Schmidt, Ephraïm
Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, Antwerpen, 1969, p. 174-214

Met ondermeer de getuigenissen
(gevolgd door nr in het register Gie van den Berghe)

Babad Malvine  GvdB   123   124
Herschel Fink
   GvdB   516    517 
Perl Sam
         GvdB  1056  1057
Schapiro
Schifft Tuvya   GvdB 1171  1172

 

Inhoud

Deel I    Joden in Antwerpen tot de Belgische onafhankelijkheid (1830)
Deel II   Joden in Antwerpen tijdens de eerste Belgische onafhankelijkheid (1830-1940)
Deel III  Joden in Antwerpen tijdens de tweede wereldoorlog

           1ste fase:Geen onderscheid tussen Joden en niet-joden (28 mei-28 oktober 1940)
           2de fase: Jodenverorderingen en plunderingen (28 oktobet1940-22 juli 1942)
                  1. Het begin van de Judenverordnungen
                  2. Plunderingen en brandstichting in antwerpen (14 april 1941)
                  3. Verscherpte Jodenverorderingen (13 mei 1941)
                  4. Duitse roofoverval in de diamantlokalen te Antwerpen (18 augustus 1941)
                  5. De 'Vereniging der Joden in België - Association des Juifs en Belgique (A.J.B.)"
                  6. De eerste helft van het noodlottig jaar 1942
                  7. Het folterkamp Breendonk
 
           3de fase: Razzia's, verzamelkamp, deportaties (vanaf 22 juli 1942)
                  1. De grauwe juli-maand
                  2. De nog grauwere augustus
                  3. De Dossin-kazerne te Mechelen
                  4. Dwangarbeid in Noord-Frankrijk
                  5. De ontredderde "nieuwigheid" in september 1942
                  6. Het jaar tot de aanhouding van de Belgische Joden (4 september 1943)

Vrienden in Nood
Naar het Buitendland gevluchte Joden
Het jaar tot de bevrijding van Antwerpen (4 september 1944)
Naar de Duitse capitulatie
Gevonniste oorlogsmisdadigers

Bijlagen
...
Bijlage VI: Gedeporteerden vertellen
...

Aangehaalde publikaties en archiefstukken
... 

  

... 7. Het folterkamp Breendonk

Vermits wij het in deze fase nog niet over niets ontziende, willekeurige aanhoudingen hebben, is het thans tenslotte de beurt om aan het onmetelijk lijden in de aardse hel, de folterplaats Breendonk, onze aandacht te wijden.

Dit fort ligt op het kruispunt van de autostrade Brussel-Antwerpen en de weg Mechelen-Dendermonde. Het had reeds als militaire verschansing in 1914 gediend. Koning Leopold III nam er onmiddellijk op 10 mei 1940 zijn intrek met zijn Generale Staf. Van 20 september 1940 lot einde augustus 1944 gebruikte de Gestapo deze door de gevangenen ontmantelde vesting zogezegd als ,,Auffangslager" van aangehouden personen in België. In werkelijkheid was deze plaats bestemd om de gevangenen alle mogelijke folteringen te laten ondergaan.

De opgeslotenen waren zowel Joden als niet-Joden. Was toen de verhouding van het aantal Joden in het land 1 op 60, zo was gedurende de vier kampjaren de gemiddelde verhouding 1 op 3. Daarbij dient er nog rekening mee gehouden, dat men  vanaf midden 1942 de Joden naar de deportatiewagons leidde. Ziehier een Breendonk-tabel bij benadering (112).
  
  1940  '41   '42     '43    '44
Joden 40  200     180   50  45
Niet-Joden      35  200 450 650    600

(Een andere statistiek van dezelfde Commissie voor Oorlogsmis­daden verschilt voor de eerste twee jaren : 1940 : Joden : 80 ; niet-Joden : 40. 1941 : Joden : 400 ; niet-Joden : 550 (113).) Het was er een herhaaldelijk komen en gaan of vergaan. Volgens een recente uitgave zaten in dit gruwelkamp gemiddeld ca. 500 gevangenen bijeen. Door dit beperkt aantal werd iedereen er goed in het oog gehouden (120)

Vanaf begin 1942 werden de Joden afgescheiden in een Joden-barak. Het algemeen regime wordt daarbij nog strenger. De Joden droegen een gele linnen band op de linkerborstzijde en op de rug, ter onderscheiding van de witte kleur bij de „Arische" lot­genoten. Een politieke gevangene had op zijn band nog een rood vierkant. De rode V op de gele band was het kenmerk van de joodse Engelsgezinden. De rode T op gele driehoek bestempelde de joodse terroristen.

De aangehaalde commissie zegt o.a. in haar rapport: „De kaze-matten worden ontdaan van de aarde waarmee ze bedekt zijn. Drie tot vier mannen duwen een spoorwagentje voort dat geladen is met aarde. Deze wagentjes, waarvan de wielen versleten zijn, lopen over even fel versleten rails, zodat ontsporingen wel meer dan eens voorkomen. De Joden, die speciaal in 't oog gehouden worden, zijn dikwijls het slachtoffer van dergelijke ontsporingen, omdat zij in hun vrees niet vlug genoeg te werken, vaak met onge­lukken moeten afrekenen. Waarbij de SS-bewakers dan met hun knuppels losslaan op de armen, de ruggen en de hoofden van de ongelukkigen totdat deze laatsten neervallen. Ze moeten evenwel weer even vlug opstaan en moeten onder een stortvloed van sla­gen het wagentje weer op de sporen brengen" (113). Wij citeren nog : „Sommige gevangenen werden tot aan de hals begraven nadat zij eerst op woeste wijze geslagen geworden waren. De S S.-beulen vonden er dan genoegen in, de ongelukkigen aarde „aar het aangezicht te werpen. Dat spelletje duurde dan soms 1 of 2 uur en wanneer de slachtoffers bijna dood waren, werden zij met vuistslagen of schoppen verder afgemaakt". En tenslotte nog: „Om het sadisme ten top te drijven, moesten de Joden wanneer een hunner geloofsgenoten ter dood was gebracht, aan diens lijk voorbij marcheren, onder het zingen van het lied van Breendonk, waarvan de tekst deze woorden bevatte : 'Wir werden nie mehr Breendonk vergessen, das Paradies tier Juden...'."

De opperbeul van dit kamp, Sturmbannführer (majoor) Schmitt, wordt in november 1945 door één van zijn gemartelden in de gevangenis van Rotterdam herkend. Tijdens zijn proces voor de Krijgsraad van Antwerpen, (begin 2 augustus 1949) dat met zijn terdoodveroordeling eindigde (25 november), komen door bewijs­stukken en getuigen nog meer gruwelijke bijzonderheden aan het licht. Hij zelf werd voor drieëntachtig moorden in beschuldiging gesteld. Vijftien personen werden er gehangen en meer dan drie­honderd terechtgesteld. Over de drieduizend gingen naar het deportatiecentrum te Mechelen.

Schmitt liet in zijn folterbunker van het kamp een katrol aan de zoldering aanbrengen, waarmede het slachtoffer, de handen op de rug gebonden, omhoog werd getrokken. Daarna werd hij met een bullepees geslagen. Bij het loslaten van het hijstoestel viel de ongelukkige op twee hoekige planken. Kachelpoken werden er tot gloeien gebracht, voor onmiddellijk gebruik... De Joden waren de kogel niet waard. Zij moesten tijdens het werk in de dood gejaagd worden.

Nathan Kahn, een Duitse Jood, 64 jaar, werd het eerste slachtoffer met dodelijke afloop (17 februari 1941). Hij was sterk astmatisch.Omdat  hij volgens zijn oppasser niet vlug genoeg werkte, werd hij daarbij zo onbarmhartig geslagen dat hij daarop overleed. Men vond bij  Karman enkele gestolen aardappelen.  Hij werd dood gefolterd.

Jacob Kiper slaagde erin brieven van zijn medegevangenen naar buiten te krijgen. Dit werd ontdekt. Hij werd aan een onmenselijke dwangarbeid onderworpen. Op 15 juli verklaarde hij aan zijn omgeving: „Vandaag word ik van hier bevrijd". Dezelfde dag wierp hij zich in het water, zijn zakken met stenen gevuld. Neuman, die de kampleiders als nar gebruikten, werd zo erg mishandeld dat hij geen eten meer kon slikken en van uitputting stierf (4 augustus 1941).

Door het ondraaglijk lijden verloor Zylberstein er zijn stem en werd geesteszwak. Van buiten uit verkreeg hij zijn invrijheidstelling. De „Lagerleiter" wilde zijn zwakzinnig geworden prooi in deze toestand niet meer loslaten. Men vond hem in zijn cel opgehangen, de handen geboeid (28 augustus 1941). 

Van de twee gebroeders Swirsky werd er één de „Sängerknabe van Breendonk" genoemd. Hij werd geslagen totdat hij er dood bij neerviel. Zijn broer kreeg daardoor herhaaldelijk woede-aanvallen.

Jozef Altbaum getuigt over het lot van zijn oudere broer voor het gerecht: „Mijn broer was door het werk totaal uitgeput. De werkaandrijver, Weiss, kwam hem van het werk halen en duwde hem in het water. Hoewel ik zelf harde slagen had gekregen, kon ik toch nog mijn broer uit het water halen. Weiss maakte zich dan nogmaals meester van zijn slachtoffer. Hij werd door hem levend begraven, waarna hij hem met een schop op het hoofd sloeg. Ik slaagde er ook nog in hem vlug te ontgraven. Hij ademde nog. Een kwartier later was het met hem gedaan. Schmitt beval ons het lijk al zingend weg te dragen.

Getuige Leon Jacoby vertelt dat hij eens 's morgens met nog vier andere Joden in het. water werd gesmeten. Zij werden dan door Weiss en De Bock met stenen bekogeld, 's Namiddags ging dit luguber spel voort. De vier anderen werden als lijken uit het water getrokken (Hartloper, Lochanky, Spiero en een Oostenrijker, 6 maart 1943). (Weiss en De Bodt werden later gefusiljeerd). Schmitt was ook meer dan een jaar meester van het doortochtkamp te Mechelen (juli 1942 tot augustus 1943). Hij liet er vijfendertig Joden, die op het punt stonden bevrijd te worden, naar Breendonk overbrengen.

Een andere kampleider, Kantschuster (september 1942 tot april 1943), was doorgaans elke morgen dronken. Hij sloeg eens de gevangene Beck zo woest met de zweep dat deze zich op de knieën wierp en hem smeekte ermee op te houden. Kantschuster trok zijn revolver en schoot hem neer. Na de nederlaag van Stalingrad (3 februari 1943) laat hij 20 Joden zonder enige reden terechtstellen.

De commissaris van politie, Van Trude, getuigt dat hij met eigen ogen heeft gezien hoe drie Joden levend werden begraven. Getuigen vermelden namen van doodgepijnigde slachtoffers die zij zich nog kunnen herinneren : J. Berger, F. Dolinger, Fliehlenreich, Gänger, Harf, B. Kolinsky, Lupka. De martelaar Dubinsky verkreeg, als gegrepen weerstander, de „eredood": hij werd gefusilleerd.

Op 6 mei 1944, een maand vóór de landing van de geallieerden, werden de overgebleven gevangenen naar Buchenwald gevoerd, waar zij reeds als „Muzelmannen" (geheel uitgemergeld) aankwamen.

Onder hen bevond zich de heer Edgar Van de Casteele, Antwerpse weerstander, die toen met nog vele gevangenen uit de gevangenis van de Begijnenstraat afgehaald werd om samen met opgeslotenen van St.-Gillis met de Breendonkenaars gedeporteerd te worden. Over hun aankomst te Buchenwald vertelt hij in zijn boek o.a. : „De wagens werden geopend en we moesten er allen uit. Een sterke wacht Waffen-S.S. met talrijke woeste honden stonden gereed ter begeleiding. Het regende kolfslagen en stampen. Een tachtigjarige zieke Jood, die niet snel genoeg uitstapte, werd uit de wagen gesleurd, viel op de grond en bleef levenloos liggen"

 

... 3de fase: Razzia's, verzamelkamp, deportaties (vanaf 22 juli 1942)

  

1. De grauwe juli-maand

Verplaatsen wij ons in gedachten weer naar de „vrij rondlopende" bevolking. De overgebleven Joden in België zijn niet in staat de gang van de gebeurtenissen te volgen die hun geloofsgenoten elders ondergaan. Daarvoor zijn hun eigen zorgen te overstelpend en is het contact met de naburige landen te onvolledig. De doorsijpelende jobstijdingen worden trouwens als overdreven beschouwd...

Te Antwerpen had zich reeds dadelijk na de bezetting de beruchte Lauterborn als één van de belangrijkste medewerkers van de Gestapo ontpopt, bijzonder belast met de vervolging van Joden.

Samen met zijn trouwste handlanger, K. Janssens, worden vele Joden door hen verklikt, genadeloos mishandeld en tot deportatie verwezen. Lauterborn sloeg ook kinderen en grijsaards. Hij folterde zelfs zwangere vrouwen. (Na de bevrijding zullen ze door de Antwerpse Krijgsraad tot de doodstraf met de kogel worden veroordeeld, later toch nog omgezet in levenslange hechtenis). Intussen worden de verdere gruweldaden in de meest strikte geheimhouding uitgebroed. Laval, de spits van de Vichy-regering, heeft al op 4 juli 1942 er in toegestemd Joden uit het onbezet gebied van Frankrijk te deporteren (119,c). Hetgeen twee maanden later zal verwezenlijkt worden.

Ook het lot van de andere Joden in het bezette Westen is voor de eerstkomende maanden bezegeld geworden.

De militaire bevelhebbers kregen er reeds in de maand mei de raad om ti jdens de deportaties niet de woorden „nach dem Osten" te gebruiken, die een zekere minachting (Diffamierung) van de bezette gebieden in het Oosten zouden uitdrukken. Ook het woord „Deportation" moet worden vermeden, daar dit rechtstreeks in betrekking staat met de transporten naar Siberië ten tijde van de tsaar. Men dient te gebruiken : „Verschickung zur Zwangsarbeit" (verzending lot dwangarbeid) (109, c). De verdere betitelingen in de briefwisseling en oproepen tot „Arbeitseinsatz" of iets dergelijks hoeven dan geen bijzondere uitleg meer...

In opdracht van de beruchte Eichmann schreef de Sicherheits-polizei te Berlijn volgende spoedbrief, waarin het woord „Geheim" niet ontbreekt (22 juni 1942) :

„Het is voorzien vanaf midden juli, begin augustus van dit jaar, in dagelijks rollende speciale treinen van elk 1.000 personen, allereerst ongeveer 40.000 Joden uit het bezette Franse gebied, 40.000 Joden uit Nederland en 10.000 Joden uit België naar de tewerkstelling in het kamp Auschwitz te sturen. „De te omvatten personenkring strekt zich in de eerste plaats uit tot Joden die arbeidsbekwaam zijn, inzover zij niet in gemengde huwelijken leven en niet de nationaliteit van het Britse Rijk, van de U.S.A., van Mexico, van de vijandelijke staten, van Midden- en Zuid-Amerika, evenals van de neutrale en verbonden staten bezitten.

„Ik mag om bereidwillige kennisneming verzoeken en neem aan dat ook van de zijde van het buitenlands ambt geen bezwaren tegen deze maatregelen bestaan.

In opdracht get. Eichman" 
(lllustr. nr 40)

De betroffen Duitse overheidspersonen worden daarvan op de hoogte gesteld. De mogelijke reactie van de Belgische bevolking wordt niet onderschat, waarvan volgend telegram het bewijs levert (9 juli) :

„Militair beheer beoogt gewenste verzending van 10.000 Joden door te zetten. Chef van militair beheer momenteel in Hoofdkwartier, om aangelegenheid met Reichsführer SS ter sprake te brengen. Bezwaren tegen maatregel zouden wel daaruit kunnen voortkomen, doordat begrip van jodenprobleem hier nog niet zeer verspreid is en Joden van Belgische nationaliteit bij de bevolking voor Belgen worden aangezien. Maatregel zou daarom als begin algemene dwangdeportatice geïnterpreteerd worden. Anderzijds zijn Joden alhier in het economisch proces verregaand ingeschakeld, zodat moeilijkheden op de arbeidsmarkt zouden te vrezen zijn. Militair beheer gelooft desondanks bezwaren te kunnen tegengaan, wanneer wegsturen van Belgische Joden wordt vermeden. Daarom worden allereerst Poolse, Tsjechische, Russische en andere Joden uitgekozen, waarmee het actief theoretisch zou kunnen bereikt worden. Praktische moeilijkheden zijn inzover te verwachten, dat door het bekend worden van aangevangen deportaties uit Frankrijk en Holland bij het plaatselijk jodendom al zekere onrust is ontstaan. Daardoor zullen Joden pogen te ontsnappen aan de gevangenneming. Maar voor dwangmaatregelen volstaan de aanwezig zijnde politiemachten niet. Verder bericht volgt.

Bargen" 
(Illustr. n' 41).

Men ziet natuurlijk de achter te laten buit niet over het hoofd. Een beraadslaging heeft hierover bij de Duitsers te Brussel plaats (13 juli 1942). De te verlaten woningen van de eerste 10.000 Joden worden op ongeveer 2.500 geschat. Zij zullen door de SD (Sicher-heitsdienst) worden verzegeld. De ontruiming zou dan tegen einde augustus een aanvang kunnen nemen (118).

Te Antwerpen laat de Feldkommandantur alweer een aanplakbrief uithangen met betrekking tot Joden (12 juli 1942). Het is de laatste vrijheidsbeperking vooraleer de plaatselijke razzia's beginnen. De Joden mogen geen cinema's, schouwburgen, sportterreinen of openbare inrichtingen meer bezoeken. In de trams mogen zij zich enkel op het voorste platform van de aanhangwagen bevinden (106).

Dergelijke verordeningen brengen velen van de joodse verdunde gemeenschap nog altijd niet uit het evenwicht: de Duitse maatregelen willen de Joden slechts de openbare genoegens ontnemen... (Weinigen zullen het daarna onmiddellijk geweten hebben dat te Parijs op 17 juli 1942 de eerste nachtelijke massa-raffle heeft plaatsgehad.)

Ook de tweede joodse arbeidsploeg vertrekt met veel vertrouwen met de „Organisation Todt" naar Charleville-Mèzières (18 juli) (zie verder : Dwangarbeid in Noord-Frankrijk). Totdat op 22 juli de tweede misleiding haar bittere vruchten afwerpt. (Het was de dag dat 's avonds de herdenking van de verwoesting van de Tempel te Jeruzalem plaatsvond — Tischa be'af —). Joden worden zonder enig voorwendsel aangehouden ! Wanneer die dag de treinen van Brussel en Antwerpen zoals gewoonlijk te Mechelen stoppen, bevinden zich Feldgendarmen op het perron. Al de Joden, zowel mannen als vrouwen, worden eruit gehaald. Hetzelfde geschiedt op de eindstations Antwerpen en Brussel-Noord. (De verbinding Brussel-Noord-Zuid bestond nog niet.) Hun vrijheid is ten einde. Enkelen gaan naar Breendonk. De meesten worden naar de Dossin-kazerne gestuurd. Ze zullen er het voorbereidend werk verrichten voor hetgeen voor hen zelf nog versluierd blijft.

De Joden in geheel België worden door paniek aangegrepen. Het ]ood-zijn alleen is dus hier ook al voldoende om aangehouden te worden... De Jodenraad staat er machteloos bij... gevolgd door een reactie van gedeeltelijke ontnuchtering bij de joodse bevolking. Men smeedt nieuwe vluchtplannen die men zelfs voor naaste kennissen geheim houdt. Na enkele dagen is de paniekstemming getemperd. Men ontvangt post van de geïnterneerden te Mechelen. Ze hebben het daar lang niet zo slecht... Vruchten ontbreken... Ze mogen pakjes ontvangen...
  

2. De nog grauwere augustus

Vanaf augustus 1942 worden al de joodse zieken van de Antwerpse hospitalen in het St.-Erasmusziekenhuis ondergebracht. Later worden er nog regelmatig joodse patiënten in de afzonderlijke zalen opgenomen.

De aan het Staatsblad toegevoegde jodenverordeningen treden in hun laatste stadium. De misleidende, bedachtzaam naderbij sluipende beperkings- en uitschakelingswetten hebben het doel van „geheel buiten de wet staande Joden" haast bereikt! Binnenkort zullen talrijke joodse roerende en onroerende vermogens zonder eigenaars blijven...

Met de gevluchte Joden van Duitse nationaliteit is al vroeger afgerekend geworden : de Duitse Jood verloor zijn burgerschap toen hij vanaf 27 november 1941 zijn vast verblijf in het buitenland had en zijn bezittingen vervielen aan het Duitse Rijk (107,g). In het vooruitzicht van de nakende grootscheepse plunderingsactie wordt daartoe op een speciale instantie gewezen : ,,De Brüsseler Treuhandgesellschaft p.v.b.a., 47, Cantersteen, Brussel, wordt met het beheer en de liquidatie van de ten gunste van het Duitse Rijk vervalen verklaarde vermogens belast" (1 augustus 1942) (107,h) Kanunnik Leclef wordt wegens de gebeurtenis te Mechelen door kardinaal Van Roey naar de Militarverwaltung gestuurd (3 augustus). Hij verzoekt er de katholieken van joodse oorsprong en de Joden van Belgische nationaliteit, alsmede de gehuwden met katholieken, niet naar Mechelen te roepen. Tevens, of er geen uitzondering zou kunnen gemaakt worden voor de joodse meisjes die, ver van hun familie, aan grote gevaren worden blootgesteld. Dr. Leiber antwoordt hierop dat de godsdienstvraag te Berlijn niet in aanmerking wordt genomen en dat men daar slechts rekening houdt met het ras. Hij geeft de kanunnik de verzekering dat men de Joden van Belgische nationaliteit niet zal opeisen, noch Joden van beneden 17 of ouder dan 40 jaar. Hij voegt eraan toe dat niet de Militarverwaltung maar slechts de Gestapo bevoegd en aansprakelijk is voor deze genomen maatregelen (110). De kardinaal schrijft de volgende dag aan de staatssecretaris van het Vaticaan, kardinaal Maglione : „De behandeling die de Joden op dit ogenblik moeten doorstaan, is werkelijk onmenselijk en wekt een ieders medelijden en verontwaardiging op ; ook de katholieken van joodse afkomst zijn aan deze maatregelen onderworpen. Ik heb gepoogd verzachtingen te bekomen, maar heb ongelukkig niets bereikt" (110).

Dezelfde dag verlaat het eerste duizendkoppige transport de Dossin-kazerne, in treinen geladen, naar een nog onbekend bestemmingsoord.

De joodse groep die vanuit Antwerpen een dag later als werkploeg naar Dannes-Camiers verzonden wordt, voelt zich geprivilegieerd. Het Israëlitisch Consistorie van België is op de hoogte gebracht van de interventie van de kardinaal. Het hecht eraan daarover zijn dank te betuigen (Antwerpen, 12 augustus 1942) : 

„Eminentie,

Het is met ontroering dat het Centraal Israëlitisch Consistorie van België de vrijheid neemt zijn diepgevoelde dank uit te spreken voor de welwillendheid en de sympathie door Uwe Eminentie betoond, ter gelegenheid van de droevige omstandigheden waarin de joodse bevolking van ons dierbaar land zich in deze tijd bevindt. Wij verzoeken Uwe Eminentie de uitdruking van onze zeer eerbiedige gevoelens te willen aanvaarden. Centraal Israëlitisch Consistorie van België (get.) M. Gätzer, d.d. secretaris (get.) M. Rapoport, d.d. voorzitter"(110).

De schijn wordt nog gelaten dat joodse kinderen toch gespaard zullen blijven. De Militarverwaltungschef voor België en Noord-Frankrijk, Duntze, drukt bij het Belgisch ministerie van Binnenlandse Zaken en van Openbare Gezondheid zijn ontevredenheid uit dat zich nog joodse kinderen in zekere rusthuizen van vrije hulpverlening bevinden. Deze instellingen dienen op de hoogte gebracht te worden dat dit voortaan verboden is. De A.J.B, moet in België voor hun onderdak zorg dragen (13 augustus 1942) (109,a). Dezelfde avond worden juist de Roemeense Joden, zij die zich nog betrekkelijk het minst in gevaar achtten, uit hun woningen gehaald en naar Mechelen gevoerd om twee dagen later met het derde transport te worden medegenomen. Niemand wist er de juiste oorzaak van aan te geven. Stond dit in verband met het eerder genomen besluit van de S.D. te Parijs met betrekking tot deze joodse landgenoten ? De Roemeense ambassadeur te Brussel zou wenend verklaard hebben dat de Duitsers van Roemenië om 24 uur vrije hand verzochten.

Dan volgt de tot nog toe ongeëvenaarde Duitse uitbarsting tegen de niets vermoedende, rond de vrijdagavondtafel geschaarde, naar vrede hunkerende joodse gezinnen (14 op 15 augustus). Lege vracht- en meubelwagens worden in de joodse volksbuurt geleid. De Gestapo dwingt de Antwerpse politie haar bij te staan. Bellen rinkelen. Een gebons op de deuren. De onthutste joodse families krijgen 10 minuten tijd om zich vertrekkensgereed te maken. Kinderen en grijsaards worden, ondanks alle voorafgaande toezeggingen aan de kardinaal, niet gespaard. Wanhoopskreten doorklieven de in het donker gehulde straten. Wenende moeders, door schreeuwende zuigelingen omklemd, worden in de camions gestuwd. Bestemming nog onbekend...

Zaterdagmorgen schijnt er meer licht in de ontredderde toestand te komen. Men heeft de verzamelden niet ontvoerd. Zij zijn niet alleen in verschillende stedelijke schoollokalen ondergebracht, alsook in een magazijn van het leger (Van Diepenbeeckstraat 12), maar zelfs in de synagoog van „Moriah", Terliststraat. De Duitse schildwacht staat toe dat eten en drinken worden binnengebracht. De ongelukkigen vermoeden dat men hun woning eens grondig wil onderzoeken en dat zij daarna vrij huiswaarts kunnen keren... Straten waar in verhouding minder Joden wonen, werden die nacht niet verontrust.

's Namiddags verschijnen de verhuiswagens alweer. Kijklustigen worden weggejaagd. De bestemming van de mensenladingen zal niet meer geheim blijven : Dossin-kazerne, Mechelen.

Treurende achterblijvers spoeden zich radeloos naar de Lange Leemstraat 155, waar de bureaus van de Jodenraad zich bevinden, alsof zich daar de reddende engel ophoudt, alsof daar nog als vroeger de joodse weldadigheidsinstelling, de „Centrale", zou zetelen, die er alle hulpbehoevenden steeds met raad en daad heeft bijgestaan.

Op 25 augustus 1942 verlaat het zesde mensentransport het verzamelkamp te Mechelen. Waardoor het aantal van deze eerste maand de 6.000 bereikt. De „bestelling" van 10.000 zielen, te leveren vóór 15 september, gaat haar vervulling tegemoet...

Ook in het onbezette Franse gebied is de toestand voor Joden onhoudbaar geworden. Van 26 tot 28 augustus grijpen ook daar grote nachtelijke razzia's plaats. Onder de ongelukkigen bevinden zich vele gevluchte Joden uit België.

    
 3. De Dossin-kazerne te Mechelen

Na de eerste nachtelijke massa-aanhoudingen te Antwerpen, krijgt de Jodenraad voortaan de opdracht toegewezen de tragische oproepbriefjes voor het „Sammellager" aan de betreffende personen te bezorgen.

Dit „Arbeitseinsatzbefehl" geeft te kennen :

„Gij behoort, met onmiddellijke inwerkingtreding, tot de arbeidslichting. Dientegevolge moet gij u ...(datum) vanaf 10 uur bevinden in het verzamelingskamp van Mechelen, in de kazerne Dossin, Liersesteenweg. Het vertrek moet tijdig geschieden, om in ieder geval op de gestelde tijd aan te komen. „Wat de uitrusting betreft, moet ieder meebrengen :

Levensmiddelen voor 14 dagen (enkel onbederfelijke eetwaren, als droge groenten, geparelde gerst, havervlokken, meel, conserven, enz.).

Een  paar sterke werkschoenen, 2 paar kousen, 2 hemden, 2 onderbroeken, een werkpak, 2 wollen dekens, 2 paar lakens, een kom, een beker, een lepel, een pullover.

Bevoorradings- en kledingskaarten, de identiteitskaart en an dere legitimatiestukken.

Voor het overige moet gij volstrekt de aanduidingen volgen van de afgevaardigde der Vereniging der Joden in België. Het is u formeel verboden tegen deze order protest in te dienen bij om het even welke Duitse of Belgische overheid of bij om het even welke privé-persoon. Alle opwerpingen kunnen in het verzamelkamp worden ingediend. Ingeval u niet op het gestelde ogenblik in het verzamelkamp zoudt verschijnen, zult gij worden aangehouden en weggevoerd naar een concentratiekamp in Duitsland en uw goederen zullen worden verbeurd verklaard" (110). De bestemmeling ontvangt daarbij nog een vermanende aansporing van het lokaal comité van de Jodenvereniging om aan het bevel onherroepelijk gehoorzaamheid te verlenen : „De bezettende Overheid heeft ons heden een door haar opgemaakt Arbeitseinsatzbefehl overgegeven, voor U bestemd. „De Jodenvereniging in België is gehouden, U dit bevel in de kortst mogelijke tijd te overhandigen.

„Volgens de verzekeringen gegeven door de bezettende Overheid gaat het in werkelijkheid om het verrichten van werk en is het geen deportatiemaatregel.

„U gelieve U te voorzien van de bagage zoals deze vermeld is op het bevel.

„De ernstige gebeurtenissen der laatste dagen dwingen ons uwe aandacht te vestigen op het feit, dat het niet-nakomen van dit bevel gevaarlijke gevolgen hebben kan voor de leden uwer familie alsook voor de gehele joodse bevolking van het land" (Illustratie nr 42).

Aldus schuiven de opgeroepenen zelf gedwee te Mechelen de hellepoort binnen...

Desondanks is het onjuist de leden van de „Judenrat" als van een instelling van moedwillig „Judenverrat" te beschouwen. Diegenen die er een baantje konden bemachtigen, hebben dit wel gedaan met de bedoeling daardoor zelf voor deportatie gevrijwaard te blijven. Doch niemand was er zich van bewust dat zij door de nazi's als noodlottig instrument werden gebruikt om hun joodse stadsgenoten naar de afgrond te leiden ; dat de rondgedeelde „uitnodigingen" niets anders dan een terdoodveroordeling in zich hielden. Door deze misleiding hebben zij hun meeste bloedverwanten van de weg naar Mechelen niet weerhouden en hebben ook tenslotte de meesten onder hen hun eigen leven erbij ingeboet.

Laten wij nu nader kennis maken met de Dossin-kazerne van Mechelen, gelijkstaand met het Franse kamp in Drancy en met het Nederlandse Westerbork. De laatste Belgische halte, volgens de laatste gegevens, van 25.631 Joden (zie statistiek). Aanhalingen  uit enkele bronnen zullen  wellicht het best van verschillende zijden de toestand van deze uittochtplaats belichten. In het regeringsverslag vinden wij :

„Telkens als een groep Joden door de Gestapo op vrachtwagens in de kazerne Dossin werden aangebracht, werden zij in verschillende categorieën verdeeld. De Transport Juden moesten bij de eerste gelegenheid weggevoerd worden ; de Z. Juden, onderhorigen van met Duitsland verbonden of neutrale staten, ontsnapten meestal aan de deportatie ; de Entscheidungsfalle, twijfelachtige gevallen (niet-Joden, half-Joden, gemengde huwelijken, onderhorigen van oorlogvoerende landen), werden, na onderzoek, van de anderen gescheiden en naar Vittel overgebracht; de G. Juden tenslotte, de op politiek gebied gevaarlijke Joden, werden naar de gevangenissen of strafkampen gestuurd. Bij de aankomst van de gevangenen in het kamp werden sommigen hunner aangeduid om in de binnendiensten tewerkgesteld te worden, waardoor aan de betrokkenen de mogelijkheid werd geboden, tenminste voor een zekere tijd, aan de deportatie te ontsnappen.

„Nadat zij aldus waren geschift, werden de gevangenen gefouilleerd. Het minste voorwerp dat zij, buiten het weten der Gestapo-agenten, bij hun aanhouding hadden kunnen meenemen, werd de nieuw-aangekomenen ontnomen. Dit onderzoek werd met de uiterste strengheid doorgevoerd ; voor hen die ermede belast waren, was het een gelegenheid om de geïnterneerden op allerhande wijzen te vernederen.

„Eens deze formaliteiten volbracht, werden de aangekomenen volgens de categorieën waartoe zij behoorden, over de verschillende zalen van de kazerne verdeeld. In deze zalen werden de geïnterneerden, allen onder elkaar, samengebracht zonder onderscheid van ouderdom of geslacht. Lieden van allerhande slag werden er bij elkaar geplaatst, waardoor een walgelijke morele atmosfeer geschapen werd. De overbevolking van de zalen, waardoor gevangenen op luizige strozakken neerhurkten, bevorderde de ontwikkeling van infectiehaarden, die op onvoldoende wijze bestreden werden door een povere en onverschillige geneeskundige dienst (112,c).

Iets verder lezen wij : „De wegvoeringen vormden de smartelijkste belevenis uit het leven van de geïnterneerden van Mechelen. Het vertrek stond voor hen gelijk met een doodsvonnis, want dat was het voorspel tot de deportatie naar de kampen van Silezië. „Aanvankelijk grepen de wegvoeringen tweemaal per week plaats, doch zij werden geleidelijk minder en minder talrijk ; van 1943 af, kwamen zij slechts nog om de twee of drie maanden voor. Het vertrek werd georganiseerd op de binnenplaats van de kazerne zelf, welke door een spoorlijn met het station verbonden was. De eerste wegvoeringen geschiedden in gewone reizigerswagons, welke echter spoedig vervangen werden door beestenwagens waarin tot 70 personen, elk met de bagage die zij mochten medenemen, werden opeengehoopt. In deze wagons welke, op 2 gebarricadeerde venstertjes na, hermetisch gesloten waren, bleven de gevangenen gedurende 3 dagen en 3 nachten opgesloten. „Elk vertrek was een aanleiding tot allerhande tonelen van wreedheid : de overlevenden van het kamp van Mechelen verklaren eenstemmig dat de leiders van het kamp zich op schaamteloos brutale wijze tegenover de slachtoffers gedroegen. Wetende dat de gevangenen die tot de deportatie veroordeeld waren, een reis zonder terugkeer tegemoet gingen, zorgden zij ervoor, hun laatste ogenblikken bijzonder pijnlijk te maken. „Met karwatsslagen ontnamen zij aan de gedeporteerden de laatste persoonlijke voorwerpen die deze hadden kunnen verbergen. „Op onmeedogende wijze rukten zij de gezinnen uiteen; eens vertrokken, zouden de leden hiervan elkaar nooit meer weerzien".

De Antwerpenaar J. Hakker vertelt o.a. in zijn brochure (122) : „De Dossin-kazerne moet gekend zijn aan vele landgenoten die er hun militaire dienst deden. De koer was ledig. Er waren enkele joden belast met het beheer, omdat zij met christene vrouwen waren gehuwd. Verder een tiental dragers, een dikke SS-Oberleutnanl, een onderofficier en enkele wachters.

 „Wij moesten één voor één uitstappen en in rijen van drie gaan staan. Onze papieren werden nagezien en toen moesten wij naar het ,,Aufnahme"-bureau  (ontvangstbureau).  Men  had  het veel raker „afname-bureau" kunnen noemen, want nooit zag ik groter plundering dan daar.

„In het bureau werkten een twaalftal joodse vrouwen en meisjes, behorend tot de eerste weggevoerden. Zij werden gehecht aan het werkpersoneel omdat zij op de hoogte waren van bureauwerk, steno-dactylografie, vreemde talen.

„Ondertussen hebben de dragers de valiezen afgeladen en onder een afdak geplaatst. Zodra men het bureau binnentreedt, maakt men kennis met de beruchte SS. Het bureau staat onder directie van zekere Dr. Krolsch, Duitse advocaat. Onmiddellijk moet men plaats nemen op een bank en men krijgt een nummer rond de hals.

„Iemand roept dat men alles wat men in zijn zakken draagt in zijn hoed moet verzamelen, en niets mag weggestoken worden.

„Op de muur leren U opschriften dat men alles moet afleveren : goud, zilver, diamanten, geld, ledervoorwerpen,  pelzen, stylo's, eetwaren, enz.

„Men moet naar de eerste tafel, waar naam, beroep en woonst dient opgegeven. Aan tafel nr 2 wordt men ingeschreven. Aan tafel n' 3 moet men zijn  identiteitskaart afleveren.  Aan  tafel n' 4 worden de nummers opgeschreven.

„Een onderofficier inspecteert de voorwerpen in de hoeden.

De gouden ringen en de diamanten worden in een emmer verzameld. De stylo's in een mand : brieventassen en handzakken worden weggebracht. Pelzen, mantels, zilverwerk, alles wordt weggedragen.

„Dan begint het lijfonderzoek en wee de man of de vrouw die iets verborgen of heimelijk in jas of mantel hebben ingenaaid. „ik heb gezien dat advocaat Krolsch vrouwen hun blousen openrukte, omdat zij er enkele briefjes van 1.000 in verborgen hadden. Een dame vertelde ons nadien dat deze held haar een vuistslag onder de kin toebracht omdat zij weigerde de blouse uit te trekken.

„Ik heb gezien hoe deze advocaat een man verscheidene vuistslagen in het gelaat toebracht omdat hij tegen zijn vrouw sprak. Zestig andere aanwezigen hebben het met mij gezien, en andere feiten kunnen nog aangehaald worden.

„Ik heb gezien — en dit was wel afschuwelijk — hoe alle portretten van vrouwen, kinderen, vaders en moeders, vernietigd werden ; alle identiteitspapieren, paspoorten, brieven, al lesten, weiden afgenomen en verscheurd.

„Ik heb gezien hoe een 75-jarige grijsaard (M. Brandeler) een verscheurd portretje van zijn kleinzoon wilde oprapen, en hoe de heroïeke Dr. Krolsch zich verlaagde door de ouderling met de steel van zijn hondezweep op het hoofd te slaan, zodanig dat het bloed uit de wonde gutste en een geneesheer hem moest verzorgen. 

„Ik heb gezien hoe al de levensmiddelen der weggevoerden werden aangeslagen en men enkel een brood mocht behouden". Nog een aanhaling van deze ooggetuige: „Zij die ernstig ziek waren, vooral de bejaarden, wachtten enkel op de dood. Tijdens mijn verblijf heb ik het overlijden van een tiental opgeslotenen, meestal bejaarden, meegemaakt" (122).

De heer Hakker brengt ook het relaas van personen die hij ginder ontmoet had :

„Ik ben Belg, geboren te Antwerpen, van Belgische ouders. Ik deed mijn dienst in het leger en ben oudstrijder 1914-1918. Ik hoopte niet naar Mechelen gestuurd te worden, aangezien de Belgische Joden, dank zij de koning, van deportatie vrijgesteld zijn. Doch op zekere dag bevond ik mij op straat. Enkele kerels kwamen op mij af, trokken mijn Davidster af en verklaarden dat ik mij zonder kenteken op straat bevond. Zij mishandelden mij en voerden me mee". Een andere aangehoudene vertelt hem :

„Ik ben in het diamantvak. Belg van geboorte. Ik was soldaat in deze oorlog. Een Gestapo-agent kwam te mijnent en zegde : „Gij zijt in 't diamantvak. Waar zijn de diamanten die gij verborgen hebt? Geef ze en ik laat u in vrijheid'. Ik antwoordde : 'Ik heb geen diamanten verborgen, want ik ben slechts arbeider, geen courtier of patroon'. Hij herhaalt dat ik diamanten heb gestolen, slaat mij in het gelaat, brengt mij bij een politieagent wiens nummer hij noteert en aan wie hij beveelt mij naar de gevangenis te voeren".

Wij citeren tenslotte nog een getuigenis van hem : „Twee en een half uur, van 7 tot 9.30, moesten wij blijven rechtstaan in de regen die steeds bleef voortduren, en onder de bedreiging van geweren en mitrailleuses. Een ouderling van 84 jaar, een Duitse Jood, Weinberg, wonende Lange Leemstraat Antwerpen, werd door de Oberleutnant in het midden van de binnenplaats neergeslagen, begon te roepen. Een buurman gaf me de verklaring : de man zei in het Hebreeuws het gebed der stervenden".

Deze ooggetuige had, als 55-jarige, tijdens zijn transport de moed en het geluk van de rijdende trein te springen en er heelhuids van af te komen.

Voorbijgangers vonden dikwijls gewonden of doden, door de begeleidende Duitse soldaten nageschoten. Menig briefje dat door een verwekkende op goed geluk af uit de trein werd geworpen is bij de bestemmeling aangekomen.

271 personen sprongen uit de voortsnellende deportatietreinen. Onder de 106 aangehoudenen waagden een zestal het hun sprong te herhalen. Eén dezer was Sam Perl, uit Antwerpen. Hij vertelt over zijn nachtmerrie:

"Tijdens de eerste nachtelijke razzia in Antwerpen, uitgevoerd uitsluitend op Roemeense Joden, in de nacht van 13 op 14 augustus, werden daarbij eveneens mijn ouders en drie broers met hun vrouw en kinderen aangehouden. Twee dagen later werden allen, via Mechelen, gedeporteerd. Geen enkele van mijn vertrokken bloedverwanten hebben hun martelaarschap overleefd. „Door louter toeval ben ik, 22-jarige, die fatale nacht bij een vriend gebleven, daar deze 's anderendaags met de verplichte arbeidsdienst moest vertrekken. Bij mijn thuiskomst vond ik ons huis verzegeld. Ik bleef zonder geld en kleren op straat. Drie dagen later slaagde ik nochtans erin op een gewaagde manier in huis te geraken ten einde het hoogstnodige eruit te halen. „Ik had onderdak bij goedhartige arbeiders, de familie R. Verbeek-Goethals gevonden. Weken heb ik daar doorgebracht. Op zekere dag had ik een afspraak met een niet-joodse „vriend" die van mij het een en ander in bewaring had. Ik ging hem nog andere goederen van mijn broer overhandigen. In zijn plaats verschenen echter twee Gestapo-agenten. Ik werd woest aangehouden en naar de Divisenschutz gebracht, waar ik diamanten en geld moest afgeven. Nadien werd ik naar de Dossin-kazerne te Mechelen gevoerd.

Bijna dagelijks had men er plagerijen  te verduren. Soms van heel ernstige aard en met kwade afloop. Zo moest een been van een jongeling worden afgezet tengevolge van beten van de hond van kampleider Schmitt. „Op zekere avond gelukte een jongeman te ontkomen. Hij werd helaas die zelfde nacht in hel aangrenzende klooster ontdekt. Hij werd tot de dag van het transport in een donkere vochtige cel opgesloten. Wij moesten dan nog een halve nacht in de regen en sneeuw in houding op de binnenplaats staan. „Eens werd  er  „voetcontrole"  gehouden.   Een  20-tal  personen werden daarbij ontdekt die z.g. ongewassen voeten hadden. Als straf moesten zij in de sneeuw en bij lage wintertemperatuur in hun ondergoed en blootsvoets een tijdlang rondlopen. „De 15e januari 1948 gingen wij op transport. We hadden met sommige vrienden afgesproken om van de trein te springen. Dit gebeurde dan ook  in de omgeving van Tienen. Bereidwillige lieden hebben ons dan in Zoutleeuw geholpen door ons in huis te nemen, ons te laten wassen, onze besmeurde kleren weer in orde te brengen en ons na de wekenlang doorstane honger te verzadigen. Wij namen die zelfde avond nog de trein en ieder van ons zocht een schuilplaats in het Antwerpse op. 

Terwijl de anderen tot na de bevrijding daar ondergedoken bleven, was mijn vrijheid van heel korte duur. Juist een week daarop vielen twaalf Gestapo-mannen  mijn schuiloord binnen. Zij zochten een „werkweigeraar". Tijdens hun huiszoeking kwamen mijn valse identiteitspapieren aan het licht. Na een duchtige slag in mijn gezicht werd ik met de mensen die mij onderdak verschaften naar de gevangenis overgebracht. Zoals later bleek werden zij tot  twee maanden opsluiting veroordeeld.  Ik werd onmiddellijk in de beruchte ,,]udenzelle" gestopt waar zich reeds een vijftal geloofsgenoten bevonden, die bijna allen bont en blauw waren geslagen door de chef van de Gestapo van Antwerpen, de beruchte Holm.

Drie dagen daarop, nadat er dagelijks twee tot drie man waren bijgekomen, werden wij met een vrachtwagen naar de kazerne te Mechelen overgebracht. Bij de registratie op het bureau, slaagde ik erin geen strafnummer, witte aanhangkaart met rode streep te krijgen, niettegenstaande het joods personeel mij kende. Ik kreeg zoals iedereen een groene kaart met mijn nummer : 313/XXe Transport. Doch mocht dit z.g. „geluk" niet te lang duren. Een tiental dagen later, wij zaten juist aan het „avondmaal" (zwarte Ersatz-koffie met de rest van de 225 gram kleverig brood), werd ik plots door een personeelslid dringend naar het bureau geroepen. Onderweg vroeg hij mij wat ik toch uitgehaald mocht hebben, daar Kroll en Props, de beruchtste   Gestapo-mannen, beneden op mij te wachten stonden. Toen ik hem mijn verbaasde onwetendheid meedeelde, schudde hij medelijdend het hoofd. In het reeds door elkeen verlaten bureau wachtte Kroll mij in bedronken toestand op, bijgestaan door de SS-man Props. Nadat Kroll hem verzocht de deuren en vensters te sluiten en de blinden naar beneden te laten, beval hij mij alles uit mijn zakken te halen en neer te leggen, mij helemaal te ontkleden en op de bureauzetel recht te staan. Hij vroeg mij waar ik de deviezen en diamanten verborgen hield.

Toen hij zag dat van mij niets los te krijgen was, nam hij zijn brandende sigaar uit zijn mond en begon mij ermee op de gevoeligste plek te branden. Daar ik wist dat geklaag en weegeroep juist het tegenovergestelde bij deze beestachtige nazi's uitlokte, dus amusement, zo was mijn reflex : op de lippen bijten en niet schreeuwen. Nadat de sigaar uitgedoofd was, nam hij zijn zweep ter hand en beval mij zich op de zetel om te draaien en te bukken, waarbij ik met mijn handen de benedenpoten over de leuning heen moest vastklampen. Na mij enkele minuten in het onzekere te hebben laten verkeren over wat nu volgen ging, liet hij met felle kracht herhaalde zweepslagen op mij neerkomen die de huid deden barsten en zeer pijnlijke, lange vleeswonden teweegbrachten, waarin het bloed begon door te dringen. Niettegenstaande dat, gelukte het mij op geen enkel ogenblik te schreeuwen of te klagen. Daardoor geraakte Kroll buiten zich zelf.

Hij beval mij weer recht te komen en op een andere stoel te gaan slaan. Hij ontstak deze keer een sigaret en begon hiermede voor de tweede maal op dezelfde plek te branden. Ik kronkelde van de pijnen en beet nog meer op de lippen, zodat ook daar het bloed te voorschijn kwam. Dit was schijnbaar zelfs voor Props te veel. Mij wendde zich met een bulderende stem tot mij en gaf mij een slag in liet gezicht waardoor ik op de grond tuimelde. „Dank zij mijn jeugdige leeftijd en uithoudingsvermogen was ik na enkele dagen weer hersteld.

Mijn tweede ontsnapping (20e Transport, l9 april 1943, 1ste joodse Paasavond) :

Deze keer werden wij in goederenwageus gestopt. Op de daken werden machinegeweren bevestigd. Ik stond met de groep „Geflitsten" onder „Sonderbewachung", 18 mannen en een vrouw. Onze wagon werd aangevuld met nog „gewone" Häftlinge, vrouwen, zuigelingen en grijsaards. Nog in de kazerne werden wij door het joodse personeel gewaarschuwd dat wij ditmaal speciaal bewaakt zouden worden, zonder enige kans op ontsnapping. Dientengevolge hadden wij voorbereidend werk verricht. Door onze hulpvaardige medegevangenen die de schrijnwerkers in de kazerne waren, werd vooraf in onze wagon allerlei gereedschap binnengesmokkeld en verborgen, zoals zagen, hamers, schroevedraaiers.

Nadat wij in deze wagon opgesloten werden, begonnen wij, onder leiding van een Weense medegevangene, onze ontsnappingsplannen Ie verwezenlijken. Dit nam een aanvang met de verdeling van de „activiteiten" gevolgd door de „loting" om de rangschikking van de ontsnapping vast te leggen.

De trein zette zich in beweging. Twee groepen stelden zich aan het werk. De ene trachte een vierkant uit de bodem te zagen en de andere een aan de voorzijde, die verscholen lag door de voor ons rijdende wagon. Telkens als de trein stopte,  moesten wij vlug ons werk staken, daar in de eerste plaats onze wagon in het volle licht van de lichtwerpers werd geplaatst. De scènes die zich daarbij afspeelden, het lawaai en de vuurschoten van de "Schutzpolizei", het gekerm der gewonden, het geschreeuw en gehuil van de kinderen, ontnamen ons de moed om onze bevrijdingspogingen voort te zetten. Wij hadden echter reeds een voorsmaak van wat ons te wachten stond en besloten te allen prijze ons werk voort te zetten.

Een vrome man, omringd door zijn familieleden, begon luidop en wenend — het was immers de eerste Paasavond — de Hagadah op te zeggen. Deze woorden, die ons de mooiste joodse familieavond herinneren, waarbij de uittocht uit de Egyptische slavernij naar de vrijheid toe wordt herdacht, verwekten bij de meesten van ons een grote ontroering.

Na ongeveer twee uur arbeid was een groot vierkant losgezaagd. Wij stelden ons op een rij om elke twee à drie minuten eruit te springen. Ik was nummer zes. Ik kroop door de opening, plaatste mij op de wagonkoppeling, vanwaar ik de kleine trede aan de zijkant van de wagon bereiken moest, om zo dan de sprong te wagen. Nadat ik éérst in de duisternis het terrein van onze doorreis verkende, om niet tegen een betonnen paal, elektrische draad of een andere gevaarlijke hindernis terecht te komen, waagde ik de sprong. Ik rolde van een hoge helling langs het spoor naar beneden en kwam naast een weide terecht, zonder het minste letsel op te lopen. Op hetzelfde ogenblik weerklonk een schot. De trein vertraagde. Ik wou het veld inrennen, doch stuitte op een versperring met prikkeldraad. Er bleef mij niets anders over dan in mijn lot te berusten en af te wachten. „De trein kwam niet tot stilstand. Ik stond recht en ging een paar honderd meters voorwaarts om mijn Antwerpse vriend, Zweig, die onmiddelijk na mij moest springen, langs het spoor te ontmoeten. Echter tevergeefs. Na de bevrijding zou ik van zijn zuster vernemen dat de kogel die ik na mijn afspringen hoorde afvuren, helaas hem had getroffen en dat hij een maand later in een hospitaal aan de gevolgen overleed".

Het hoofd van het Internaat voor Talmoedstudie (Jeschivah) te Heide, de heer Schapiro, was bij zijn boezemvriend, de heer Burack, Argentijns burger, ondergedoken. Na een huiszoeking wilde hij de gastvrije familie niet meer in gevaar brengen en besloot zijn kans te wagen om van Antwerpen naar het onbezette Frankrijk te ontkomen. Enkelen van zijn ondergedoken discipelen en kennissen, daarvan op de hoogte gesteld, sloten zich bij hem aan.

Op de dag van het vertrek meldden de Feldgendarmen zich in de woning van hun bijeenkomst aan. De „gids" was een verklikker. Allen werden onmiddellijk naar het verzamelkamp te Mechelen gevoerd. Niemand keerde levend terug.

Van de omgekomen Talmoedgeleerde, de heer Schapiro, bestaat een indrukwekkend schrijven in het Hebreeuws, dat vóór zijn vertrek clandestien naar Antwerpen is gebracht geworden. Ter wille van zijn uitzonderlijke gevoelens die hem bezielden en hem zijn lot menswaardig lieten dragen, citeren wij, zoveel mogelijk letterlijk vertaald :

Dierbare en getrouwe vrienden, zoals U ziet werd bij mij verwezenlijkt : „De Almachtige heeft mij op weg gestuurd" (*). Ik ben met dit gebeuren zeer tevreden, want elke mens moet leren hoe in dergelijke omstandigheden G-d te dienen. „Ik zegde hier : wij zeggen : „Wij zijn gelukkig, hoe goed is ons deel". Volgens de eerste indruk is dit moeilijk te begrijpen. Waaruit bestaat ons geluk ? Maar de waarheid is : als er een volk zoals dit beslaat, dat, waarheen het ook gaat en in welke omstandigheden het zich ook bevindt, het geheel zijn vermogen, — de Torah en het Gebod (mistwah) — met zich kan mede nemen dat ook de Almachtige hen vergezelt, welnu dit is het „wij zijn gelukkig".

„Welke zin heeft het dus dat de mens zich zorgen maakt? Ik ben G.z.d. in grote vreugde en ik bid u dat gij in vrede zijt. U hoeft over mij geheel niet bezorgd te zijn. Het doet mij ten zeerste pijn als ik eraan denk dat mevrouw Burack en haar dochtertje, Chana, zij mogen leven, over mijn lot verdrietig zijn. Weest over mij in 't geheel niet bezorgd. Hebben niet velen van onze „groten" vrijwillig een persoonlijke ballingschap op zich genomen ? Thans dat zich dit geval met mij voordoet, zal ik er niet tegen „schoppen". In de verste verte niet !

„En dus bid ik u, om mij geheel gerust te zijn. Wanneer wij ons, met G-ds hulp, in ons heilig land zullen ontmoeten, dan zullen wij tezamen met blijdschap vervuld zijn".

Nadat verder in de brief om verscheidene gebedsvoorwerpen en studieboeken gevraagd wordt, alsook een pakje eten voor zijn kennis, Jesriël Weiss, geeft hij zijn adres op : nr 960, Transport 14. Hij neemt afscheid met: „En daarmede zeg ik u „vrede" en weest in grote vreugde. Ook ik zal zo zijn, met G-ds hulp. Die u lief heeft, Schragai".

  

4. Dwangarbeid in Noord-Frankrijk

Van de uit België gevluchte Joden zijn velen tijdens hun dooltocht door Frankrijk aldaar in de meeste interneringskarnpen terechtgekomen.

In Noord-Frankrijk (Pas de Calais) waren deze Joden verspreid in de volgende kampen met dwangarbeid : Boulogne, Calais-Peupliques, Condette, Etaples, Hardelot-Plage, Le Touquet-Paris Plage, Merlimont, Samer en Sangatte.

Daarbij, eveneens  in  Noord-Frankrijk,  in  het bezette  gebied : Querqueville en het Fort Mahon.

Twee plaatsen verdienen buitendien bijzondere aandacht, ter wille van het feit dat de werkploegen er regelrecht vanuit Antwerpen door de Organisation Todt werden aangevoerd. Het zijn Charleville-Mézières en Dannes-Camiers.

Werkkamp Charleville-Mézières: Ongeveer 360 goedgekeurde joodse werkkrachten, ditmaal geen „doppers", hebben met de beste voornemens aan het oproepings­bevel van de Organisation Todt gehoorzaamheid verleend. Haast allen zijn in Antwerpen opgegroeid. Haast allen verkeren in de mogelijkheid om deze „Arbeitseinsatz" te ontgaan en de vlucht naar het onbezette Frankrijk te wagen. Bij deze, met goede wil bezielde personen, gold echter de leuze zich door geen arbeid te laten afschrikken. Enkele rijke jongelieden geven hierin het voorbeeld. Daarbij werd aan de huisvaders de verzekering gegeven dat zij aangaande de levensvoonvaarden van hun achtergelaten gezin niets meer hoeven te vrezen.

Aldus begeven de opgeioepenen zich met hun nieuw werkpak en stevige werkschoenen in de vroege morgen van de 18e juli 1942 naar het trefpunt in het Centraal-station te Antwerpen. Zij konden door hun naasten niet worden begeleid, daar Joden niet vóór 8 uur op straat mochten.

Het werkkamp valt bijzonder mee. De arbeid bestaat er in bomen te zagen en te hakken, om ze dan tot houtskool te verbranden. De soldaten-oppassers van de Org. Todt hadden van hun overste de opdracht gekregen zich behoorlijk te gedragen. De geïnterneerden kunnen zich betrekkelijk vrij bewegen. Ontvluchten zou een spelletje zijn. Enkelen mogen hun gezin laten overkomen en kunnen het af en toe in het dorp bezoeken. Een overlevende vertelt dat het zelfs eens tot een voetbalmatch tussen de O.T.-soldaten en de joodse Antwerpenaars is gekomen.

Door deze verleidelijke arbeidsomstandigheden zullen navolgers eens te meer in het meedogenloos misleidingsnet verstrikt geraken. Vertelde men iemand dat men het „briefje" had gekregen, dan was de eerste vraag : „Naar Mechelen of met de Organisation Todt ?".

Een onder hen zelf gesticht comité te Charleville ontvangt de toelating om reeds op tijd voor de winterkleren te zorgen... Drie joodse afgevaardigden komen met een vrachtwagen naar de Judenrat te Antwerpen gereden, om de vooraf door hun werkmakkers aan hun bloedverwanten gevraagde kledingstukken in ontvangst te nemen. Hoewel elk pak op 10 kg was vastgesteld, wegen vele haast het dubbele. Doch alles komt veilig terecht... De Joden te Antwerpen konden zich dus persoonlijk overtuigen dat ze bij hun stelling niets te vrezen hadden... Totdat de zwarte hakenkruisklauwen zich alweer naar hun hulpeloze prooi uitstrekken...

Tijdens de nacht van 24 op 25 oktober wordt het kamp door aankomende Feldgendarmen omsingeld. Iedereen wordt onmiddellijk gewekt met de opdracht zich vertrekkensgereed te maken. Daarna geschiedt de zifting. De kleine minderheid van Joden, Belgische onderdanen, of van een gemengd huwelijk mochten blijven. De overigen worden, volgens nazi-stijl, in onwetendheid gehouden naar welk ander werkkamp zij zullen verplaatst worden. Hun lot is bezegeld. Verzwolgen door het verzamelkamp van Mechelen, zullen zij enkele dagen later, als „nummers" van het 10e Transport, in goederentreinen voor de deportatie worden opgeladen.

De overgeblevenen te Charleville worden later (4 januari 1944), via het Franse verzamelkamp Drancy, naar dezelfde noodlottige bestemming verzonden... 

Werkkamp Dannes-Camiers: Aangespoord door de goede tijdingen van de eerstgenoemde arbeidsplaats verlaat op 5 augustus alweer een joodse groep Antwerpen om in het Nauw van Calais de ,Atlantiek-muur" voor het „duizendjarig Rijk" te helpen voltooien. Te Dannes bevonden zich reeds de tewerkgestelde joodse „doppers", steun genietende werklozen, uit Antwerpen. Dit kamp is gelegen op 15 km afstand van Boulogne en bevatte uitsluitend Joden, terwijl de niet-Joden mettertijd in het naburige Camiers werden ondergebracht.

De joodse tewerkgestelden zijn wel vlug teleurgesteld. Hun dwangarbeid gaat gepaard met brutale behandeling door de opzichters. Na vier weken zwoegende arbeid van 10 uur per dag, hetzij bij de „muur", hetzij bij wegenbouw of planering, is een vrije zondag voorzien. De jongeling W. Marinower [neef van de betreurde Antwerpse advocaat Marcel Marinower, een na de oorlog in de leeftijd van 42 jaar bezweken gedeporteerde (1962)] werd eens op het werk tot bloedens toe geslagen. Achteraf wordt hij in het kamp over de oorzaken van zijn kwetsuren ondervraagd. Hij kwam niet op de leugen om maar te vertellen dat hem dit tijdens het werk was overkomen. Nadat hij de waarheid ten antwoord gaf, dat hij de verwondingen door slagen opgelopen had, werd hij op staande voet zo erg mishandeld, dat hij naar het gasthuis te Boulogne moest worden overgebracht, waarop hij kort daarop de geest gaf.

Te Dannes liggen uit die tijd vijf Joden begraven. Dorpsbewoners leggen er regelmatig bloemen neder.

Enkele Antwerpse Joden hadden er nog op tijd de vlucht kunnen nemen. Enkelen onder hen worden dan verdienstelijke weerstanders. Want op 31 oktober 1942 viel ook daar het duivels masker af, zoals het een week vroeger te Charleville gebeurd was. De aanwezigen worden op dezelfde manier gesorteerd, waardoor de meerderheid, via Mechelen, met het 16e Transport naar Auschwitz geleid wordt (31 oktober 1942)” (111)

Drie à vierduizend Joden doorliepen het kamp, waarvan 85% gedeporteerd werden en niet meer terugkeerden. „Ordnung mus sein...", des te meer als daardoor regelrecht geld bij de bezetters toestroomt. De „Brüsseler Treuhandgesellschaft" die voor de „Sicherstellung" van de joodse verlaten of te verlaten bezittingen zorg droeg, wendde zich tot de „Banque de Paris et des Pays-Bas" te Brussel, ten einde al de niet uitgereikte sommen, die de Joden — als arbeidsloon — aan hun bestemmelingen in België hadden overgemaakt, aan haar over te maken (10 november 1943). Deze opdracht wordt uitgevoerd. Volgens de lijst der salarissen bedraagt de overdracht 1.349.265 F (111). De laatste groep weggevoerden uit Dannes heeft als eindbestemming Mathausen en Buchenwald. Dit konvooi wordt door de Belgische weerstand bevrijd (4 september 1944).

  

  5. De ontredderende "Nieuwigheid" in september 1942

Begin september 1942 wordt het keerpunt voor de Duitsers bij het onoverwinnelijke Stalingrad (thans Wolgagrad). Hetgeen de ontgoochelden niet belet het uitroeiingsplan van de Joden halsstarrig door te drijven.

Te Antwerpen geeft de bezetter aan de stedelijke ravitailleringsdienst het bevel aan Joden geen ransoeneringszegels meer toe te staan. De toenmalige burgemeester Delwaide bericht dat hij toch getracht heeft hun deze zegels uit te reiken (114)

Diegenen die thuis geen „Arbeitseinsatzbefehl" voor Mechelen kregen, konden voorlopig nog gerust zijn. Ook daaraan komt op 10 september — de dag vóór het joodse nieuwjaar 5703 — een radicaal einde. Er gebeurt alweer iets dat tot nog toe niet is voorgevallen. Joden worden gewoonweg op straat aangehouden en na controle van hun identiteitskaart worden de niet-Belgen onmiddellijk in camions geladen zonder nog naar huis te mogen terugkeren. Mechelen zwelgt steeds verder...

De Dienst voor Buitenlandse aangelegenheden te Berlijn ontvangt uit Brussel een bijzonder verslag hoe de jodenjacht is toegepast geworden. Ter wille van de bijzondere inlichtingen geven wij de inhoud daarvan volledig. Wij vertalen :

„Brussel, 24 september 1942

„Het tot 15 september voorzien transport van 10.000 statenloze Joden [sic !] is volbracht.

„Nadat de Joden bij het begin van de actie van het werkoproepingsbevel zich merendeels kwamen aanmelden, moest tijdens het verder verloop daarvan tot razzia's en aanhoudingen van enkelingen worden overgegaan. Dit, omdat in talrijke gevallen aan de dagvaardiging geen gevolg meer werd gegeven. „Vele van deze in aanmerking komende Joden hebben hun woning verlaten en proberen bij arische Belgen een onderkomen te vinden. Deze pogingen worden door een bedenkelijk deel van de Belgische bevolking gesteund. Verdere moeilijkheden spruiten voort uit het feit, dat zeer veel Joden in het bezit zijn van valse Belgische identiteitskaarten. Deze toestand vergemakkelijkt ook de illegale uitwijking naar het bezette en onbezette Frankrijk. „Ondanks de bovenvermelde moeilijkheden wordt de transactie niettemin voortgezet. De plaatselijke Sicherheitspolizei hoopt tot einde oktober in het totaal ongeveer 20.000 van de in aanmerking komende personen te kunnen wegsturen. „Er is een verdere berichtgeving voorzien.

(get.) Bargen" (109,d.)

De hoop, door deze raadgever van de Duitse ambassade te Brussel uitgedrukt, is na de vastgestelde termijn niet volledig in vervulling gegaan.  De naar de  uitroeiingskampen  gesleepten  benaderden „slechts" het getal 17.000... In een oorlogsdagboek van een Vlaamse ooggetuige lezen wij :

„Ellendige misdadigers, niet alleen roofdieren. Men walgt er van" (123,a)

Hij ziet: „Een vrouw die melk nam werd zo meegenomen en in een camion gestopt, zonder haar huis te mogen terugzien. Allemachtige toch !" (123,a)

„Nog een hartverscheurende aanhaling van hem : „Een wenend kind op straat. Een vrouw gaat erheen en vraagt wat er is. Het kind huilt nog meer en roept om zijn mama. Andere mensen komen erbij. De vrouw ziet een zak om de hals van het kind gebonden. Onderzoek. Het bevatte 20.000 frank. Het drama was opgehelderd : een joods kind, door de vervolgde moeder achtergelaten, en op goed geluk aan de barmhartigheid van de voorbijgangers overgeleverd. Maar helaas, het kind werd naar het politiebureau gebracht. En wat is er dan gebeurd ? Aan de moffen overgeleverd" (123,b). Bij dergelijke openbare aanrandingen komen geen jodenwetten meer te pas. Het Verordnungsblatt brengt in deze zin nog een laatste besluit dat het verbod verkondigt om voorwerpen van joods bezit van hun plaats te verwijderen... (21 september 1942) (107,h)

Uit betrouwbare bron wordt ons medegedeeld, dat bij het openbreken van een van de joodse achtergelaten woningen in de Provinciestraat (voor de Duitse actie ,,M"-meubelen), men er in een kinderstoeltje het lijkje van een uitgehongerd kind heeft ontdekt. De geheel afgeknaagde vingernagels onthulden het schrijnend beeld hoe de doodsstrijd van het wicht zich afspeelde... Waarschijnlijk behoorde dit kind aan één van die weggesleurde moeders die voor melk waren gaan zorgen... Omstreeks deze tijd wordt Ruth Sarphati met buitensporige wreedheid aangehouden. Deze wilskrachtige vrouw was een bekende gestalte in het vooroorlogs Antwerpen. Zij was tot het joods geloof toegetreden (vanwaar haar voornaam Ruth) en was getrouwd met haar nieuwe geloofsgenoot Sarphati. Zij was lange jaren een ijverige medewerkster in de joodse weldadigheidsinstelling in Antwerpen, de „Centrale". Zij was ook de populaire moeder Sarov", die wekelijks het Vlaams socialistisch kinderuurtje verzorgde.

De Duitsers dringen in hun huis te Eisene binnen om de heer Sarphati aan te houden. Hij verstopt zich. De Feldgendarmen beginnen de vrouw te slaan opdat zij de plaats zou aanwijzen waar haar man zich bevindt. Zij weigert hardnekkig hem te verraden. Daarop bewerken zij haar met matrakken, dienen haar bajonetsteken toe en steken haar haren in brand. De man wordt toch ontdekt. Hij snijdt zich onmiddellijk de keel over en wordt bloedend meegenomen. Hij is dan te Mechelen aangeland, om van het deportatiecentrum nooit meer terug te keren. Zij komt via het hospitaal in de gevangenis terecht. Na haar vrijlating vindt zij onderdak in het St.-Augustinusziekenhuis te Elsdonk. Zij overlijdt op 31 maart 1943 en wordt ten grave gedragen op het kerkhof te St.-Mariaburg, waar dominee De Haan een diepmenselijke afscheidsrede bij haar open grafkuil houdt.

  
6. Het jaar tot de aanhouding van de Belgische Joden (4 september 1943)

Bij gebrek aan leerlingen wordt de joodse school „Jesodé Hato-rah", te Antwerpen gesloten. De nog overgebleven kinderen krijgen les in de Tachkemoni-school door de pas aangestelde, uitsluitend joodse leerkrachten.

De „SS-Man" schrijft onder de titel „Levensruimte" (10 oktober 1942) : „Wij krijgen levensruimte in Antwerpen. Het getto en aanpalende straten zijn leeggelopen. In 7 straten heb ik 552 verlaten beneden- en bovenwoningen geteld". Deze woningen zijn niet enkel verlaten door hun reeds zeer veraf zijnde inwoners, maar werden door de  Duitsers ook volledig leeggehaald.

Reichsleiter Rosenberg kreeg immers bij zijn taak als plunderaar van bibliotheken en kunstvoorwerpen nog de opdracht meubilair en huisraad van de gedeporteerde Joden „sicher zu stellen". In het Westen kreeg deze „M-Aktion" (meubelactie) haar zetel te Parijs, voor Frankrijk, België en Nederland (september 1942). Vanuit de Antwerpse haven vertrekken 7 scheepsladingen met aangeslagen meubels naar Keulen (van 1 oktober 1942 tot 12 maart 1943), waar zij verkocht zijn geworden. De „Dienststelle" voor België bevindt zich te Antwerpen (Grétrystraat 1). Een half jaar later zal daarover bericht worden, dat men in België van de 4.015 verzegelde woningen er al 3.868 heeft ontruimd. Van deze inboedel werden 418 volledige kamermeubileringen, 418 volledige wooninrichtingen en 11.173 losse meubelstukken aan de Duitsers ter plaatse overhandigd. Het grootste deel van de rest gaat naar Duitsland, omvattend 54.057 m ' meubels en huisraad. Deze Duitse berichtgeving maakt het vermelde volume verstaanbaar : het komt overeen met 1.800 geladen wagons van 15 ton elk, hetgeen op de weg naar de Heimat 45 treinen met 40 wagons elk betekent. (102,f.)

De opkomst van de vrijwillige Belgische arbeidskrachten die zich naar Duitsland verplaatsen, blijkt niet voldoende. De verplichte dienstverrichting voor elkeen, tot nog toe slechts op Joden toegepast, wordt algemeen. Mannen van 18 tot 50 jaar en ongehuwde vrouwen van 21 tot 35 jaar zullen tot de „Arbeitseinsatz" worden opgeroepen (6 oktober 1942).

De landing van de geallieerde troepen in Noord-Afrika op 8 november 1942 brengt nieuwe moed aan de onderdrukte volkeren. Daartegenover is het drie dagen later gedaan met het „onbezette" Frankrijk. In Oost-Europa zijn de Russen bij Stalingrad met hun heftig tegenoffensief begonnen (19 november).

In België functioneert nog altijd de „Judenrat" in enkele steden, hoewel het aantal leden sterk is geslonken. De Joden van Belgische nationaliteit lopen nog vrij rond en voelen zich gerustgesteld door de afgelegde verklaring aan koningin Elisabeth, bevestigd door het hoofd van de militaire administrateur, Reeder, evenals aan kanunnik Leclef (3 augustus) dal zij gevrijwaard zullen blijven van de „evacuatie" naar het Oosten.

Hetgeen desondanks met hen begin september 1043 zal gebeuren, stond bijna een volledig jaar vroeger reeds op de rampzalige dagorde (1 december). Berlijn verlangt van zijn ondergeschikten in Brussel dat zij met von Falkenhausen de mogelijkheid overwegen om ook de rest van de Joden te deporteren. „Voor het doorzetten van deze maatregel op het huidig tijdstip spreekt o.a. de omstandigheid, dat de transporten tot nog toe de bevolking voldoende met deze dingen hebben vertrouwd gemaakt en het jodendom zelf op voortgezette maatregelen hebben voorbereid. Het feit dat in het naburig Nederland het totale jodendom geëvacueerd is geworden, kon in dit opzicht geen twijfel voor de Belgische Joden overgelaten hebben" (109,d).

Dat de misleidingstactiek op de Joden van Belgische nationaliteit geen vat meer heeft gehad, is sterk te betwijfelen. Ze wisten immers dat zij als overgeblevenen nog slechts onbeduidend in getal waren en daarbij vonden zij geruststelling in de belofte geuit aan de afgevaardigde van de kardinaal. Waardoor zij gesterkt werden in hun overtuiging dat zij zich als „Schulz-Juden" konden gevoelen. Maar voor Berlijn kwam het erop aan zijn zaakgelastigde te overtuigen dat het met het misleidingsspel ten overstaan van de Joden in België gedaan is, waardoor de laatste fase van de „Endlösung" (eindoplossing) voor het land toepasselijk is geworden. In het schrijven wordt daarbij de mogelijkheid van een ongewenste reactie van de Belgische bevolking niet over het hoofd gezien : „Het is aanbevelingswaardig de bevolking niet in gedurige onrust te houden, maar de onvermijdelijke maatregelen in één trek opeenvolgend uit te voeren. Het uitstellen tot een later tijdstip zou enkel als ongewenst gevolg kunnen hebben, de thans aan de gang zijnde propaganda van de tegenstrevers op een gegeven ogenblik opnieuw te laten herleven, terwijl zij anders werkelijk tot rust zou gekomen zijn" (109,d). In januari verlaten het 18e en het 19e Transport de verzamel-kazerne. De meesten werden er na een onverwachte aanhouding heengebracht. Een reeds aangehaalde ooggetuige vertelt: „Deze 15° januari 1943 zag ik mannen vertrekken in zomerkostuum, zonder overjas, vrouwen in zomerkleedjes, zonder warme mantels. Mannen en vrouwen met stukgesleten schoenen aan de voeten, schier zonder ondergoed aan het lijf". (122)

Het 20ste transport (19e april 1943) verdient een bijzondere vermelding. In het hoofdstuk gewijd aan de weerstand zal er nog over gerept worden. De Belgische Commissie voor Oorlogsmisdaden zegt in haar verslag :

„Een ganse groep Joden, vrouwen, mannen en kinderen, opgesloten in beestenwagens, waarvan de kijkvensterljes en de roldeuren slechts op een kier werden opengelaten. Enkel in de laatste wagen had een groep met mitrailletten gewapende soldaten plaatsgenomen. Niet vermoedend welke valstrik hun gespannen werd, wilden de ongelukkigen hun kans wagen om te ontsnappen, doch zij werden dadelijk door hun beulen met de machinegeweren onder vuur genomen. Sommigen werden op slag gedood, anderen werden onder de treinwielen verpletterd. Slechts weinigen ontsnappen. Op 22 april 1943 werden 220 lijken teruggevonden lussen Tienen en Visé" (112,d) (wat verschilt met onze latere statistiek).

Opperrabbijn M. Rottenberg bevindt zich weer in Antwerpen. Hij heeft pijnlijke dagen achter de rug. In december 1942 werd hij op een vrijdagavond met zijn gezin naar Mechelen gebracht.

Bij het binnentreden van het verzamelkamp weerhield hij zich, getrouw aan de sabbatwet, de verlangde handtekening te zetten. Een Duitser gaf hem daarop een vuistslag op het hoofd. Zijn baard werd afgesneden en hij werd verplicht de vloer te vegen en te dweilen. Terwijl hij zijn vrome lotgenoten de goedkeuring verleende dat zij zich in de gegeven omstandigheren niet aan het kosjer (ritueel) eten behoefden te houden, paste hij zich lijdzaam aan de bestaande ontberingen aan.

Van Mechelen werd hij, met zijn twee jongste zonen, als burgers van een Zuidamerikaanse staat, aan de gevangenis van St.-Gilles overgeleverd (21 januari). Na enkele dagen stelde men hem alleen in vrijheid, daar hij reeds over de zeventig was.

Hij keert terug naar zijn stad waar hij sinds dertig jaar de geestelijke leider van de joods-orthodoxe gemeenschap was. De karig overgeblevenen vinden bij hem troost en opbeuring. Hij weigert onder te duiken, maar is grenzeloos bezorgd om het somber lot van de weggesleurden uit zijn „kudde", waaraan hij tijdens haar steeds grotere opbloei zijn beste krachten schonk, en waarmee hij in het algemeen en met heel velen persoonlijk uitzonderlijk met hart en ziel was vergroeid. Dag en nacht doordrenkt een onstuitbare tranenvloed zijn hartstochtelijke gebeden voor diegenen die hij bij elke gelegenheid zijn „dierbare zusters en broeders" placht te noemen.

In mei 1943 verschijnt de Gestapochef, Holm, in zijn woning en deelt hem mede : „Sie fahren jetzt nach der Schweiz zu Ihrer Tochter !". Holm zélf begeleidt de aanwezigen, de rabbijn, zijn 2 schoondochters en 9 kleinkinderen, onmiddellijk naar de trein. Vandaar worden zij onder bewaking naar Vittel gebracht. Zijn dochter uit Montreux stuurt hem een vertrouwensman die hem clandestien naar haar kan voeren. Hij verzet er zich tegen met hem de vrijheid tegemoet te gaan om de andere geïnterneerden niet in gevaar te brengen. In november 1944 wordt hij dan met heel zijn familie naar het Oosten gedeporteerd. Hij gaat de ontvoerden van zijn dierbare „kudde" in hun tragisch einde achterna...

Een rede van Churchill, begin juli, brengt nieuwe hoop. Hij voorspelt dat belangrijke krijgsoperaties zullen plaatsgrijpen „vóór de herfstbladeren van de bomen zullen vallen...". Inderdaad, kort daarop landen de geallieerden op Sicilië (10 juli) en Mussolini wordt aangehouden (26 juli). Men voelt zich op de drempel van de bevrijding...

Doch de Duitse vernietigingsdrift om weerloze Joden de dood in te jagen is nog niet verzadigd. Ook de Belgische Joden zullen het noodlot van hun geloofsgenoten niet kunnen ontgaan. De laatste schikkingen zijn daartoe getroffen.

Het voorspel bestaat uit een misleidingsmanceuvre dat de wantrouwigsten tot inkeer zou kunnen brengen. Belgische Joden die om een of andere reden in het verzamelkamp waren terechtgekomen, worden enkele dagen voor de nieuwe razzia van 4 september vrij naar huis gelaten ! Hoeft men nog een overtuigender bewijs dat de joodse burgers van het land niet aan vluchten of onderduiken moeten denken? Daar intussen hun woning door de „M-Actie" is leeggehaald geworden, beginnen de teruggekeerden met losse meubelstukken hun verder bestaan te „normaliseren". 1 september 1943. De Gestapo treft de laatste schikkingen voor, wat zij noemt, de „geforderte Erfassung der belgischen Juden für den Osteinsatz" (de vereiste aanhouding van de Belgische Joden voor de verplaatsing naar het Oosten), vastgesteld voor de nacht van vrijdag 3 op zaterdag 4 september (109,g)

De plundering van de woningen na het vervoeren van de ongelukkigen is niet meer voldoende. De beroving moet van meet af ingezet worden. „Aan de actie neemt buitendien ook het „Devisen-schutzkommando" deel. Deze heeft reeds een rij Joden van Belgische nationaliteit genoteerd die in hel bezit zijn van grote hoeveelheden deviezen" (109,g)

Te Antwerpen wordt deze aanslag op de meest geraffineerde en brutale wijze ten uitvoer gebracht. Zelfs de Jodenraad wordt daarbij niet gespaard. Deze leden worden uitgenodigd zich vrijdagavond naar Gestapoleider Holm te begeven, zoals het wel eens eerder voorgevallen is. Zij worden ter plaatse aangehouden. De kinderen van het plaatselijke joodse weeshuis worden naar het Brussels kindertehuis overgebracht en het personeel naar Mechelen medegestuurd. In het St.-Erasmusziekenhuis wordt andermaal in de joodse vrouwen- en mannenzaal tot een zifting overgegaan. Wie maar halverwege overeind komt, wordt in de vrachtwagen gezet. Intussen vindt een  ander  treurig gebeuren plaats.  „Op 3 september 1943 werden 145 personen die aangehouden waren gedurende de razzia's welke te Antwerpen tegen de Belgische joden waren georganiseerd, in een hermetisch gesloten, stalen meubelwagen samengehoopt en naar Mechelen overgebracht. Deze afstand kon gemakkelijk in 80 minuten worden afgelegd. Met een verfijnd sadisme, dat elke voorstelling overtreft, zorgde men ervoor dat de reis drie uren in beslag nam. 

„Bij de aankomst in Mechelen kreeg men aldaar een verschrikkelijk schouwspel te zien : 'Toen de deuren van de tragische vrachtwagen geopend werden, stegen daaruit een dichte wasem en een walgelijke geur op en, door de drang die van binnen uitging, storte een  schrikwekkend en afzichtelijk kluwen ten gronde, een kluwen gezwollen, rood en blauw geworden mensenlichamen met uitpuilende ogen en met klederen die dropen van het zweet en van uitwerpselen'. Negen lijken werden uit de vrachtwagen gehaald en 80 personen werden bewusteloos naar de ziekenzaal overgebracht" (112, c).

ln de deportatie-kazerne wachten weer tot „nummers" herleide ongelukkigen het aanvullen van het 22e transport af.

....

Het jaar tot de bevrijding van Antwerpen (4 september 1944)

.....

Bijlage VI - Gedeporteerden vertellen

Malvine Babad (Mevr. Gutfreund) uit Antwerpen

Malvine Babad (Mevr. Gutfreund) uit Antwerpen werd als 19-jarig meisje uit haar schuilplaats te Antwerpen gedeporteerd. Ze maakte deel uit van een der laatste transporten, het 24e, op 4 april 1944.

Wij moeten bij haar herhaaldelijk aandringen opdat zij brokken uit haar pijnlijk verleden aan het papier zou toevertrouwen. Zij wilde niet meer daaraan herinnerd worden, zoals zij o.a. in de inleidende woorden over haar doorstane gruweljaren schrijft: „Daar denk ik liefst niet aan. Het ligt opgeborgen in een geheime la in mijn hoofd, waarin ik met tegenzin ga snuffelen".

Haar ouders werden eveneens op die onheuglijke vrijdagavond, 14 augustus 1942, met een vrachtwagen afgehaald. Zij bleef, als Belgisch onderdaan, daarvan verschoond.

„Ik wou natuurlijk toch mee, ik was als enig kind nooit van mijn ouders gescheiden geweest. Mijn moeder smeekte me echter achter te blijven. Ze zei dat het voor haar een geruststelling zou zijn, te weten dat ik tenminste in zekerheid was. Kortom, ze werden weggevoerd en ik ben alleen overgebleven. De vrees had me verlaten. Het ergste was toch gebeurd : ze hadden mij mijn ouders ontnomen". — „In de joodse voorbereidende leraarsschool, tijdens de oorlog opgericht, ontmoette ik nog twee meisjes wier ouders toen ook weggehaald werden, terwijl zij alleen achterbleven : S. Grajower (Mevr. Pappenheimer) en Lily Finkelstein (gedeporteerd en omgekomen). We werden leraressen in de Tachkemoni-school, waar nog enkele kinderen van Belgische ouders en van het kindertehuis kwamen". Wij begonnen plannen te smeden om naar Zwitserland te vluchten. Wij waren met een tiental bekenden uit Antwerpen die de reis ondernamen. Wij bevonden ons nog niet lang in de trein, toen wij bemerkten dat wij verraden waren. De bedriegers hadden onze echte paspoorten in de trein gesmeten, in plaats van ons te begeleiden. Wij sprongen uit de trein. De ene in Rijsel (Lille), ik zelf in St.-Quentin. Na drie dagen ronddolen bevond ik mij weer terug te Antwerpen, waar juffrouw Grajower reeds was. „Wij leefden overdag nog als Belgische Joden. Wij droegen de Jodenster en gingen als onderwijzeressen naar de school, 's Avonds gingen wij proviand kopen en gingen ons dan bij de ondergedoken Joden aansluiten, in het departementshuis, Belgiëlei 108.

„Daar kwam ook o.a. de heer J. Sterngold. Hij circuleerde met 'arische' papieren en scheen zo zelfzeker dat niemand had kunnen vermoeden dat hij een Jood was. Hij durfde gewoon alles en achtte zich onkwetsbaar. Hij ging 's nachts uit een verzegelde woning Hebreeuwse studieboeken voor onze ondergedokenen halen.

„Pasen 1943. Wat hebben wij dan druk matsoth (paasbrood) gebakken! Buitendien werd er ook illegaal in de grote synagoog van de Oostenstraat gebakken. Rabbijn Rottenberg kwam zelf meedoen. Ik herinner mij hoe fier hij ons zijn eigenhandig werk toonde.

„Wij ontsnapten op het nippertje bij de razzia op de Belgische Joden (4 september '43), doordat wij daarvan toevallig door de familie Burack werden verwittigd. Wij kwamen dan overdag niet meer buiten. Hoewel wij, als de anderen, ondergedoken waren, gingen wij 's avonds het huis uit om eten te kopen.

,.Ik herinner mij nog het joodse nieuwjaar in 1943, dat het laatste voor velen van onze ondergedokenen is geworden. Er werd schofar vanuit een kleerkast geblazen om de klanken te verzwakken. Simchath Thorah dansten de mannen op een tafel want beneden woonden niet-Joden. Ik geloof dat zij toch wisten wie zich boven hen bevond. Hoe is het mogelijk dat zij al die tijd niets zouden hebben gemerkt?

„Mettertijd voelden wij er ons niet meer zo veilig. Enkelen vestigden zich elders in de stad of vertrokken naar de Ardennen. Van ginds schreven zij ons dat wij ook moesten komen. Zij zouden ons plaatsen bezorgen. Maar wij voelden ons hier goed en haastten ons dus niet om onze schuilplaats te verlaten.

„Wij werden ontdekt. Op 25 januari 1944. Ondergedokenen van het huis in de Charlottalei 19 werden dezelfde dag als wij afgehaald. „Van bij ons werden 17 personen medegenomen. Mevrouw S. Lipschitz en de heer J. Sterngold waren toevallig vijf minuten vroeger weggegaan. Wij werden naar de gevangenis van de Begijnenstraat gebracht. Daar ontmoetten wij de aangehoudenen van de Charlottalei. De familie Burack bevond er zich eveneens.

On 5 februari werden wij naar Mechelen vervoerd, waar wij twee maanden zouden blijven. Er waren niet veel Joden meer te vinden en daarom duurde het thans veel langer om een transport te vormen.

Had men geluk, dan kreeg men soms een pakje van buiten. Dan was het feest want te veel eten kregen wij absoluut niet. Ik heb enige pakjes van de werkvrouw ontvangen die bij mijn ouders kwam. Ik was er zeer door geroerd.

"Onze hoop op betere tijden werd, helaas, intussen niet verwezenlijkt. Op 4 april 1944 werden wij gedeporteerd. Het was net voor Pasen. „Toen ik na ongeveer een reis van 3 dagen in Auschwitz was aangekomen, vermoedde ik geenszins wat er me nog te wachten stond. Ik voelde mij zelfs een beetje opgelucht. Eindelijk zou ik, na twee jaar, mijn ouders, vrienden en kennissen terugvinden.

„Wij weiden gesorteerd, onderzocht en getatoeëerd. Alles werd ons afgenomen. Wij waren het eerste transport waarvan de vrouwen hun haar behielden. Er werd bezoek verwacht van het Rode Kruis of zo. 

„Wij waren nu in Birkenau, bij Auschwitz. Wij ontmoetten er nog een paar kennissen uit Antwerpen, helaas zeer weinig, waaronder Mala Zimmetbaum, die later zou pogen te vluchten en zulk een treurig einde zou kennen. „De tragische levensvoorwaarden in Auschwitz zijn bekend. Het zou me nu nog te veel zenuwspanning vergen om daarheen terug te blikken en daarover te schrijven

 „Na een maand werden wij van Birkenau naar Breninka gebracht, waar wij de klederen van de pas aangekomenen moesten sorteren. Het waren vooral Hongaarse transporten, dag in dag uit. Wij waren hier in Breninka nog dichter bij de crematoria, die wij de hele dag van de hele dag van de Hongaarse slachtoffers zagen roken. Zes maanden hebben wij in deze hel vertoefd. „Van tijd tot tijd drongen zelfs tot ons, levend begravenen, geruchten over nederlagen van de Duitsers door. Wij begonnen te hopen op het naderende einde van de oorlog, maar het scheen ons ongelooflijk dat de Duitsers ons in leven zouden laten.

„lk moest naar Birkenau terug. Waarschijnlijk omdat er niet meer genoeg kleren aankwamen... Na een paar weken werd ik naar een fabriek in Zsekopan (Saksen) gestuurd. Hier werden wij toch een beetje menselijker behandeld, want wij moesten immers onder de Duitsers werken. Te eten kregen wij bitter weinig, juist genoeg om ons werk te kunnen uitvoeren en niet te sterven.

„Wij wisten dat het „Herrenvolk" niet meer zo hoogmoedig was maar te weten hoe ver het juist stond, was buiten ons bereik.

 „In april 1945 werd ik weer weggevoerd. De reis die wij dan hebben meegemaakt, was het ergste dat wij in al die tijd hebben beleefd. Met honderd vrouwen werden wij toen in een veewagen gesmeten, waar nauwelijks voor dertig personen ruimte was. Wij kregen geen eten of drinken. Velen onder ons stierven gedurende deze reis. De dorst en de stank van doden versmachten me haast. Na acht dagen kwamen wij in Theresëenstadt aan. Wij moesten er niet meer werken en konden er uitrusten na de dodenreis. Wij konden thans merken dat het oorlogseinde nakend was.

"De Russen verlosten ons in mei 1945. Onze lijdensweg was afgelopen. Wij werden naar België gerepatrieerd.

"Moge de mensheid zulke gruwelijke gebeurtenissen nooit meer meemaken. Dat is de gemeenzame wens van degenen die het hebben doorstaan".

 Malka Zimetbaum (1918 1944) 
 Symbool van Solidariteit (Illustr. nr. 47)

Onder de gedeporteerde slachtoffers is juffrouw Malka (Mala) Zimetbaum het „Symbool van de Solidariteit" gebleven, zoals het ook op de plaat, aangebracht op het huis Marinusstraat 7, waar zij het laatst verbleven had te Antwerpen, vermeld staat.

De voorafgaande vredesjaren die zij doorbracht in haar ouderlijk huis werden gekenmerkt door het treurig feit dat haar vader blind was. Zij, Mala, verdeelde haar vrije tijd tussen wandelingen aan de zijde van de blinde en de Misrachistische jeugdorganisatie „Bné-Akibah". Ook dit gezin werd geheel door het deportatielot getroffen. Mala bevond zich bij het tiende transport (15-9-'42). Dank zij haar intelligentie en bevallige verschijning kreeg zij in het concentratiekamp Birkenau een bijzondere bezigheid toegewezen. Er was behoefte aan een vertaalster. Zij moest eveneens verscheidene boodschappen overbrengen. Als „Dolmetscherin" en „Laufmadel" kon zij van verscheidene voordelen gebruik maken. Zij verschanste zich echter daarbij niet achter haar bevoordeelde positie, maar stelde onophoudelijk alles in het werk om de meer ongelukkigen met de grootste bereidwilligheid ten dienste te staan. Zij verschafte ze eten, kleding en spande zich in om enkelen aan een minder verpletterende arbeid te helpen.

Dames uit Antwerpen, Mevr. S. Lesser-Weinrib, Mevr. A. Strossberg-Strassberg en haar zuster, Mevr. E. Sieradzki-Strassberg, getuigen dat het dank zij Mala Zimetbaum was dat zij Birkenau overleefd hebben. De hulpvaardige Mala kon soms zelfs als een reddende engel de voor de gaskamers bestemden een uitstel laten verlenen of hen geheel daaraan laten ontkomen. Begin augustus 1944. Mala wist dat de massavergassingen onophoudelijk plaatsgrepen. Ondanks haar bovenmenselijke inspanningen hadden al haar Antwerpse lotgenoten, meisjes en vrouwen die sinds 1942 aangevoeld werden, de mishandelingen en ontberingen niet uitgehouden. Mala's machteloze naastenliefde en een steeds scherper wordend verantwoordelijkheidsgevoel dat haar uitzonderlijke situatie ten slotte de ondergang van de ongelukkigen niet verhelpen kon, spoorden haar tot een stoutmoedige daad aan. Zij was er van overtuigd dat de wereld over deze grenzeloze gruweldaden in onwetendheid werd gehouden. Daarom besloot zij kordaat de persoonlijke verkondigster van de grauwe waarheid te worden, hoe miniem ook 'de kans op welslagen van haar ontsnapping zou wezen. Zij nam de vlucht. Het kamp Birkenau stond op stelten. Drie dagen later werd zij gevat toen zij zich reeds aan de Tsjechische grens bevond. Men voerde haar onmiddellijk naar Birkenau terug, waar zij eerst twee dagen in een donkere bunker werd gestopt. Dan volgde voor al de gevangenen een „appel". Mala werd in het midden van de verzamelplaats gebracht. De S.S.-leidster ontlaadde zich in een vinnige toespraak over de „ondankbaarheid" van deze „Judin", die zich zelf in haar naderende dood gejaagd had. Plots haalde Mala van achter haar oor een scheermesje te voorschijn en sneed in een oogwenk haar polsen over. Een toegesnelde Duitse soldaat wilde haar vastgrijpen. Bloedend gaf zij hem nog een slag in het gelaat en riep : „Eure Reihe kommt auch noch !" (uw beurt komt ook nog !). Men voerde ze dan naar de gaskamer.

Onder de gevangenen van Birkenau verspreidde zich dan het gerucht dat zij tijdens haar laatste tocht door een begeleidende officier werd neergeschoten, daar „die schone Mala" te mooi was voor de gaskamer. De aanhankelijke dochter Mala, die eens haar blinde vader de weg had gewezen, vluchtte daarna naar een wereld, met blindheid geslagen, ten einde haar aandacht op de niets ontziende massamoorden te vestigen. Haar heldhaftige onderneming werd afgebroken. Samen met haar jong leven. Ere haar nagedachtenis.

Tuvya Schifft uit Antwerpen vertelt :

„Op 10 augustus 1942 besloten wij weer op de vlucht te gaan om de kans te wagen tot in het onbezette Frankrijk te geraken. Enkele kennissen sloten zich bij mijn ouders aan. Ik was toen 17 jaar. Mijn enige zuster, Lunia, 19 jaar, werd reeds eerder in het centraal station te Antwerpen gevat. Zij behoorde tot de allereerste groep die naar de Dossin-kazerne te Mechelen werd geleid. Ik zou haar niet meer wederzien. „Bij het naderen van de demarcatielijn van het verdeelde Frankrijk werden wij door Duitse grenswachters onmiddellijk aangehouden. Wij werden, zoals velen voor en na ons, naar het verzamelkamp Drancy gevoerd, vanwaar wij allen einde augustus werden gedeporteerd. „Wij zaten 3 dagen opgesloten in de trein. Aan de Poolse grens moesten wij allen uitstappen. De eerste selectie werd onder ons uitgevoerd. Families werden uit elkaar gerukt. De vrouwen en kinderen gingen een andere weg op. Wij dachten dat voor hen minder zware levensvoorwaarden waren voorbereid. Niets verwekte in ons het vermoeden dat zij allen regelrecht naar de gaskamers werden gebracht.

„De mannen moesten te voet verder. Onze eerste voetmars in Polen ging tot Sakrau. Verscheidene Antwerpse Joden bevonden zich onder ons.

„Op een maand tijd veranderden wij allen driemaal van kamp, die elk slechts ca. 300 gevangenen bevatten. Te Lytkowitze stierf 80 % onder ons, bij gebrek aan water, voedsel en door de onmenselijke behandeling. „Ons volgend arbeidskamp is het treurige Trzebinia. Er sterven dagelijks gevangenen door koude, honger en slagen. De dokter heeft slechts het recht 60 zieken in zijn ziekenzaal te houden. Iedereen is ziek. „Op zekere dag (april 1943) probeert de zoon van de joodse bakker Wang (Guldenvliesstraat, Antwerpen), totaal uitgeput, zich in zijn blok onder een matras te verstoppen. Hij wordt echter door de commandant van het kamp ontdekt. Deze sleurt hem naar de uitgangspoort, trekt hem zijn muts af, gooit ze buiten en beveelt de jonge Wang zijn hoofddeksel te gaan halen. Na enkele stappen wordt hij door de Duitser neergeschoten. ..Tzrebinia, 3 november 1943. Er is 's morgens 6 uur geen appèl. Wij worden niet naar het werk gestuurd. Iedereen is verwonderd. 8 uur : appèl. Wij staan allemaal in de rij. Plotseling komt een heer in burgerkleding voor ons staan en houdt een vriendelijke toespraak in het Duits : ,,Mijne Heren, de Duitse regering heeft vastgesteld dat de winter 1942-43 te veel slachtoffers onder u heeft gevergd, Het zware werk in de ijskoude open lucht is inderdaad niet uit te houden. Wij hebben daarom besloten u allen in een schoenfabriek te laten werken, hetgeen betekent: binnenshuis en verwarming. Deze fabriek bevindt zich te Birkenau".

(Niemand onder ons had ooit de naam Birkenau gehoord, laat staan de verschrikkingen vernomen die daar plaats vonden.)

„U hoeft niets mede te nemen", ging hij voort, „behalve uw deken, daar wij ginder voor alles zorgen. Weest U maar binnen een uur gereed om te vertrekken !".

„Met grote blijdschap ging iedereen zijn plunje halen en om 9 uur stipt stonden wij weer op de appèlplaats. Plots ging de poort open. Een vrachtwagen reed binnen. Hij stopte in het midden van de plaats en een 20-tal gewapende S.S.-mannen, met zwepen in de hand, omsingelden ons. (Wij hadden tot nog toe „grüne Polizei" als bewakers en zagen voor het eerst gewapende S.S..)

,,Er werd aangekondigd dat het een mars van ongeveer 20 km zou worden. Bejaarden en zieken mochten derhalve in de camion stappen. Daar ik sinds enkele maanden een zware verwonding aan mijn enkel had, maakte ik van hun aanbod dankbaar gebruik. Wij waren met een 50-tal in de wagen. Een uur later kwamen wij bij de omheining van Birkenau aan. Ik zat bij het houten achterschot om als eerste te kunnen uitstappen. Opeens reden wij tussen prikkeldraden met vóór ons een poort waar „K.Z. Birkenau" op te lezen stond. De wagen hield even stil. (De chauffeur ging een kantine binnen om sigaretten te kopen.) Ineens zag ik voor mij een man staan in blauw-wit gestreepte kleding. Dit zag ik voor het eerst. Wij waren steeds nog in onze eigen kleding gebleven met op de rugzijde een Davidster. 

„Spring uit de wagen", zei hij me in het Frans. Ik antwoordde hem dat het niet mocht en dat ik bij de anderen moest blijven. Vlug greep hij mij bij de pols en terwijl de wagen zich in beweging zette, trok hij mij op de grond wees mij een konvooi nieuw aangekomen gevangenen aan, drong er bij mij op aan mij bij hen te vervoegen en verdween.

Ik vernam kort daarop dat onze vrachtwagen recht naar de gaskamer reed, daar de uitnodiging voor de verzwakten als selectie had gegolden. „Enkele uren later kwam onze groep voetgangers aan. De volgende morgen greep in het kamp een grote selectie plaats. Van onze Trzebinia-gevangenen werden nog een 30-tal tot de gaskamer (de „schouw") veroordeeld, waaronder ook Antwerpenaren, o.a. Mozes Fischer en de 18-jarige Sicherman, zoon van een uurwerkmaker. De overlevenden hadden het voorrecht hun martelgang te mogen voortzetten... tot de volgende zifting. De afgezonderden werden dan nog dezelfde dag vergast.

„Ik verbleef nog steeds samen met mijn vader (Sicherman), toen in Blok 18. Op 18 januari 1944 ging de 7e of 8e selectie door. Onder de 600 uitgekozenen bevond zich mijn vader. Dit zou de allerlaatste selectie zijn. Er moest iets ongewoons in de lucht hangen, daar men de groep ongelukkigen niet, zoals gewoonlijk, enkele uren later naar de gaskamer leidde. Volledig naakt en zonder eten wachtten deze terdoodveroordeelden in een bijzondere barak het verloop van hun lot af. Allen wisten wat hun te wachten stond. Ik kon het van een van de wachters gedaan krijgen dat ik, als enige, in deze hartverscheurende barak binnen mocht om mijn vader enkele keren te bezoeken. De blikken van een vader voor zijn enige zoon, die hij insgelijks in dreigend levensgevaar wist, zijn onuitwisbaar in mijn hart gegrift. Daarbij troostte hij me nog. Ik voelde dat hij zijn gemoedstoestand geheel voor mij wilde blootleggen. Hij zei me : „Ik weet dat ik moet gaan. Dit is het onophoudelijk lot van velen van ons joods volk in onze geschiedenis. Thans word ik daartoe bestemd. Zou ik weten dat gij dit alles zult overleven, dan zou ik rustig de dood ingaan".

„De derde dag werden deze, door onzekerheid gemartelde ongelukkigen, naar de dodende kamers gevoerd. Ik liep als een razende rond. Enkele uren later zei me iemand in het bureel, een geloofsgenoot, dat ik voor mijn vader „kaddisch" (het dodengebed) mocht zeggen...

„Op zekere dag (februari 1944) werden 300 van ons samengebracht om elders dwangarbeid te verrichten. Ik was onder hen. Wij werden dan eerst naar de „Sauna" (ontluizingsinstelling) gebracht, die zich naast de gaskamer bevond. In en rondom een aanpalende barak zag ik een Italiaanse groep, ongeveer  150 in getal, mannen, vrouwen en kinderen, zo pas aangekomen. Dit was duidelijk te zien aan hun verzorgde kleding, aan de goed uitziende gezichten en gezichtjes. De ouderen zaten bij hun bagages en de kleintjes stoeiden buiten.

„Onderweg werden wij nog eens geteld. De Duitse aanvoerder kwam tot het getal 301 ! Toen na een tweede controle de onjuistheid andermaal werd bevestigd, haalde hij er willekeurig een overtollige gevangene uit Dit viel mij ten deel. De anderen werden met vrachtwagens weggeleid. Van hen werd niemand ooit levend teruggezien. Ik moest terug. Te voet onder begeleiding van een S.S.-man. Anderhalf uur was voorbijgegaan toen ik weer voorbij de Italiaanse groep kwam. Ze lagen allen naakt op de grond uitgestrekt. Allen, als lijken en lijkjes...

„Na Birkenau geraakte ik in het „Buma-Lager", te Monowitz (maart 1944 tot januari 1945). Wij wisten dat België reeds vrij ademde, dat hel Duitse leger zijn ineenstorting nabij was. Maar zouden zij, voor hun aftocht, ons allen niet de dood injagen ?

„Het ophangen was in het kamp geen nieuwigheid. Toen dan weer eens drie jongelieden bij de galg stonden, riep een veroordeelde de twee anderen toe : „Kopf hoch, Kameraden, wir sind die Letzten !". Een daardoor in woede ontstoken S.S.-er greep dit intussen opgehangen slachtoffer bij zijn benen en tilde hem enkele malen omhoog, ten einde zijn doodsstrijd te verlengen.

„Onze volgende verplaatsing behoorde tot de ergste. Het was volop winter. Wij werden in een open goederentrein gestopt en zonder eten gelaten. Blikken doosjes werden naar beneden gelaten, aan een koord vastgehecht, om een beetje sneeuw te bemachtigen. Op hen die men daarbij betrapte, werd onmiddellijk gevuurd. Enkelen werden gek en begonnen te schreeuwen en te stampen. Na 10 dagen bleven van de 7.500 nog ongeveer 2.000 over. Wij belandden in Dora, Duitsland, waar de V-l- en V-2-bommen werden gefabriceerd.

„Daarna werd de evacuatie naar Bergen-Belsen ingezet, bevrijd op 15 april 1945.

Herschel Fink uit Antwerpen vertelt :

„Na onze vlucht uit Antwerpen, op 13 mei 1940, werden wij in zonderlinge omstandigheden te Doornik aangehouden. Ons gezin bestond uot mijn moeder en haar twee weesjongens. (Mijn vader bezweek aan zijn opgelopen brandwonden toen hij in 1935 in de kelder van het joods badhuis de conciërge ter hulp snelde, die, gewond van een gebarsten ketel, om hulp riep.) Terwijl ik in de Doornikse straten op informatie uitging naar een treinverbinding voor Frankrijk, werd ik door twee Belgische sergeanten aangehouden. (Die dag werden vele Duitse parachutisten neergelaten.) Ik was toen onlangs vijftien jaar geworden en had nog geen identiteitskaart. Ik werd verzocht hen te volgen. Tevergeefs legde ik hen uit dat hun verdenking ongegrond was, vermits ik een Jood ben. Mijn moeder en mijn broer kwamen aangelopen en werden eveneens aangehouden.  Zonder verder verhoor werden wij bij de aangehoudenen van de "vijfde colonne" ingelijfd. Men voerde ons per auto naar Orléans. Ik zag daar in onze barak de flamingant Borms. Ook Degrelle zou zich daar opgehouden hebben. (Ik heb hem niet gezien.) Wij werden ook verder niet ondervraagd, ondanks mijn herhaalde pogingen totdat ik tenslotte als antwoord een vuistslag in het gelaat in ontvangst mocht nemen.

Na een paar dagen werden wij in vrachtwagens tot dicht aan de Spaanse grens, in St.-Cyprien, getransporteerd. In dit kamp bevonden zich 8.000 geïntérneerden van Duitse en Oostenrijkse nationaliteit, waaronder zich velen bevonden die daarvóór als joodse vluchtelingen naar Antwerpen waren gekomen De levensvoorwaarden waren er zeer hard. Wij sliepen op het zand. Er heerste een tekort aan water en men deelde weinig eten uit. De typhus brak uit. Dr. Friedman, gewezen Duitse vluchteling uit Antwerpen, gaf blijken van bovenmenselijke inspanning om de zieken bij te slaan.

Het gelukte ons gezin St.-Cyprien te ontvluchten. In Béziers konden wij bij een boer aan het werk gesteld worden. Het werd er vlug te „heet". Wij doken onder, enkele kilometers verder, in een plagehut, waar wij met twaalf personen bijeen waren, mannen, vrouwen en kinderen. Om beurt ging men naar buiten om de nodige inkopen te doen. Na drie dagen werden wij door de Duitsers ontdekt en aangehouden. Dit gebeurde einde augustus 1942. De lijdensweg werd thans voortgezet onder Duits beleid... Rivesaltes, Drancy, Auschwitz...

Onmiddellijk na het verlaten van de trein te Auschwitz nam de selectie een aanvang. Ik herkende heel veel Antwerpse joodse bekenden. Ik kwam met mijn moeder aan de zijde van kinderen en ouderen terecht, daar ik nog geen 19 jaar was. Wij wisten nog niet met welk doeleinde de sortering gebeurde... Plots duwde mij mijn moeder van mij weg : „Ga naar je broer aan de overkant. Twee broers bijeen gaan beter door het leven !". Ik gehoorzaamde. Men vertelde ons later, dat de groep waartoe mijn moeder behoorde, regelrecht naar de gasovens werd gevoerd. Aldus had mijn moeder mij naar haar levende oudste zoon gestuurd, terwijl zij haar man ging vervoegen...

Van Auschwitz bracht men ons naar het werkkamp Lazy. Onder de 1.500 gevangenen bevonden zich 300 tot 400 Joden uit Antwerpen. Wij werden in onverdraaglijke voorwaarden aan het bouwwerk gezet. Door een toeval werd ik spoedig als „Lagersänger" aangesteld. Ik zou anders zeker niet in de mogelijkheid verkeren enkele getuigenissen van de doorstane verschrikkingen kingen at te leggen.

"Degenen die 's avonds na het werl niet meer bij machte waren om nog op hun benen te staan op een draagberrie terug gedragen. Zij wisten reeds wat hen te wachten stond. In de "Waschraum" werd hen een waterslang in de mond geduwd, totdat de waterstroom hen had gedood. Dit was een dagelijks schouwspel. Op een avond ontwaarde ik mijn broer op één van de draagberries... Ten gevolge van mijn bevoordeelde levens­voorwaarden had ik meer contact met de „Judenälteste" (joodse groepchef). Het gelukte me mijn broer aan de dood te laten ontsnappen. Na acht maanden verlieten wij dit kamp. Van de 1.500 personen waren er nog 250 in leven, waarvan 30 tot 40 uit Antwerpen.

Daarna verplaatste men ons naar het kamp Annaberg (Duitsland), dat als doorgangsplaats dienst deed. Het daaropvolgende werkkamp werd Markstadt (mei 1943). Onder de 5.000 opnieuw bijeengebrachten bevonden zich de overgebleven Antwerpenaren van onze groep, die nog uit 25 tot 30 man bestond. Wij zwoegden bij het draineren en bij bouwwerk. Na een half jaar werden wij weer naar Fünfteichen geëvacueerd, waar voor de staalkoning Krupp gewerkt werd. Het was er een echt vernietigingskamp. Wij waren er in het begin met 8.000 gevangenen, waaronder 3.000 Oekraïners en 5.000 Joden. Tijdens de winter moesten wij dikwijls 's nachts op de appelplaats verschijnen, geheel naakt. De sadisten noemden dit „sport". Wij moesten dan een tijd onophoudend ter plaatse blijven huppelen.

Dat de getallen verder spreken : van onze Antwerpse groep bleven nog vier levende geraamten, waaronder ook mijn broer. Dan werd ik tenslotte van hem gescheiden, toen het mijn beurt was om als onbekwaam voor de arbeid te worden bestempeld. Met veertig zulke gevallen werden wij in een goederenwagen gestopt, richting : gasoven. Onderweg werd ons transport gebombardeerd. Men reed met ons op een dood spoor, waar wij drie dagen bleven liggen, volledig uitgeput. Onze bestemmingsplaats werd dan weer een werkkamp, dit van Görlitz (augustus 1944). Ook hier werden wij te werk gesteld voor Krupp (4.000 joodse gevangenen). Wij moesten er allen naakt slapen, teneinde het vluchten te bemoeilijken. Van dit laatste verdelgingskamp vervolgen mij nog steeds twee beelden die ik in het kort zal trachten weer te geven.

Rosch Haschanah, joodse nieuwjaarsdag, september 1944. Rond middernacht werden wij plots uit onze slaap gewekt door het weerklinken van bekende Hebreeuwse psalmwoorden, komende van een stem buiten de barak. Zij werden zo hartstochtelijk geciteerd dat in enkele ogenblikken onze barak leegliep. Wij herkenden de barakgenoot Miller, schochét (rituele slachter) uit Kszanoef (Polen). Zijn slaapdek, waarin hij gehuld stond, lag op hem in de vorm van een „lallit" (gebedmantel), wier bovenste uiteinden hij afzonderlijk met elke hand vasthield. Zonder op ons te letten, vervolgde hij zijn psalm 24 : „...Wie kan de berg van de Eeuwige bestijgen en wie zal staan op Zijn heilige plaats ? Diegene die zuivere handen bezit alsmede een louter hart...". Deze psalm die inzonderheid vanaf Rosch Haschanah tot de Verzoeningsdag met grote aandacht dagelijks zin voor zin uitgesproken wordt, maakte in deze omstandigheden een verpletterende indruk op ons. Nadat Miller de laatste woorden naar de sterrenhemel had geslingerd, joeg ons de SS-oppasser terug de barak in zonder verdere gevolgen.

Het tweede voorval kende een erger verloop. Wij waren reeds in het voorjaar van 1945, tijdens de week van de joodse Pasen. Een jongeling van 15 jaar, Soffer, afkomst Sigit (Hongarije), werd door een SS-Sturmbann-führer op een mesthoop aangetroffen bij het verzamelen van aardappelschillen. De jongen legde uit dat het die dag een joodse feestdag was, waarbij geen brood mocht worden gegeten. De SS-man greep hem vast en zegde hem: „Komm, ich mache dir einen Feiertag !". Er klonk appel. De onthutste jongen werd voor ons geplaatst. Wij kregen van de SS-oppasser te horen dat de jongen zich aan een ernstige sabotage heeft bezondigd... Hij ging speciaal van de mesthoop iets eten om de typhus op te lopen en aldus het kamp te besmetten...

De SS trok daarop zijn revolver en schoot de jongen in zijn linker schoudertop (het schouwspel mocht niet te vlug aflopen...). Het bloed spatte uit de wonde. De jongeling begon luidkeels de woorden te gillen waarmede honderdduizenden Joden de dood zijn ingegaan : „Schemah Jisroël...". De SS-Sadist schoot dan in zijn rechterschouder. Daarna trof hij hem in de borst. De neerzinkende jongen riep nog in het Hebreeuws (wij vertalen) : De Eeuwige is Koning, de Eeuwige heeft geregeerd, de Eeuwige zal voor altijd regeren !".

Begin mei ontvluchtten wij, twee Antwerpenaren, B. Strossberg en ik, het kamp, daar het bericht ons bereikt had dat de Russen naderden en wij Duitse vergeldingsmaatregelen vreesden. Niet ver van ons lagen Franse krijgsgevangenen. Zij onthaalden ons zeer kameraadschappelijk. Wij werden onmiddellijk door hen in gelijkaardige militaire kleding gestopt. De 8e mei bevrijdden de Russen het door ons ontvluchte kamp van Görlitz. Onze terugtocht begon...

De eerste groep gedeporteerden was te Brussel teruggekeerd op 27 april 1945 : twaalf à dertien personen, waaronder mijn broeder.

........

 
Vernoemd

Altbaum, Jozef
Berger, J.
Babad Malvine
Brandeler, M.
Burack
De Haan (Dominee)
Dolinger, F.
Dubinsky
Finkelstein, Lily
Fisher, Mozes
Fliehlenreich
Friendman (Dr.)
Gänger
Grajower
Grajower, S.
Hakker, J.
Harf
Hartloper
Herschel Fink
Jacoby, Leon
Kahn, Nathan
Konlinsky, B.
Lipschitz, S
Lochansky
Lupka
Marinower, Marcel
Marinower, W.
Miller
Pappenheimer
Perl Sam
Rottenberg, M.,a,b
Sarphati
Sarov (moeder)
Sarphati, Ruth
Sarphati (Mr)
Schapiro
Schiff Tuvya
Sicherman
Sicherman (vader)
Soffer
Spiero
Sterngold, J. a, b
Strassberg, A.
Strassberg, E.
Strossberg, B.
Swirsky (broers)
Van de Casteele, Edgar
Van Trude (Trido)
Wang
Weinrib, S.
Zimetbaum, Mala
Zimetbaum Malka
Zylberstein
 

  
Aangehaalde publikaties en archiefstukken
(*) Gen. 24,27.
(101) België, Een officieel overzicht van de gebeurtenissen, Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van België. Londen 1941, 1939-1940, a = 79 ; b = 17 ; c = 39.
(102) Belgique, La relation officielle des événements, Le  Ministère des ' Affaires Etrangères de Belgique, 1939-1940. Londres 1941, p- 31.
(103) W.L. Shirer, Le Troisième Reich des Origines à la Chute , II. Ed. Stock., a = 37 ; b = 338
(104)  S. Emmerik, De Duitsers stalen voor Miljarden Diamant. Antwerpen
(105) R, Motz, Engeland en België. Londen 1944, p. 1.
(106) FL Prims, Oorlogsephemeriden. Antwerpen 1946.
(107). Verordnungsblatt des Militairbefehlhabers in Belgien und- Nordfrank-a=288; b=611-816; c=799;d=837; c=944; f=947-948; g=873; h=1085.
(108) P. Delandsheere & A. Ooms, La Belgique sous les Nazis. Bruxelles (z.j.)
(109)  Centre de Documentation Juive Contemporaine, Paris. Archief: a = LXXVIIa-27 cot S5 : b = LXXV-170 ; c = XXVI-21 + ons bibliogr. nr 117b, d = CXXVIIa-13 + ons bibliogr. nr 117. c ; e = XLVI-2, S ; f = LXXV,17l, ; g = CXCVI-18 ;  h = XXVa-324.
(110) Kan. Leclef, Kardinaal van Roey en de Duitse Bezetting in België, Brussel 1945, p. 237-244.
(111) Ministerie van Publieke Gezondheid,  Administratie  Oorlogsslachtoffers, Brussel.
(112) Commissie van Oorlogsmisdaden, Ministerie van Justitie, De Joden­vervolgingen in België. Luik 1948, a = 26 ; b = 22 ; c = 34 ; d = 38 ; e = 46 + (met kleine afwijkingen) in ons bibliogr. nr119.
(113) Commissie van Oorlogsmisdaden, Ministerie van Justitie, Het Foltcr-
kamp van Breendonk. Luik 1949.
(114) L. Delwaide, Vier jaar burgemeester van Antwerpen. Antwerpen 1946,P. 31-34.
(115) Chlers, SturmbannführeR, Das Judentum in Belgien. Sonderbericht 31-1-1942. Afdruk in Archief bij ons bibliogr. nr 109, LXXVIIa- 31, a = 5 ; b = 53 ; c = 32 ; d = 56.
(116) L. Poliakov, Bréviaire de la Haine. Paris 1951,a = 219; b = 257; c = 191.
(117) Trial of the Major War Criminals (Nurenberg, 14 Nov. 1945 -1 Oct. 1946), a = NG 2586 + ons bibliogr. nr 103, b ; b = RF 1215 ; c = NG 5219 ; d = RF 1217 ; c = RF 1203 ; f = RF 1225 ; g = RF 1204 ; h = RF 1206.
(118) United Reslitution Organization,   M.-Aktion,   Frankreich,   Belgien, Holland und Luxemburg 1940-1044, 1958, Bij ons bibliogr. nr 111.
(119) H. Monneray e.a., La Persécution   des Juifs en France el  dans les autres Pays de l'Ouest, Paris 1947, la=166 + ons bibliogr. nr 117,e; b= 126 + ons bibliogr. nr 117,d; c= 141 + ons bibliogr. nr 117,f ; d=168 + ons bibliogr. nr 117,g; e=167+ ons bibliogr. nr 117,h.
(120) Hel Fort van Breendonk, door een Getuige. Brussel 1961.
(121) Edg. Van de Casteele, Ellrich, Leven en Dood in een Concentratiekamp. Antwerpen 1946, p. 15.
(122) J. Hakker, De geheimzinnige kazerne te Mechelen, deportatiehamp der Joden. Antwerpen 1944. In romanvorm over hetzelfde onderwerp : H. Beer, Salie I, Bruxellcs [z.j.].
(123) M
.C. Schuyten  &  J.  Peeters,  Oorlogsdagboek, Antwerpse  Nota's. Antwerpen   1940- 1944. a = 140; b = 148; c = 191,
(124) Ofipresse, Bruxelles, 27 avril 1945.
(125) J.  De Schuyter, Geheime Bladzijden uit het Heldenboek van de Weerstand. Antwerpen 1944, p. 51.
(126) F. Perelman, Dans le ventre de la baleine. Bruxelles 1947.
(127) L. Poliakov, Jews under the Italian Occupation. Paris 1955. a = 51 ; b = 23 + ons bibliogr. n' 109, h ; c = 64 ; d = 40.
(128) Ministerie van  Publieke  Gezondheid,  Afdeling  Oorlogsslachtoffers. Alfabetische lijst van de personen, voor het merendeel  Israëlieten, gedeporteerd met de konvooien vertrokken tussen 4 oogst 1942 en 31 juli 1944 uit het verzamelkamp te Mechelen. Brussel 1954 [drie boekdelen].
(129) A. Chambon, 814.90. Paris 1961, p. 246.
(130) Elisabeth van België, Gulden Boek van Nationale Hulde. Luik 1954.
(131) België vrij. Strijdblad. 20 september 1941  [Sluikpers].