Bij het uitbreken van de oorlog was Aleksandr Timoveew
(Timofejev) nog maar pas aan zijn militaire opleiding begonnen. In
Oekraïne werd hij gevangengenomen en met een groep Ostarbeiter naar
Duitsland en verder naar België gedeporteerd.
Na een kort verblijf in Eisden en Houthalen,kwam hij in
Waterschei terecht.
In de zomer van 1940 hadden sovjettroepen de Roemeense gebieden
Bessarabië en Noord-Boekovina bezet. In de lente van 1941 stuurde
Stalin nog meer troepen naar deze bezette gebieden.
Militaire
opleiding –
“Ik kom uit Roslavl, een stad in
de provincie
Smolensk. Wij waren thuis met
zes kinderen. Mijn twee oudere broers hadden voor de oorlog al in
het leger dienst gedaan, de ene bij de marine, de andere als vliegenier.
Ik ben op 9 juni 1941 naar de Russische officierenschool
gegaan. Dat was een militaire school. Ge moest vijf jaar dienen; op die
tijd kon iemand carrière maken en kapitein of majoor
worden. Op 16 juni kwamen we met 170 jongens bij de Roemeense
grens aan. Een week later brak de oorlog uit. Ik was zeventien jaar. Wij
waren als verkenners aangesloten bij de dienstplichtige soldaten. Ik was
bij een luitenant van de verkenners te paard. Ik had een paard, een
verrekijker, een kleine maar sterke mitraillette met 72 kogels en een
revolver. Ik was nog niet dienstplichtig; ik had de eed op het boek nog
niet afgelegd. Een Russische soldaat mocht nooit levend in de handen van
de vijand vallen. Die moest zelfmoord plegen. In zijn broek had hij een
klein zakske en daarin bewaarde hij een kogel voor zichzelf. Zo was de
wet in Rusland.
Wij lagen op achttien kilometer van de Roemeense grens. Om
kwart vóór vijf begonnen de Duitsers te bombarderen. We moesten
achteruit trekken. In oktober zijn we met 40.000 man gevangengenomen.
Toen de Duitsers ’s avonds begonnen te zoeken werd mijn paard
kapotgeschoten. Ik was alleen, een kind nog. Ik had alles weggegooid,
behalve mijn verrekijker en mij achter struiken verstopt.
‘Roeski heraus, komm heraus!’ Een Duitser met bajonet stond achter
mij. Hij pakte mijn verrekijker af.
We werden naar een verzamelkamp gebracht. Het krioelde er van de vlooien
en luizen! We kregen andere kleren. Ik trok mijn lijfje uit en gooide
het weg.
De andere gevangenen begonnen er om te vechten. Ik dacht, wat is me dat!
‘Jongen, waarom gooit ge dat weg?’ vroeg een Rus.
‘Omdat het vol luizen zit’, zei ik. Als snotneus wist ge niks.
‘Maar morgen zijt gij bloot, dan vreten ze ú op! Gij moet uw hemd
uittrekken en de luizen kapot knippen.’
Nu wist ik wat ik moest doen. Knap, knap, knap.
Zo ging de tijd voorbij.
Van kamp naar kamp
- Toen
begon mijn zwerftocht door Oekraïne, van kamp naar kamp. In Oekraïne
is het zware grond. De koeien lopen over de landwegen. Als het geregend
heeft en het begint te drogen, is de weg een harde korst. De Duitsers
zaten op paarden, wij moesten te voet gaan.
Ik had mooie botten, maar de derde of de vierde dag moest
ik ze afgeven. Raus, godverdomme! Barrevoets kon ik niet lopen. Ik had
er vodden rondgedaan, maar ‘t hielp niks. Ik kon niet meer. De
Duitsers gingen maar door! Als de laatste gevangene niet meer kon
volgen, schoten ze hem kaput. Knak! Ze lieten hem liggen als een dooie
hond. Gedaan er mee. Zo gingen we van het ene dorp naar het andere. Ik
probeerde niet op te geven.
De bewaker naast me was goed voor mij. Hij zei: ‘Roeske, nog een
beetje. Dan zitten.’
Toen werd er gestopt.
‘Kom, Roeske’, zei hij.
Ik dacht: wat gaat hij doen? Mij afmaken?
Hij ging met mij naar een huis. ‘Vraag schoenen aan die Oekraïnse’,
zei hij.
Ik vroeg schoenen en een beetje eten.
‘Och, mijn manneke’, zei ze, ‘ ze hebben mij alles afgepakt, ik
heb niks meer, alles is weg.’
Ik draaide me om en zei tegen die Duitser: ‘Keine Schuhe, kein Essen.’
‘Die Schuhe sind für Sie’, zei hij.
‘Madame’, zei ik, ‘het is niet voor hem, het is voor mij.’
‘Oh, mijn zoontje, wacht, ik ga zoeken!’
Met brood, komkommers, schoenen, met alles kwam ze aangedragen.
De bewaker zei tegen mij: ‘Gut, Roeske, gut. Deutsche Soldat gut.’
Drie, vier dagen heeft diezelfde Duitser mij nog te drinken gegeven. Dan
ben ik hem kwijtgeraakt.
In oktober kwamen we in een kamp bij steenbakkerijen met
kuilen vijf, zes meter diep, rondom afgemaakt met prikkeldraad. De
Duitsers hadden er projectoren
staan en een kanon. De bewakers droegen mitrailletten. Bij de minste
verdachte beweging was het trrrrrrrrrrrrrret! We hadden geen eten, geen
drinken. Daar stierven minstens honderd gevangenen per dag. Mijn
kameraad en ik konden bijna niet meer op, zover was het met ons gekomen.
De ontsnapping
- Toen
vroegen de Duitsers honderd man om aan de statie te gaan werken. Wij
gingen mee. Dat was in november 1941, denk ik. De Duitse treinen kwamen
aan in Oekraïne. Verder ging dat niet. De Russen hadden voor hun
treinen een andere spoorbreedte dan de Europese landen. Om naar het
front te rijden moest alles - munitie, olie, tonnen met voorraad -
overgeladen worden op platte wagons van Russische treinen.
Ik zei tegen mijn kameraad: ‘We gaan vluchten.’
Ik had een ton minder gezet om ertussenin te kunnen kruipen, maar mijn
kameraad wilde niet meegaan. We namen afscheid.
Ik zei: ‘Als gij thuiskomt, zeg
dan dat ge mij gezien hebt. Als ik het eerste ben, dan zeg ik
het.’
De trein vertrok. Hij reed tien, vijftien kilometer en
stopte. Ik dacht: nondedju, de Duitsers hebben zeker gezien dat er een
ton tekort is. Als ze gaan zoeken en ze vinden mij, dan is het direct de
kogel!
Ik keek eens rond, nog eens, ik zag of hoorde niks. Ik
sprong van het platform, liet me van de berg afrollen. Ik viel in een
beek en bleef liggen. Er gebeurde niks. Ik wachtte tot de trein
vertrokken was en kroop een berg op om te zien waar ik was. In de verte
was een dorp. Ik ging er naartoe. Ik had in het kamp een beetje Oekraïns
geleerd.
De mensen waren goed voor mij.
Een moederke zei: ‘Och, mijn zoon, mijn zoon, ge hebt genoeg
gezworven.’
Ze gaf me eten en drinken en ik mocht er blijven slapen. De volgende
nacht sliep ik aan de andere kant van het dorp. Ik probeerde me te
verstoppen om niet terug in Duitse handen te vallen. Want dan moest ik
weer naar een kamp gaan en ik wilde naar het front, terug naar de
Russen.
Die winter heb ik bij de ene, dan bij een andere boer
gewerkt voor een boterham. Tot ik bij een Rus kwam die al van voor de
oorlog in Oekraïne woonde.
Hij zei: ‘Gij zijt geen Oekraïner. Ik kan u helpen, maar gij moet mij
ook helpen. In de winter dorsen we met de vleugel en in mei wordt het
graan op hopen gezet.’
Mijn kleren zaten vol vlooien. Ik trok ze uit en de man gooide ze in de
oven. Ik waste mij en ik ging aan het dorsen. Ik kreeg dikke blaren in
mijn handen van die knobbels op de steel.
De vrouw zei: ‘Wat is ‘t, jongen? Amai, waarom hebt ge zolang
gewerkt?’
Na een paar dagen begon ik terug te werken. De boer maakte mijn papieren
in orde, want ik had niks meer. Hij sneed een aardappel
in tweeën en begon een helft te bewerken. Na een tijd had hij
hier en daar wat uitgekrabd, hij nam een blad papier en zette er een
stempel op.
‘De Duitsers kunnen dat niet lezen’, zei hij, ‘die verstaan er
toch niks van.’
In de lente van 1942 moest er met paarden op het land gewerkt worden. In
de dorpen waren bijna geen mannen meer, ze zaten allemaal aan het front.
Hier zaagt ge een man met één oog, daar ene met één been. Er liepen
alleen nog vrouwen rond.
Terug opgepakt
- Op een
dag moesten we naar de Kommandantur gaan. Wij zouden papieren krijgen,
zogezegd om vrij te kunnen werken. Wij kwamen er aan, ze staken ons
achter prikkeldraad en ‘t was afgelopen! Ik had geen afscheid kunnen
nemen van de mensen waar ik gewerkt had. Wat ik had, heb ik moeten
achterlaten. En het zwerven van kamp naar kamp begon weer.
Naar België -
In juli 1942 ben ik in Eisden aangekomen. Wij wilden niet werken. Wij
waren gestraften, geen brave mannekes. Ze stuurden ons naar Houthalen.
Wij moesten niet ontluisd worden omdat wij van Oekraïne kwamen. Wij
hadden geen beestjes meer. In Houthalen
werkten wij met ongeveer 170 man in twee posten. Ik heb er altijd
de middagpost gehad.
Wij kregen wel een boterhamzakske, maar geen boterhammen!
De barakken lagen op het terrein van de koolmijn. Wij moesten over een
plein naar het werk. Daar stonden wagons met patatten, met wortelen, met
van alles. Als we ’s avonds van het werk kwamen was het nog een beetje
licht. Dan sprongen wij in die wagons om onze zakken te vullen. Bij die
‘zwarte’ bewakers waren twee broers, allebei een beetje rossig. Dat
waren goei mannen. Die maakten geen moeilijkheden als ze op wacht
stonden om ons binnen te laten.
Een tijd nadien hebben ze ons naar Waterschei overgebracht.
Russisch
kamp in Waterschei
Koolmaken in
Waterschei –
In Waterschei hebben we afgezien, daar was het niet zo goed als in
Houthalen.
Tussen die gevangenen waren veel jonge kereltjes zoals ik.
In het begin heb ik schrik gehad, ho-ho-hoho! De eerste keer dat ik met
de kas naar onder ging! Die kas bewoog: djoedjoedjoedjoe,
oewoewoewoewoe.
De hep moest ge altijd mee naar onder nemen en na de post
terug in uw kaske leggen. De bijl ook. De pikeur, de flexibelslang om
aan te koppelen, de pik en de schup kregen we onder. Dat lag allemaal in
‘den autobus’, in een ijzeren kist aan de voet van de taille. Maar
van die pikeurs werkte de ene goed, de andere niet, die was niet
gesmeerd en zo. Tjoep-tjoep-tjoep-tjoep. Gisteren gene goeie gehad. Ge
kende het nummer. ‘Nondedju, vandaag moet ik die niet hebben!’
Maar die man van de bus zei: ‘Hier, pakken!’
Ge mocht niet zoeken, ge moest pakken wat voor u lag. Dan
waart ge gekloot. En boven vroegen ze niet: ‘Slecht getuig gehad?’
Als we moesten beginnen hadden we tussen de transportriem
en de kool nog geen twintig centimeter om te staan! En het was soms zo
laag dat ge op uw knieën moest gaan zitten. We
werkten altijd op dezelfde plaats. Daarom haalden we na de post
nog wat kolen uit, zodat ge uw twee voeten kondt zetten. Dan was het de
volgende dag gemakkelijker om te beginnen. Wie tegen de riem zat als hij
aan de kool begon, had tien keer meer
werk.
Als de kolen hard waren werkte ik me aan zo’n stuk dood,
dan was ik dood gedrild! Altijd maar met die pikeur duwen en duwen:
rettettettettet! En dan ook nog stutten en de kolen op de transportband
scheppen. Alles met de hand en maar kloppen! Toen was alles in hout. Op
drie meter moest ge drie stutten zetten. De bielen moesten op drie
stempels staan. En dat moest ge dan compleet maken.
Als wij het afstapten kwamen ze dat controleren. Die wisten
welke stock wij hadden. En boven schreven ze dat op in ne boek.
Bijvoorbeeld nummer 1205: niet genoeg gewerkt. Volgend nummer: niet
genoeg hout gezet of dat niet gedaan. Dat kwam boven op het rapport.
Op de rug hadden wij, politieke gevangenen, geen kenteken.
Onder in de put herkenden ze ons aan de lampen. Wij hadden andere lampen
dan de Belgen. Wij hadden rechte lampen met witte strepen op. Dat was
direct te zien. Als wij onder naar de kas gingen, riepen ze: ‘Nee,
terug! Eerste onder, laatste boven!’
Mijn grootste norm in de kool is drie meter geweest,
anderhalve meter diep.
Ik heb bijna altijd de middagpost gehad. Wij zaten met zo ’n honderd
man in de pijler. We zijn altijd met drie jongens uit dezelfde barak
samengebleven en we hebben altijd goed gewerkt.
Warm dat het er was! Ik had niks aan als een kort broekske
en schoenen. Geen lijfke, niks. Ik kon mijn broekske uitwringen van het
zweet. Ge hadt mijne rug moeten zien vijfendertig jaar geleden. Dat
waren allemaal zwarte krassen en zwarte strepen. Gekwetst, kolenstof
erin. Putzweren heb ik ook veel gehad.
Afgetuigd! -
In de koolmijn werkten oude emigranten die al van voor den oorlog hier
waren: Russen, Polen, Tsjechen, Italianen. Sommigen waren goed
voor ons, anderen slecht.
Ene keer hebben wij wat meegemaakt. Supan was de grote chef
over de Russen. Hij was conducteur, de baas van de namiddagpost bij ons.
Dat was ne rotzak! Op het einde van de post kwam hij ne keer af op de
bak, tjoek, tjoek, tjoek…. En bij ons sprong hij eraf. Wij zaten daar.
We hadden gedaan, alles was schoon opgekuist, maar het was nog te vroeg.
Die begon op ons te slaan. ‘Smerige Russen! Arbeiten!’
En dit en dat.
Maar die hebben we toen gesmeerd. Ik ben gene brave mens.
Ik spuwde hem in zijn gezicht. We sloegen zijn lamp kapot, gooiden ze
weg en zetten hem op de transportband. Onder passeerde hij de balans,
ging ne kolenwagen in en daar hebben ze hem eruit getrokken.
Ik zei: ‘Mannen, die is geleerd. Maar straks zijn wij ook
geleerd.’
We kwamen in het kamp, in de rij. Iedere keer als we er
aankwamen, riepen ze direct: ‘Die nummer en die nummer, de kelder
in!’
Wij naar binnen. Er werd
geen woord gezegd. Gene praat, niks. Maar vóór het eten riepen ze:
‘Pijler die en die: één dag gestraft voor drie sigaretten!’
Waarom werden die pijlers gestraft? Dat werd niet gezegd.
Er werd geen reden opgegeven.
1205, de kelder
in! -
Ge moest hard werken. Kreegt ge uw werk niet gedaan, al waart ge kapot
gewerkt, dan werdt ge gestraft. Van de zwarte bewakers moest ge de
kelder in.
‘1205, de kelder in!’
Daar stond veel water in, daar
was gene wc, niks.
En ’s
morgens: ‘1205, de rij in! Werken!’
Zonder eten.
’s Morgens geen eten, ’s avonds ook niet.
Onder in de put liep alleman naar zijn werk. Flexibel,
pikeur, schup gepakt, alles wat nodig was en iedereen gauw naar zijn
plaats. Ik spoedde me niet meer, ik wilde niet meer werken. Ik kwam als
de laatste en ging me verstoppen in een gangske, in ‘t pompenkot.
In die gang werkten niks als Belgen. Die hadden eten en
drinken bij. De gevangenen hadden niks. Er brandde geen licht. Zij
konden mij niet zien, maar ik hen wel. Ik ging langs die jassen, hier ne
boterham, daar een stukske drinken. Nog ne boterham, drie, vier. Ik had
geëten en gedronken en ging terug naar het pompenkot om wat te slapen.
Na de post: ‘Waar hebt gij gewerkt?’
Ik zei niks.
In het kamp: ‘1205, de kelder in!’
Maar ik werd dat moe. Ik kon niet meer. Het zat me tot
hier. Toen heb ik me opzettelijk gekwetst. Ik liet een dikke steen op
m’n kop vallen. Baaf!… Dat vel was allemaal weg.
Ik ging naar boven, eerst naar het kamp, dan naar
Waterschei Kliniek. In een barak lagen de gekwetste Russen van
Waterschei en Zwartberg. Een verpleegster kwam mij verzorgen. Dat waren
daar allemaal nonnekes. Na een paar dagen kwam er een naar me toe en die
zei: ‘De mis is morgen om dat uur.’
Ge moest van de barak naar de kapel. Daar ging ne bewaker
met ons mee.
’s Zondags ging ik nog eens naar de mis. Onderweg raapte
ik een stompke sigaret op. Wie naar de mis ging, kreeg een beetje meer
soep. Aleksandr ging alle dagen naar de mis. Ik kreeg een appel van de
nonnekes, een boterham, een sigaretje. Ik was goed genezen.
Jan uit
Scherpenheuvel -
Toen ik uit de kliniek kwam, wilde ik niet meer gaan werken in de
taille. Als we in de badzaal aan de kaskes onze kleren aangedaan hadden
om naar onder te gaan, en we stonden op de verzamelplaats, dan riepen
ze:
‘Vijftig!’
Dan vertrokken de mannen die in taille 50 werkten. Elke
taille had zijn nummer.
‘Veertig!’
Weer een groep mannen die naar hun pijler gingen. Ik dacht,
ik ga niet mee, ik ben daar geschrapt. Ik had een paar maanden in het
ziekenhuis gelegen. Daarna kwamen de mannen die geen vaste plaats
hadden, dat waren misschien twintig man, vijftig man. Een chef van Diest
moest een paar man hebben, niet om kool te maken, maar om de bakken op
te schuiven en zo. De rangeerpost noemden ze dat. Die pakte mij en ik
moest met een Belg meegaan die Jan heette. Hij was van Scherpenheuvel.
‘Roeske’, zei hij tegen mij, ‘kom, mallet maken.’
‘Oh, danke schön.’
‘s Anderendaags: ‘Kom maar bij mich arbeiten. Ik kom u halen.’
‘Ja, Jan, kom me halen. Nummer 1205. Kom.’
Jan was voor mij zo goed als een vader. Ik probeerde mijn
best te doen. Als ik onder kwam, moest ik zeshonderd meter gaan naar
’t magazijn om getuig te halen: pik en schup. Jan stond dan een beetje
verder op mij te wachten met twee dikke sneden brood, goed gesmeerd, in
papier gepakt voor mij.
Andere Belgen hadden dat gezien. Ze zeiden: ‘Aleksandr,
ge moet naar Jan gaan in Scherpenheuvel. Da’s ne dikke boer en hij
heeft een enige dochter.’
Toen ik een paar maanden met Jan gewerkt had, zegden ze in
het kamp dat ik terug kool moest gaan maken. Ik dacht, nu is het schoon
leven voorbij. Toen ik onder kwam, zei
ik dat tegen Jan. Die zei het tegen zijne chef en die tegen de porion.
‘Niks ander werk’, zei die. ‘Ik spreek morgen op de
bureau over u en gij blijft bij Jan.’
’s Anderendaags wachtte ik op Jan en ik ging met hem mee.
Ik dacht, deze avond ga ik wat horen in ‘t kamp!
Niks gehoord en ik heb bij Jan gewerkt tot de laatste
dag.”
Na het vertrek van de krijgsgevangenen was er een enorm tekort aan
mijnwerkers. Russen die in ons land waren gebleven, gingen na de
bevrijding terug aan het werk. Vóór 12 januari 1945 herbegonnen in
Waterschei negentien Russische arbeiders. Aleksandr Timoveew was een van
hen.
![](../ft/A.Timoveew%20-1948.jpg)
Aleksandr Timoveew (1948)
Gezocht -
“Toen ik wat gewerkt had, godverdomme, begonnen de Russen mij te
zoeken. De commissaris van de geheime politie van Brussel kwam met twee
gewapende Russen naar de mijn om mij te halen.
‘Ja’, zegden ze, ‘het Vaderland wacht op u. Ge moet
maar gaan.’
Ik zei: ‘Ik moet eerst de mensen gaan betalen waar ik
slaap.’
De commissaris riep me naar buiten. Ik dacht,
pas op, seffens krijgt ge nog een kogel door uwe kop! Maar in
plaats van ne kogel kreeg ik twee keer honderd frank.
'Hier’, zei hij. ‘Ze komen naar de kliniek van
Waterschei, de zieke en gekwetste Russen ophalen. De trein komt langs
Zwartberg. Kruip maar in den trein en kom naar Brussel.’
‘Dat is goed’, zei ik.
Ik dacht, dat ga ik niet doen. Ik ben toen weggegaan bij
Maria, mijn verloofde, waar ik inwoonde. Ik kreeg een kamer bij een
Oekraïnse die al van voor den oorlog in België woonde. Mijn kameraad
en ik en nog een andere Rus kwamen daar bijeen.
Op een nacht was ik met mijn kameraden aan het jenever
stoken. Van een kilo suiker en rotte peren maakten wij vijf liter goeie
jenever. We gingen gewoonlijk ’s middags naar de markt; die laatste
peren gooide die verkoper dan weg. We deden er een beetje gist en een
kilo suiker bij en lieten dat acht dagen staan. Russen waren daar zot
op.
En die nacht stopte er een auto. De Russen reden altijd met
een Volkswagen en dat hoort ge aan de slag van de motor.
Ik zei: ‘Licht uit! Ne Russische wagen met de Russische
ster!’
Ik weg. Naar Maria. Wij pakten de trein naar Leuven en
reden naar Charleroi.
Daar woonde familie van haar. Een Russische emigrant
die er een grote winkel had, ging met ons naar de mijn en
bezorgde me werk.
Twee dagen later kwam Maria terug naar huis om de toestand
te verkennen. Een van mijn kameraden was opgepakt, de andere was
ontsnapt. Die is ook naar Charleroi gekomen. Wij huurden een
gemeubileerde kamer boven een café. De bazin was een Poolse.
Op een dag zei ze tegen ons: ‘Jongens, vannacht moogt ge
hier niet blijven. Ze komen u halen.’
Iemand had ons verraden. Van het Russisch consulaat had die
man daarvoor duizend frank gekregen. Toen heb ik zes weken verstopt
gezeten. Dat was in 1946.
Daarna ben ik teruggekomen en ben ik in de mijn van
Zwartberg gaan werken.”
|