij de gelovigen daarover zou informeren, vermits zij ten slotte toch het geld ervoor zouden moeten bijeenbrengen. De eventuele censuur voor o.a. de herderlijke brieven, wees Van Roey kategoriek van de hand. Nous ne l'accepterons jamais, quoiqu'il advienne, aldus de Kardinaal (59). De toestand was nu zo gespannen dat de « koude oorlog » tussen Kerk en bezetter een open konflikt dreigde te worden, waarvan de gevolgen niet te overzien waren. In zijn werk over Kardinaal Van Roey tijdens de bezetting, typeerde Leclef de situatie als volgt : Le débat en était arrivé à un point particulièrement critique. Le Commandant militair ne pouvait mettre à exécution ses invraisemblables menaces, sans entrer en lutte avec l'Episcopat (60). In die kritieke situatie verscheen er een deus ex machina, die de knoop zou ontwarren : kanunnik Van der Elst. Volgens de versie-Leclef vroeg une personnalité allemande de passage à Bruxelles op 18 juni aan Van der Elst, voormalig legeraalmoezenier en pastoor van de parochie Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkrans te Ukkel, s'il consentirait à avoir un entretien avec l'Oberkriegsverwaltungsrat Thedieck om de onenigheid tussen Kerk en militair bestuur uit de wereld te helpen (61). Van der Elst aanvaardde de opdracht en, na overleg met de Kardinaal, verklaarde hij tegenover de Duitsers dat Van Roey ne souhaitait pas de conflit en qu'il ne cherchait nullement à créer de l'agitation (Hetze) dans le pays. Die versie klopt echter niet met de vizie van Reeder op het inschakelen van Van der Elst. Volgens zijn brief van 1 juli 1942 aan OKH/Gen.Qu.-Abt.Kr.Verw., ging het initiatief tot verzoening zeker niet uit van het militair bestuur, maar lies der Kardinal bei der Militärwaltung antragen, ob sie gewillt sei, einen hohen geistlichen zu empfangen, den er mit einer besonderen Mission beauftragt habe (62). De bezettende overheid hield es für tunlich, sich diesem Einlenkungsversuch des Kardinals nicht zu verchliessen. Ze was inderdaad van oordeel dat de binnenlandse toestand (vooral de verhoogde eisen inzake ekonomische produktiviteit) die Vermeidung eines offenen Kampfes mit der katholischen Kirche, die noch weit mehr als die Justiz zweifellos ein besonderen Machtfaktor in Belgien ist, zweckmässig erscheinen liess. Medebepalend voor het aanvaarden van het Einlenkungsgesuch van de Kardinaal was eveneens het feit dat het gedeelte van Reeders perskonferentie van 30 mei, waarin hij de Belgische klerus hekelde, op bevel van hogerhand (auf zentrale Weisung) niet in de Duitse pers werd gepubliceerd. Reeder had hieruit begrepen dat de verantwoordelijke instanties te Berlijn een offizielle Verschärfung der Auseinandersetzung mit der Kirche als ongewenst beschouwden en konstateerde dat het akuut gevaar voor een open konflikt met de Kerk in België was geweken. Hij vond het zelfs verheugend dat die pacifikatie tot stand was gekomen « zonder dat het militair bestuur aan gezag inboette of toegevingen moest doen ». De Kerk leed evenmin gezichtsverlies, maar voelde wel aan dat de bezetter vast besloten was de schroeven aan te draaien. In een brief van 4 augustus 1942 aan het Vatikaan toonde Van Roey zich over de afloop van het geschil tevreden, maar stelde tevens vast dat, ondanks de godsvrede, er nog tal van priesters leden onder les vexations les plus arbitraires (63). Les derniers temps surtout, aldus de Kardinaal, des vicaires, des professeurs, des curés, des doyens, des aumôniers d'Action Catholique (notamment le Chanoine Cardijn, aumônier général des Jocistes, et l'aumônier adjoint, l'abbé Magnus) ont été arrêtés sans motifs raisonnables; ils restent en prison et sont traités de façon indigne. De KAJOC liet zich door het konflikt Kerk-Militair
Bestuur, dat op het hoogste niveau werd uitgevochten, niet beïnvloeden en
ook na de serieuze verwittiging van Reeder tijdens zijn perskonferentie op
30 mei, zette de beweging haar aktiviteiten gewoon voort. Wij zagen dat
Cardijn reeds zijn voorzorgen had genomen na de Studieweek te
Sint-Lambrechts-Woluwe, maar dat belette hem niet verder deel te nemen aan
vergaderingen en er het woord te voeren, De JOC riskeerde het zelfs
bijeenkomsten te organizeren die vooral als public-relations bedoeld
waren, dus ook op niet-leden gericht. Vanaf mei 1942 werden er in elke
federatie dergelijke vergaderingen gehouden. Het doel ervan was de
faire connaître notre activité jociste et notre conception de l'éducation
de la jeunesse ouvrière aux personnalités de la région, les personnalités
seront donc spécialement visitées et invitées à cette réalisation
jociste (64). Die séances d'information verliepen steeds volgens
eenzelfde stramien en kenden een grote toeloop (65). Zo ook te Brussel op
zondag 7 juni 1942. Die dag hield de JOC haar informatievergadering in de
nokvolle feestzaal van het Instituut Sainte-Marie aan de
Haachtsesteenweg. Naast een jeunesse enthousiaste et pleine d'entrain
namen ook talrijke personaliteiten deel aan deze door Cardijn voorgezeten
zitting, o.a. graaf Henri Carton de Wiart, de oud-ministers Joseph Pholien
en Charles du Bus de Warnaffe, volksvertegenwoordiger Fieullien, de dekens
van Brussel, de sekretarissen-generaal Delmer en Snoy (66). Het verslag
over twee jaar JOC-aktiviteit werd voorgesteld door Emilie Arnould,
voorzitster van de JOCF, waarin ze de klemtoon legde op de voortzetting
van de meeste aktiviteiten ondanks de vele verbodsbepalingen die moesten
omzeild worden. Daarna kwamen nog Victor Michel en Cardijn zelf aan het
woord. De eerste hield un discours ardent et plein d'audace. Hij verwierp
met klem elke toegeving aan de idee van een eenheidsjeugd en eiste, nu en
later, een volledige autonomie voor de Kajottersbeweging. Cardijn besloot
de bijeenkomst par une allocation pleine de flamme dans laquelle il a
proclamé que les Jeunesses Jocistes participeraient avec leurs
drapeaux au défilé de De bezetter had er echter meer dan genoeg van steeds maar opnieuw de Kajotters de pin op de neus te zetten, zonder dat ze daarmee rekening hielden. Bovendien was het tijdstip goed gekozen om toe te slaan. De Kardinaal had ruzie met het militair bestuur en een coup tegen de KAJOC kon de Kerkvorst er alleen maar toe aanzetten zich wat inschikkelijker te tonen (67). Op donderdag 11 juni greep de Sipo-SD in. Cardijn en drie andere vooraanstaande KAJOC-leiders, Jef Deschuyffeleer, Victor Michel en priester Magnus werden opgepakt en naar het hoofdkwartier van de Duitse politie aan de Louizalaan gevoerd. Voor alle vier luidde de beschuldiging : het houden van niet-aangevraagde vergaderingen en het verspreiden op grote schaal van de brief van 8 mei 1942 van de Belgische bisschoppen over het zondagswerk in de mijnen. Op 19 juni werd hun aanhouding bevestigd en verlengd, want alle vier erschweren durch Leugnen und Verdrehungen die Ermittlungen, so dass diese noch nicht zum Abschluss gebracht werden konnten (68); Op 11 juni werd Cardijn het eerst gedurende één uur ondervraagd over de JOC-studieweek te Woluwe, waarvoor geen toelating was gevraagd. De drie anderen werden daarna eveneens aan een verhoor onderworpen. Tegen de middag werden de vier gearresteerden naar de gevangenis van Sint-Gillis overgebracht waar ze ieder in een afzonderlijke cel werden gezet. De volgende dag werden ze, na de interneringsformaliteiten te hebben vervuld, naar een andere cel verplaatst. Voor Cardijn werd dat het nummer 93. Van maandag 13 tot zaterdag 27 juni werd de KAJOC-proost zes keer door de Sipo-SD ondervraagd (69). Hij werd vooral aan de tand gevoeld over de brief van Van Roey van 8 mei. De ondervragers wilden Cardijn blijkbaar doen toegeven dat hij die brief van de Kardinaal zelf, zoniet van iemand uit diens entourage had gekregen. Cardijn verweerde zich dapper, maar werd wel wat in het nauw gedreven toen men hem de verklaring van Jef Deschuyffeleer voorlas. Deze beweerde dat Cardijn de brief in kwestie tijdens een proostenvergadering had voorgelezen en daarbij had verklaard dat hij dat dokument van de Kardinaal zelf had gekregen. Bovendien zou hij, op verzoek van enkele aanwezigen, eksemplaren van dat schrijven hebben uitgedeeld. Het was trouwens daar dat Deschuyffeleer er eveneens een kopie van ontving. Ils veulent me faire avouer que j'ai reçu cette lettre du Cardinal (70), aldus een verbolgen Cardijn, die natuurlijk niet kon vermoeden dat zo'n bevestiging de Duitsers uitstekend gelegen zou komen. Met een bevestigend antwoord van de KAJOC-proost konden ze Van Roey op een leugen betrappen, daar waar deze laatste in zijn brief van 11 juni had gesteld dat de verspreiding van het schrijven van 8 mei à notre issu et contre notre intention was gebeurd. Het enige wat Cardijn uiteindelijk toegaf was dat hij een kopie van de brief op een goeie morgen in zijn brievenbus had gevonden en dat hij hem wel degelijk op een vergadering had voorgelezen en had laten afdrukken. Wie dit laatste had gedaan en op welke oplage kon hij zich met meer herinneren. Tussendoor werd Cardijn nog gehoord over twee boeken die men in zijn biblioteek had gevonden. « Mein Kampf» en « De Mythe der 20steEeuw» van A. Rosenberg, waarin hij enkele passages had geannoteerd. Hij zei niet meer te weten van wie die annotaties waren, want hij had de boeken meermaals uitgeleend. De ondervrager drong niet verder aan. De laatste keer dat Cardijn bij de Sipo-SD werd geroepen was op 27 juni. Die dag zat hij samen met Deschuyffeleer in hetzelfde lokaal, waar ze door Gerhard Seeck zouden ondervraagd worden. C'était probablement pour nous confronter, schreef Cardijn, mais il ne put nous recevoir. Un autre agent nous posa pour la forme quelques questions banales et nous fûmes ramenés à Saint-Gilles. Ce fut mon dernier interrogatoire (71). Dat de KAJOC-proost verder niet meer werd lastiggevallen, kan wellicht worden verklaard door de détente die er vanaf eind juni in de relaties Kerk-Militair Bestuur was opgetreden. Dat hij echter nog twee maanden in hechtenis bleef mag o.i. worden toegeschreven aan communicatiestoornissen, om niet te zeggen onenigheid, russen de Sipo-SD en de Militärverwaltung. Hierop komen we later terug, wanneer we het over de onderhandelingen met het oog op Cardijns vrijlating zullen hebben. |
De inhoud van de notities |
Cardijns aantekeningen zijn in meer dan een opzicht interessant. Ze leren
ons heel wat, niet alleen over het dagelijke leven in de gevangenis, maar
ook over zijn relaties met de buitenwereld, de bekommernissen van de
proost over het behoud en de toekomst van de KAJOC en zijn spiritualiteit.
Typerend voor Cardijn is dat hij in zijn nota's veel aandacht schonk aan zijn metgezellen, die zijn humeur en zijn gedrag blijkbaar sterk hebben beïnvloed. De dag zelf van zijn arrestatie werd hij samen met twee stropers en twee Antwerpse mécaniciens, beschuldigd van sabotage, in cel 1 te Sint-Gillis opgesloten, 's Anderdaags, op 12 juni, werd hij overgebracht naar cel 93 waar hij het gezelschap kreeg van Broeder Schaus, leraar aan het O. L. Vrouwinstituut te Laken. De man was tot bloedens toe geslagen en derhalve weinig mededeelzaam (72). Er was ook nog een arbeider uit Haren, aangehouden wegens diefstal van kolen, die gelukkig voor wat voedsel zorgde wanneer hij van een of andere karwei terugkwam. De volgende dag kwam een Frans soldaat, ontvlucht uit een krijgsgevangenenkamp nog het gezelschap vervoegen, maar verdween al na drie dagen.« Vermits de arbeider bijna de hele dag uit werken was, was het leven in de cel kalm en was het gemakkelijk te mediteren, bidden, studeren en lezen» (73). Op woensdag 24 juni vertrok de arbeider echter met een groep van 100 gevangenen naar Merksplas en verhuisde Cardijn naar cel 88, broeder Schaus achterlatend. Hier ontmoette hij een politieagent uit Etterbeek en « een heer uit Schaarbeek ». Van studeren en schrijven kwam in die nieuwe omgeving niet veel terecht, van ontspanning des te meer. De eerste avond al werd Cardijn tot een partijtje kaart uitgenodigd, dat niet minder dan twee uur duurde. Tijdens het spel werd een vierde gevangene binnengebracht. Cardijn besefte dat hij zich nu geen illuzies meer moest maken over het verrichten van intellektueel werk : « Vaarwel studeren en schrijven. Een nieuw offer dat ik ook bij de andere mag voegen » (74). Gelukkig voor hem, werd hij twee dagen later, op vrijdag 26 juni, naar de gevangenis van Vorst overgebracht, waar hij in cel 104 terechtkwam bij Arthur Haulot, de leider van de Jonge Socialistische Wacht, de jood Max Goldberg en Jean Decoster uit Sint-Truiden (75). Hij begon er zowat genoeg van te krijgen : « In de vier cellen waarlangs ik passeerde, heb ik reeds een interessante kollektie van 13 makkers ontmoet. Het is niet altijd lollig! » (76). Nochtans zou hij goed met Haulot opschieten, hoewel deze laatste als « een volslagen ateïst, zonder de minste godsdienstige behoefte » overkwam (77). Die aanvankelijke argwaan zou echter spoedig in een reële vriendschap voor de socialistische jeugdleider omslaan. Cardijn liet zelfs de vier lezingen, die hij tijdens de studieweek te Sint-Lambrechts-Woluwe hield, in de gevangenis binnensmokkelen om ze samen met Haulot te bespreken. Die gedachtenwisseling resulteerde in het uitwisselen van nota's, die ook de verantwoordelijke instanties van de Belgische socialistische beweging en van de KAJOC buiten de gevangenis bereikten en waarmee de basis werd gelegd voor de na de oorlog opgerichte Nationale Raad voor de Jeugd (78) Toen Haulot op 9 juli 1942 uit de cel werd gehaald om op transport te worden gezet noteerde Cardijn: «Een beproeving! Haulot is vertrokken.."(79) De volgende dagen zou hij nog voortdurend informeren naar die boeiende gesprekspartner, wiens plaats enige tijd later door een Poolse jood zou worden ingenomen. In 't begin wantrouwde Cardijn hem, omdat de jood blijkbaar niet erg spraakzaam was. Later ebte dat wantrouwen weg en kwam er een soliede vriendschap tot stand, die na de oorlog bleef voortbestaan (80). Na Haulot was het definitief gedaan met studeren, lezen en het voeren van interessante diskussies. «Werken is moeilijk, omdat men de hele dag kaart speelt, zingt en praat over de meest dubbelzinnige zaken. Wat 'n wereldje! » (81) Een voor een vertrokken Jean Decoster, Max Goldberg en de Poolse jood, Leskie. De Brusselse priester Gripekoven kwam nog een tijdje in de cel van Cardijn, die op 21 augustus zijn laatste verhuis meemaakte. Die dag belandde hij in cel 97 bij zijn adjunkt, proost Magnus en zes andere gevangenen. Lang bleef hij er niet, want op 2 september werd hij vrijgelaten. Zowel met Magnus als met Jef Deschuyffeleer had Cardijn voordien al kontakten, echter niet met Victor Michel. Hij gaf regelmatig boodschappen door aan Deschuyffeleer en Magnus, die nauwelijks een paar cellen van de zijne verwijderd opgesloten waren (82) en slaagde er vooral tijdens de wandelingen op de binnenplaats in met de twee enkele woorden te wisselen of iets te overhandigen. « Maak de pakjes die voor Jef bestemd zijn zo dun mogelijk, schreef Cardijn op 17 juli naar zijn korrespondenten buiten de gevangenis, ik kan ze hem slechts op het binnenplein overhandigen en hij moet ze direkt in zijn zak kunnen stoppen om niet opgemerkt te worden door de bewakers, die streng toezicht houden. Zij keren ook vaak de zakken binnenste buiten ». Op een bepaald moment werd Jef Dechuyffeleer aangeduid om tijdens het dagelijks rondjeslopen als turnleraar voor de medegevangenen te fungeren. Cardijn was een van zijn « leerlingen ». « Of hij er toe gekomen is mij in de pas te houden met de anderen staat nergens geboekt, maar dat valt te betwijfelen », merkte de kanunnik ironisch op (83). Zoals alle gevangenen hechtte Cardijn veel belang aan al het materiële dat zijn verblijf in de cel draaglijk kon maken. De korte periode die hij in de gevangenis van Sint-Gillis doorbracht (12 tot 26 juni) was in dat opzicht wellicht de beste (« Het eten is beter dan men mocht verwachten »). In Vorst liet de toestand daarentegen veel te wensen over. « Alles is er in elk opzicht (eten, dagindeling, wandelingen, netheid) slechter dan te Sint-Gillis », noteerde Cardijn, die aandrong om pakjes met voedsel en linnen te krijgen. Ook om een of meerdere pakjes tabak verzocht hij telkens hij een briefje naar zijn vrienden buiten de gevangenis smokkelde. Dan zou hij tenminste de twee pijpen kunnen gebruiken die men hem gelaten had. « Vergeet niet mij elke week wat Semois en lucifers te bezorgen. Er ligt Semois-tabak bij mijn broer en ook in de kelder van de Paleizenstraat » (84). Wanneer hij te lang op wat rookgerief moest wachten, uitte hij zijn ongenoegen over de niet-rokers die zijn pakjes klaarmaakten. « Het valt op dat zij die voor de pakjes instaan geen rokers zijn, want anders zouden zij niet de lucifertjes en de tabak vergeten ». Om die mensen te tonen hoe belangrijk het wel was in de gevangenis over een paffertje te kunnen beschikken, schreef hij hen dat men « iemand die in de nor zit geen groter genoegen kan doen dan hem een sigaret en een lucifer te bezorgen » (85). Voor de zestigjarige Cardijn was het geen sinecure elke dag opnieuw paillasse par terre te moeten slapen. « Mijn ouwe knoken zijn er helemaal stijf van » (86). Dat hij vaak over het slechte eten kloeg en zoveel mogelijk om vers en licht voedsel smeekte, had te maken met zijn zwakke ingewanden, waardoor hij voortdurend met krisissen van enteritis te kampen had (87). «Mijn darmen spelen mij lelijk parten... De diarree bereikte gisteren en vannacht haar hoogtepunt. De sluizen waren ononderbroken geopend. Dat is niet leuk... zeker niet voor mijn metgezellen, tijdens zo'n hitte. Dat alles heb ik zeker aan dit regime te danken... » (88). Wat hij te Vorst voorgeschoteld kreeg was gewoonweg « onuitstaanbaar voor mijn darmen en put mij volledig uit » (89). Op zo'n momenten denkt hij met een zekere heimwee terug naar zijn opsluiting te Sint-Gillis, waar alles zoveel beter was. Toch waren er enkele « feestelijke » uitschieters, zoals toen hij van zijn familie in Halle wat goudgele rijstebrij ontving. « De rijstpap is nog even goed als 26 jaar geleden! », riep Cardijn gelukkig als een kind uit (90). Het regelmatig toesturen van voedselpakketten was echter maar een druppel op een hete plaat. Cardijn bleef lijden onder darmstoornissen en zocht meer dan eens de gevangenisdokter op. Die onderzocht hem... en stuurde hem telkens terug naar de cel. « Men zou hem moeten kunnen wijsmaken dat ik darm- of niertuberculose heb!», meende hij en zag hierin een middel om vrij te komen (91). Zijn vrienden buiten de gevangenis probeerden alvast dat argument van een wankele gezondheid m het voordeel van de kanunnik uit te spelen. Ze deden hiervoor een beroep op Cardijns huisdokter, Dr. Rosman, die onmiddellijk bereid was een brief met gegevens over de precaire gezondheid van zijn kliënt te sturen naar zijn Duitse kollega, Dr. Pfau, de Wehrmacht-arts die de proost te Vorst had onderzocht. Ook Cardijns broer, Charles, richtte zich schriftelijk tot advokaat de Radzitzky, opdat die een spoedige vrijlating zou bepleiten, want « de broze gezondheid van mijn broer doet mij op korte termijn een fatale afloop vrezen, indien hij nog langer in de gevangenis moet blijven » (92). Geen van beide initiatieven werd echter met sukses bekroond, de bezetter was niet te vermurwen. Enig soelaas vond Cardijn in zijn regelmatige kontakten met de buitenwereld. Over het ontstaan van die relaties zijn er twee, uiteenlopende, getuigenissen voorhanden, dat van Arthur Haulot en dat van Zuster Ignace (Vanderhelpen). Deze laatste was tot september 1943 overste van de zusters die te Vorst in dienst waren (93). Over zijn eerste ontmoeting met de KAJOC-proost en het kontakt met de zusters, die de verbinding met buiten zouden verzekeren, vertelt Haulot het volgende : Lorsqu'on nous a transféré de Saint-Gilles à Forest, j'ai remarqué dans la cour une « soutane ». Je me suis rapproché, c'était Cardijn. Nous avons été mis dans la même cellule, au 104, au premier étage, ensemble avec un jeune juif. Dans la cellule on s'est embrassé et on a fait plus ample connaissance. Cherchant à entrer en contact avec le monde extérieur, je suis monté sur un tabouret qui se trouvait devant la fenêtre. Je commence à frapper sur les vitres carrées qui sont enchâssées dans du plomb et du mastic. Cardijn me dit :« Qu'est-ce que vous allez faire? ». Je savais que dans pratiquement toutes les cellules il y a toujours une vitre qui bouge si on frappe dessus, parce que le mastic s'est rétréci. Au bout d'un quart d'heure j'avais enlevé un carreau que je pourrais facilement remettre en place en cas d'alerte. Je regarde par la fenêtre et je vois que notre cellule donnait sur un jardin. Je dis à Cardijn ce que je vois, qui me dit que cela doit être le jardin des sœurs qui sont responsables du service hospitalier de la prison. Au bout d'un certain temps, j'aperçois une grande cornette qui traverse paisiblement le jardin. J'ai commencé à l'appeler en disant: « Chanoine Cardijn ici, chanoine Cardijn ici... ». Peu de temps après elle est revenue avec une deuxième qui était sans doute sa supérieure. Je dis à nouveau : « Cardijn ici, je vous envoie une preuve ». Je demande à Cardijn d'écrire quelque chose de sa main pour qu'on puisse l'identifier. Un premier billet fut jeté, mais vite nous avions assez de reelle pour établir un moyen de communication plus perfectionné dans les deux sens (94). Volgens Zuster Ignace, de toenmalige overste te Vorst, ontstond het eerste kontakt tussen de zusters en Cardijn in de gangen van de gevangenis. « Toen Cardijn werd binnengebracht, aldus Zuster Ignace, zei hij stilletjes, maar toch luid genoeg om verstaan te worden, tegen elke zuster die hij tegenkwam : « Cardijn, Cardijn » en zo wisten wij dat de stichter van de Kajotters in ons midden vertoefde. Hij was het ook die het eerste het touwtje met een bericht eraan naar beneden gooide. Hij kende immers die truukjes, vermits hij al in 1914-1918 in een cel gezeten had» (95). Zuster Ignace, wier nicht voorzitster van een JOCF-afdeling was, telefoneerde kort daarop naar Emilie Arnould, de JOCF-voorzitster, om haar het nieuws mee te delen. Beiden maakten een afspraak, tijdens welke ze de beste manier bespraken om met Cardijn in kontakt te komen. De zuster vertelde over het touwtje als verbindingsmiddel en er werd afgesproken daarmee door te gaan. Bovendien zouden de berichten van en voor Cardijn steeds door eenzelfde persoon, Juffrouw Sidonie Vanderjeugd, de huiszorg van de Kajotterscentrale, in de infirmerie van de gevangenis van Vorst worden afgehaald en/of gebracht. Tot 1 juli verliep die zonderlinge trafiek vrijwel rimpelloos. Toen begon Cardijn te vrezen voor het verdere verloop van die « touwtjestrekkerij », omdat de zusters al met meerdere gevangenen die truuk gebruikten. « Ik begrijp dat het voor hen moeilijk is te weigeren, aldus Cardijn, maar moesten ze gesnapt worden, zou dat biezonder erg zijn voor de kongregatie. Asjeblief, wees voorzichtig en zo iemand betrapt wordt, dat er niets over de andere zusters gezegd wordt » (96). Uit veiligheidsoverwegingen vroeg Cardijn, dezelfde dag nog, dat de berichten hem voortaan tussen 12 en 14 uur zouden worden bezorgd. Gewoonlijk gebeurde dat tussen 11 en 13 uur omdat Juffrouw Vanderjeugd rond die tijd naar de infirmerie kwam om de boodschappen te brengen of te halen. Volgens Cardijn was dat een slecht moment, omdat hij in de voormiddag vaak werd gestoord, nu eens om een karwei te verrichten, dan weer om op de binnenplaats een luchtje te gaan scheppen (97). Op 12 juli, toen een Poolse jood de plaats van Haulot in de cel innam, was de kanunnik biezonder angstig : « Ik ben bezorgd om de zusters, sinds die Poolse jood in onze cel vertoeft. Indien u iets verdachts opmerkt, wanneer u de boodschap naar de gevangenis brengt, aarzel dan niet om alles op te schorten zolang die Pool hier is. Dat de zusters mij dan gewoon een bericht laten geworden met erop : « Alles wegens gevaar opgeschort »... laat nooit iets geschreven achter en geef nooit enig detail » (98). Drie dagen later drong hij nog maar eens aan op de la prudence, wat hij drie keer vet onderlijnde. Tevens vroeg hij de brief, die de Pool met een van Cardijns berichten had meegegeven, te verbranden direkt nadat men hem door diens vrouw had laten lezen (99). Cardijns vrees werd bewaarheid. Het op en neergaan van de berichten en van de pakjes werd uiteindelijk toch ontdekt. In een notitie van 21 juli schreef Cardijn aan zijn mensen buiten de gevangenis : « Zoals de zuster het jullie zal uitleggen, werden wij gisterenavond betrapt door een jonge bewaker die, vanuit een andere cel, de pakjes naar boven zag gaan». Gelukkig was de man geen verrader. Hij ging zelf Cardijn vertellen wat hij had gezien en beloofde hem het zaakje niet te verklappen (100). Wat hij ook deed. De kanunnik was door het voorval zo aangegrepen, dat hij een week lang niet meer met de buitenwereld korrespondeerde. Bovendien werd het alsmaar lastiger dat procédé te gebruiken. Na het vertrek van zijn vertrouwde celgenoten, had hij geen al te groot vertrouwen in de nieuwkomers om een oogje in 't zeil te houden, terwijl hij het touw naar buiten gooide. Bovendien had men nieuw glas in het venster gezet, dat moeilijker uit te nemen was. Op 14 augustus zette hij zijn problemen uiteen in een briefje aan de zusters : « Ik moet zelf op de vensterbank gaan staan, mij aan de bovenrand van het raam vasthouden en het touw gooien en optrekken, zonder dat ik iets kan zien. Ik riskeer elke keer mijn toog te scheuren en daarbij kan de celdeur op elk moment opengaan. Bovendien hoort men u in alle naburige cellen op mij roepen. Geef liever het afgesproken seintje, dan zal ik touw en bericht laten dalen. Dat is minder gevaarlijk » (101). Voor zover wij uit de notities kunnen afleiden bleef Cardijn tot zijn vrijlating op die originele manier met de buitenwereld in kontakt. Het is zelfs niet uitgesloten dat hij pakjes ontving via de Duitse bewaker die hem had betrapt. Hij suggereerde alleszins aan de zusters de Duitser daarover te polsen : « Ik geloof dat hij katoliek is. Hij is steeds heel vriendelijk geweest. Misschien kunt u hem vragen, wanneer hij alleen van wacht is, of u mij geen levensmiddelen en tabak via hem kunt bezorgen » (102). De meeste notities die de KAJOC-proost buitensmokkelde getuigen van een grote bezorgdheid omtrent het behoud en de toekomst van zijn beweging. Ze tonen eveneens aan dat Cardijn niets van zijn legendarisch entoesiasme, zijn dynamisme en vooral zijn onverwoestbaar optimisme in de cel had verloren. Zijn eerste zorg gold de kontinuïteit in de leiding van de beweging. Hij stelde Kanunnik Boone aan als zijn plaatsvervanger en gaf aan Jacques Meert opdracht alle verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de verdere werking van de Kajotterscentrale aan de Poincarélaan, het domein te Dworp en het Algemeen Sekretariaat in de Paleizenstraat. Het financieel beheer van de beweging vertrouwde hij toe aan Juffrouw Sibenaler, de VKAJ-leidster. Onder geen enkel beding mochten Meert en Sibenaler zich met het organizeren van bijeenkomsten bezighouden, want hiermee liepen ze het risico eveneens aangehouden te worden. « Dit zou een ramp zijn », aldus Cardijn (103). Hij wilde ten allen prijze vermijden dat de KAJOC een tweede keer zou onthoofd worden. Niettemin calculeerde hij die mogelijkheid in en bepaalde dat desgevallend Sidonie Vanderjeugd, de huiszorg van de Centrale, Meert zou vervangen. Vooral de vrouwelijke verantwoordelijken drukte hij op het hart zeer voorzichtig te zijn. Hij drong erop aan, in de gegeven omstandigheden, zo weinig mogelijk vrouwen bij de nationale leiding te betrekken. Niet uit een antifeministische refleks, integendeel, maar omdat hij wel besefte, mochten ze aangehouden worden, dat «het regime met meerdere personen in één één cel pijnlijker moet zijn voor vrouwen » (104). Organizatorisch hechtte Cardijn ook veel belang aan het behoud van de Studieweken, die de hefboom waren van de beweging en de beste garantie voor de kohesie in eigen rangen. In vele notities spoorde hij zijn vrienden aan gewoon met de Studieweken door te gaan en vertrouwde de inrichting ervan toe aan de gewestelijke proosten, bijgestaan door de propagandisten. Hij beschouwde die bijeenkomsten als een ideaal middel « om de beweging nieuw leven in te blazen » en om « entoesiasme en optimisme op te wekken ». Als stimulans vroeg Cardijn ook dat men tijdens die Studieweken aan de kaders zou meedelen « hoe gelukkig ik zou zijn hun trouw en hun moed te mogen ervaren en de beweging sterker en meer veroveringsgezind weer te vinden » (105). De kanunnik zag in zijn opsluiting niet alleen een middel om zijn aanhang tot doorzetten aan te moedigen, maar ook een mogelijkheid om de aanwerving te bevorderen. Zo vroeg hij op19 juli de KAJOC-leiding aan alle leden een gededicaceerde foto van hemzelf te verkopen en alles in 't werk te stellen om het ledenaantal fors op te drijven. « Er is een onweerstaanbaar elan nodig! » aldus Cardijn (106), die vanuit de gevangenis werkelijk alles deed om zijn mensen vooruit te stuwen. Begin augustus stuurde hij hen een naar inhoud en vorm typische Cardijn-boodschap om ze nog strijdvaardiger te maken. « Augustus is de maand van de grote Kajottermaneuvers. Dit jaar zal ik niet de formidabele trips naar alle studieweken maken. De verborgen offers in de gevangenis zullen meer opleveren dan de vlammendste toespraken. Ik ben overal in gedachte aanwezig. Ik bid voor het grootst mogelijk sukses... Steeds meer mannelijke en vrouwelijke militanten! Geen mensen die maar half propagandist zijn, of zelfs voor 9/10de, maar volledig voor 100 procent! Het uur van Kristus' overwining is geslagen. Maar daarvoor zijn er apostelen nodig, steeds meer, steeds beter. Dat men voor niets wijke. Heel deze maand zal daaraan gewijd zijn. Onder de bescherming van Onze-Lieve-Vrouw » (107). Cardijns exalterende en stimulerende boodschappen richtten zich in de eerste plaats tot de mannelijke jocisten. Volgens hem kwam de JOC in Wallonië niet snel genoeg van grond en hij hamerde er dan ook steeds op dat het aantal leden van die tak zou moeten verdubbeld worden (108). Soms werd hij ongeduldig en zou dan liefst zelf « het juk opnieuw opnemen » om de JOC uit het slop te halen (109). De toestand van de JOCF, de franstalige vrouwelijke arbeidersjeugd, was daarentegen rooskleuriger. Volgens Jacques Meert, daarover door Cardijn schriftelijk ondervraagd, kenden de meisjes meer sukses omdat ze meer overredingskracht bezaten dan de jongens. Bovendien « diskuteren ze minder, en doen ze meer aan opvoeding, niet alleen tegenover de propagandisten en de leidsters, maar ook jegens de proosten. Ze overdrijven soms en « maneuvreren te veel, maar ze bekomen daarentegen meer » (110). De reden voor de trage ontwikkeling van de JOC lag zowel volgens Cardijn als voor Meert aan de houding van de Waalse klerus die niet volledig in de JOC geloofde. J. Meert nam evenwel geen blad voor de mond toen hij naar Cardijn schreef dat de lauwe houding van de franstalige geestelijken enigszins te wijten was aan de KAJOC-proost zelf, wiens appels généraux en style fort door « de meeste priesters in Wallonië — in tegenstelling tot de Vlaamse geestelijken — met scepticisme en verveling » onthaald werden. Volgens hem had de JOC vooral un prêtre jociste à 100 % nodig « die vijf dagen op de zeven de gewestelijke en de plaatselijke proosten zou bezoeken om ze te ondervragen, ze mee te delen wat elders slaagt, te antwoorden op hun vragen, samen met hen naar een oplossing voor hun moeilijkheden te zoeken. Op die manier zouden ze de best geschikte proosten kunnen opsporen en ze in kontakt brengen met andere priesters. De houding van de klerus is de sleutel voor alles » (111). Terwijl Cardijn en zijn naaste medewerkers ijverig
zochten naar een oplossing voor de doorbraak van de JOC, kreeg hij uit een
totaal onverwachte en ongewenste hoek, die van de kollaboratie, lovende
woorden voor zijn beweging toegezwaaid. In de krant Le Nouveau Journal
verscheen er op 13 augustus Cardijns bekommernis om het voortbestaan en de toekomst van zijn organizatie weerspiegelde zich ook enigszins in zijn spiritualiteit. Het leitmotiv ervan kan men in drie woorden samenvatten : moed, vertrouwen en doorzetting. Moed om het moeilijke gevangenisleven te doorstaan. Een rotsvast vertrouwen in de Voorzienigheid, waaruit hij dan weer zijn doorzettingsvermogen en dynamisme putte. Die drie deugden probeerde hij niet alleen voor zichzelf door het gebed en de meditatie te bereiken. Hij wilde ze ook overbrengen op zijn vrienden buiten de gevangenis. Zij moesten als het ware leven in het verlengde van wat hij voelde en ervaarde binnen de vier muren van zijn cel. Gedurende de hele tijd dat hij verhoord werd, valt het op dat zijn notities veeleer gebeden dan mededelingen waren. Hij smeekte God veelvuldig om bijstand. Mon Dieu, éclairez-moi, fortifiez-moi, emballez-moi!«, schreef hij op 17 juni (114). Een dag later onderwierp hij zichzelf aan een gewetensonderzoek en vroeg hij zich af of hij, na « de beproeving », de gevangenis, nog wel dezelfde kracht zou hebben als voorheen om zijn beweging te leiden en vooruit te stuwen. Le Bon Dieu me donnera-t-il encore pareille grâce?... A 60 ans, reprendre, recommencer avec plus de jeunesse, plus de fougue, plus de totalitarisme (115) qu'à 20 ans! Alors aussi j'avais de la fougue, de l'audace; mais aussi que de faiblesses. J'étais plus fort en paroles qu'en actes et plus fort en actes qu'en renoncement! On ne peut servir deux maîtres. Mon Dieu, aidez-moi. Vous connaissez ma faiblesse et mon néant. Soyez ma lumière, ma volonté mon amour, ma vie! » (116). In de cel hoopte hij zich over alles te kunnen bezinnen, want hij beschouwde dat gedwongen verblijf als een gelegenheid om pouvoir faire une bonne retraite, la meilleure depuis 30 ans, j'en ai un si grand besoin (117). Cardijn miste nochtans een belangrijk iets in zijn geestelijk leven : de dagelijkse mis. Op 18 juli was hij dolgelukkig wanneer hij van een Duitse aalmoezenier een draagbaar altaar ter beschikking kreeg, waarmee hij elke dag, nog voor zijn celgenoten wakker waren, het misoffer in alle stilte kon opdragen (118). Nu zijn zijn dagen plus sanctifiés par la messe où mon propre sacrifice peut s'ajouter plus généreusement à celui du Maître (119). Vanaf dat ogenblik schreef hij vrijwel geen religieuze mijmeringen meer neer. Hij verwerkte ze van dan af blijkbaar zelf in de dagelijkse mis. Nog een keer, op de eerste vrijdag van augustus stuurde hij nog enkele persoonlijke beschouwingen over de betekenis van het feest van het Heilig Hart naar zijn medewerkers. Eens te meer stelde hij daarin Kristus als het voorbeeld en verklaarde hij zich bereid hem « tot aan het Kruis » te volgen. Daarover mediteerde hij dan : « De gevangenis mag mijn ijver niet afnemen, maar integendeel volledig doen openbloeien. Niets vragen aan de anderen dan wat men zelf niet probeert volkomen te realizeren. Daarvoor is een persoonlijke, trouwe, exclusieve vriendschap met de Goddelijke Meester nodig en moet men in alles met hem verbonden blijven, maar vooral in het offer te Betlehem, te Nazareth, te Gethsemani, in de gevangenis, bij de beulen, op de Golgotha. Hem moed en kracht vragen. Hij moet zijn werk in ons voortzetten. En hoe omvangrijk is dat niet wanneer men denkt aan de toestand in de wereld. Door onze lafheid en onze onwaardigheid schiet dat werk niet snel genoeg op. De hele mensheid zou gered geweest zijn, indien elk land en elke eeuw enkele Sint-Paulussen hadden gehad, die voor niets terugdeinsden om de enige Redder van de mensheid te doen kennen en liefhebben. Ah! Indien wij al de nodige beslissingen zouden kunnen nemen en ze langs Maria aan onze goddelijke Meester opdragen » (120). |
Reacties van de buitenwereld |
In eigen land raakte het nieuws van Cardijns gevangenneming uiteraard eerst
bekend in de katolieke middens, die het daama via de klandestiene pers in de
publieke opinie brachten. De gecensureerde bladen maakten er alleszins geen gewag van. Het was
pas op 31 juli 1942 dat het te Dendermonde door Dom Anselmus De Meirsman
opgerichte krantje België Vrij de opsluiting van Cardijn voor het eerst
meedeelde (121). « De generale staf der KAJ, aldus het blad, werd door de
Duitsers gevangen genomen en in St-Gillis Brussel opgesloten. Daarbij
maakten de aartsleugenaars het personeel wijs dat kanunnik Cardijn voor een
week op reis moest... In de oorlog 1914-1918 heeft Kan. Cardijn zijn eerste
stage gedaan in St-Gillis en er het Handboek der KAJ geschreven. Deze tweede
opsluiting zal niet minder vruchtbaar zijn ». Dat bericht werd dezelfde
maand en ook nog later overgenomen door andere klandestiene krantjes. In Het bericht van Cardijns arrestatie geraakte nog later bekend in de
Belgische kringen te Londen. Op 24 september — Cardijn was toen al vrij
— publiceerde De gecensureerde pers in België bracht dus het nieuws van Cardijns opsluiting niet. Daarentegen zette ze haar hetze-campagne tegen de KA] en de Katolieke Aktie onverminderd voort. In tal van artikels werden de Kajotters verweten « hun plicht niet te doen » of de jeugd tegen het nationaalsocialisme op te zetten. Op 22 augustus 1942 pakte De SS-Man bijvoorbeeld uit met een stuk waarin de kostelijke arbeidersjeugd eens te meer tot dienstneming in de Waffen-SS werd opgeroepen. « Het is ons nog altijd niet bekend dat de leiders der Kajotters... aan hun volgelingen bevel gegeven hebben hun plaats aan het front in het Oosten te gaan innemen », aldus de sarcastische aanhef van het artikel. « Het tegenovergestelde blijkt veeleer waar te zijn. Want, het is toch een publiek geheim dat proosten der Kajottersbeweging net als de kommunisten bespottelijke sluikblaadjes opstellen... Indien het de Kajotters met hun eerbied en hun liefde voor hun kostelijk geloof ernst is, dan is hun plaats op dit ogenblik niet in de patronages... maar wel in de kazernes van de Wapen-SS en aan het Oostfront. Indien wij daadwerkelijk na de oorlog aan de arbeid de eer willen geven die hem toekomt, dan moeten zij allereerst soldaten worden van Adolf Hitler ». Na de vrijlating van Cardijn, werd de anti-KAJOC-campagne nog geïntensiveerd. Het waren dan niet alleen militante bladen zoals De SS-Man die tegen de Kajotters stookten, maar ook « gewone » kranten zoals Vooruit sprongen in de dans. Uit dit blad pikken we als voorbeeld een artikel van 18 september 1942 waarin vooral het anti-nazisme van de scouts en van de Kajotters aan de kaak werd gesteld. « Naast de scouts staan de Kajotters-bonden, waar onderpastoors met een Duits op de neus en Stalin in het hart, onder het mom van Katolieke Aktie de jeugd volpompen met haat tegen alles wat nationaalsocialistisch is en haar voorbereiden op de terugkeer van de Tommies. Uit mijn eigen omgeving, aldus nog de redakteur, zou ik tientallen voorbeelden kunnen noemen van de verderflijke invloed dezer Kajottersbonden op de houding van de jeugd tegenover het nationaalsocia lisme » (125). Die citaten tonen voldoende aan, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, dat de Kajotters tijdens de bezetting vasthielden aan hun afkeer van het nazisme en zich niet zo gemakkelijk voor het Oostfront lieten rekruteren (126). |
De demarches voor Cardijns vrijlating |
Van zodra de aanhouding van Cardijn en van zijn drie medewerkers bekend was, werd in de schoot van de KAJOC gezocht naar alle mogelijke middelen om ze spoedig vrij te krijgen. Op 14 juni 1942 kwamen vertegenwoordigers van de vier takken van de beweging te Brussel bijeen om de toestand te onderzoeken. Vooreerst werd beslist alle leden op te roepen de situatie niet te dramatizeren en ervoor te zorgen dat er in de organizatie geen paniek zou ontstaan. Er werden suggesties gedaan in verband met de tijdelijke vervanging van Cardijn en Magnus en de te ondernemen démarches (127). Die zouden op twee fronten worden gevoerd : naar het buitenland toe en in België zelf. Wij zagen reeds dat Cardijn, nog vóór zijn arrestatie, een nota had opgesteld waarin hij vroeg, in geval hij achter de tralies zou belanden, de Franse, Portugese, Mexicaanse en Argentijnse Kajottersorganizaties te verwittigen en ook Dr. A. Carrel op de hoogte te brengen (128). Later probeerde hij vanuit de gevangenis de démarches te leiden en gaf hij voortdurend nieuwe richtlijnen. In een notitie van 1 juli 1942 vroeg hij zich af of men niet zou moeten schrijven naar de Patriarch van Lissabon, Mgr. Manuel Cerejeira, om Salazar tot een tussenkomst bij de Duitsers te bewegen. Ook vond hij dat de Argentijnse kardinaal Copello zou moeten verzocht worden de Argentijnse diplomatie ertoe aan te zetten ten gunste van zijn vrijlating bij Duitsland te interveniëren. « Duitsland is erg op die landen gesteld », aldus Cardijn die, in zijn bekende wereldomvattende vizie, meteen ook nog aandrong om « langs Zwitserland iets te proberen » en zeker Rome en Dr. Carrel niet te vergeten (129). Drie dagen later vroeg Cardijn nog maar eens dat de JOC « officieel » naar de Zwitserse, Portugese en Argentijnse zusterorganizaties zou schrijven om een tussenkomst van hun resp. regering en episcopaat te vragen en dat men Mgr. E. Devoghel, vertrouwensman van Nuntius Micara, in Brussel moest kontakteren om te weten hoe het Vatikaan te bereiken. Hij stelde voor de brieven naar Portugal en Argentinië via het onbezette Frankrijk en Zwitserland te versturen en wees erop dat Argentinië hem, als KAJOC-proost, officieel tot een bezoek aan dat land had uitgenodigd (130). Van een eventuele démarche door Kardinaal Gerlier van Lyon, die nochtans de JOC goed gezind was, wilde Cardijn niet weten. « Ik heb geen vertrouwen in hem », schreef hij, vermoedelijk omdat de Franse prelaat zich teveel met het Pétain-regime had gekompromitteerd (131). Wat is er van al die suggesties van Cardijn terechtgekomen? Heel weinig. Wij hebben alvast nergens een spoor teruggevonden van een eventuele briefwisseling met de door de kanunnik aangeduide personen of instanties. Twee getuigen die wij daarover ondervroegen, Victor Michel en Emilie Arnould, verklaarden eveneens niets van een dergelijke korrespondentie af te weten, maar zegden wel dat er kontakten met het buitenland waren geweest. Michel verwees naar een interventie op verzoek van enkele Jocisten, van de Rijselse Kardinaal Liénart bij von Falkenhausen. De Franse prelaat en de militaire goeverneur waren zeer goed bevriend met elkaar, aldus Michel. Van personen uit de entourage van Liénart had hij op het einde van de oorlog vernomen dat de stappen van de kardinaal bij het militair bestuur Cardijns vrijlating zoniet hadden opgeleverd, dan toch zeker in de hand gewerkt (132). De andere getuige, E. Arnould, vertelde ons uitvoerig over haar kontakten te Parijs (133). Uit eigen beweging nam ze, vermoedelijk in juli 1942, het besluit in verbinding te treden met de nationale proost van de Franse JOG, priester Georges Guérin, die haar Mgr. Jean Rodhain zou laten ontmoeten, toen de aalmoezenier van de Franse krijgsgevangenen. Aangezien deze laatste makkelijk naar Vichy kon, zou hij daar de pauselijke nuntius, Valerio Valeri, van het geval Cardijn op de hoogte kunnen brengen en hem vragen het Vatikaan daarover in te lichten. De laatste stap zou dan een rechtstreekse interventie, op verzoek van Rome, van de nuntius te Berlijn bij de Duitse overheid zijn. Met de tekst «Joseph gravement malade, besoin de votre aide» deelde E. Arnould de opsluiting van Cardijn aan priester Guérin mee. Om te voorkomen dat het telegram in België zou onderschept worden, ging een JOCF-leidster uit Bergen het op het postkantoor van Aulnois, aan de Frans-Belgische grens, afgeven. Voor die tocht kon ze rekenen op de hulp van een pater van het Heilig Hart uit Quévy, dat dichtbij Aulnois ligt. Van zodra de leidster wist dat het telegram verstuurd was, keerde ze terug naar Bergen van waaruit ze naar E. Arnould belde om de goede afloop van haar opdracht te melden. Nu kon de JOCF-voorzitster zelf naar Parijs gaan om Guéfin over Cardijns vrijlating te spreken. Om Frankrijk binnen te geraken, liet ze zich door een Kajotter een pas van cantinière bezorgen, waarmee ze zogezegd in de keukens van de Organisation Todt aan de Atlantikwall tewerkgesteld was. Met dat pasje ging ze echter eerst naar de paters te Quévy en vroeg ze er op haar beurt iemand om met haar mee te gaan, wat prompt gebeurde. Eens te Aulnois stuurde ze van daaruit een tweede telegram naar Guérin waarin ze het vermoedelijke uur van haar aankomst te Parijs meedeelde. Toen ze in de Franse hoofdstad aankwam werd ze niet alleen door Guérin, maar ook door Mgr. Rodhain opgewacht (134). Met hun gedrieën stapten ze in een kleine wagen en toerden wat in Parijs rond, lang genoeg om E. Arnould haar relaas te laten doen. Mgr, Rodhain beloofde haar dat hij een van de eerstvolgende dagen naar Vichy zou gaan om Mgr. Valeri te informeren. De JOCF-voorzitster is er rotsvast van overtuigd dat de nuntius de zaak te Rome heeft uiteengezet en het Vatikaan daarop te Berlijn stappen heeft gedaan om Cardijn vrij te krijgen (135). Die tussenkomst lijkt ons nogal twijfelachtig, omdat de
nuntius te Berlijn, Orsenigo, blijkbaar nooit een démarche ten gunste van
Cardijn bij het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gedaan (136).
Zeker is dat Kardinaal Van Roey pas op 4 augustus 1942 Rome officieel over
de opsluiting van de KAJOC-proost inlichtte. Hij deed dat in de brief waarin
hij het einde van het konflikt met de Militärverwaltung aankondigde
(137).
Dat het Vatikaan echter ook uit een andere, ons onbekende bron werd
geïnformeerd, blijkt uit het antwoord van Kardinaal-Staatssekretaris
Maglione op die brief van Van Roey. In dat schrijven van 4 september 1942
maakte Maglione inderdaad gewag van de slechte gezondheidstoestand van
Cardijn, waarover de Primaat van België het niet had gehad. C'est avec
peine que nous avons appris l'épreuve que traverse De Kardinaal doelde daarmee op de stappen die door Kanunnik Van der Elst, zijn onderhandelaar bij de Militärverwaltung, werden gedaan. Herinneren wij eraan dat Van der Elst in feite als bemiddelaar optrad in het konflikt russen de bezetter en Van Roey, ontstaan na de verspreiding van de brief van 8 mei 1942 van de Belgische bisschoppen over het zondagswerk in de mijnen (140). Na regeling van dat geschil bleef hij echter zijn rol van kontaktpersoon vervullen onder andere om personenkwesties te behandelen. In een brief van 5 juli 1942 aan Van Roey, schreef Van der Elst dat het militair bestuur een « uitzonderlijk belang » hechtte aan de godsdienstvrede « voor het behoud van de openbare orde » en daarom wenste de voir le clergé impliqué le moins possible dans des activités qui l'exposent à des recherches de la Gestapo et à la critique des organismes ou à la presse du Parti. Vandaar ook de wens de régler si possible par contact personnel et à l'amiable des incidents de personnes (141). Voor dat laatste was hij biezonder goed geplaatst omdat hij nu eenmaal het vertrouwen van de Kardinaal en van Thedieck, zijn belangrijkste gesprekspartner in de Militärverwaltung genoot. Het was trouwens met die Duitse ambtenaar dat hij over de zaak Cardijn zou onderhandelen (142). Toen Cardijn vernam dat Van der Elst zijn belangen zou behartigen, was hij zeer misnoegd. « Dat ons lot en de toekomst van de beweging worden toevertrouwd aan de interventie van Van der Elst, heeft mij pijn gedaan. Aan zoiets verwachtte ik mij niet, aldus Cardijn. Mgr. Van Eynde als onderhandelaar, dat had ik nog kunnen aanvaarden, maar Van der Elst! Zijn stellingen tijdens de bijeenkomst te Mesvin (143)... stonden lijnrecht tegenover de onze... Wat staat er te doen? Van der Elst bekeren? Ik geloof dat jullie er niet zullen in slagen... (144). De wanhoop nabij, gaf Cardijn aan zijn vrienden buiten de gevangenis toch nog de raad de voorzitter van de kerkfabriek van de Ukkelse parochie, waar Van der Elst pastoor was, een zekere Mélin, te gaan opzoeken. Cardijn zag nog een waterkansje om langs die man Van der Elst, die ervan verdacht werd de KAJOC te willen opofferen, tot andere en betere gevoelens te brengen. Waarom Mélin? Zoals Cardijn het zelf zei, omdat hij deel uitmaakte van de direktie van de Société Générale, waarbij de KAJOC een lening had aangegaan. Om zogezegd financiële problemen te regelen, zou men bij Mélin gaan aankloppen en van die gelegenheid gebruik maken om het optreden van Van der Elst te berde te brengen. Juffrouw Sibenaler, die de financies van de KAJOC beheerde, werd met die delikate opdracht belast. Of zij inderdaad Mélin kontakteerde en welke desgevallend de resultaten van die ontmoeting waren, hebben wij jammer genoeg niet kunnen achterhalen (145). Wanneer precies Van der Elst de zaak Cardijn bij de Militärverwaltung ter sprake bracht, weten wij niet. De eerste brief hierover aan Van Roey dateert van 26 juli 1942 (146). Cardijn was toen al anderhalve maand opgesloten. Volgens de Duitsers was het geval Cardijn une affaire politique. Il a dépassé dans son activité le domaine religieux; cependant ce n'est pas grave. Il y aura moyen de faire quelque chose, aldus Van der Elst. Hij voegde eraan toe dat het militair bestuur op een verslag van de Sipo-SD wachtte en van zodra het dat in zijn bezit had, zou er een beslissing getroffen worden. Thedieck gaf hem zelfs te verstaan dat nog de daaropvolgende week de zaak een gunstige afloop zou kennen. Het was pas op 13 augustus dat Van der Elst een tweede brief over het geval Cardijn naar Van Roey stuurde, en opnieuw echode hij de mooie beloftes van Thedieck: Mon interlocuteur m'a positivement affirmé qu'il pensait qu'il pourrait très prochainement peut-être déjà demain, annoncer sa libération. Nous touchons donc au but. Espérons que le cher chanoine puisse fêter l'Assomption en pleine liberté (147). Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart zou de KAJOC-proost echter nog achter de tralies vieren. Demain, werd uiteindelijk woensdag 2 september! Die dag kwam hij om ll u. vrij, maar het werd een invrijheidstelling met een bittere nasmaak. Hij liet inderdaad Magnus, Deschuyffeleer en Michel achter, die alle drie aangehouden bleven, 's Anderdaags greep een uitermate geïrriteerde Cardijn naar zijn pen om Van der Elst het een en ander duidelijk te maken (148). Na beleefdheidshalve zijn konfrater voor zijn démarches te hebben bedankt, ging Cardijn uitvoerig in op twee punten die hem lelijk dwars zaten : De voorwaarden van zijn vrijlating en het feit dat zijn drie vrienden te Vorst achterbleven. Hij vond het vreemd dat hij direkt bij het buitenkomen van de gevangenis naar het hoofdkwartier van de Sipo-SD werd gebracht. Daar wilde Seeck, de leider van de afdeling Politische Kirche und Sekten (IV BI) die hem had laten aanhouden en de meeste ondervragingen had geleid, Cardijn een verklaring doen ondertekenen. Hierdoor zou de kanunnik zich tot nader order ertoe verbinden af te zien van de algemene leiding van de KAJOC en de Paleizenstraat 90, waar hij woonde, te verlaten om elders te gaan wonen, bijvoorbeeld bij zijn broer te Halle. Ook mocht Cardrjn geen beroep doen op de religieuze overheid om haar mening over die dubbele verbintenis te kennen. Hij antwoordde dat hij zich daartoe niet kon engageren, onmiddellijk de Kardinaal wilde opzoeken en zijn ambt hervatten. Hij tekende de verklaring « onder voorbehoud » en beschouwde ze louter als een mededeling, niet als een verbintenis. Hij onderstreepte dat hij zijn vrijlating niet kon accepteren, zolang ze gehypotekeerd werd door allerlei voorwaarden « die het apostolaat van heel mijn leven in het gedrang brengen». Cardijn deelde aan Van der Elst ook mee dat hij Seeck uitdrukkelijk had verklaard « dat hij niet kon aanvaarden te worden vrijgelaten zonder Magnus, Deschuyffeleer en Michel, die slechts werden opgesloten omdat ze mijn bevelen hadden opgevolgd ». De Duitser zei dat die beslissing niet van hem, maar van « de bevoegde overheid » afhing. De KAJOC-proost vroeg dan ook aan Van der Elst de bezetter te doen inzien hoe onhoudbaar zijn situatie was, want, aldus Cardijn, « noch mijn medewerkers, noch de ouders van mijn medegevangenen, noch onze leden zullen begrijpen dat ik een lot aanvaard dat verschilt van dat van degenen die wegens mij worden vastgehouden ». « Trouwens, voegde hij er nog aan toe, zo'n toestand zal het gunstig gevolg dat de bezettende overheid van de maatregel die ze jegens mij trof mag verwachten, teniet doen ». Van der Elst begaf zich op 7 september naar Reeder en rapporteerde de dag zelf nog zijn onderhoud aan Kardinaal Van Roey (149). Hij schreef dat de Militärverwaltungschef verbaasd was over de voorwaarden die de Sipo-SD aan Cardijn had gesteld en vond het ook ongehoord dat ze hem had verboden een beroep te doen op de religieuze overheid, in casu Van Roey. Reeder zou zelf kontakt met de politiedienst opnemen en Van der Elst zeer binnenkort « een kort en duidelijk » antwoord over die zaak bezorgen. Ten slotte werd het geval van de drie nog gevangen vrienden van Cardijn besproken. Reeder zei dat hij niet wist waarom ze nog in hechtenis waren en beaamde Van der Elst die op het onlogische van een dergelijke situatie wees. « Ik heb werkelijk goede hoop », aldus nog de Kannunnik, die eraan toevoegde dat hij Cardijn de raad had gegeven ergens te gaan rusten, « om zich te kalmeren ». Op 10 september 's avonds kreeg Van der Elst een telefoontje van Reeders sekretaris, Dr. Heim, die hem meedeelde dat Magnus, Deschuyffeleer en Michel « zeer binnenkort zullen worden vrijgelaten ». Dan begon een lange konversatie tussen Heim en Van der Elst over de toekomstige gedragslijn van de KAJOC, conditio sine qua non voor de vrijlating van de drie (150). Heim spoorde de
Kajottersbeweging ertoe aan « geen agitatie te voeren rond die vrijlating
» en zich in alle vergaderingen te onthouden van kommentaar op Tages-politische
Fragen. Ook kwam opnieuw het probleem van het meedelen van de
bijeenkomsten ter sprake. Heim stelde voor dat de KAJOC haar vergaderingen
aan de Duitse politie zou bekendmaken, zonder echter om de toelating te
vragen, pour éviter dans la suite les susceptibilités de la police.
Van der Eist ging hiermee niet akkoord. Hij wees erop dat de KAJOC behoorde
tot de Katolieke Aktie en als dusdanig niet aan de verordening over de
bijeenkomsten onderworpen was. « Alleen al die vergaderingen melden, aldus
Heims gesprekspartner, zou principieel onaanvaardbaar zijn ». De Duitse
ambtenaar was het daarmee eens, maar drong er toch op aan de bijeenkomsten
aan de Duitse politie te signaleren. Heims aanbeveling sloeg vooral op «
grote vergaderingen », zoals studieweken, waarover de Sipo-SD zich
ongerust maakte, ne sachant pas de quoi il s'agit « Als ze hiervan
verwittigd wordt, dan hoeft ze zich niet af te vragen wat er tijdens die
bijeenkomsten gebeurt en heeft ze ook geen reden om een onderzoek in te
stellen », aldus nog de sekretaris van Reeder. Van der Elst oordeelde
niettemin dat « de toestand gevaarlijk bleef, van de kant van de Gestapo »
en sprak de hoop uit dat de kontakten tussen de Militärverwaltung en
de Sipo-SD tot een voor de KAJOC bevredigende oplossing zouden
leiden. Helemaal gerust was hij nochtans niet in de goede afloop van die
onderhandelingen, want hij wist maar al te goed dat het niet boterde tussen
het Militair bestuur en de Sipo-SD, die meestal haar eigen gangetje
ging. Manifestement Na tien dagen tevergeefs
op nieuws te hebben gewacht, stapte Van der Elst op maandag 21 september
opnieuw naar het militair bestuur. Daar trof hij zijn gewone
gesprekspartner, Thedieck, die zopas uit verlof was teruggekeerd. «Thedieck
was erover verwonderd dat Magnus, Deschuyffe-leer en Michel nog niet vrij
waren », schreef de kanunnik op 21 september naar Van Roey (151). Daarop
telefoneerde Thedieck in aanwezigheid van Van der Elst naar Dr. Heim die hem
meedeelde dat het schriftelijk bevel tot invrijheidstelling de vrijdag
voordien, 18 september, aan de gevangenis was overgemaakt en zo de
gevangenen nog niet vrij waren, dat zeker nu, dus maandag, het geval zou
zijn (152). Van der Elst profiteerde van de gelegenheid om aan Thedieck
enkele vragen te stellen in verband met de verdere aktiviteit van de KAJOC.
Hij had daarover wel wat van Heim vernomen, maar wilde nu blijkbaar horen
wat Thedieck ervan dacht. Deze bevestigde dat de Kajotters zich voortaan van
elke kommentaar op Tages-
politische
Fragen moesten onthouden en niet verplicht waren hun vergaderingen mee te
delen. Nochtans raadde hij dat laatste aan, pour se mettre à l'abri des
investigations de la police. Ook peilde Van der Elst naar de relaties
militair bestuur-Sipo-SD, omdat hij de Duitse politie in staat achtte
Cardijn een tweede keer te arresteren, zelfs indien het militair bestuur hem
een hand boven het hoofd wilde houden. Il m'a affirmé, schreef Van
der Elst, que la question ne se posait pas, De nogal dubbelzinninge houding van het militair bestuur — vergaderingen meedelen is niet verplicht, maar toch aan te raden — zou voor heel wat moeilijkheden zorgen, waardoor Van der Elst meermaals werd verplicht bij de bezetter tussenbeide te komen (154). Uit die talrijke kontakten groeide uiteindelijk een overeenkomst die op 16 oktober 1942 door Van der Elst aan Cardijn werd meegedeeld (155). Na de doelstellingen en de werking van de KAJOC te hebben gedefinieerd (« beschouwt het leven van de jonge arbeiders alzijdig van religieus-zedelijk standpunt uit en duldt niet dat in haar schoot aan politieke beschouwingen of aktie wordt gedaan »), gaf Van der Elst het Duitse standpunt weer, waaraan het militair bestuur zich stipt zou houden. « De Duitse overheid erkent... dat de KAJ komt te staan onder die verenigingen van godsdienstige aard die.,, vrijelijk en in volle omvang hun werking mogen doorzetten, openbare en besloten vergaderingen beleggen, en daartoe niet verplicht zijn een toelating te vragen. Alleen de openbare vergaderingen van niet louter godsdienstige aard moeten voorafgaandelijk aangemeld worden. De Duitse overheid wijst op de noodzakelijkheid dat de KAJ-leiders er zich zouden van onthouden de politieke vraagstukken van de dag te bespreken... Zij raadt nochtans de grotere samenkomsten op voorhand bij de Orts- of Kreiskommandanturen aan te melden, opdat bij het Duitse bezettingsleger geen argwaan of misverstand zou oprijzen over het doel en de aard der belegde vergaderingen ». In een in handschrift bijgevoegde nota van 10 november 1942 schreef Van der Elst dat alle Oberfeldkommandanturen van dat officiële standpunt op de hoogte waren gebracht, « volgens een verklaring van Dr. Thedieck in mijn onderhoud van 9 november, 171/2 uur ». Van der Elst voegde er nog, optimistisch, aan toe : « Daarmede kan de kwestie der Katolieke Aktievergaderingen als opgelost beschouwd worden ». Een zoete illuzie, want de echte problemen zouden zich pas vanaf december 1942 stellen, toen de KAJOC volop in het verzet ging tegen de in oktober 1942 afgekondigde verplichte tewerkstelling in Duitsland en het zo moeizaam tot stand gekomen akkoord tussen Van der Elst en het militair bestuur volkomen negeerde. Naast de démarches van Van der Elst, die doorslaggevend waren voor Cardijns vrijlating, en die we hebben doorgetrokken tot de overeenkomst van oktober 1942, omdat dit akkoord, nogal paradoksaal, het begin betekende van een militanter KAJOC-optreden, werden er op binnenlands vlak nog tal van andere initiatieven genomen om de vier arrestanten uit de gevangenis te halen. Van enige koördinatie was daarbij echter geen sprake. Er werden kontakten gelegd met het Paleis, P.W. Segers, Prins de Ligne en de advokaten J. Basijn en de Radsitzky. Volgens Emilie Amould, over wier tussenkomst bij Mgr. Rodhain te Parijs wij het al hebben gehad, was het nogmaals zij die de kabinetsattaché van Leopold III, graaf Gobert d'Aspremont-Lynden ging opzoeken om de tussenkomst van de Koning te vragen (156). Omstreeks 20 juni 1942 verkeerden de overgebleven KAJOC-leiders in alarmtoestand, omdat ze van de Zusters van de gevangenis te Vorst hadden vernomen dat een grote groep gevangenen, waaronder vermoedelijk Cardijn, zeer binnenkort op transport naar Duitsland zou gezet worden (157). E. Amould belde in een eerste reaktie Prof. Jules Cardijn, hoogleraar aan de Leuvense Universiteit en neef van Jozef Cardijn, op, die op zijn beurt d'Aspremont-Lynden inlichtte. E. Arnould werd daama op het Paleis ontboden waar de graaf haar meedeelde dat het geval Cardijn aan de koning zou worden voorgelegd. Op 29 juni schreef ze een brief aan de kabinetsattaché van Leopold III waarin ze te kennen gaf dat er niet langer voor een wegvoering van Cardijn moest gevreesd worden. Het door de zusters verspreide bericht bleek ongegrond. Nochtans verzocht ze om stappen vanwege het Paleis bij de Duitsers om de KAJOC-proost op vrije voeten te stellen (158). Schriftelijk ondervraagd over een dergelijk initiatief en de eventuele gevolgen ervan, antwoordde de Vleugeladjudant van Leopold III, Kolonel SBH Baron van Caubergh, ons: Le Roi Leopold qui a été tellement sollicité pendant toute la guerre, ne se souvient pas des détails de cet événement précis. Le Roi Leopold est cependant formel et m'affirme que, s'il a été sollicité en faveur du Chanoine Cardijn, il est certainement intervenu (159). Ook P.W. Segers, toen ook al een vooraanstaande personaliteit in de Kristelijke Arbeidersbeweging, werd opgezocht om te interveniëren bij de bezetter, meer bepaald bij Dr. Rudolf Leiber. Deze was tot augustus 1942 hoofd van de Gruppe Polizei in de schoot van de Militärverwaltung en werd daarna naar Antwerpen verplaatst waar hij Polizeireferent werd bij de Feldkommandantur (160). « Langs stadssekretaris K.C. Peeters om, had ik kennis met hem gemaakt vóór de oorlog, in katolieke middens en ik hoopte alzo toegang tot hem te hebben om voor de vrijlating van Kanunnik Cardijn te pleiten. Of mijn tussenkomst van beslissende aard is geweest durf ik niet getuigen, maar Dr. Leiber heeft mij wel beloofd om terzake de beste weg te zoeken teneinde een gunstige oplossing te bekomen », aldus P.W. Segers, die zich echter niet meer het juiste tijdstip herinnerde waarop hij die démarche deed. Wel wist hij dat hij die stappen deed « op een ogenblik waarop kanunnik Cardijn van een gevangenis naar een andere gevangenis was overgebracht en mij de onrust werd meegedeeld die bij de vrienden bestond omwille van de gevangenschap en vooral omwille van een eventuele wegvoering van kanunnik Cardijn naar Duitsland », dus vermoedelijk eind juni-begin juli (161). Op aanraden van Cardijn zelf werd een beroep gedaan op prins Albert de Ligne (162), die tijdens de oorlog als verbindingsman optrad tussen het Rode Kruis van België en het Duits militair bestuur. De 86-jarige prins stond inderdaad bekend om zijn talrijke, vaak suksesvolle tussenkomsten ten gunste van aangehouden landgenoten (163). Zowel Jacques Meert als Emilie Arnould herinnerden zich de Ligne te hebben ontmoet, maar achtten het beiden onwaarschijnlijk dat de man werkelijk iets ondernomen heeft (164) Dit laatste kan niet gezegd worden van advokaat Baron Jules de Radzitzky d'Ostrowick, die in 1942 al een stevige reputatie bezat als verdediger van door de bezetter aangehouden personen (165). Het was J. Meert die met hem in kontakt kwam, nadat hij eerst was gaan aankloppen bij een goede vriend van Cardijn, advokaat Jacques Basijn. Hij stuurde Meert door naar de Radzitzky van wie Basijn wist dat die goede relaties had met de Duitsers (166). In 't begin was Cardijn zelf niet erg ingenomen met dat initiatief en vroeg hij zich herhaaldelijk af of het wel iets kon opleveren (167). Naderhand verzoende hij er zich mee, op voorwaarde dat niet J. Meert, maar zijn broer Charles Cardijn de Radzitzky zou gaan opzoeken. Zoals we reeds zagen, vreesde Cardijn dat J. Meert zich zou kunnen kompromitteren waardoor hij het risico liep eveneens aangehouden te worden, wat in de ogen van de KAJOC-proost fatale gevolgen voor de beweging zou gehad hebben. « Als mijn broer naar een advokaat gaat, wordt hij verondersteld niets te weten », deelde Cardijn aan Meert mee. « Hij kan hem zeggen dat ik mij sinds dertig jaar met de jonge arbeiders bezighoud; dat ik steeds gezegd heb dat men de verordeningen van de bezetter moest naleven; dat mijn aanhouding de Duitsers veel nadeel zal berokkenen omdat de bevolking kennis heeft van al het goede dat bij de KAJ gedaan wordt » (168). Dat bericht, waarin Cardijn zijn broer ertoe aanzette de Kajottersbeweging en zijn proost zo voordelig mogelijk te laten overkomen, dateerde van 12 juli. Op 8 juli had Charles Cardijn echter al een brief geschreven naar de Radzitzky waarin hij vooral wees op het apolitieke karakter van de KAJOC en op de zwakke gezondheid van zijn broer. « Mijn broer en de organizatie die hij leidt hebben nooit op politiek vlak aktie gevoerd, wat politici hen voor de oorlog vaak zeer kwalijk hebben genomen. Zelfs katolieke politieke mandatarissen waren het dikwijls met die houding niet eens. Ik weet, aldus Charles Cardijn, dat mijn broer zich sinds het begin van de oorlog met niets anders heeft beziggehouden dan met de godsdienstige, morele en sociale opvoeding van de jeugd en de hulpverlening aan de oorlogsgetroffenen ». Hij voegde er nog aan toe, vermoedelijk om elke aarzeling bij de pleiter om de zaak te aanvaarden weg te werken, dat zijn broer een zeer zwakke gezondheid had, wat hem op korte termijn een fatale afloop deed vrezen zo hij in hechtenis bleef (169). Mr. de Radzitzky aanvaardde voor Cardijn tussenbeide te komen. Op 11 juli stuurde J. Meert hem een nota waarin de doelstellingen en de aktiviteiten van de KAJOC nader werden uiteengezet, waardoor de advokaat zich kon laten inspireren om het geval Cardijn zo voordelig mogelijk bij de Duitsers voor te stellen (170). Wat later, op 24 juli, gaf de Radzitzky in een vertrouwelijke brief aan Charles Cardijn een overzicht van de démarches die hij tot dan ten voordele van diens broer had gedaan (171). Hij had, schreef hij, Gerhard Seeck, de man die Cardijn had laten arresteren, ontmoet en hem. een lange nota over die zaak overgemaakt. Ook had hij nog andere stappen gedaan — bij wie, weten we met — om zijn onderhandelingen kracht bij te zetten. « Maar », voegde hij er sceptisch aan toe, « al die sabotagedaden die de laatste tijd plaatsvinden dragen er niet toe bij om het lot van de onschuldigen te verbeteren ». Hij deelde mee dat Cardijn als « een vijand van Duitsland » beschouwd werd, niet alleen wegens het verspreiden van de brief van 8 mei van Van Roey, maar ook omdat hij in tal van lezingen het nazisme met het bolsjevisme gelijkstelde. Eigenaardig genoeg had de Radzitzky er bij de Duitsers op aangedrongen Cardijn in vrijheid te stellen « onder de formele voorwaarde dat hij zich tijdens de oorlog niet meer met de KAJ zou bezighouden ». Hij had dit wellicht op eigen initiatief gedaan, want Cardijn had zich steeds — zijn gevangenisnotities tonen het aan — biezonder hardnekkig tegen een dergelijke « koehandel » verzet. Hoofdzaak voor de Radzitzky was dat de kanunnik vrij kwam, want in zijn ogen was het alleszins beter dat Cardijn ergens zou kunnen gaan uitrusten « dan zwaar ziek te worden in de gevangenis ». Maar dan hield hij wel geen rekening met het temperament van de proost die zijn funktie steeds boven het eigenbelang stelde. Ook voor Magnus bepleitte hij een ontslag uit de gevangenis omwille van gezondheidsredenen. Seeck was het met dit laatste eens. maar hield halstarrig vast aan de (onaanvaardbare) voorwaarde dat beiden zich dan niet langer met de KAJOC mochten bezighouden (172). Buiten die brief van de Radzitzky, hebben wij geen enkel dokument kunnen terugvinden dat op verdere démarches van de advokaat zou kunnen wijzen. Navraag onder meer bij de zoon van de Radzitzky leverde niets op, omdat hij — hoe ongelooflijk het ook moge klinken — al de papieren van zijn vader heeft laten vernietigen! (173). |
(1) Met KAJOC bedoelen
wij voortaan de nationale organisatie als dusdanig. De afzonderlijke
predikaten (V)KAJ en JOC(F) doelen op de vier "takken" van de
beweging wanneer die afzonderlijk aan bod komen. |
DOK. Nr. 1 |
Nous (1)
sommes entrés entre 8 et 8 h. 30 (2) au 510
de l'Avenue Louise (3). J'ai été interrogé
le premier sur Le vendredi matin les nouveaux entrés de la veille ont tous été conduits au secrétariat de la prison où on a réinscrit tous les détails sur leur identité, puis on nous a enlevé montre et serviette, à ceux qui avaient encore de l'argent, on le leur a enlevé (8) et ils sont reçu un numéro pour la cantine. Après cette formalité on a ramenés à la prison, chacun a reçu bol, cuillère, un drap et une couverture et on nous a conduits à notre nouvelle cellule. C'était au n° 93. Il y avait un frère des Ecoles chrétiennes de la rue de Molenbeek de Laeken (9) arrêté depuis plusieurs mois il avait été interrogé une fois, frappé jusqu'au sang et attendait depuis. Il avait laissé pousser la barbe, était très poli et très serviable mais peu communicatif. Il y avait aussi un ouvrier charpentier de Haeren, arrêté pour avoir volé du charbon à la gare. Très fruste, mais généreux. Comme il était de corvée il apportait parfois un peu de nourriture. Celle-ci était assez abondante mais sans la moindre graisse. Le 2ième jour on a apporté un sachet de sucre et des couques. Mais comme je n'étais pas encore inscrit je n'ai rien reçu, mais le frère a partagé. Le 1ier jour aussi un aumônier allemand est venu dans la cellule. Comme il peut distribuer la communion à tous les prisonniers sans qu'on doive être à jeun, nous avons communié. Nous étions donc à 3 dans une cellule et comme l'ouvrier était parti pendant la journée, on aurait pu y travailler. Mais le 3ieme jour est entré un 4ieme détenu, un soldat français (Wauters de près de Rouen) prisonnier en Allemagne depuis 2 ans et évadé du camp. Il était parvenu jusqu'à Anvers et arrêté sur le train électrique Anvers-Bruxelles. Il n'est resté que 3 jours et ramené en Allemagne. J'ai été visiblement protégé par le bon Dieu dès mon premier jour de prison. Le lundi 15 nous avons été ramenés à 4 Avenue Louise, mais 2 par 2 de manière à ne pas pouvoir se causer. M. Magnus et moi avons d'abord été mis au cachot au n° 453 de l'avenue Louise. Ce cachot situé dans la cave sans bouche d'air ni lucarne, ni aucun moyen de satisfaire un besoin naturel, était assez lugubre par les inscriptions sur les murs. Le policier avait de l'extérieur allumé une lampe qu'un soldat est venu éteindre parce que le concierge avait ouvert un petit grillage pour amener un peu d'air. C'était l'obscurité complète. Je suis resté une heure ou deux. Après quoi le policier y a mis V. Michel (qui paraît-il y est resté jusque 5 heures). On avait d'abord interrogé Jef Deschuyffeleer au bureau duquel (comme il me l'a dit après) on avait trouvé une copie de la lettre du Cardinal (10). Interrogé sur la provenance de la lettre, il a dit (je ne sais comment il a pu le faire) qu'il avait reçu celle-ci à la réunion des Aumôniers où j'aurais déclaré que je l'avais reçue du Cardinal. Ils m'ont interrogé sur cette lettre. J'ai commencé par dire que je ne me rappelais pas de cette lettre, puis j'ai reconnu que je l'avais trouvée dans une enveloppe dans ma boîte aux lettres, que je l'avais lue à la réunion des aumôniers, que j'en avais fait faire des copies pour la leur distribuer, mais que j'ignorais par qui. Cet interrogatoire coupé et interrompu assez souvent dura jusqu'à l'après-midi. Puis nous fûmes ramenés à St-Gilles, Deschuyffeleer et moi sans pouvoir nous causer. Le mercredi ou le jeudi je fus de nouveau interrogé sur cette lettre et malgré toutes les pressions et toutes les menaces je maintiens mes déclarations antérieures niant avoir reçu la lettre du Cardinal, ou de son entourage, maintenant que j'ignorais d'où elle provenait et que ne me rappelais pas à qui je l'avais fait multiplier. Au 4me interrogatoire, on m'interrogea sur le
questionnaire envoyé à l'occasion de Woluwé (11). Je reconnus l'avoir
fait, en application de la méthode jociste de l'enquête (voir, juger et
agir) (12) et en contestait tout caractère tendancieux et politique. Puis
sur ma leçon sur la dignité ouvrière et l'éducation de cette dignité (13), où on prétendit que je visais surtout le national-socialisme, ce
que j'ai contesté. Puis sur nos publications qu'on prétendait non
autorisées et enfin sur la réunion de Au 5ieme interrogatoire l'agent me montra 2 livres, « Mon combat » traduction de Mein Kampf et « Le Mythe du XXe siècle » en allemand de Rosenberg. Il me demanda si je reconnaissais ces livres. Il les avait pris dans ma bibliothèque. Il commença par m'interroger sur les signes et les annotations que j'aurais fait aux différents passages de « Mon combat ». Je lui fis observer que je ne me rappelais pas avoir ouvert ce livre pendant la guerre, que je l'avais acheté et lu avant la guerre, que d'autres l'avaient lu et que je me rappelais plus mes annotations. Il interrompit l'interrogatoire, alla demander des instructions et vint me déclarer qu'il ne m'interrogeait plus à ce sujet. Je fus encore rappelé 2 fois pendant lesquelles on insista pour que je reconnaisse avoir reçu la lettre du Cardinal ou de son entourage. Je maintins mes premières déclarations. Je fus appelé une 6e. fois avec Jef Deschuyffeleer, non chez l'agent qui menait l'instruction, mais chez l'officier pour qui elle était menée. C'était probablement pour nous confronter. Mais il ne put nous recevoir. Un autre agent nous posa pour la forme quelques questions banales et nous fûmes ramenés à S. Gilles. Ce fut mon dernier interrogatoire. Après le départ du Français nous ne restions plus que 3 à la cellule 93 et comme l'ouvrier était parti presque toute la journée, la vie y était calme et la méditation, la prière, l'étude et la lecture très faciles. Hélas, au bout de peu de jours l'ouvrier fut averti qu'il devait partir pour Merxplas (15). Le jour même de son départ tous mes effets avaient été portés à la cellule 86 où je me trouvais avec un policier d'Etterbeek et un garçon de café de Schaerbeek arrêté pour fraude de viande. Les présentations furent vite faites et les rapports excellents quoique un peu plus grossiers, et la prière, l'étude et la méditation plus difficiles à cause des conversations banales et incessantes, Là aussi commença le jeu de cartes. Mais très vite nous fûmes à 4. Un entrepreneur de transport d'Anvers, qui en bourse à Bruxelles avait accompagné un ami à la commandature de Bruxelles pour une affaire y fut arrêté avec lui. Le brave homme en était tout désemparé. J'y suis en très bonne compagnie, le président des J.G.S. (16), un jeune juif (17) et un garagiste de St-Trond (28 ans) (18). C'est très intéressant et j'espère y faire de la bonne besogne. Le soir nous jouons aux cartes (les autres + souvent). L'écriture et l'étude sont assez dificilles. Mais il y a un autre apostolat à excercer et à préparer. Les déménagements ne sont probablement pas finis et on peut s'attendre à tout. Il n'y a qu'à se mettre entre les mains du bon Dieu qui jusqu'à présent m'a visiblement protégé. Puissé-je le mériter! |
DOK. Nr. 2 |
Je fais une très bonne retraite, J'en avais
bien besoin après ces 30 années d'apostolat jociste. Je puis voir les
lacunes pour me préparer à la dernière étape la plus décisive. En
avant plus que jamais pour la conquête des âmes des jeunes travailleurs
et des jeunes travailleuses.
De la propagande, et des réalisations plus que jamais! Surtout les Semaines d'études :. plus ferventes, plus enthousiastes, plus décidées pour + de chefs mieux formés (19) Pour rien au monde ne pas les supprimer, les faire passer plutôt pour retraites. Je prie pour vous et vous bénis. Demandez à tous et à toutes de prier et de communier pour nous. Que Dieu nous protège et nous garde dans son amour. Tâchez de me procurer du papier pour écrire. |
DOK. Nr. 3 |
Fête du Sacré-Cœur - 12 juin 1942.
Il y a 26 ans et aujourd'hui! (20). La milice du S.C.
(21) dans la vie,
dans les milieux de vie, dans les institutions, dans la masse. Milice
passionnée de son chef, de son Règne, de sa doctrine, de son influence.
Milice qui a la mystique de Fête de Saint Antoine de Padoue. 13 juin 1942.
Revoir à fond le problème de l'éducation de Dimanche 14 juin 1942. J'aurais dû
aujourd'hui prêcher la récollection des fiancés à Anvers (24). Quelle
révolution à provoquer et à réaliser par Lundi 15 juin 1942. Aujourd'hui, on m'attendait à Namur pour l'O.P. et les autres services (27). Il faudra redoubler d'efforts pour qu'ils soient à la hauteur des besoins actuels, que nos dirigeants et nos militants en comprennent l'importance, et qu'ils aient un plan de propagande pour atteindre toutes les écoles et toutes les institutions intéressées. Dans ce domaine, il faut chercher de nouvelles compétences et de nouveaux dévouements. Immédiatement, sans attendre, partout! Ah! si on parvenait à le faire comprendre, quel bien immense il y a à faire et quelle force pour l'Eglise et pour les âmes! cach. lettre réunion. 2e I. (28). Mardi 16 juin 1942. Longue et vaine attente (29). Fiat! Fiat! (30)- Chez le médecin. Un 3me compagnon, un soldat, prisonnier français arrêté après son évasion, La cellule devient petite pour 4 mais on n'a pas à se plaindre. Le manger est meilleur qu'on n'aurait pu l'attendre. Le pire est toujours l'incertitude. Mon Dieu, donnez-moi l'abandon total, complet, pour tout et pour tous. Car il est plus pénible de penser aux autres que de penser à soi-même. Si je savais que tous les autres sont libérés, quel Magnificat (31) je chanterais. In te, Domine, speravi; non confundar in aetemum (32). Mercredi 17 juin
1942. Merci, mon Dieu, des grâces
reçues! Donnez-moi la force, le courage et la persévérance. Que je ne
me laisse arrêter par aucune crainte! Prenez-moi entièrement et
exclusivement à votre service. Que je voie le bien à faire et que je le
poursuive avec passion et avec enthousiasme. Apprenez-moi à être encore
plus un entraîneur et un chef. Qu'aucune déception ni aucun insuccès ne
m'arrêtent jamais! Aidez-moi, ô Jésus, à comprendre cette vérité qui
devrait dominer notre vie : Dieu a voulu avoir besoin de nous, de notre
apostolat, de notre audace de notre sacrifice. Jeudi 18 juin 1942. Deo Gratias! Rester fort, optimiste, persévérant, surtout après l'épreuve. En particulier dans certains laisser-aller, certaines négligences. Etre plus exigeant, plus sévère vis-à-vis de soi-même. Le bon Dieu me donnera-t-il encore jamais pareille grâce? C'est certainement la + grande de ma vie, et de quelle vie! A 60 ans, reprendre, recommencer avec + de jeunesse, plus de fougue, de totalitarisme qu'à 20 ans! Alors aussi, j'avais de la fougue, de l'audace; mais aussi que de faiblesses. J'étais plus fort en paroles qu'en actes, et plus fort en actes qu'en renoncement! On ne peut servir deux maîtres. Mon Dieu, aidez-moi. Vous connaissez ma faiblesse et mon néant. Soyez ma lumière, ma volonté, mon amour, ma vie! 3 Int. (33) Vendredi 19 juin 1942. 3i — 91/2-61/2h. Ques d'Enq. — Rép. — Leç. Publ. R. 7 juin (34). Deo Gratias. Le bon Dieu est bon et envoie toutes les grâces... j'y ai vu frère M. (35). Il était un peu tard pour manger mais ce sont de si bonnes privations. J'espère pouvoir faire une très bonne retraite, la meilleure depuis 30 ans. J'en ai un si grand besoin. Voir, juger, agir (36). Que c'est difficile à expliquer à des gens préconçus. Il faudra de la patience et des preuves plus fortes que toutes les ténèbres. Samedi 20 juin 1942, Le témoignage d'un souvenir fidèle
est un grand réconfort. Rien n'arrête ni n'arrêtera les âmes fidèles.
Là est la garantie de Dimanche 21 juin 1942. Aujourd'hui, j'aurais dû être à Seraing. Je souhaite que mon absence soit plus efficace que ma présence et qu'elle incite tous les militants et tous les aumôniers à redoubler d'efforts pour faire de la Fédé de Liège la meilleure de Wallonie. Oh! si je pouvais obtenir cette grâce par mon emprisonnement! Quelle joie et quelle bénédiction! |
DOK. Nr. 4 |
Du papier et de (Dans le texte de la 2ème leçon, enlevez race, communauté nationale et remplacez par biens temporels — ou bien, ajoutez les autres que j'ai nommés à la 1ère leçon) (41) |
DOK. Nr. 5 |
Lundi 22 juin 1942. Aujourd'hui, j'aurais dû être
à une réunion d'aumôniers à Liège. Il faudra en prendre un plus grand
soin, mieux préparer, mieux se concerter. C'est la partie la + négligée
de Mardi 23 juin 1942. Deo Gratias. Le bon Dieu nous
protège visiblement. Puissions-nous le mériter surtout après
l'épreuve. Etre prêt à tout pour sauver Mercredi 24 juin 1942. Aujourd'hui, 100 prisonniers sont partis pour Merxplas (44). J'ai encore été interrogé, d'abord sur le livre « Mon Combat » d'H. (45) qui se trouvait dans ma bibliothèque (46). Ensuite de nouveau sur la lettre du Cardinal à V.F. (47). On m'a de nouveau accusé de mensonge et demandé de reconnaître que j'avais reçu la lettre du Cardinal. Comment obtenir que Jef Desch (48). retire sa déposition en avouant qu'il s'est trompé (49). |
DOK. Nr. 6 |
Mercredi 24.6.42. Changé de cellule, 88 (50), avec un policier d'Etterbeek et un Mr. de Schaerbeek. Tout fait prévoir un long emprisonnement. A la grâce de Dieu, pourvu que je puisse en profiter. L'étude et l'écriture deviennent plus difficiles ici. Dans l'autre cellule j'étais avec un frère des Ecoles Chrétiennes et un ouvrier d'Haeren (?) Celui-ci étant de corvée, était presque toujours parti. Il est aujourd'hui à Merxplas et le frère et moi avons été séparés (51). Veni, Sancte Spiritus (52). Jeudi 25.6.42. Déjà habitués à mes nouveaux compagnons. Hier soir, avons joué aux cartes de 6 à 8 h! Nous devons encore + développer chez nos propagandistes et nos chefs le sens de la responsabilité totale; les habituer à l'accomplissement exemplaire et héroïque de tous leurs devoirs, de manière à pouvoir compter sur eux à la vie comme à la mort (53). Dans les circonstances actuelles, c'est indispensable. Nous en sommes loin. Un 4ème pensionnaire vient d'entrer dans notre cellule. Adieu l'étude et l'écriture. C'est un nouveau sacrifice à ajouter aux autres. Vendredi 25.6.42. Je suis en bonne compagnie! Je crains de devoir attendre pour changer de linge et recevoir un peu de ravitaillement. Tout semble indiquer que c'est pour longtemps. Comme le bon Dieu le voudra. Je l'offre volontiers pour le mouvement et aux intentions divines! Courage et espoir — surtout du travail et de la propagande. |
DOK. Nr. 7 |
1. Evitez tout pour que vous-même
(54) ne soyez pas
arrêté, ni M.A.S. (55) pour veiller à l'ensemble. Je ne sortirai pas de prison avant qu'une contradiction existant entre la déclaration de Jef Deschuyffeleer et la mienne ne soit dissipée. Jef a déclaré à son 2ème interrogatoire : « M. Cardijn a lu la lettre du Cardinal à Von Falkenhausen à la réunion des Aumôniers. M. Cardijn y a aussi déclaré qu'il avait reçu la lettre à Malines du Cardinal en personne. A la demande des Aumôniers il leur a donné plusieurs exemplaires ». Contre cela, j'ai déclaré : J'ai trouvé la lettre dans une enveloppe dans ma boîte au lettres. Je reconnais l'avoir lue et l'avoir fait multiplier et distribuer aux aumôniers. Mais j'ignore où elle a été multipliée et à combien d'exemplaires ». Ils veulent me faire avouer que j'ai reçu la lettre du Cardinal. J'ignore comment et pourquoi Jef a pu faire cette documentation (sic). Le mieux est de n'en rien dire avant mon retour. Montrez ceci à M.A.S. Elle doit le savoir. Ils viendront probablement à |
DOK. Nr. 8 |
Vendredi 26.6.42. Changé de
S. Gilles à Forest. Cellule 104
(66). Moins bien qu'à S.G. (WC — eau — bols) avec
Haulot, prés, des J.G.S. (67), avec un jeune juif
(68) et un garçon de
S. Trond (69), garçons très sympathiques. Nous faisons bon ménage,
attendons le repas qui n'arrive pas. Pour tout le reste Deo Gratias (70).
Samedi 27.6.42. Le Christ entre les 2 larrons! (71) Ils ont compté tous mes os! (72). Vertus naturelles, propreté, hygiène, culture physique. Toujours pas de linge et pas de ravitaillement. Je suis curieux. Courage et persévérance! Une mesure pour rien (73). 2 fois : pommes de terre et carottes! 28.6.42. Dimanche. 3ème dimanche en prison.
Aujourd'hui, je devais prêcher et parler à l'Institut des Aveugles de
Woluwé à l'occasion du l0ème anniversaire de la section jociste.
J'offrirai mon dimanche à leur intention. De loin, j'ai entendu les
orgues pour la messe des prisonniers ordinaires (74). Tout est beaucoup
moins bien qu'à Saint-Gilles à tout point de vue (nourriture, ordre du
jour, préau, propreté). Offrons tout cela. Hier confrontation manquée
avec Jef Deschuyffeleer (75). Si vous ne pouvez pas donner de colis pour moi, mettez une chemise et un pot de beurre (à demander à mon frère) dans le colis de Mme Haulot. |
DOK. Nr. 9 |
30 juin 1942. Que St-Paul me protège! (77) Merci de tout. 1. n'envoyez pas d'effets d'hiver (bas, caleçon,
camisole de laine) mais effets d'été (bas, camisole, pijama). Le strict
nécessaire. Je n'ai pas de coffre où rien placer et ne puis rien avoir
en cuir, bois, etc. On m'a tout enlevé, serviette, etc. Envoyez-moi si
possible un sac pour tout mettre et tout transporter d'une cellule à
l'autre, car on déménage souvent. Pour le programme 1942-43, laissez les propagandistes
et les aumôniers décider. Mais aidez les beaucoup. Le + important n'est
pas le programme, mais la conquête des membres de 18 à 25 ans, surtout
pour M. Meert Si possible pantoufles légères pour la cellule. |
DOK. Nr. 10 |
1 juli 1942 Merci de tout. Si possible des bas légers, camisoles
d'été, essuie-main, fourchette, pantoufles légères pour cellule. Mon
frère a-t-il reçu ma lettre (81)? Je n'ai pas reçu de paquet officiel.
6 interrogatoires, le dernier jeudi 25 juin. Un autre détenu chez qui on
a trouvé 5 lettres du Cardinal a été interrogé hier 30 juin. On
m'accuse d'avoir diffusé ces lettres que j'aurais déclaré avoir reçues
du Cardinal d'après déposition Deschuyffeleer
(82). Jusqu'à présent
pas de confrontation. Je crois que nous ne serons pas relâchés avant que
la police ne trouve d'où proviennent ces lettres. Je crois que l'Autorité
Allemande nous gardera en prison, à moins qu'on ne parvienne à lui faire
comprendre que notre détention lui fait beaucoup de tort en Belgique et
à l'étranger, et ne lui procure aucun avantage. Peut-être pourrait-on
écrire au patriarche de Lisbonne (83) afin que Sanhazar (sic)
(84)
intervienne. Et aussi au Cardinal Copello (85) afin que le ministre de
l'Argentine (86) intervienne. L'Allemagne tient à ces 2 pays. Peut-être
aussi M. (91) |
DOK. Nr. 11 |
1 juillet 1942 — Je n'ai pas encore reçu de paquet officiel, ni de lettre, ni de visite. Si j'avais un peu de Semois, je serais content. J'ai mes deux pipes. Je souffre le plus la nuit. On couche paillasse par terre à 4. Mes vieux os trop maigres sont tout raides. Le moral est très bon. Les intestins me jouent parfois de vilains tours. Je suis en cellule avec Arthur Haulot. Dommage qu'on n'est pas seul. On pourrait chercher à fond. Envoyez-moi, par ce moyen-ci, mes 4 leçons de Woluwé. Je les prendrai comme point de départ pour des mises au point ultérieures. Ci-joint un billet qu'il m'écrit. Je souhaite que notre rencontre porte des fruits (92). Priez pour cela. Samedi j'ai été appelé en confrontation avec Jef Deschuyffeleer. Mais l'officier n'a pu nous recevoir. J'ai pu lui dire qqs. mots. Je ne sais rien de Magnus ni de Michel. Dans les 4 cellules par où j'ai passé j'ai déjà rencontré une collection intéressante de 13 compagnons! Ce n'est pas toujours rigolo! |
DOK. Nr. 12 |
3.7-42 — Fête du T.S. Sang (93) Que le sang de mon Divin Maître m'obtienne la force et le courage de souffrir jusqu'au bout. La diarrhée a atteint son paroxysme hier et cette nuit. Les cataractes ont été ouvertes tout le temps. Ce n'est pas amusant... pas même pour mes compagnons de cellule, pendant cette chaleur. C'est certainement ce régime qui me vaut cela... légumes, légumes, légumes! Pour les Semaines d'études il faudra bien tout prévoir. La gestapo possède probablement toutes les dates dans mon agenda. D'après elle, les S.E. doivent être déclarées et autorisées. Vous n'êtes pas censés savoir qu'il faut une déclaration et une autorisation (94). Le mieux est de ne pas le dire. Mais il faut avoir pour chaque S.E. un aumônier responsable. Au besoin, on peut dire que ce sont des retraites. Qu'on évite d'y avoir des papiers compromettants et d'y traiter des sujets compromettants. Je crois qu'on ne sera pas inquiété si on n'y trouve pas des écrits prohibés ni des attaques. Je crois que sans la lettre du cardinal et la pénible déclaration de Jef Deschuyffeleer nous n'aurions pas été maintenus en prison. Profitez des S.E. pour relancer à fond le mouvement
: soignez les cérémonies de promesses et d'engagements (95). Soulevez
l'enthousiasme et l'optimisme, en disant combien je serai heureux de
constater leur fidélité et leur courage et de retrouver le mouvement
plus fort et plus conquérant. Dites leur que j'offrirai tout dans cette même
intention et que de loin je serai plus présent que jamais. Les dernières
années je ne pouvais plus passer qu'en coup de vent, cette année je
demeurerai en pensée et en intention présent à toutes depuis la première
jusqu'à la dernière minute. Si on savait trouver et former quelques aumôniers
qui veuillent se donner entièrement à M. (99) |
DOK. Nr. 13 |
1. J'ai reçu aujourd'hui — vendredi 3-7-42 — mon
premier colis officiel de linge, sans sac au dos.
Ne pouvez-vous pas demander de pouvoir y ajouter le ravitaillement
qu'on permet à tous les prisonniers: pain, beurre, confitures,
viande fumée, œufs. Semois, cigarettes, cigarillos. En été, n'y mettez
pas de gros bas d'hiver mais des bas de coton (il y en a 4 paires dans ma
grande armoire). |
DOK. Nr. 14 |
[4 juli 1942] Les J.T. face aux Temps Nouveaux (105). 1. Changer la date de l'Imprimatur — effacer le 7,
ce sera alors le 2 juin (106), donc avant mon arrestation. Qu'on dise donc
que l'impression était finie avant notre arrestation. Il est entendu que si Ci-joint les épreuves que je vous prie de me
renvoyer.
Je n'ai pas beaucoup de confiance pour ceci (113) en Mgr.
Gerlier. Je
pense qu'il vaut mieux que 1. Merci pour tout. Pour les lettres pour le Portugal et l'Argentine, |
DOK. Nr. 15 |
7-7-42 Pour les S.E., les publications et les réalisations,
je demande et insiste encore pour que ni vous (118) ni M.A.S. ne preniez
aucune responsabilité vis-à-vis de Pour l'impression à Je serais très ennuyé d'apprendre que vous ou M. A.
S. aient été arrêtés ou écartés, sans que toutes les mesures aient
été prises pour le prévenir. Si vous deviez être écarté, il faudrait
que Mlle Vanderjeugd (125) ait l'autorité à Je crains que nous ne restions pas longtemps à notre cellule. Il y a beaucoup de réclamations sur le service, l'eau, les vases de nuit de Forest. Aujourd'hui 13 prisonniers de Forest ont encore été ramenés à St-Gilles. C'est pour cela qu'il faut insister pour obtenir l'autorisation du ravitaillement ordinaire, comme pour tous les prisonniers en disant que le régime alimentaire de la prison est insupportable pour mes intestins et m'épuise complètement. Pour les messages nous chercherons alors un autre tuyau. En attendant Deo Gratias pour tout. Le bon Dieu nous a vraiment comblés. Puissions-nous en être dignes! On répand ici des nouvelles mauvaises sur l'Egypte
et le Front Russe (126). Le mieux est de ne pas y penser et de nous
confier à Personnellement je crois que le danger est de nouveau
passé pour Je crains que notre tuyau ne devienne dangereux. Les sœurs sont déjà en rapport avec plusieurs prisonniers. Je comprends qu'il est difficile de refuser. Mais je pense à elles, si elles étaient prises ce serait terrible pour la communauté. De grâce de la prudence; et si quelqu'un est pris, du silence pour les autres! |
DOK. Nr. 16 |
[7 juli 1942] 1. Merci pour tout. La pappe au riz est aussi bonne
qu'il y a 26 ans! (128). |
DOK. Nr. 17 |
8 juli 1942. 1. Avez-vous fait
porter les messages d'A. Haulot par
porteur à sa femme à Boitsfort (Floréal (135)
tram 36). Ou les avez-vous envoyés par la poste? Il est étonné de ne
pas avoir reçu de réponse, et comme son courrier est surveillé, il
craint que sa femme ne les ait pas reçus. Voulez-vous y aller vous-même
d'urgence et me répondre immédiatement? |
DOK. Nr. 18 |
10-7-42— Une épreuve! Haulot est parti (137) et les sœurs n'ont rien apporté. Serait-ce une alerte. En tout cas courage et confiance! Tout ce que Dieu veut, parce qu'il le veut, comme Il le veut, aussi longtemps qu'il le veut. Qu'il m'en donne la grâce. Meilleure bénédiction! Jef Deschuyffeleer est depuis hier au 106 à 2 cellules à côté de moi. Si on doit lui passer qqc. chose (cigarettes) qu'on les passe par moi. |
DOK. Nr. 19 |
11-7-42— Un mois déjà. Un mois de bénédictions. Peut-être le bon Dieu a-t-Il voulu nous donner une transition pour les épreuves de demain. En tout cas, merci. S'il faut renoncer à tout (138), nous Lui demanderons les grâces nécessaires. Que tout serve à sa gloire et à l'extension de son règne par le JOC parmi la jeunesse ouvrière! |
DOK. Nr. 20 |
12-7-42 Hier soir un heureux message est venu nous rassurer. Deo Gratias (139). Haulot est donc parti. Nous ne savons où il est. Pouvez-vous nous informer. Dites à sa femme que j'ai brûlé sa lettre. Il est remplacé par un juif polonais qui ne m'inspire pas confiance (140). S'il envoie un message, que la personne ne se fasse pas connaître, ni le moyen employé — qu'elle dise que c'est par un prisonnier libéré et par un autre qui rentre — ou plutôt qu'on ne dise rien. Il aurait mieux valu ne rien dire à S.Em. (141) du recours à des Cardinaux étrangers (142). Je souhaite aussi que la farce de Woluwé (143) ne se repète pas devant S.Em. à une autre S.E. (144). N'oubliez pas qu'ils (145) ont les dates des S.E. Mon frère, s'il va chez un avocat, est censé ne
rien savoir. Il peut lui dire que depuis 30 ans je ne m'occupe que des
jeunes travailleurs; que j'ai toujours donné des ordres qu'on devait en
tout observer les ordonnancces de l'Autorité Occupante; que mon
arrestation nuira beaucoup aux Allemands parce que la population sait le
bien fait à Je serai évidemment content d'être sorti de prison avant l'hiver. Mais pour ceci comme pour tout à la grâce de Dieu. Je prie beaucoup pour tous et toutes et vous remercie infiniment pour tout. Que Dieu vous garde. S'il y a moyen d'avoir chaque semaine du tabac et des cigarettes et des allumettes tant mieux. Attention au message du polonais. Ne vous compromettez et ne nous compromettez pas. Remettre de vive voix, sans remettre le papier. Qu'on dise le message, sans remettre. Demandez à |
DOK. Nr. 21 |
12-7-42 J'ai été appelé ce matin chez le médecin (147). Il m'a ausculté et m'a donné un récipient pour examiner les selles. On devrait pouvoir lui faire accroire que j'ai la tuberculose des intestins et des reins!!! Cela est-il possible et pourrait-il entraîner une libération??? (148). On voit bien que ceux qui soignent pour les paquets ne fument pas sinon ils n'oublieraient pas le tabac et les allumettes. En prison on ne peut pas faire de plus grand plaisir à quelqu'un qu'en lui passant une cigarette et une allumette!! Avez-vous des nouvelles de Haulot? Pour le juif Polonais, passez les messages de vive voix et ne laissez jamais de trace, ni ne vous faites connaître, inscrivez vous-même la réponse sur un billet, et apportez ce qu'il demande. De la prudence positive en évitant tout ce qui pourrait nous faire dénoncer. Ci-joint les 2 ex. des leçons (149)...puisque Haulot est parti. Prions plus que jamais pour obtenir la protection divine. Merci encore pour tout. |
DOK. Nr. 22 |
13-7-42 Je suis toujours préoccupé de vous et des religieuses, depuis que ce juif polonais est dans notre cellule. Si en portant le message vous ou la personne désignée remarque quelque chose de louche, n'hésitez pas à tout suspendre pendant tout le temps qu'il est ici. Que les religieuses envoient un simple billet : « Tout suspendu à cause danger ». Sinon envoyez les cigarettes qu'il demande. Ne laissez jamais rien d'écrit et ne donnez jamais aucun détail. Il ne faut pas non plus parler ni à un avocat, ni à personne, qu'elle est en communication avec lui. Que Dieu vous protège! Le travail est difficile parce que toute la journée on joue aux cartes, chante, discute, des choses les plus interlopes. Quel monde! Si vous devez suspendre, ne dites rien à l'autre famille juive du vrai motif. Ne soulevez jamais ni crainte, ni soupçon. S'il y a moyen du tabac, cigarettes, allumettes. Aussi ce que le Polonais demande pour se raser, car toutes mes gilettes y passent. |
DOK. Nr. 23 |
15-7-42 Merci de tout. Tâchez que quelqu'un puisse aller chez la femme du polonais pour rapporter quelque chose à celui-ci (cigarettes, rasoir, etc.) Sinon il serait fâché! Remerciez Rosman et qu'il insiste auprès du Dr. de la prison (150). Si Son Em. pouvait insister pour qu'on relâche ceux qui sont retenus pour sa lettre (151), ce serait parfait. Aussi pour l'A. G (152). J'ai passé à Jef
Deschuyffeleer lettre, beurre et
cigarettes. Si vous savez quelque chose de Haulot avertissez-moi. Courage
et confiance et remerciez tout le monde. Aujourd'hui un aumônier allemand (153) est venu plus âgé que l'autre; il a parlé d'une valise-autel pour célébrer la messe en cellule. J'espère que Aujourd'hui mercredi 15, je n'ai pas encore reçu de colis officiel. |
DOK. Nr. 24 |
[15 juli 1942] II faudra bien montrer à la femme la lettre écrite par le Polonais lui-même, mais la brûler en sa présence. Ne vous étonnez pas que j'insiste tellement sur le prudence. Si nous sommes découverts, nous recevrons un châtiment qui sera un exemple pour tous les détenus : pour nous coups, cachot, chaînes, etc etc. pour les sœurs peut-être l'expulsion... pour nous l'arrestation. Tout le monde nous condamnera pour notre légèreté. Je vous raconterai après ma libération (?) les tortures subies par certains détenus... Donc de la prudence et s'il y a le moindre danger, stop! Je n'ai pas encore reçu de colis officiel... Je l'attends au plus tard samedi (quinze jours après l'autre) Il peut peser 6 à 7 Kilos. Essayez du beurre, du pain et autre ravitaillement. Mettez-le dans une boîte en carton (De Beuckelaar ou sucre de Tirlemont — ces boîtes peuvent entrer). Les choses les plus agréables aux prisonniers sont tabac, cigarettes, allumettes!! Merci de tout. Que Dieu vous protège. Je prie pour vous. Attention pour les S.E. Compliments à tous, je n'oublie personne. |
DOK. Nr. 25 |
16-7-42 Un de nos codétenus — Jean Decoster de St-Trond (154) — vient de quitter à l'instant notre cellule. Probablement pour Merxplas (155). Voulez-vous l'ajouter sur la lettre ci-jointe, mais en exigeant la prudence. Me voilà seul avec les deux juifs. Jean soignait très bien pour la propreté. Et maintenant! A la grâce de Dieu! |
DOK. Nr. 26 |
17-7-42 Nous avons un nouveau compagnon, un lieutenant du service de santé de l'armée, arrêté il y a 2 jours (156). Nous restons toujours au 104. |
DOK. Nr. 27 |
17-7-42 1. Que les paquets pour
Jef D. (157) soient aussi
minces que possible. Je ne puis les lui passer que quand nous allons
ensemble au préau. Il doit savoir les mettre immédiatement dans sa poche
et échapper à la vigilance des gardiens qui est très sévère. Ils
retournent parfois les poches. 18-7-42 (162) Nos 2 compagnons juifs ont reçu hier leur premier paquet de linge et de vivres. Ils sont aux anges. J'attends toujours le mien. Tout bien réfléchi, il vaut mieux ne pas vous compromettre en m'envoyant les programmes (163). Courage et patience jusqu'au bout! Faites brûler les papier du polonais en votre présence. |
DOK. Nr. 28 |
18-7-42 à 3h. Ce midi l'aumônier m'a apporté la valise autel pour célébrer la messe en cellule. Je la célébrerai demain pour la 1ère fois avant que les autres ne soient levés, c'est-à-dire à 6h, 1/4. Mais je crains qu'il ne fasse trop sombre pour savoir lire le petit missel. Le mieux serait après le préau vers 9 1/2 h. mais alors je dois renoncer au petit déjeuner et c'est mon meilleur repas, parfois le seul convenable de la journée. Puis le matin on est souvent dérangé par le nettoyage à eau de la cellule, les instructions ou autres corvées et les gardiens allemands ne veulent pas attendre une minute, Si on pouvait célébrer l'après-midi ou, le soir, ce serait le mieux. Demandez à Mgr, Van Eynde (164) les dispenses qu'on peut obtenir en prison : jeûne? après-midi? (165) Quand je suis entré en prison, le premier jour que j'étais dans la cellule du petit frère des écoles chrétiennes (166), un autre aumônier allemand nous a apporté la communion, nous disant que nous ne devions pas être à jeun. Priez pour que je profite de toutes ces grâces. Dommage que je ne suis pas dans la cellule de Jef Deschuyffeleer. Là ils sont 4 jeunes. Je suis avec mes 2 juifs et mon lieutenant qui ne me manifeste guère de sympathie. Demandez à Mgr. (167) si je ne puis passer une petite hostie consacrée à Jef au préau pour qu'il puisse communier de temps en temps. Nous voilà depuis plus d'un mois sans messe. Tout cela est une bonne retraite à ce tournant de l'Histoire. En ce moment je n'ai pas encore de paquet. Cela m'ennuye surtout pour pouvoir changer de linge. Il ne fait pas propre ici (W.C. etc.). J'ai célébré la messe ce matin le quart avant 6h. (168). Cela va très bien. Il ne faut donc pas demander de dispense pour moi, si ce n'est de ne pouvoir allumer qu'un cierge (169). Je ne dois pas vous dire quelle part vous avez tous à ma messe. Enfin reçu colis! Merci!!! |
DOK Nr. 29 |
[19 juli 1942] 1. Mon colis vient d'arriver. On l'avait porté au 88
— Mettez bien 104 (Forest). Il n'y a qu'une chemise. Il m'en faut une
par semaine, surtout ici pour dormir par terre, aussi pyjama. MERCI pour
tout, M. Il faudra chercher une nouvelle soutane pour l'hiver et une autre pour l'été... celle que je porte aura besoin d'être désinfectée à mon retour. Préparez aussi une paire de pantoufles car celle que j'ai ici...!! |
DOK. Nr. 30 |
21-7-42 Epreuve et miracle. Tous les deux inattendus et bouleversants, de reconnaissance mais aussi de renoncement (175). Plus que jamais entre les mains du bon Dieu avec un abandon complet. Certes c'est pénible d'être privé des moindres nouvelles et des moindres distractions (tabac). Mais c'est si peu de choses en comparaison du reste. Tous les jours seront plus sanctifiés par la messe où mon propre sacrifice pourrait s'ajouter plus généreusement à celui du Maître. Samedi c'est la fête de Jacques l'apôtre. Qu'il obtienne pour M. (176) et M.A.S. (177) de pouvoir rester jusqu'à la fin. Toute ma journée sera offerte dans ce but. Comme la sœur vous l'expliquera, nous avons été surpris hier soir par un jeune gardien, qui d'une autre cellule a vu monter les paquets (178). Il est venu m'avertir et a gardé l'affaire secrète. Mais le moyen devient trop difficille. Je puis facilement continuer à jeter les messages si les sœurs veulent continuer le signal convenu. Mais faire monter les paquets est trop dangereux. Peut-être bien les messages, mais alors il faut que ce soit vers une heure. Le soir la surveillance change trop souvent. Le mieux c'est d'attendre quelques jours avant de prendre une décision. Nous devons chercher un autre moyen et plus insister, pour obtenir de pouvoir envoyer viande, œufs et tabac par colis officiels, comme pour tous les détenus. |
DOK. Nr. 31 |
1. Demandez comment m'est parvenu le bréviaire avec
le message!! |
DOK. Nr. 32 |
1 août. St-Pierre aux Liens. Fête de la libération
de St-Pierre de sa prison de Jérusalem : Pierre donc était gardé dans
la prison, mais l'Eglise faisait pour lui une instante prière à Dieu.
(Epitre de la messe). Toute J'attendais le paquet aujourd'hui avec linge et pain et beurre. L'autre est venu il y a quinze jours. Celui-ci aurait été le bienvenu. Surtout le pain et le beurre. N'y mettez rien qui puisse causer suppression ou confiscation. Je suis curieux de connaître la cause du retard. Mettez-y bien mon nom avec n° de la cellule 104 (Forest). Dimanche 2 août. Encore pas de paquet!! N'oubliez pas de mettre dans le prochain paquet la partie suivante du bréviaire : pars automnalis (186). Mettez aussi 3 pains Sorgeloos (187) qui se conservent pendant 15 jours et assez de beurre pour 15 jours. Merci d'avance!! |
DOK. Nr. 33 |
[7 augustus 1942] Ci-joint quelques observations de Jef Deschuyffeleer à propos du programme (188). L'accent devra certainement être mis sur jeunes travailleurs : fierté chrétienne de jeune travailleur. Je pense qu'il serait aussi utile de montrer comment nous proposons de réaliser un STATUT des jeunes travailleurs, qui est le seul efficace et que nos militants devraient connaître et répandre avec fierté. Ne laissons pas l'avantage du statut à d'autres (189). J'ai reçu ce soir, vendredi 7 août, la 1ère lettre de mon frère et de sa famille, du 26 juillet. Je lui ai écrit hier ma 4e Lettre qui est d'ailleurs pour vous tous (190). Faites transmettre mes félicitations à mon filleul pour sa distinction. Le mieux est qu'ils ne disent à personne que je vous écris. Une indiscrétion serait si fatale. Remerciez-les encore pour tout. Qu'il continue à insister pour pouvoir me voir (191) et me faire parvenir du tabac, comme tous les prévenus reçoivent des visites et de quoi fumer. S'il y avait moyen de mettre au colis une bonne clé pour ouvrir les boîtes de sardines. Je vous en serais reconnaissant. Vendredi 7 août. 1er. vendredi du mois. Jour de récollection. Une grâce que je ne puis plus négliger après la prison. Que le Divin Cœur m'inspire son amour apostolique assoifé de toutes les conquêtes et capable de tous les sacrifices. Quel exemple et comment l'imiter! Jusqu'à la croix. La prison, loin d'arrêter mon zèle, doit l'épanouir totalement. Ne rien demander aux autres, que ce que soi-même on ne tâche de réaliser à la perfection. Mais pour cela avoir une amitié personnelle, fidèle, exclusive avec le Divin Maître et Lui rester uni en tout mais surtout dans le sacrifice à Bethléem, à Nazareth, à Gethsémani, en prison, auprès des bourreaux, sur le Golgotha. Lui demander son courage et sa force. Il doit poursuivre et achever son œuvre en nous. Combien elle reste immense quand on pense à la situation du monde. C'est notre lâcheté et notre indignité qui est la cause de cette lenteur. Toute l'humanité aurait été sauvée si chaque pays et chaque siècle comptaient quelques saints Paul ne reculant pour rien pour faire connaître et aimer le seul sauveur de l'humanité. Ah! si nous pouvions prendre tous les résolutions nécessaires et les offrir par Marie à notre divin Maître. |
DOK. Nr. 34 |
14-8-42 (192)
Si possible, demandez à M. (193) tabac et cigarettes et passez les vous-même à la cellule en bas. Pour moi c'est trop difficile. Depuis que le carreau est remis et que mes anciens compagnons sont partis je dois monter moi-même sur le bord de la fenêtre, m'aggripper au haut de celle-ci et jeter et retirer la corde sans rien voir. Je risque chaque fois de déchirer ma soutane, sans songer à la porte qui peut s'ouvrir. Puis ces appels d'en bas sont entendus par toutes les cellules voisines, qui savent ainsi que c'est vous qui apportez les messages, qu'il faut descendre la corde... etc.. S'il y a moyen reprenez le signal convenu, je descendrai le message et la corde... C'est moins dangereux. Merci d'avance. Que Dieu vous bénisse et vous protège, |
DOK. Nr. 35 |
Nous avons été surpris par le jeune soldat allemand avec lunettes qui remplace parfois les autres gardiens le soir ou pour certaines corvées (194). Je crois qu'il est catholique. Il a toujours été très gentil. Peut-être, quand il est seul de garde qu'en le lui demandant, vous pourriez par son intermédiaire, me passer vivres et tabac. Je puis vous jeter les messages si vous me donnez le signal convenu. Je puis jeter la corde, si après cela vous me donnez un 2e. signal. Je pourrais aussi jeter les messages dans la pharmacie en-dessous de la chapelle. L'employé qui y est me fait souvent des signes quand nous sommes au préau. S'il me fait le signe qu'il est averti je puis essayer quand les gardiens ont le dos tourné ou qu'ils sont à l'autre bout du préau. Merci d'avance. Je prie beaucoup. Je ne puis jeter la corde que pour un message très, très urgent, c'est trop dangereux. Si possible, venez le dimanche, |
DOK. Nr. 36 |
Nous devons chercher un autre moyen pour que je puisse encore recevoir vos messages. Les faire monter par une corde devient trop dangereux. Peut-être les sœurs pourront-elles nous aider à chercher, En passant pour aller au médecin? En le demandant au jeune gardien catholique? Prions et cherchons car j'aimerais beaucoup à continuer à rester en contact et recevoir des nouvelles. Je puis continuer à jeter les messages si les sœurs veulent donner le signal convenu qu'elles les ramassent. Je puis aussi jeter à la pharmacie en étant au préau si l'employé veut les transmettre aux sœurs. Tous les jours il y a des départs. Aujourd'hui Goldberg (195) part avec un groupe de juifs. Avertissez ses parents. Mr. Magnus a été appelé la semaine passée à Je prie beaucoup pour les S.E, Courage et persévérance. Nous sommes entre les mains du bon Dieu. On dit que les juifs, sont dans un nouveau camp à Melle (199), près de Gand. |
DOK. Nr. 37 |
Merci. On est venu m'avertir que mon frère a versé 500 Frs. (200), pour moi à la cantine. Si maintenant je pouvais encore recevoir des nouvelles!!! Espoir et confiance. Nous sommes à 3 depuis le départ de Goldberg. Attendons un 4e. Et les S.E.? Et les démarches pour notre libération? Un peu de semois s'il y a moyen. Bientôt encore un mois de passé. Courage! Je serais si heureux de savoir que le mouvement continue bien. J'offre volontiers tout dans ce but. Dommage qu'on puisse si peu étudier et écrire. Heureusement que ma santé se maintient. N'oubliez pas ma messe journalière à 5h.1/2. Je vous reste uni jour et nuit. Je vois J. Deschuyffeleer chaque matin au préau. Il va bien. Nous sommes sans nouvelles de M. Magnus. V. Michel aussi nous échappe depuis 6 semaines. Nous serons heureux quand nous serons de nouveau tous réunis. Que Dieu vous protège et vous bénisse. Je prie beaucoup, beaucoup pour vous tous. Mr. l'Abbé Gripekoven vient comme 4e dans notre cellule (201). Le juif polonais Lesky a demandé qu'on aille chez la dame rue Coppens demander qu'elle verse 200 Frs, à son compte à la cantine. A quelques cellules de moi se trouve depuis quelques jours Mr. l'Abbé Leroux, professeur au Collège de Jette (202). Il y est seul et ne vient pas au préau avec nous, mais, si c'est utile, je puis quand même lui passer quelque chose. |
DOK. Nr. 38 |
1. Donnez du tabac et des cigarettes pour que la sœur
puisse en donner au rez-de-chaussée... et un peu pour moi. |
DOK. Nr. 39 |
Dimanche et mardi j'ai passé au détenu de la
cellule en dessous de la nôtre les messages à sa demande (207). Vous les
a-t-il passé? Si non, demander le lui. Il m'a passé un message de M.
(208) dimanche. Il m'a encore plusieurs fois fait descendre la corde pour
demander du tabac, cigaretttes, papiers, vivres, etc. Comme je vous l'ai
expliqué dans mon dernier message, je ne puis le faire. Je dois moi-même
monter au bord de la fenêtre, m'y agripper en haut, descendre et monter
la corde, attendre qu'on détache et attache le message. Cela dure trop
longtemps. C'est trop difficile et trop dangereux. Si possible donnez le
signal convenu, je jetterai directement le message, après je jetterai la
corde. S'il y a un message, attachez l'y. Si ce moyen n'est plus possible,
passez les messages par Mr. Mag.. (209). il me les passera par les détenus
qui apportent la nourriture. Sinon il faut chercher un autre moyen ou
renoncer. Bonne fête. Merci. Que |
DOK. Nr. 40 |
1. Sainte Fête de l'Assomption. Un ou une propagandiste de KAJ-VKAJ doit faire porter la lettre ci-jointe à domicile. Sonner plusieurs fois pour qu'on ouvre. Demander une réponse et l'apporter (217). Merci à tous pour le magnifique paquet officiel (2 pains, beurre, 10 œufs, chocolat, pain d'épices, gaufres, filet d'Anvers, lard, couques, confiture!!!) Encore un peu de tabac? peut-être par (ou pour) M. Magnus. |
DOK. Nr. 41 |
17 août. Quelles seront les réactions à la suite de cet
article sur Ce qu'il y a de plus pénible en prison : c'est l'incertitude et l'impuissance. On ne peut parler à personne, consulter personne. On doit complètement s'abandonner à autrui. C'est un bon exercice de patience. Nous avons pleine confiance en ceux qui restent libres pour prendre les initiatives qu'ils jugent possibles. Nos amis de l'étranger agissent-ils? Quand les S.E. finissent-elles? Leskie (220) le juif polonais, part demain mardi 18 août. Avertissez rue Coppens, 2. |
DOK. Nr. 42 |
Vendredi 21 août. Je suis depuis avant-hier dans la cellule 97 (Forest) avec M. Magnus. Nous y sommes à 5 : un italien, ancien jociste de Jemeppe, 2 anversois. Nous nous servons mutuellement la messe à 5 1/2 et à 6h . Il fait un peu plus chaud et il y a un peu moins d'air. Mais tout est supportable. Depuis 2 jours nous sommes dans un autre préau que J. De Sch... (221) auparavant on se voyait et se parlait chaque jour. Pouvez-vous me faire parvenir du papier à écrire et des enveloppes si possible avec du tabac et des allumettes. Je reçois peu de nouvelles, me semble-t-il. Mais pas de nouvelles, bonnes nouvelles! N'avez-vous rien appris de Rome, Portugal, Argentine, Suisse, Dr. Carrel (222)? Je prie beaucoup pour vous tous et toutes et pour le mouvement. |
DOK. Nr. 43 |
24.8. Votre dernier billet date du 18/8
(223)
Puissent vos affirmations de libération devenir bientôt une réalité.
J'ai toujours peur de ce « on ». M. Mag.
(224) et ]. Desch
(225) n'ont
pas reçu de colis vendredi... Ils espèrent qu'ils ne resteront pas
longtemps sans vivres. Depuis quelques jours, je souffre de maux de
dents... ce n'est pas amusant... J'aurais dû aller au dentiste avant de
venir ici.,, maintenant patience. Puisse notre détention avoir servi à
notre propre sanctification et au progrès du mouvement. Que je serai
heureux de reprendre le collier. C'est surtout |
DOK. Nr. 44 |
Remerciez mon frère pour la pappe au riz et le colis d'aujourd'hui. Dans le prochain colis, ne mettez pas de chemise. Je me contente cette semaine et aussi la semaine prochaine de ma camisole. Merci aussi pour le tabac, les cigarettes et les allumettes, M. Magnus réclame le livre qu'il a demandé. Il faut chaud dans la cellule... Et la libération? |
DOK. Nr. 45 |
Qu'on ne se fasse pas d'illusions : VNV et Rex, dès qu'ils apprendront qu'il est question de libération, vont multiplier les démarches et les accusations pour empêcher qu'on ne nous lâche. Qu'on n'en parle donc à personne avant que ce ne soit fait, et qu'on continue les démarches pressantes pour que nous soyons lâchés avant l'hiver, Que mon frère demande à pouvoir me visiter, puisque les 3 autres (228) l'ont obtenu. |
DOK. Nr, 46 |
MAS (229) La nouvelle que notre sort et l'avenir du mouvement sont confiés à l'intervention de V.d.E. (230) m'a vraiment peiné. Je m'attendais pas à celle-là. J'aurais admis Mgr. V.E. (231), mais V.d.E. Ses thèses à la réunion de Mesvin (232) étaient plus radicales que celles de Leclercq. Elles étaient à l'opposé des nôtres. Le mieux, je crois, c'est que ni Jacques ni personne ne parle de mon désappointement. Que faire? Convertir V.d.E.? Je crois que vous n'y réussirez
pas. Aller vous informer auprès de Mélin
(233). je crains qu'il ne
l'interprète comme une indiscrétion. Peut-être en y allant pour
affaires financières? N'est-il pas temps de changer le prêt de Je voudrais tant être fixé sur notre sort. S'il n'y a pas de chances de me libérer, qu'on libère les 3 autres et qu'on m'envoie en Suisse, au Portugal ou à l'étranger. Le plus pénible, c'est d'être toujours à 5 dans une petite cellule et d'être dans l'incertitude absolue. Pour le reste, le moral est très bon, Je confie tout
à Ne feriez-vous pas un rapport écrit sur les Semaines d'Etudes pour Son Em. et pour les Evêques? Je crois que c'est nécessaire pour qu'ils ne lâchent pas le mouvement, ni l'Action Catholique spécialisée. M. Je ne suis pas encore revenu de mon étonnement — pour ne pas dire plus à propos de V.d.E. Je crains que sans intervention énergique nous serons encore ici en hiver. Je préférerais vraiment être à l'étranger. Mais enfin, fout à fait à la grâce de Dieu! Ne ferait-on pas un rapport pour le Cardinal et les Evêques sur les Semaines d'Etudes, et par le fait même, sur la formation des militants et sur la nécessité des Aumôniers, consacrés tout à fait au mouvement? Pour Ensuite les réunions de militants. Elles seront aussi nécessaires que les réunions d'aumôniers. Le problème est aussi un problème financier. Si les 3 autres mouvements (235) ne veulent pas intervenir, ce serait dommage. Ce sont des gestes d'entraide pareils qui doivent sauver le mouvement. Du papier s.v.p. |
DOK. Nr. 47 |
1. Cette dernière nouvelle est une vraie déception
(236). Vous aviez dit : « Votre libération est
décidée ». Maintenant
vous dites : est discutée. Et par qui? VdE est prêt à sacrifier l'AC et
|
(1)
Cardijn, Magnus, Deschuyffeleer
en Michel. In deze eerste notitie
geeft Cardijn een overzicht van wat hij heeft meegemaakt van bij zijn
arrestatie op 11 juni 1942 tot zijn overbrenging naar de gevangenis van
Vorst op 26 juni. In andere, verder gepubliceerde teksten, herneemt hij de
hier aangehaalde feiten.
KAJ 28.427
leden
JOC
8.093 leden Totaal (V)KAJ 59.608 leden Totaal JOC(F) 17.799 leden In Vlaamse KAJ-middens weet men die minder gunstige
situatie in Wallonië aan « de diepe ontkristelijking van de
arbeidersstand door de grotere aktie van socialisme en kommunisme » (De
KAJ-werking in 1942-1943, p. 8. — gestencild verslag in Archief KAJ
(NCWO II), nr. 7). Van JOC-zijde wijst men echter, terecht, op de
specifieke oorlogsomstandigheden, waardoor heel wat militanten en leden
door onder meer hun langdurig verblijf in krijgsgevangenschap, aan de
beweging werden onttrokken (Interview E. Arnould, 17 augustus 1979 —
Over de situatie in Wallonië, zie ook dok. nrs. 9 en
43). |