GvdB 1451  Inhoud

Heylen, Martin & Van Hulle, Marc
Getuigenissen uit de koncentratiekampen, Eeklo, 1992

 

Inhoud


Inhoud
Opdracht
Oproep
Waarschuwing
Vooraf nog even dit
Getuigenissen

  1. François DeCoster
  2. Paula Theunis
  3. Raph Baert

  4. Marcel Durnez
  5. René Jaspers

Voor Marieken, Famke, Michiel, Emily en Luiz opdat ze mogen opgroeien in een wereld waarin verhalen als deze in dit boek niet meer hoeven verteld te worden.

Den Toten zur Ehr
Den Lebenden zur Mahnung
(Spreuk op voet standbeeldje, ter nagedachtenis van de politieke gevangen in Dachau)

Oproep

Als onderzoeker ben ik sinds twee jaar bezig met het in kaart brengen van ooggetuigenverslagen over de nazi-kampen geschreven of getekend door Belgen of personen die destijds jn België woonden. Bedoeling is een overzicht krijgen en geven (publikatie van een bibliografie) van deze getuigenissen. Alle hulp is welkom, zeker wat betreft het opsporen van niet-gepubliceerde getuigenissen die ergens in een lade of op zolder liggen. Wie mij inzage wil verlenen in zo'n getuigenis, (manuscript, tekening, gedicht, lied...) gelieve kontakt op te nemen met:

Gie van den Berghe - Nijverheidsstraat 73, 9040 Sint-Amandsberg (tel. 091/ 28.98.94) of op het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Brussel (tel. 02/218.45.27).

De foto's in dit boek werden ons ter beschikking gesteld door geïnterviewden of werden gemaakt door de auteurs.

Het kaftontwerp is van Erik Overmeire (Eeklo).

©1992  Uitgeverij Alea Produkties - Piet De Baets, Stationsstraat 23 Eeklo, 091/77.32.64 - fas: 091/77.00.66 Wettelijk depot: D/1992/6341/7

Waarschuwing

Vijftig jaar geleden begonnen de massale deportaties uit West-Europa. Wie niet in het mens- en wereldbeeld van de nationaal-socialisten paste, wie tot een zogenaamd minderwaardig ras behoorde, wie zich daartegen of tegen de bezetter verzette, werd opgepakt en zonder vorm van proces naar het hol van de leeuw gesleept, in koncentratiekampen en uitroeiingskampen. Ontelbaren, een woord dat uitdrukt dat het aantal weggevoerden en vermoorden het bevattingsvermogen overstijgt, niet meer tot de verbeelding spreekt.

Ooggetuigenverslagen van overlevenden maken de gruwel opnieuw bevattelijk, tastbaar. Ze individualizeren het ongrijpbare lot van de massa die als vee werd weggevoerd naar de dodenkampen. Getuigenissen maken de kampervaring terug aanschouwelijk, voor wie dit leed bespaard is gebleven, maar ook voor de getuige die het vaak allemaal opnieuw beleeft. Een halve eeuw later zijn de getuigen nog maar dun gezaaid. Ze zijn de laatste getuigen. Dat besef spoort velen aan om alsnog te getuigen, vóór het te laat is. En dat in een dubbele betekenis : nu ze nog kunnen én om de, zeker in hun ogen, onheilspellende verrechtsing een halt toe te roepen. Datzelfde besef en een vergelijkbare vrees brengen buitenstaanders ertoe getuigenissen op te lekenen, uit te geven en te lezen. Een van de grootste verdiensten van deze bundel getuigenissen is dat anderen aan bod komen. De laatste getuigen waren mensen van tegen de twintig toen hen overkwam wat hen voor het leven getekend heeft. Het zijn de jongeren van toen die nu aan het woord lijn. De ouderen zijn dood. De getuigen in dit boek werden tot spreken uitgenodigd, er komen nu ook overlevenden aan bod die niet eerder publiek getuigd hebben. De ondervragers blijven op de achtergrond, aandachtige toehoorders die vanuit het halfdonker nu en dan een richtinggevende vraag stellen. Het boek is de neerslag van interviews, direkt uit de mond opgetekend, en dat maakt het zeer toegankelijk. De getuigen vertéllen over wat ze meegemaakt hebben en die verhaalvorm spreekt een breed publiek aan. De auteurs verlenen het woord aan overlevenden die niet tot schrijven zijn gekomen en bereiken een publiek dat weinig of geen geschiedkundige werken leest. En dat is geen geringe verdienste.

De kommunikatie wordt overigens ook op een ander niveau bevorderd. De getuigen praten van zich af, ze brengen onder woorden en geven zich bloot. Daardoor maken ze hun ervaringen bespreekbaar en herkenbaar, voor zichzelf en voor hun omgeving. Veel wetenschappers, historici op kop, staan eerder wantrouwig tegenover ooggetuigenverslagen van Jan met de pet. Ze hebben een beetje gelijk maar vooral ongelijk. Ervaringsgeschiedenis, de wijze waarop mensen gebeurtenissen beleven en interpreteren, de wijze waarop ze de dingen meegemaakt hebben, wijkt niet zelden af van de wijze waarop dezelfde gebeurtenissen worden gezien en geïnterpreteerd door een buitenstaander, een niet direkt betrokken persoon. De betrokkenheid lijkt nog geringer als achteraf geïnterpreteerd en geoordeeld wordt. Tijdsafstand werd en wordt ondermeer daarom vaak beschouwd als waarborg en voorwaarde voor objektiviteit. Ondertussen weten we dat ook geschiedkundigen met de ogen van hun tijd kijken, dat hun zienswijze wordt gekleurd en vertekend door denkkaders en interpretatiemodellen die hen toelaten om de werkelijkheid te benaderen. Toch lijdt het geen twijfel dat de meeste geschiedschrijving minder subjektief is dan de ervaringsgeschiedenis in getuigenissen, de geschiedschrijving van hen die het zelf hebben meegemaakt. Blijft de vraag of het één daarom waardevoller is dan het ander, of het niet eerder twee vormen van geschiedschrijving betreft die elkaar aanvullen en verrijken. Verhalen uit de eerste hand spreken sterk aan, ze verhogen de herkenbaarheid en lijken alleen daardoor al waarachtiger. Wie onderstreept iets met eigen ogen gezien te hebben, beroept zich op onbetwijfelbaarheid, morele waarheid, en spreekt aldus tot de verbeelding. Het effekt daarvan is, zeker op korte termijn, oneindig veel groter dan het effekt van vaak gortdroge en al te afstandelijke geschiedschrijving. Mensen moeten kunnen meeleven, met medemensen van vlees en bloed waarmee men zich kan identificeren Ook wat de kampen betreft werd dat aangetoond. De Amerikaanse TV-serie "Holocaust" bijvoorbeeld, weinig meer dan een veredelde soap-opera, bracht een doorbraak teweeg wat betreft bewustzijn over de nefaste gevolgen van het nationaal-socialisme. In het zog van dit sukses vroegen historici zich beduusd af hoe het kwam dat hun noeste arbeid, de vele honderden doorwrochte studies over het nazisme, geen of ternauwernood effekt hadden gehad. Hoe kortstondig het bewustzijnsverhogend effekt van films als "Holocaust" en "Shoah" verder ook moge zijn, ze illustreren op afdoende wijze de werkzaamheid van ervaringsgeschiedenis. De manier waarop mensen gebeurtenissen hebben ervaren heeft dus een weerslag, hoe gering ook, op toekomstig gedrag en dus op gebeurtenissen Dat wordt gewoonlijk bedoeld met ervaringsleren. Ervaringskennis verschilt van teoretische kennis (geschiedschrijving en haar resultaat) doordat ze meestal beperkt blijft tot een individu of een groep individuen. Dat is het punt waarop ervaringsgeschiedenis (kennis uit de praktijk) en geschiedschrijving (kennis uit de teorie) elkaar ontmoeten en aanvullen. Iets wat overigens aangegeven wordt door de bijbetekenissen die de woorden "praktisch" en "teoretisch" in de loop der tijden hebben gekregen.

Ooggetuigenverslagen vormen ook boeiend onderzoeksmateriaal voor wetenschappers. Ze laten ondermeer klassifikatie en onderzoek toe van de verschillende wijzen waarop gebeurtenissen worden ervaren en geïnterpreteerd, door verschillende personen en op verschillende momenten. Deze bundel getuigenissen bijvoorbeeld, biedt de kans om na te gaan of en hoe getuigenissen vijftig jaar na de feiten verschillen van eerdere ooggetuigen­verslagen, of en hoe de tussenliggende gebeurtenissen en ervaringen de interpretatie gekleurd hebben, of en hoe mensen van rond de twintig de kampen anders ervaard hebben dan ouderen, of en hoe mensen die niet spontaan tot schriftelijk getuigen kwamen verschillen (sociaal milieu, opleidingsniveau..,) van hen die dat wel gedaan hebben. Enkele getuigen die hier aan het woord komen ken ik persoonlijk. Sommigen maken op me een indruk van porselein, héél broos, met vlak daaronder een laag staal, bij anderen is dat net andersom. Binnenin, onder al die lagen die de omgang met anderen en zichzelf mogelijk maken, zit een hart dat bonkt van inzet en van angst voor wat, zeker volgens hen, weer te gebeuren staat. Ze hebben te veel meegemaakt en lijden daaraan. Om al die redenen getuigen ze over de kampen. Maar het zijn ook getuigenissen uit de kampen. Vele overlevenden zijn er namelijk nooit volledig uitgeraakt, hun domen en angsten voeren hen nog steeds terug.

Of getuigenissen over vlees geworden gruwel herhaling kunnen voorkomen, of de wereld op dat niveau maakbaar en verbeterbaar is, dat blijft natuurlijk de vraag. Hoe onze antwoorden hierop ook mogen uiteenlopen, de maakbaarheid van de toekomst, de uitvoerbaarheid en wenselijkheid van plannen voor wereldverandering kunnen aan het verleden getoetst  worden. Wat betrefd discriminatie, racisme, ultra-nationalisme, totalitarisme en politieke apatie kunnen we ons in elk geval niet meer verschuilen achter onwetendheid. De toekomst zal uitwijzen of gewaarschuwde mensen meer waard zijn.

Gie van den Berghe

 

Vooraf nog even dit

De meeste getuigen in dit boek hebben bijna 50 jaar gezwegen over de trauma's die ze opliepen in de nazi-koncentratiekampen en/of gevangenissen.

"We hoopten dat de herinneringen vanzelf zouden wegdeemsteren. Maar het laatje nooit meer los."

Het kostte hen een flinke dosis moed om de oude wonden opnieuw open te rijten. Met zichtbare moeite rakelden ze schrijnende details en gebeurtenissen op, die ze meestal zelfs nooit eerder aan hun vrouw of kinderen hadden verteld.

Vaak kwam het verhaal met horten en stoten. Vijftig jaar zwijgen is niet niks. Het viel hen zwaar om al dat opgekropte leed weer naar boven te brengen. Temeer ze bij voorbaat wisten dat ze de daaropvolgende nachten weer door angstdromen zouden worden geplaagd.

Onze dank gaat bijgevolg in de eerste plaats uit naar hen.

Het schrijven van dit boek was geen vrijblijvend werk: niet voor de geïnterviewde, maar ook niet voor de interviewer. We vermoeden dat ook de lezer(es) er niet onberoerd doorheen zal wandelen.

Niet omwille van de foto's, want shockerende beelden werden bewust geweerd. Het was ons immers niet om de sensatie te doen. Wel wilden we een beeld ophangen van de psychische en lichamelijke terreur, maar ook van de kameraadschap en solidariteit die mensen zoals u en ik ervoeren in de koncentratiekampen. De verhalen spreken voor zich.

Waarom hebben de vrouwen en mannen in dit boek na bijna een halve eeuw hun stilzwijgen doorbroken, met alle gevolgen vandien voor hun gemoedsrust?

Hun antwoord is eensluidend: ze willen voorkomen dat "het" opnieuw gebeurt. Met argwaan lezen ze de krantenberichten over de opmars van het fascisme en de onverdraagzaamheid in de wereld. De TV-beelden van kampbewoners uit ex-Joegoslavië komen hen verdacht bekend voor. Ze zijn geschokt als ze via de radio vernemen dat extreem-rechtse vandalen het voormalige koncentratïekamp van Sachsenhausen hebben proberen platbranden.

Een woord van dank richten wij tenslotte dan dr. Gie van den Berghe. een autoriteit in Vlaanderen inzake getuigenissen uit de koncentratiekampen. Hij hielp bij het opsporen van getuigen, gaf via suggesties en tips een bredere kijk op de problematiek en staafde ons in de overtuiging dat mondelinge getuigenissen belangrijk zijn.

Tot slot geven wij nog mee dat het laatste hoofdstuk van dit boek enigszins afwijkt van de overige. Het is een reisreportage over het "kamp der kampen": Auschwitz. Bij wijze van afsluiter konfronteerden we ter plekke een aantal beklijvende uitspraken van de geïnterviewden met de sfeer in twee van de best bewaard gebleven koncentratie- en vernietigingskampen: Auschwitz I en Auschwitz II (Birkenau).

Eén van de vele kinderen die er op hetzelfde moment als wij op schoolbezoek waren, droeg een merkwaardig t-shirt. "Forgive yes, forget no" stond erop te lezen. Vergeven maar niet vergeten. Is dat niet de essentie van de verhalen uit dit boek ?

Martin Heylen
Marc Van Hulle

 Getuigenissen

François DeCoster


"We droegen de verhakkelde lichamen
 op een ladder naar buiten
."
(François DeCoster)

GvdB 0371  Vernoemde namen  Kampen

"Wie als mijnwerker in de bouwbrigade van Woffleben terechtkwam, mocht het ergste vrezen. De meesten zijn in dat nevenkommando van Buchenwald achtergebleven, want er heerste een waarachtige slavenhandel. Mijn broer Roger en ik hadden geluk, want wij moesten als elektriciens instaan voor het licht in de uit te graven tunnels in het Harzgebergte. Telkens als men klaar was om door een explosie weer een eindje dieper in het gebergte binnen te dringen, haalden wij de lampen naar buiten. Na de explosie drongen we in een immens dikke stofwolk - vaak zagen we alleen het lichtdraadje van een lamp van 500 Watt - de tunnel binnen om de verlichting opnieuw aan te brengen. De bewakers daar waren echte beesten, talloze makkers hebben hun sadistische fantasietjes met het leven moeten bekopen: velen zijn doodvermoeid, kapotgewerkt en stukgeslagen neergestuikt, anderen zijn door onredelijke bevelen geëxplodeerd. Immers, om de springstof in de bergwand aan te brengen, werden eerst gleuven gekapt. Daarin werd het dynamiet gestopt om de bergbuik verder open te rijten. Maar na de explosie en het wegtrekken van de stofwolk bleek soms dat niet alle springstof was ontploft. Het was dan ook verboden om in de niet geëxplodeerde gleuven verder te kappen om nieuwe springstof aan te brengen, omwille van het ontploffingsgevaar. Maar soms vonden de bewakers het niet nodig om nieuwe gleuven te maken, en bevolen ze, zelf weggedoken achter een beschermende rotswand, aan de mijnwerkers om in dezelfde gleuven verder te hakken.

Nagenoeg onmiddellijk volgde een verschrikkelijke ontploffing, waarbij die jongens letterlijk in stukken gescheurd Die bebloede brokken mensenvlees werden dan op een ladder gelegd en naar buiten gedragen."   

Francois De Coster verpinkt nauwelijks als hij dit verhaal en andere even ongeloofwaardige gruwelijke anekdotes uit zijn kennismaking met de Duitse koncentratiekampen en werkkommando's in 1944 en 1945 vertelt.

Ook over het feit dat hij in Buchenwald zijn vader Joseph en zijn jongere broer Willy achterliet en hen nooit meer terugzag, praat hij met heel weinig emotie in de stem.

"Ik ben door dat wat ik in die 13 maand tussen maart '44 en april '45 heb meegemaakt, beenhard en haast gevoelloos beginnen reageren," geeft hij toe. "Een normaal voelend mens vindt zoiets misschien onbegrijpelijk, maar die harde gevoelloosheid was bij mijn terugkeer een schild dat ik optrok om de gebeurtenissen beter te verwerken. Ik herinner me nog dat het overlijdensbericht van mijn broer en mijn vader me destijds weinig heeft geraakt, zo afgevlakt was ik. Ik probeer er nu ook nog zo weinig mogelijk over na te denken, en als het even emotioneel lijkt te worden, stel ik de automatische piloot in. Hel bijltje erbij neerleggen en erover zeuren, helpt niet. Dat had ik vlug door."

Er nu nog eens over praten, wil François wel, hoewel hij daar zelden toe te bewegen is. Enkel met de overlevenden uit de kampen kaart hij, ook als adjunkt-voorzitter van de NCPGR (Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen en Rechthebbenden), voorzitter van het gewest Leuven en van de vriendenkring van Breendonk, deze materie aan. "Maar wat ik u hier nu allemaal vertel, dat weten zelfs mijn eigen zonen niet," onderstreept hij. We schrijven 3 maart 1944 als vader Joseph De Coster en zijn drie zonen François (23), Willy (18) en Roger (15) in hun woning aan de toenmalige Kruineikestraat worden opgepakt, samen met nog 6 andere dorpsgenoten uit Wespelaer. De familie De Coster had toen al een fabriek waar elektromotoren werden vervaardigd en niet zelden werden daar ondergedokenen tewerkgesteld door vader Joseph, François en Roger maakten zich bovendien al een poosje verdienstelijk in de sluikpers, en Willy was als jonge weerstander het jaar voordien reeds aangehouden maar wegens gebrek aan bewijzen terug vrijgelaten, "Nochtans hebben we nooit geweten waarvoor we officieel werden aangeklaagd," zegt François, "want niemand van ons werd maar één minuut ondervraagd,"

De groep uit Wespelaer werd voor een paar uur overgebracht naar de Ortskommandantur in Leuven, waar zo'n 250 aangehoudenen werden verzameld. 40 daarvan, waaronder ook de De Costers, werden vervolgens in een bus gestopt. "We zagen dat de bus vanuil Leuven richting Mechelen reed en we vermoedden dat hij ons naar Brussel zou brengen. Maar daar reden we voorbij, waarna we onze hoop op een verblijf in Mechelen vestigden, maar ook die illusie werd de kop ingedrukt. De bus draaide immers af richting Willebroek. Meteen beseften we wat ons te wachten stond: Breendonk. We wisten dat dat erg was, de schrik zat er meteen in en die eerste aanblik van het fort was niet van die aard om ons op te monteren."

Het fort van Breendonk: "We wisten dat dat erg was..."

Het fort van Breendonk werd van 1906 tot 1914 gebouwd en lag oorspronkelijk volledig onder de aarde bedolven. Reeds op 20 september 1940 werden de eerste gevangenen naar Breendonk gebracht. Breendonk kreeg tijdens de Tweede Wereldoorlog de naam "Auffangslager" en kende aanvankelijk een streng maar niet ondraaglijk regime. De gevangen werden tewerkgesteld om de ongeveer 250.000 ton zand af te graven zodat het fort bloot kwam. Met dat zand werd langs de buitenzijde van de gracht, die het fort omzoomde, een hoge dijk opgeworpen. Eigenlijk hoort Breendonk louter afgaand op de cijfergegevens niet echt thuis in het rijtje koncentratiekampen: er verbleven van semtber '40 tot september '44 slechts ongeveer 3.465 gevangenen. Uit gedeeltelijke dodenlijsten blijkt dat in Breendonk 32 mensen werden opgehangen, 98 omkwamen door mishandeling en 240 werden gefusilleerd. Minstens 1.472 stierven in andere kampen waarnaar ze vanuit Breendonk werden verstuurd (Auschwitz, Neuengamme, e.a.).  Hebben deze cijfers niet de omvang van de andere kampen dan "genoot" men in Breendonk een regime dat alle kampen kenmerkte. Immers, bij de komst van de Belgische SS in september 1941 begon in Breendonk de gruwel: de middeleeuwse folterkamer, de genadeloze dwangarbeid, de dreiging van het executiepeloton of de galg Maar ook de sombere, vochtige gangen en cellen in het fort waren deprimerend en beklemmend. Breendonk viel op 2 september 1944 in geallieerde handen en is sinds 1947 ingericht als Nationaal Gedenkteken. "Ik herinner me nog dat we bij onze aankomst in Breendonk mensen met een kruiwagen af en aan zagen lopen, Amai, dacht ik toen naïef bij mezelf, die zijn hier nogal "gepresseerd". Maar reeds enkele ogenblikken na het uitstappen van de bus, snapte ik waarom die sukkelaars zo haastig waren: ze werden als beesten opgejaagd !"

De "Kamers" van Breendonk: vochtig, overvol en vuil.

François werd samen met zijn vader, in één van de "kamers" van het fort ondergebracht, Willy en Roger verdwenen in andere barakken. Die "kamers" waren aanvankelijk voorzien als eet- en slaapgelegenheid voor 32 gevangenen, in de periode dat François er aankwam, verbleven al 48 gevangenen in zo'n "Stübe". Tussen de houten stapelbedden (3 boven elkaar) was nauwelijks plaats om te gaan, een vuile strozak diende als matras en achteraan de kamer, tegen de blauw beschilderde ramen, stonden wat houten tafels en stoelen zodat de gevangenen er in min of meer normale omstandigheden konden eten. "We werden als arrestanten in die kamers gejaagd en we hebben zes of zeven weken, dag in, dag uit niks anders moeten doen dan in houding rechtop voor onze beddebakken staan. François De Coster. "De dagen sleepten zich voort voor ons en tal van gevangenen kloegen na verloop van tijd over dikke gezwollen voeten. Enkel om iets te eten of om  naar het toilet te gaan, mochten we ons verplaatsen En wanneer we naar toilet moesten, was dat telkens per twee en met een blauwe zak over ons hoofd getrokken, zodat niemand ons zou kunnen herkennen en zodat wij ook geen bekenden zouden terugzien. Wekenlang rechtop staan is heel lastig, maar ik prijs me gelukkig dat ik uit de folterkamer ben weggebleven. Ik ben niet ondervraagd geworden, maar we kregen wel de rode 'T' van terrorist opgenaaid."

Wanneer je zo uren aan één stuk moet rechtstaan zonder ook maar iets te mogen zeggen of doen, dan heb je tijd om na te denken. Over de terechtstellingen bijvoorbeeld, want de onzekerheid knaagde en je wist niet wanneer het jouw beurt zou zijn. Je had de indruk dat in Breendonk alles fel geordend was, geeregeld als een horloge. Tegenover die precisie stonden wij met onze onzekerheid en angst. Die angst werd nog opgevoerd op dagen van terechtstellingen. De SS'ers kwamen dan de kamer binnen en begonnen enkele nummers af te roepen. Wie zijn nummer hoorde wist dat het vuurpeloton wachtte en dat geen uitvlucht meer mogelijk was Die mensen reageerden dan ook kalm en gelaten, ze kwamen ons de hand drukken en sommigen vroeoen om aan hun familie de groeten over te maken Dat was alles want ze werden meteen naar de executieplaats gebracht. François De Coster vertelt dat men, op dagen van executie niet hoefde te werken en eigenlijk is dit vrij logisch. De galg en de executiepalen stonden immer achter het fort waar de ontgravingswerken volop plaatshadden

Vanuit de kamer konden we de terechtstellingen niet zien maar we hoorden wel de bevelen en de schoten. En dan was het stil," mijmert François.

Eén keer ontnapte ik aan het vuurpeloton toen men als vergelding voor een in Wespelaer doodgeschoten VNV'er 10 anderen wilde fusilleren Maar omdat bij dat groepje van 10 aangeduide slachtoffers waarvan ik ook deel uitmaakte de broer van die VNV'er zat, wilde de weduwe dit mensenoffer niet. Die keer had ik geluk, maar het zou niet bij die ene keer blijven..."

François De Coster en zijn familie verbleven tot 6 mei 1944 in Breendonk en enkel de laatste week hielp hij bij de ontgravingen van het fort. Die week volstond voor Francois om het onmenselijke regime ervan in te zien. Het sleuren met zware stenen, het werken met slecht materiaal in slechte omstandigheden en het voortdurend ten prooi vallen aan de beestachtige willekeur van de gretig slaande bewakers braken menig gevangene in Breendonk zuur op. François hield er enkel een voetkwetsuur aan over en treurde niet toen hij, terug herenigd met zijn vader en broers op een vrachtwagen richting Willebroek werd gezet.

Pekelharing - Over het  eten in Breendonk herinneren Francois De Coster zich nog dat het ging om een "Belgische keuken" (sic), dat de porties vrij karig waren maar dat er af en toe eens een extraatje was vanwege de "Foyer Leopold", een hulpverlenende organizatie onder de auspiciën van Leopold III, die geregeld pakketten binnenstak. "Op zekere dag kregen we één pekelharing per 6 personen. Zo komt het dat ook kop en staart van het beestje met zorg werden opgepeuzeld. We hebben ook eens een soepkelel gehad waarin een been lag. Dat hebben we verloot, en ik denk dat de winnaar er zowat een maand aan gepeuzeld heeft..."

Daar werden de gevangenen op een trein gezet en die had als bestemming een stationnetje in de buurt van Weimar als einddoel: Buchenwald!

Oorspronkelijk heette het koncentratiekamp Buchenwald " Konzentrationslager Ettersberg", genoemd naar de heuvel op 8 km van Weimar waar het kamp medio 1937 werd opgericht. Het kamp werd gebouwd door de gevangenen zelf, want Buchenwald was vooral een werkkamp, waar het motto "Vernichtung durch Arbeit", eliminatie door arbeid, gold. Het overgrote deel van de Buchenwald-slachtoffers kwam dan ook tijdens de arbeid aan zijn einde, maar in het kamp bestonden boven dien sadistische en geraffineerde moordmetodes, zodat "Jedem das Seine" de spreuk in het smeedwerk van de toegangspoort, een wansmakelijke verklaring krijgt. Toen het kamp in 1945 werd bevrijd, waren er nog 80.000 gevangenen aanwezig.

"Het was net alsof we in de hel arriveerden, zo'n tumult brak los in het station." herinnert François zich zijn middernachtelijke aankomst in Buchenwald nog. "Het was donker, rondom ons zagen we aanvankelijk niks dan silhouetten van bomen en we hoorden bevelen schreeuwen en bloedhonden blaffen. Gummistokken belandden onzacht op ons hoofd, onze rug, overal waar ze ons maar konden raken. We werden in rijen van vijf geduwd, en één van de honden viel me aan omdat ik wat trager dan de anderen opschoot. De voetblessure van Breendonk speelde me immers nog parten..."

De galgen van Breendonk: "Vanuit de kamer konden we de terechtstellingen niet zien, maar we hoorden wèl de bevelen. En dan was het stil!"

De vergelijking die François maakte tussen Buchenwald en de hel, werd bij het krieken van de dag kracht bijgezet: de klassieke was- en scheerbeurt gebeurde onder de traditionele slagenregen en werd gevolgd door tetanos- en tyfusinjekties in de linkerborst. Sommigen, onder wie Willy De Coster, werden ziek van die inspuitingen. Ook in de barakken bleef François' helletocht verder duren: 10 mensen sliepen rechtop zittend in 1 bak en de vlooien heersten er alom. De gevreesde appelbeurten duurden soms 4 uur en het werk waarmee François werd opgezadeld was het verslepen van drek. Ondanks alles noemt hij Buchenwald evenwel het best georganizeerde kamp dat hij heeft gekend. Nochtans heeft hij er zijn vader en zijn zieke broer Willy voorgoed moeten achterlaten toen hij eind mei 1944 op werkkommando naar Niedersachswerfen werd gestuurd. "Roger en ik moesten Buchenwald verlaten om in één van de werkkampen aan de slag te gaan. Toen we naar de trein vetrokken, deed vader ons nog uitgeleide tot aan de poort. We hebben mekaar omhelsd en gekust, maar ook "tot weerziens" gewenst, want geen van ons vermoedde dat we mekaar niet meer zouden terugzien. Mijn broer Willy heeft zelfs niet geweten dat we vertrokken waren, want hij lag nog te slapen. We zouden drie maanden werken, en zouden nadien terugkeren. Dat hadden de Duitsers ons verteld, maar de waarheid was anders. Vader stierf op 2 mei 1945, drie weken na de bevrijding van het kamp, aan tyfus. Mijn broer Willy sneuvelde op 9 februari 1945 tijdens een bombardement op Weimar."

Hoe onmenselijk het werk in het Harzgebergte, eerst in Harzungen, later in Woffleben en tenslotte in Ellrich, het afgrijselijke buitenkommando van het koncentratiekamp Dora-Mittelbau, was, vertelde Francois bij de inleiding van dit hoofdstuk. Het feit dat hij en zijn broer zich als elektriciens hadden opgegeven ("ofschoon Roger daarvan niet veel kaas gegeten had") heeft wellicht hun leven gered. De werkperiode van 6 tot 18 u. was nu al zwaar om dragen, laat staan wat dit zou geweest zijn indien ze het lastiger en gevaarlijker labeur als mijnwerker hadden moeten uitvoeren. "Roger kreeg op 11 november 1944 een werkongeval. Mijn inderhaaste opleiding had hem uiteraard nog geen volleerd elektricien gemaakt," lacht Francois nu. "Hij maakte dan ook een kortsluiting van 380 Volt en liep daarbij brandwonden aan gezicht en arm op. Met deze pijnlijke kwetsuren dwong men hem te voet, door de sneeuw en in de bijtende kou, naar het Revier in Dora te gaan. Hij is er geraakt, en het is zijn geluk geweest dat hij die winter in het lazaret heeft kunnen doorbrengen." Een paar dagen na het ongeval van Roger, viel François van een ladder op zijn rug. Ofschoon hij heel veel pijn leed, moest hij nog enkele weken verder werken. Half december 1944 werd het hem teveel en kon hij nog amper een voet verzetten. Men liet hem naar het Revier in Ellrich overbrengen waar men t.b.c. tussen de rugwervels vaststelde ! Na 14 dagen besloot men de zieke François in een kleine bestelwagen tussen 2 lijken en één stervende naar het Revier van Dora over te brengen.

Dora-Mittelbau was oorspronkelijk een bijkamp van Buchenwald. Voor het 29 oktober 1944 officieel als zelfstandig koncentratiekamp werd erkend, was Dora enkel de deknaam van het bijkamp Saltza-Thuringen.  Dora gold voornamelijk als toeleveringskamp van werkkrachten voor de tunnelbouw  en de vervaardiging van V2-raketten. Getuigen hebben er Werner von Braun in SS-uniform zien rondlopen. In de periode dat Dora een volwaardig KZ (koncentratiekamp) was, had het met Ellrich zélf een onmenselijk buitenkommando.

'Toen ik in het Revier van Dora aankwam, maakte ik er opnieuw kennis na haast 5 maanden, met het gevoel van water. De kraantjes in Ellrich waren immers slechts open van 6 tot 18 uur, maar wij vertrokken telkens vroeger en kwamen iedere keer pas na zessen weer thuis. Het stof uit de tunnels en van de herhaaldelijke explosies, was niettemin in mijn huid geroosterd, zo'n korst lag er over mijn lichaam. Bij onze aankomst in Ellrich had ik de verwittiging "Eine Laus, dein Tod" wel gezien maar nu pas begreep ik ze. Immers, onder het vel van mijn arm had zich een etterbuil gevormd, die echter nog niet door de korst heen was gebroken. En toen ze de wonde blootlegden, zag ik de luizen eruit kruipen..."

Pas na zes weken zag François in het Revier van Dora zijn broer Roger terug, ofschoon hij er al van bij zijn aankomst had naar gevraagd en hij amper één barak verder verbleef. Lang bleven de broers niet samen, want Roger werd in maart naar Ellrich teruggestuurd. Van daaruit belandde hij in Bergen-Belsen waar hij door de Engelsen werd bevrijd. Op 28 april 1945 kwam hij als eerste van de 4 De Costers thuis.

François van zijn kant maakte de ontruiming van Dora mee, even voorde bevrijding van het kamp op 11 april 1945. Even leek het erop dat hij net niet het einde van de oorlog zou halen, want bij de ontruiming was er opdracht gegeven om diegenen die zich niet konden verplaatsen, onmiddellijk af te maken. De anderen werden op dodenmars gestuurd. Hoe het komt dat de Wehracht-soldaten hem de dodende kogel niet gegeven hebben, is voor François nu nog een raadsel. "Ik had toen nog maar eens geluk," zegt hij. François De Coster kwam op 9 juni 1945 in Wespelaer aan en vernam er bij zijn thuiskomst het overlijden van zijn vader. In oktober kwam het verwachte officiële nieuws over de dood van Willy.

Bedevaart

"Ja, ik ben al teruggekeerd naar Dora, Ellrich en Buchenwald," zegt François De Coster. "Ik zie dat veeleer als een soort bedevaart, deels uit sympatie voor mijn broer en vader die in Weimar zijn overleden. De eerste keer heeft dat weerzien me enorm aangegrepen, maar nu laat ik dat niet meer gebeuren.

Pas sinds het opengaan van het Ijzeren Gordijn is François nu ook in Ellrich geraakt en daar onderhandelt hij momenteel met de burgemeester en de gemeenteraad over het plaatsen van een gedenkplaat of -steen ter nagedachtenis van de daar overleden Belgen.

Vernoemde namen François De Coster

Door François De Coster

De Coster Joseph, zijn vader
De Coster Willy , zijn broer
De Coster Roger, zijn broer
De Coster François

Kampen François de Coster

De Coster François

Breendonk
Buchenwald
Harzungen
Wolfleben 1,
  2
Ellrich
Dora 

 

Paula Theunis

 

"Bent u de vrouw van Gust ?"
"Neen, ik ben zijn dochter..."
( Paula Theunis)

 

GvdB 1262  Vernoemde namen  Kampen

"Niet de honger, de harde aanpak of het totale gebrek aan hygiëne waren voor mij het ergste in Ravensbrück. Neen, ik zag het meest af van de voortdurende vernederingen die wij, vrouwen, er in "L'Enfer des Femmes" moesten ondergaan. De Duitsers namen elke kans te baat om ons onze moeizaam bijeengehouden waardigheid beetje bij beetje af te nemen. Er ging haast geen dag voorbij of we moesten ons compleet naakt aan hun vernederende blikken tonen. Die kleinering gebeurde al van bij de aankomst in Ravensbrück: nadat we pas in barakken waren ondergebracht, werden we plots opgetrommeld om in een gebouw, elders in het kamp, poedelnaakt in rijen te gaan staan. Ik herinner me nog scherp de schroom die ik als 18-jarige voelde, toen we stap voor stap in een eindeloos lange gang moesten aanschuiven. Aan het eind van de gang begon een hofpaadje, en aan het eind daarvan stond een houten tafel waarachter een aantal mannelijke en vrouwelijke bewakers had plaatsgenomen. Toen ik naakt voor hen verscheen, vroegen ze mij enkel om mijn mond te openen zodat ze mijn keel eens konden onderzoeken. Dààrvoor moesten we al onze kleren afleggen, dààr beleefden ze plezier aan en die vernederingen hebben me het meest geraakt als jonge vrouw."

De reis naar de vrouwenhel begon voor Paul a Theunis in de nacht van 17 januari 1944 toen ze, in het ouderlijk huis, samen met haar moeder Louisa Vanhaeren, die er een café uitbaatte, en haar zus Margriet door de Gestapo uit bed werd gelicht. Het café van moeder Theunis was zowat het vaste adres van de witte brigade en Paul a zelf was koerierster. "Ik was me wel bewust dat die geheime activiteit gevaren inhield, maar dat ze me zo'n gruwelijke episode in mijn leven zou opleveren, dat besefte ik toen niet," zegt Paula nu. Vader Gust Theunis was op het moment van de aanhouding van zijn gezin aan het werk in de mijn. De man werd later aangehouden, verhoord, maar wegens gebrek aan bewijzen weer vrijgelaten.

Paula werd samen met haar moeder en zuster naar de Feldgendarmerie op de Hasseltse Havermarkt gebracht, waar ze onmiddellijk hardhandig werden ondervraagd over de activiteiten van het verzet. Meteen besefte ze dat het menens was en dat ze op haar tellen zou moeten passen. Paula werd in Hasselt een achttal dagen vastgehouden, gescheiden van moeder en zuster. Nadien zagen ze mekaar terug in de Kriegswehrmachtgefangnis in de Antwerpse Begijnenstraat, waar ze tot eind mei verbleven maar waar ze niet meer aan de tand werden gevoeld.

Eind mei 1944 vertrok Paula Theunis met honderden andere vrouwen richting Ravensbrück. Het transport gebeurde wel in reizigerstreinen, maar de situatie was daarom niet minder schrijnend en weerzinwekkend: de reis verliep traag, er was nauwelijks eten of drinken en er heerste een enorme stank in de wagons, want doorgaans moest de ontlasting gewoon ter plaatse gebeuren. Dit totale gebrek aan hygiëne zou slechts een voorsmaakje zijn van wat Paula in Ravensbrück zelf te wachten stond.

Na een dagenlange, lastige treinreis arriveerde de groep met moeder en dochters Theunis in Ravensbrück, ook wel "L'Enfer des Femmes" genaamd. Ravensbrück, dat in 1938 werd opgericht, was het enige concentratiekamp dat uitsluitend voor vrouwen was voorzien. De gevangenen werden tot de zwaarste dwangarbeid gedwongen in Ravensbrück of in één van de bijkampen. Er werden vrouwen doodgeschoten, opgehangen of doodgeslagen. Anderen werden met gifinjecties gedood of stierven na beestachtige medische experimenten, die trouwens ook op kinderen werden uitgevoerd. Pasgeborenen werden verdronken, gewurgd of na de geboorte eenvoudigweg in een emmer gesmeten om te sterven, doorgaans in het bijzijn van de machteloze moeder. Ravensbrück bezat een crematorium en een gaskamer. In totaal werden er 132.000 gevangenen geregistreerd en zowat 92.000 daarvan zijn om het leven gekomen.

"We hadden er hoegenaamd niet het minste benul van wat ons daar zou overkomen," vertelt Paul a. "We vermoedden wél dat we naar een allerminst prettige plaats vervoerd werden en tijdens het treintransport hadden we gretig gebruik gemaakt van het voedselpakket dat we bij ons vertrek uit Antwerpen van thuis hadden toegestuurd gekregen. Ik herinner me dat ik met mijn tanden een doosje sardienen heb opengebeten om dat voedsel nog gauw te kunnen opeten."

Toen de gevangenen af de trein en in het kamp werden gejaagd door dreigende SS'ers en bijtgrage honden, moesten ze onmiddellijk al hun bezittingen afgeven. Ze werden tevens bevolen om, voor het eerst maar lang niet voor het laatst, hun kleren uit te trekken. Na de industrieel aangepakte was- en scheerbeurt en de luizencontrole kreeg de groep vrouwen hun gestreepte kampkledij toegeworpen.

De pas aangekomenen van Ravensbrück werden ook onderworpen aan een gynaecologisch onderzoek, door allen als een erg gênante ervaring omschreven. "Maandstonden kregen we al een poos niet meer, daarvoor waren we te ferm verzwakt. Ik denk ook dat ze wat in ons drinken mengden om de bloedingen te stoppen. Ikzelf was niet het slachtoffer van medische experimenten, maar mijn zuster kreeg er wel enkele inspuitingen in haar dijen. Toen wisten we niet waartoe die dienden, maar geruime tijd na haar thuiskomst werd het duidelijk. Ze kon plots niet meer zitten zonder pijn te hebben en toen ze hiermee bij haar huisdokter ging klagen, ontdekte hij dat in haar beide billen een soort zakjes met hard geworden product waren ingespoten..."

Al bij al hadden de Beverlose vrouwen bij dat intieme onderzoek nog geluk, want de kamparts van Ravensbrück had er een praktische en snelle sterilisatiemethode ontwikkeld. Volgens de nazi-ideologie telden bepaalde vrouwen niet mee in de maatschappij: zigeunerinnen, Duitse vrouwen die met joden sliepen, jodinnen en politieke gevangenen. Die moesten allen belet worden zich nog voort te planten en dienden dus gesteriliseerd te worden.

Paula Theunis gruwelt ook wanneer ze terugdenkt aan het totale gebrek aan hygiëne in het vrouwenkamp. Een vrouw is daar gevoeliger voor dan een man: in de barakken zonder vensters hing een ondraaglijke stank; het pad naar het toilet was één bloedspoor omdat de bloedafgang, een gevreesde kampziekte, meedogenloos toesloeg; de toiletten zelf waren één kille drekpoel. "We konden er ons slechts wassen als er water voorhanden was, en dat was zeldzaam. En als we eens onze kleren een wasbeurt konden geven, moesten we er blijven bijstaan tot ze droog waren, anders werden ze gestolen..."


“In de barakken en wasplaatsen was een totaal gebrek aan hygiëne.”
Op de foto een beeld uit de vrouwenbarakken van Birkenau.

Eind juni 1944, na een verblijf van ruim 4 weken, mochten Paul a en haar moeder en zus het vreselijke Ravensbrück verlaten en de vrouwenhel de rug toekeren, een lot dat tienduizenden vrouwen nooit werd toebedeeld. De Theunissen werden naar het bijkamp in Neubrandenburg overgebracht, waar het regime wat draaglijker was. "Maar werken moest je overal en honger had je ook overal," zegt Paula over die periode. "In Ravensbrück kregen we per dag 125 gr brood en één pot zogenaamde soep, in Neubrandenburg hadden we slechts de helft om mee rond te komen..."

Paula werkte in Neubrandenburg in een Siemens-fabriek waar onderdelen voor de V1 werden vervaardigd. Dat was bandwerk en als goede weerstanders zorgden Paula en haar makkers geregeld voor sabotage. "Toen bleek dat er altijd montagefouten aan onze band gebeurden, werden we van plaats verwisseld, maar dat belette ons niet om verder te saboteren." Ze heeft nog duidelijk binnenpretjes als ze eraan terugdenkt.

In feite hadden we het in die fabriek, alle omstandigheden in acht genomen, nog niet zo slecht. Maar heel lang heeft dit min of meer te dragen leven niet geduurd, want op zekere dag viel de fabriek zonder materiaal. En toen werden we ingezet bij de bouw van een muur rond Neubrandenburg, een erg zwaar werk, zeker voor ondervoede vrouwen. Ik moest zakken cement van 50 kg aansleuren naar de mortelplaats, terwijl ik zelf nog slechts 28 kg woog. Die zakken wogen dus het dubbele van mezelf..."

Later werd Paul a opgedragen om een weide om te spitten, maar ook dat was arbeid die haar povere krachten te boven ging. "Ik kan niet spitten," zei ik, "ik heb tot juni '43 op de schoolbanken gezeten. Op die momenten heb ik het echt kwaad gehad, en dan denk je maar aan één zaak meer: in leven blijven en thuis geraken. Ondertussen had ik wel mijn moeder en mijn zuster naar het Revier zien verdwijnen: Margriet was in coma geraakt, uitgeput door het wateroedeem dat haar dikke armen en benen bezorgd had. Het heeft haar zeer veel wilskracht gevergd om er weer bovenop te geraken: "Mijn vet en vlees mogen de Duitsers hebben, maar mijn vel en benen neem ik weer mee naar huis," zei ze..."

Paula's moeder was totaal uitgeput en leeggewerkt in het Revier terecht gekomen. "Ik heb haar op een bepaald moment dood gezien," herinnert Paula zich nog scherp. "Maar ook zij heeft zich er doorheen gesparteld en is teruggekeerd." Paul a's moeder en zuster werden na de bevrijding uit het lazaret gehaald door het Rode Kruis dat hen via Zweden repatrieerde. Ze kwamen in juli 1945 terug in Beverlo aan. Paul a's moeder vertelde nadien steeds dat ze in Zweden de mooiste dag van haar leven kende, toen ze na een grondige wasbeurt met warm water en goed ruikende zeep in een zacht bed met propere witte lakens werd gestopt. Eindelijk weer eens netjes...

"Op 27 april l945 moesten we plots verzamelen om in kolonne het werkkamp te verlaten. De bevrijdende troepen naderden hoorbaar en toen we omstreeks 18 u het kamp buitenstapten, was dat om uit Russische handen te blijven. Ik heb nog geprobeerd om aan die mars te ontsnappen door me te verbergen bij mijn zus in het lazaret, maar die poging mislukte. We hebben die eerste avond en nacht ruim 8 uur gewandeld, gestrompeld eigenlijk. Pas omstreeks 2 u mochten we aan een bos halthouden en een paar uur uitrusten. Om 7 u werden we wakkergeschreeuwd en nu duurde onze mars tot 's avonds vooraleer er een rustpunt kwam. We hadden gemerkt dat tijdens het stappen al enkele vrouwen ontsnapt waren. De Duitse bewakers werden immers wat zenuwachtiger, want ook zij hoorden de Russische kanonnen bulderen. "Iwan is da !" hoorde ik hen zeggen. Om hun angst wat te verbergen, liquideerden ze enkele gevallen vrouwen uit onze groep. Het waren niet de eerste, maar ook niet de laatste slachtoffers van die mars uit Neubrandenburg. Omdat die moordende willekeur toenam en omdat we eigenlijk toch niks te verliezen hadden, zijn we bij valavond met een groepje van zeven vrouwen in een sloot langs de kant van de weg gesprongen. We sleurden wat takken over ons heen en lieten, met het hart bonkend in de keel, de kolonne passeren. En de trieste stoet trok voorbij..."

Paul a Theunis en de vrouwen die met haar waren ontsnapt, zetten het daarna op een lopen. Toen ze zich na een poos uitgeput aan een boom lieten neervallen, sliepen ze allen haast onmiddellijk in. "We werden 's ochtends gewekt door een landbouwer," weet Paul a nog. "We hadden allemaal zo diep geslapen dat niemand van ons had gevoeld dat het die nacht een hele tijd geregend had en nochtans sliepen we onder de blote hemel..."

De groep trok nadien in een lege Duitse boerderij in, wachtend op de Russische bevrijders. Later ontmoetten ze een aantal Belgische krijgsgevangen soldaten met wie ze de terugkeer naar België inzetten. Op 10 dagen tijd marcheerden ze zo'n 300 km, wat gezien de zwakke toestand van de vrouwen een enorme prestatie mag genoemd worden. De groep voedde zich met wat ze op de boerderijen aan eetbaars terugvonden en toen ze in Lüneburg arriveerden, werden ze op een trein naar België gezet. Op 23 mei l945 keerde Paul a Theunis terug naar huis en van dat moment herinnert ze zich nog een schrijnende anekdote die heel goed haar fysieke toestand van dat ogenblik weergeeft. "Ik reed naar Beverlo terug met de mijnwerkerstrein, een trein die mijn vader ook dagelijks nam. Toen ik in Beverlo uitstapte kwam één van de mijnwerkers op me toegestapt en hij vroeg: "Bent u soms de vrouw van Gust ?" Ik keek hem aan en antwoordde: "Neen, ik ben zijn dochter..." !" Paul a Theunis was toen l9.

Het terugzien van vader was heel aandoenlijk, temeer omdat men nog niks afwist van Paul a's moeder en zuster. Zij zouden pas in juli via Zweden naar huis komen. "Bij mijn thuiskomst nam ik eerst en vooral een lang bad: warm water en zeep, dat kende ik haast niet meer. Daarna nam vader me onmiddellijk mee naar de huisdokter die me van top tot teen onderzocht. Die zei dat ik eerst moest proberen mijn maandstonden terug te krijgen en die kwamen er na een paar weken terug door: ik herinner me dat ik dat moment heel gespannen was, maar dat die zenuwachtigheid van me afviel toen ik mijn eerste bloeding kreeg. Het was alsof ze een kraan openzetten. De dokter had me ook opgelegd om niet veel, maar vaak te eten. Zo peuzelde ik acht maal daags kleine stukjes, en omdat ik van alles weer eens wilde proeven, ben ik rap gerecupereerd."

"Ja ik ben sindsdien al naar Ravensbrück en Neubrandenburg teruggekeerd en de eerste maal heeft me dat geweldig aangegrepen. Het ergste vond ik de vaststelling dat van ons werkkamp in Neubrandenburg niks meer is overgebleven. Enkel een gedenksteen herinnert nog vaag aan het leed dat daar is geleden. Ik heb er een tuil bloemen neergelegd, maar ben sindsdien niet meer teruggeweest."

Paula Theunis verwerkte haar kampervaringen grotendeels door de hechte vriendschapsbanden die onder de politieke gevangenen bestaan. Ook haar echtgenoot zaliger moedigde Paula aan om naar bijeenkomsten en plechtigheden te gaan: "Op de duur leer je erover praten, maar het blijft een hele opdracht."  

"De vrouwelijke bewakers waren beestachtiger dan hun mannelijke collega's !"

Het merendeel van de bewakers en officieren in het vrouwenkamp Ravensbrück was vrouwelijk, maar dat garandeerde allerminst een zachtere behandeling. De meesten die in Ravensbrück passeerden, zijn het erover eens: de vrouwelijke bewakers waren beestachtiger en sadistischer dan hun mannelijke collega's. "De mannelijke kampbewakers waren meestal oudere frontsoldaten, omdat de SS'ers ten strijde waren geroepen. Maar het SS-regime werd door de vrouwen-in-uniform gehandhaafd. Zo heb ik een bewaakster een Frans meisje verrot zien slaan omdat het met haar lepel het onderste diksel uit de Kübel (eetpotten) had proberen scheppen. Ikzelf kreeg van zo’n helleveeg een schop in de rug bij het verlaten van onze barak. Ik viel van de trap en mijn elleboog werd erdoor ontwricht."                                                                   :

Vernoemde namen

Louisa Vanhaeren
Theunis Gust
Theunis Matrgriet

Kampen en Gevangenissen

Hasselt
Antwerpen
Ravensbrück
Neubrandenburg

 

Baert Raph

"In het Revier spaarden ze de lijken voor hun broodrantsoen."

(Raph Baert)

"Natuurlijk kan ik nooit vergeten wat ik in Duitsland van juni '43 tot mei '45 heb gezien, ervaren en meegemaakt. Ik denk trouwens niet dat er één politieke gevangene is bij wie een dag voorbij gaat zonder dat hij of zij aan die schrijnende episode terugdenkt. Het is al zolang geleden, maar de nachtmerrie blijft, want dagelijks worden we er door 1001 zaken aan herinnerd. Neen, ik overdrijf niet als ik dat zeg, enkele voorbeelden zullen dat duidelijk maken."

"Als iemand in mijn nabijheid zegt: "Kom, we gaan iets eten, want ik heb honger", dan denk ik bij mezelf: dat is geen honger, want ik heb ervaren wat honger lijden betekent. Of gisteren nog: iemand zei "Laat ons binnen gaan, ik krijg het koud". Onwillekeurig denk ik dan terug aan die bijtende winters in Esterwegen en Ichtershausen, want dààr was het écht koud. Een kennis kloeg onlangs nog over de slechte bedden in zijn hotel op reis, en ook dan weer haal ik beelden van ginder voor de geest: mensen die moeten slapen op een plank of op een strozak-zonder-stro zouden hun leven geven voor die "slechte" hotelbedden..."

"Maar de herinnering aan de Duitse concentratiekampen en gevangenissen is het grootst en het pijnlijkst wanneer wij, de overlevenden die 50 jaar ouder geworden zijn dan veel van onze makkers, een familielid van een achtergebleven vriend tegenkomen. Dàn snijdt het mes het diepst..."

Raphaël Baert uit Zwevegem heeft de meest onverkwikkelijke periode uit zijn leven nog niet verteerd en zal daar wellicht ook niet meer in slagen. Uit de vele verhalen die ons over de nazi-gruwel werden verteld, blijkt overduidelijk dat het méér dan een mensenleven tijd vergt om dergelijke belevenissen te boven te komen... Raph was 20 toen de Gestapo hem op 18 juni 1943 in Zwevegem bij de kraag vatte. Hij was één van de vele weerstanders uit de Zuid-Westvlaamse groep die in die periode druppelsgewijs werden aangehouden.

Net als vele andere weerstanders en latere NN-gevangenen (Nacht und Nebel) passeerde Raph eerst de Gentse Nieuwe Wandeling, waar hardhandige ondervragingen, slechte kost en vele uren eenzaamheid zijn deel waren. Op 6 oktober 1943 verliet Raph, in gezelschap van het merendeel van zijn vrienden, de Arteveldestede om, na een kort oponthoud in Sint-Gillis, op transport naar Duitsland gezet te worden. "Van dat transport herinner ik me nog levendig één anekdote," zegt Raph nu. "Net voor ons vertrek uit Sint-Gillis hadden we de van huis toegestuurde pakketten gekregen, en in het mijne zat ondermeer een doosje sardienen. Deze visjes baadden in de vette olie, maar dat kon me niet deren want mijn knagende maag vroeg om voedsel. Die vettige brij teisterde echter danig mijn ondervoede maag en ingewanden, dat ik met een zware diarree af te rekenen kreeg. Zowel in de celwagon als in de cel in Essen zorgde dit voor een supplementair ongemak."

Het Haftanstalt van Essen was de volgende, korte stopplaats van Raph. "We verbleven er slechts drie nachten en we sliepen er op bundels stro. Daar in Essen heb ik graantjes en strohalmen gegeten, juist gelijk de koeien. Maar dat kon me niet schelen, want mijn schouders stonden recht van de honger."

De trein bracht de Belgische gevangenen door het desolate Moorlandschap naar het station van Papenburg tegen de Duits-Nederlandse grens in Emsland. Daar werd de groep op vrachtwagens gejaagd en doorheen het onmetelijke moerasland naar het Strafgefangenenlager Esterwegen gevoerd. Dit werkkamp was voor de groep een voorlopig onderkomen, want van daaruit werd men naar andere, nog gruwelijker oorden gebracht. Het kamp van Esterwegen werd al in 1933 gebruikt om tegenstanders van het nazi-regime op te bergen. De gevangenen werden gebruikt om de moerassen in de buurt van Papenburg droog te leggen. Esterwegen was tot 1940 een "Zuchthaus", nadien een "Strafgefangenenlager". Men maakte er onderscheid tussen veroordeelden en zij die nog niet voor het gerecht verschenen waren. De ter dood veroordeelden vertrokken vanuit Esterwegen ondermeer naar Wolfenbüttel om er onthoofd te worden. De anderen gingen een evenmin prettige toekomst tegemoet in de diverse gevangenissen en concentratiekampen.

Raph Baert herinnert zich van Esterwegen nog talloze zaken en personen: de bewakers luisterden er naar bijnamen als "De Zot", "De Chinees", of "Cognac"; de appèlplaats werd "Place Rouge" genoemd en de ontluizingsbeurten waren ingrijpend ("drie dagen zonder kleren"), maar nutteloos ("na een dag zagen we weer zwart van de luizen"). Esterwegen betekende voor Raph ook een langdurig verblijf in het Revier, het kamplazaret. Dat was het domein van "De Zot", een wachtmeester die zich dokter waande omdat hij een witte stofjas over zijn uniform droeg. Hij was alleenheerser in het Revier en besliste, niet gehinderd door enige medische kennis, wie mocht blijven en wie terug naar de barakken werd geschopt. "Ik was er opgenomen voor valse kroep en ik maakte veel koorts. Normaal gezien was ik een vogel voor de kat, want verzorging en medicijnen waren er onbestaande. Een schrijnend onvergetelijk beeld uit dat lazaret was het feit dat de "betere" zieken het lichaam van overleden makkers nog een paar dagen probeerden bij te houden om het eetrantsoen van de "slapende" zieken op te strijken..."

Ook de tweede februari van 1944 staat in Raph Baerts geheugen gebrand: "Ik lag nog steeds met gloeiende koorts in het lazaret toen men mij de "Place Rouge" opjoeg. De gure noordenwind striemde me in het gezicht en de fijne korrelsneeuw zorgde voor een natte koude. Ik moest er al mijn kleren uittrekken om, bibberend van de koorts en koude, gefouilleerd te worden. Hoe ik het heb overleefd, is me nog altijd niet duidelijk."

Raph werd gefouilleerd omdat men hem naar het werkkamp in Börgermoor, een satelietkamp op zo'n 20 kilometer van Esterwegen, wilde sturen. In de beschreven barre weersomstandigheden moest hij, met nog enkele tientallen andere gevangenen, plaats nemen in open vrachtwagens voor een helse rit door het ondergesneeuwde moerasgebied. "Deze rit kwam me duur te staan, want bij aankomst in Börgermoor mocht ik onmiddellijk naar het Revier met een zware longontsteking. Dagenlang zweefde ik tussen leven en dood en na zowat 2 weken kreeg ik dikke opgezwollen knieën en benen. Dat bezorgde me geen extra-verzorging, wel integendeel, ik werd naar de barakken gestuurd. Ik zou er nooit zelf geraakt zijn, hadden Delrue en "Praeterke", twee vrienden, me niet geschraagd. De onverbiddelijke speling van het lot wil dat ik hier nu nog zit en dat zij later werden onthoofd." Rafaël Delrue uit Zwevegem en Leon Depraetere uit Moen werden op 15 augustus 1944 door het Volksgericht in Donauwörth ter dood veroordeeld en eind oktober, begin november 1944 in de Stasselheimstrasse in München onthoofd.

“Le temps des cérises”

Raph Baert heeft een goede zangstem, familie en vrienden weten dat en worden nog geregeld daaraan vocaal herinnerd. Ook in Esterwegen bracht Raph af en toe door het zingen van liederen (meestal in stilte) wat vreugde en verpozing voor zijn medegevangenen. Van een Frans politieke gevangene leerde hij “Le temps des cérises”, deels voor het tijdverdrijf, maar ook deels om… Frans te leren. “En als ik nu nog eens “Le temps des cérises” zing, dan komt dat nog altijd van ginder, van Esterwegen,” mijmert Raph.

Na Börgermoor keerde Raph nog voor een drietal maand terug naar Esterwegen waar hij op 23 mei 1944, min of meer hersteld en "terug te poote", naar de gevangenis van Ichtershausen (nabij Erfurt) werd gestuurd. Dat zou tot april 1945 zijn pleisterplaats zijn, aanvankelijk eenzaam in een individuele cel, later in een cel met drie. "We moesten er werken voor een naaldfabriek, een arbeid die veel eiste van onze ogen. Een anekdote terzake is zeker het feit dat de grondstof voor de vervaardiging van die naalden geleverd werd door Bekaert uit... Zwevegem, de firma waar ik mijn ganse leven gewerkt heb."

Overleven of sterven in het Duitsland van de Tweede Wereldoorlog hing voor de NN-gevangenen vaak van details af. Ook Raph Baert heeft zijn portie geluk gehad. Zo balanceerde de weegschaal des levens in zijn voordeel toen de trein van Erfurt naar Wolfenbüttel door Amerikaanse bommen werd bestookt: "Ik zat op dat transport en wachtte angstig af wat met ons zou gebeuren: we werden niet gedood door de Amerikaanse projectielen, maar onze trip naar de gevangenis van Wolfenbüttel, waar allicht de guillotine wachtte, werd afgelast." Raph Baert kende ook geluk toen hij deel uitmaakte van een commando dat de "blindgangers", de onontplofte geallieerde bommen in huizen en weilanden, moest onschadelijk maken met schop en houweel. "Ik liep er voortdurend met de daver op het lijf, want iedere spadesteek of houweelstoot kon ons einde betekenen. Maar in die periode heb ik ook veel eten gestolen in de door onontplofte bommen geraakte huizen. Ik bond mijn broek aan de enkels dicht en propte de broekspijpen vol met voedingswaren die later verdeeld en verorberd werden. Soms aten we ook stukken rauw vlees uit gebombardeerde beesten..."

Tijdens zo'n commando-opdracht is Raph Baert, samen met Omer Merchie uit Harelbeke, uit de Duitse greep ontsnapt. Wegduikend in een gracht verlieten ze de groep en later vonden ze onderdak op een boerderij nabij Neustadt, waar rust en voedsel hen opkikkerden. Daar bleven ze tot ze hoorden dat de Amerikaanse bevrijder alles onder controle had, maar Raph is die Duitse landbouwersfamilie eeuwig dankbaar. In 1991 spoorde hij hen terug op, iets wat voorheen onmogelijk was omdat de boerderij in de voormalige DDR lag. Blijkbaar waren die mensen hun Belgische gasten ook niet vergeten, want toen hij er, na 46 jaar opnieuw aanklopte, zei de boerin bij het opendoen onmiddellijk: "Du bist Raphaël."

De repatriëring van Raph Baert heeft nog heel wat voeten in de aarde gehad: in Jena kon de Brigade Piron niks doen, want "ik had geen papieren en ik kon niet bewijzen dat ik Raph Baert uit Zwevegem was". De West-Vlaming trok vervolgens te voet naar het zowat 30 kilometer verderop gelegen Weimar, waar hij minister Van Zeeland, toen verantwoordelijk voor de repatriëring van de Belgische politieke gevangenen, persoonlijk aanklampte. En met succes, want Raph werd in de ministriële wagen naar het vlakbij gelegen kamp van Buchenwald gevoerd, van waaruit hij enkele dagen later per vliegtuig werd gerepatrieerd. "De confrontatie met de kampgruwel in Buchenwald was verschrikkelijk, zoiets kan een mens nooit meer vergeten. Maar even beklijvend vond ik het feit dat de bevolking van Weimar door de Amerikanen verplicht werd om Buchenwald te bezoeken. Daar zagen ze dan met eigen ogen wat er de voorbije jaren in hun nabijheid was gebeurd..."

Onvergetelijk voor Raph Baert was uiteraard ook zijn thuiskomst in Zwevegem: "ledereen die me dierbaar was leefde nog, en ikzelf had het ook gehaald. Ik heb toen twee dagen aan één stuk geweend, en nadien is er een periode gekomen dat ik niet meer kon huilen." Raph had t.b.c. toen hij op 7 mei 1945 terug thuis kwam, een souvenir uit de onmenselijke omstandigheden die hij er moest ondergaan.

Hoe gruwelijk de herinneringen ook zijn, toch is hij al teruggekeerd naar zijn Duitse verblijfplaatsen. Uit eerbied en ter nagedachtenis van zij die het niet overleefden. Maar hij keerde niet terug om de herinnering levendig te houden, want 1001 zaken doen hem dagelijks aan die trieste periode terugdenken. Erover praten gaat nu al makkelijker dan weleer: "We hebben bij onze thuiskomst niet veel verteld. We dachten dat de mensen ons toch niet zouden geloven..."

Vernoemde namen

Delrue Rafaël
Depraetere Leon
Merchie Omer
  

Kampen

Gent
Essen
Esterwegen
Börgermoor
Ichtershausen

Marcel Durnez

"Twee broers heb ik daar verloren.
Een slachterij was het!"
(Marcel Durnez)

"Er komt een groote oorlog. De keizer verlaat het land. Dan blijft het, ofschoon er vrede is, een onrustige tijd in heel het land. Daarna komt een man van nederige afkomst tot de hoogste macht. Hij bereikt het eene succes na het andere. Duitschland wordt Groot-Duitschland geheeten. Er zullen nog slechts weinig joden in het land zijn. Wanneer de leider van het nieuwe Groot-Duitschland op het hoogtepunt van zijn macht gekomen is, doet hij iets, waardoor een nieuwe wereldoorlog ontstaat, waarin Duitschland uiteindelijk vernietigd wordt. Duitschland zal weder heel klein worden. Onder een katholieken monarch zal Duitschland weer tot macht en aanzien komen... " (enz. enz.)

De kleine Marcel Durnez zette grote ogen op. Hij overliep nog eens het bericht in de krant. Waarzeggers en zieners maakten een diepe indruk op Marcel. Volgens de steller van het artikel in "De Maasbode" dateerde deze voorspelling uit de 12de eeuw en was ze afkomstig uit de archieven van het Kollin-klooster in Brandenburg. "Münster zal geheel verwoest worden en het gevaar zal uit de lucht komen", las hij nog. En: "Veel menschen zullen roode schoenen dragen".

Het was 1938. Er lag geen WC-papier op het toilet. Hij had de krant dus nodig. Maar eerst scheurde hij het artikel uit en borg het weg op zijn kamer. Twee jaar later begon de voorspelling uit te komen. De leider van het nieuwe "Groot-Duitschland" was duidelijk op het hoogtepunt van zijn macht gekomen. Obussen sloegen overal in. Paarden braken los. Vader en moeder Durnez vluchtten met hun zeven kinderen in een kleine schuilkelder. De eerste Duitsers marcheerden door de straten van het West-Vlaamse Geluwe.

"Ik had nog nooit een Duitser gezien", herinnert Marcel zich. "Die mannen gunden ons nauwelijks een blik. Ze kookten eieren in hun helmen. Ze lieten ons met rust tot in juni 1943. Toen viel er een brief in de bus, afkomstig van de Ober-Feldkommandantur, Werbestelle (aanwervingsdienst). Daniël en Gilbert, mijn oudste broers, werden opgeëist om naar Duitsland te gaan werken. Weigerden ze, dan zouden de naastbestaanden worden opgevorderd. Dat was ik dus."

"Met ons drieën vluchtten we over de frontieren (de grens) naar Frankrijk", vervolgt Marcel in pittig West-Vlaams. "Gilbert en ik werkten op een boerderij in Amillis. We waren daar "stief" goed. Daniël zat bij een aap gelogeerd. 's Winters mocht hij niet eens binnen in de huiskamer. "Kom maar bij ons wonen", zei "onze" boerin, wiens man krijgsgevangen zat. Maar de boer van Daniël protesteerde: "Als je durft weggaan, verklik ik jullie bij de Duitsers." Daniël lapte het dreigement aan zijn laars."

Op 27 maart 1944 betraden twee keurige heren het erf. Marcel en Daniël hadden net het paard zijn gareel aangebonden, Gilbert was met een vaars naar de stier. "Papieren?", vroegen de twee. Hadden ze niet. "Gilbert Durnez?" Kenden ze niet. "Wij redden ons wel", grinnikten de heerschappen. De twee mannen duwden Michel, het achtjarige zoontje van de boerin, in hun auto en vertrokken. Een kwartier later waren ze terug. Met Gilbert. In zijn onschuld had het kind hen getoond waar de man aan het werk was.

"We mochten eerst nog wat voedsel nemen voor onderweg. Dan reden ze met ons naar Melun. We werden in een donkere kelder gestopt. Je zag geen hand voor ogen. Tastend bewogen we ons voort langs de muren. In het midden voelden we een grote tafel, in de hoek een canapé," herinnert Durnez zich. 's Morgens werden de drie broers verhoord. Een Duitser zei: "Drie stevige bonken zoals jullie kunnen we goed gebruiken bij de SS." Geen van de broers reageerde. "Zoals U verkiest", siste de kerel.

Hier eindigt het eerste, relatief beschaafde deel van dit verhaal. Vanaf nu komen we terecht in een spiraal van geweld, vernedering en afzien. Op 29 maart 1944 werden de broers overgebracht naar de gevangenis van Fontainebleau. Ze leerden er wat honger was. Tien dagen later verhuisden ze naar Compiègne. Op 27 april 1944 kregen ze elk een brood en een droge worst in handen gestopt en werden ze in de wagons van een trein gestampt. Marcel Durnez: "We zaten met honderd mannen in één wagon. Niemand wist waar we heen gingen. Dat we een viervoud van ons dagelijks rantsoen kregen, wees op een lange reis. De luiken waren dichtgespijkerd. Na een halve dag droop het condensatiewater van het plafond. Met een meegesmokkeld zakmesje vijlden we een gat in de planken. Zo kregen we toch wat frisse lucht binnen."

"Er was geen WC. We konden onze behoeften alleen maar in de wagon doen. De vraag was: wààr? Gilbert vond een noodoplossing. Hij trok zijn gummilaarzen uit. Ze dienden als toilet voor iedereen. Als de trein halt hield, goot hij de laarzen leeg door het verluchtingsgat. Ondertussen stierven we zowat van de dorst. Er was geen water en geen beker om uit te drinken. Op momenten dat de trein stil stond, smeekte Gilbert de voorbijgangers om zijn laarzen vol te scheppen met water uit een aanpalende gracht. Het water was groenachtig en vies, en het stonk. Maar we hadden een verschrikkelijke dorst. We hevelden het water over in de hoeden van verschillende mannen en in dat sop doopten we onze hompen brood."

Soms bleef de trein uren stilstaan omdat de rails waren gebombardeerd en moesten hersteld worden. Ondertussen hadden de mannen het raden naar hun eindbestemming. Pas na vier dagen mochten ze de wagon verlaten. De inwoners van het stadje spraken een Oost-Europese taal: Pools, meenden sommigen. De naam zei niemand iets: Auschwitz.

"We moesten op vijf rijen staan en elkaar een hand geven. Opeens rukte één van mijn Franse medegevangenen zich los. Hij rende naar een fiets en riep: "Ik rijd naar Parijs". De arme man was over zijn toeren geraakt. Een Duitser richtte zijn geweer en schoot hem in de rug. De Fransman stuikte neer, veerde opnieuw recht, werd getroffen door een schot in de borst, stortte zwaar op de grond en bleef liggen. Een SS'er maakte hem af met een nekschot. Diep onder de indruk marcheerden we door een grote poort het kamp van Auschwitz binnen. Boven de ingang hing het opschrift: ARBEIT MACHT FREI."

Het was - oh zwarte ironie - l mei 1944, Dag van de Arbeid. Marcel Durnez was 16 jaar. Hij had nooit eerder een man zien vermoorden. De ene schok volgde nu op de andere. "Bij de ontluizing greep een gevangene een scheermes en sneed zijn pols over. Het bloed spatte tot aan het plafond. Hij werd onmiddellijk afgevoerd."

"We verbleven twee dagen en nachten in een houten barak zonder vloer. We droegen streepjeskledij en houten klompen. Mensen die hun trouwring "ergens" verstopt hadden, ruilden die met de bewakers voor een beetje water. Dan werden wij naar buiten gejaagd. lk zag een hoge schoorsteen, waaruit vlammen sloegen van drie, vier meter hoog. Over het kamp hing een weeë geur: een soort zoetachtige stank."

"Een officier riep onze namen af. De naam "Durnez" is evenwel onverstaanbaar als hij met een Duitse tongval wordt uitgesproken. De officier werd razend van woede omdat er niemand reageerde. SS'ers sloegen ons tegen de grond. Ze sleepten ons naar een zaaltje. Daar waren een viertal tatoeëerders aan het werk. Zij prikten met een vulpen een getal van zes cijfers in de arm van elke gevangene. Bij elke prik duwden ze de pen in het vlees tot er bloed uitkwam. Achteraf heb ik de stipjes op mijn arm geteld: het duurde 97 prikken om tot het getal 185497 te komen." Marcel Durnez ontbloot 48 jaar na de feiten zijn arm. Het nummer is nog duidelijk leesbaar.

Het blijft een raadsel waarom de drie boers in Auschwitz terecht kwamen. Zij waren geen joden. Ze hoefden er ook niet te werken maar bleven veertien dagen in een barak opgesloten. Buiten hoorden ze schelden en slaan. Sanitair was er nauwelijks. Het toilet was een grote, vierkante put in open lucht. "Veel mannen hadden last van een verharde stoelgang en konden zich niet meer ontlasten. Wellicht uit schaamte hadden ze geen gebruik willen maken van de laarzen van Gilbert. Ik gaf mezelf een lavement: ik maakte mijn vingers nat en woelde in mijn aars tot ik drie, vier versteende knobbels had losgewrikt. Eenmaal die eruit, kon ik over de put gaan hangen."

Marcel Durnez en zijn broers hebben Auschwitz levend kunnen verlaten. Twee weken na hun aankomst werden ze op de trein naar Buchenwald gezet. Daar kwamen ze aan op 17 mei 1944. "We moesten allemaal naakt voor een soort dokter verschijnen. Eerst kregen we inspuitingen in onze linkerborst tegen tetanos en tyfus. Dan trok hij de voorhuid van onze penis naar achter. Bij één jongen zat er vuiligheid tussen. Hij kreeg een pak rammel, omdat hij zichzelf niet goed verzorgd had."

"In 't begin, in Compiègne, was ik zeer beschaamd als ik mijn kleren moest uittrekken in het bijzijn van andere mannen. Wij waren nu eenmaal kuis opgevoed. Of we soms aan seks dachten? Beslist niet. Onze enige zorg was: overleven. Daar hadden we elk greintje energie voor nodig. Daarbij, het woord "seks" is pas na de oorlog uitgevonden..."

Marcel Durnez heeft een week in Buchenwald gezeten. Hij leerde er de wet van de gouden middenweg. "Liep je vooraan in de rij, dan sloegen ze op je gezicht. Liep je achteraan, schopten ze tegen je achterste. Als het koud was, drumden we met vijftig man tegen elkaar aan en wiegden over en weer. Door de wrijving kregen de mannen in het midden het warm. Om beurten mochten de buitenste rijen zich in het midden gaan "warmen". Als de Duitsers het in de gaten kregen, sloegen ze ons uit elkaar. Samenscholen was verboden, heette het."

Voor het grote publiek spreken namen als Auschwitz en Buchenwald het meest tot de verbeelding. Marcel Durnez heeft de beide kampregimes ondergaan. Toch heeft hij veruit de gruwelijkste herinneringen aan een dorpje nabij de Tsjechische grens, met de pittoreske naam ... Flossenbürg.

In 1938 werd daar op bevel van Himmler een concentratiekamp gebouwd: het vierde in de rij na Dachau, Buchenwald en Sachsenhausen. Wat het regime in Flossenbürg bikkelhard maakte, was de tewerkstelling in de "Steinbruch", de steengroeven. De gevangenen werden ondergebracht in zestien houten barakken, trapsgewijs opgesteld en omgeven door dubbele prikkeldraad. Er was een terechtstellingsplaats en een crematorium.

Het kamp was oorspronkelijk voorzien voor 1600 gevangenen. Gaandeweg werd de capaciteit uitgebouwd tot 3000. In totaal werden in Flossenbürg 111.400 mensen gevangen gezet. Daarvan zijn er officieel 73.296 gestorven voor het einde van de oorlog. Hierbij waren er 1653 Belgen. Dat zijn de cijfers die op het herdenkingsmonument in Flossenbürg worden vermeld. Latere opzoekingen hebben het over minstens 30.000 "bewezen" sterfgevallen en minstens 1137 Belgen (Bron: Archief van het Bestuur voor Oorlogsslachtoffers).

"We kwamen er aan op 25 mei 1944 en konden onmiddellijk aan de slag als technieker in de 20.04 Messerschmitt-fabriekshallen. Dat was een draaglijke job. Als er niet genoeg werk was, moesten we eindeloze onderaardse gangen helpen graven in de steengroeven. Eerst werd de wand gedynamiteerd, dan schepten we in een lange ketting het puin naar buiten."

"Het viel me op dat de oude rotten nooit aan het einde van de rij stonden. De reden zou me gauw duidelijk worden. Op een dag had ik helemaal achteraan postgevat. Ineens loeide de alarmsirene. De "anciens" lieten onmiddellijk alles vallen en vluchtten weg. Ik was verrast en aarzelde enkele seconden. Dan holde ik er achteraan. Opeens, zonder enige waarschuwing, kreeg ik een klap op mijn achterhoofd. Ik keek achterom en zag een stel kapo's dat mij op de voet volgde. Kapo's waren Duitse misdadigers die ons bewaakten. Zij sloegen me met zelfgemaakte knuppels: darmen van compressoren met een ijzeren uiteinde. Eén verkeerde slag kon mijn dood betekenen. Ik liep voor mijn leven. Almaar kreeg ik die matrak in mijn nek, op mijn achterhoofd, mijn armen: overal waar ze me konden raken. Er gonsde maar één gedachte door mijn hoofd: "Ik moét de man voor mij inhalen, ik moét de man voor mij inhalen... Toen ik daar eindelijk in slaagde en hem voorbij liep, begonnen ze op hém te slaan. Ik hoor hem nog gillen en schreeuwen. Als woestelingen gingen ze tekeer. Ik weet niet of hij het overleefd heeft."

Kloppen en slaan: dat was dagelijkse kost in de steengroeve. Gekken waren het, de bewakers. Onder het werk liepen ze van de ene gevangene naar de andere en sloegen er op. Zomaar. Willekeurig. Durnez krijgt er nog altijd tranen in de ogen van als hij erover vertelt.

"Liebe Eltern, wir sind allen gut gesund"

Marcel Durnez mocht brieven schrijven naar zijn familie vanuit Flossenbürg. Ze werden wel gecensureerd en ze moesten in het Duits opgesteld zijn. Over de gruwelen in het kamp mocht met geen woord worden gerept.

Terwijl Marcel en zijn broers Gilbert en Daniël spitsroeden liepen, stokslagen kregen en er uitgehongerd werden, ontving hun moeder een briefje van hen met de tijding: "Wir sind alle drei gut gesund und hoffen von euch das gleiche" (Wij verkeren alle drie in goede gezondheid en hopen van jullie hetzelfde.)

Verder lezen we (vertaald): "Wij mogen levensmiddelen-pakketten ontvangen. Het gewicht is onbeperkt. Ook rookwaren zijn welkom. We bekomen dagelijks zes vitaminetabletten van het Belgische Rode Kruis. Als jullie terugschrijven, doe dat dan in het Duits."

Elke maand mochten de broers een brief naar huis schrijven. Marcel liet ons een drietal van die geschriften lezen. Bijna elke keer is de inhoud dezelfde. "Soms gebruikten we een soort codetaal", glimlacht hij. "Moeder schreef dat er tegenwoordig zoveel vogels naar het oosten vlogen". Daaruit leidden wij af dat er Amerikaanse vliegtuigen op komst waren."

Marcel Durnez: "Nog erger was de strafcompagnie. Als er volk tekort was, werd ik gedwongen om bij te springen. We moesten stenen verslepen van duizenden kilo's, zoals in de tijd van de farao's. Het was slavenarbeid. Grote granietblokken werden op boomstammen gehesen en voortgetrokken met koorden door 25 man. De bewakers sloegen uit alle macht op onze ruggen. 's Avonds droegen of sleepten we de slachtoffers van de zotten terug naar de barakken."

"Soms dienden de stenen om bunkers mee te bouwen. Soms had het werk geen enkele zin, tenzij dan om ons kapot te maken. Een rotsblok eindeloos rondtrekken in een vierkant: dag in, dag uit, ik heb het dikwijls moeten doen. Die ontaarde kapo's mochten vrijuit hun sadistische driften op ons botvieren. Op een morgen werd zo'n kampbewaker dol van woede omdat een jongen in zijn bed bleef liggen. Hij vloog er op af en stampte en schopte hem zo hard hij kon. Daarna bewerkte hij hem met zijn gummiknuppel, tot hij zelf buiten adem was. Pas dan bekeek hij zijn slachtoffer van dichtbij en zag dat de jongen dood was. Hij was 's nachts gestorven. "Ach Donnerwetter, du bist kaputt", brulde hij.

Hoe kan een mens er in zo'n omstandigheden de moed inhouden?

Marcel Durnez: "Je trekt je op aan de kameraadschap, het optimisme, kleine dingen die het leven draaglijk maken. Op zondagnamiddag telden wij bijvoorbeeld onze luizen. We deden "om ter meest". Soms fantaseerden we welke heerlijke schotels we na de oorlog zouden bereiden. Ofwel lachten we om elkaars haar. Toen het een centimeter gegroeid was, scheerden de Duitsers met een tondeuse dwars over ons hoofd een strook weg. Zij noemden dat de Lausestrasse (Luizenstraat). Als het haar op die plek opnieuw een centimeter hoog stond, scheerden ze de zijkanten weg. Dan liepen we erbij als indianen op oorlogspad."

In januari 1945 werd Daniël ziek. Tuberculose. Marcel zag zijn broer verhuizen naar Barak 13: het Revier. Bezoek was streng verboden. Wie de regels overtrad, riskeerde een strenge straf. "Spitsroeden lopen behoorde tot de strengste lijfstraffen. Met zes of zeven gevangenen stapten we in een kring achter elkaar. De kampbewakers of hun vertrouwelingen - de gatlikkers - sloegen met staven, planken en stokken waar ze je raken konden. Schermde je je gezicht af, dan sloegen ze in je nek. Bedekte je je achterhoofd, dan mepten ze in je gezicht: tot ze bloed zagen, tot je op je knieën zat of dood neerviel."

Ondanks het gevaar voor een dodelijke afstraffing én voor besmetting drong Marcel de ziekenbarak binnen. De Tsjechische dokters lieten hem begaan. Hij stapte recht naar zijn broer. Die was er slecht aan toe. De dodelijke tering deed haar werk. Meer dan drie weken duurde de doodsstrijd van Daniël. Marcel trachtte hem elke dag te bezoeken. Hij geraakt nog altijd hevig ontroerd als hij terugdenkt aan die laatste ogenblikken. Het verhaal komt nu met horten en stoten en met onderbrekingen. "Hij... hij zei: "Marcel, ik ben bezig met doodgaan. Maar ik ben blij. Ik heb genoeg afgezien. Doe de groeten aan vader en moeder." Toen ik de volgende dag terugkwam, was het bed van Daniël leeg. Ik vroeg aan de Duitse bewakers: "Waar is mijn broer?" Zij antwoordden: "Kaputt. Hij is in de Waschraum." Ik wilde zekerheid en drong de Waschraum binnen. Pas als ik nummer 185496 op zijn arm zag staan, wist ik zeker dat het Daniël was. (snikt) Mijn broer was onherkenbaar. Hij viel bijna uiteen, zo uitgeteerd was hij. Ik ben naar Gilbert gegaan en heb hem op de hoogte gebracht. "Gilbert jongen, wat gaan wij hen in godsnaam zeggen als we thuis komen?", vroeg ik. Hij kon er niet op antwoorden."

Ook Gilbert Durnez heeft het einde van de oorlog niet gehaald. Drie weken voor de bevrijding liep hij in de steengroeve een zware kwetsuur op aan zijn voet. De wonde genas niet, ze etterde almaar meer. Op een avond trof Marcel zijn broer schreiend van de pijn en de wanhoop aan naast zijn bed. "Als ik morgen nog op strafcompagnie moet, haal ik het einde van de dag niet meer", snikte hij. De volgende dag was hij verdwenen."

"Drie dagen lang heb ik alle barakken afgespeurd. Nergens vond ik een spoor van hem. Ik was radeloos. De enige barak waar ik niet binnen raakte was Barak 18. Die was afgesperd met prikkeldraad en de toegang was streng verboden voor buitenstaanders. Met een smoes kon ik toch voorbij de bewaking glippen. En daar... zag ik Gilbert. Hij leefde! Hij zag er zelfs iets opgewekter uit. "Ze zeggen dat we op transport moeten", zei hij. "Maar je weet maar nooit dat ze ons hier nog een paar dagen houden. In dat geval haal ik het. Hoor je de kanonnen? Dat zijn de Amerikanen. Binnen een paar dagen zullen ze hier zijn."


Eén van de wachttorens van het kamp Flossenbürg,
als stille waarnemer van onbeschrijflijk leed…

"Nog twee keer heb ik Gilbert gezien. De derde dag was de barak leeg. Ik vroeg aan de overste waar mijn broer was. "Hij is vertrokken op Himmelfahrtkommando", luidde het antwoord. Hemelvaartcommando: pas bij mijn thuiskomst is de volle draagwijdte van dat woord tot me doorgedrongen."

Vijf dagen later, op 20 april 1945, is Marcel Durnez hals over kop vertrokken op dodenmars, samen met 14.000 andere uitgemergelde gevangenen. Dag na dag doolde de kolonne door Duitsland, opgejaagd door Duitsers die de geallieerden voelden komen. Hun dagelijks rantsoen bestond uit één snede brood en twee rauwe aardappelen. Marcel durfde er nauwelijks van eten, uit schrik voor een dodelijke buikloop. Drinken mochten de mannen niet. Als het regende of hagelde, hield hij zijn aangezicht omhoog, om de druppels in zijn mond op te vangen. Maar geen seconde verloor hij de man voor zich uit het oog.

"Wie struikelde, werd immers onmiddellijk doodgeschoten. Als mijn voorganger onverhoeds viel en ik tuimelde over hem, zouden de mitrailleurs ook mij niet ontzien. Een paar keer kon ik een uitgeputte medegevangene ontwijken. Ik fixeerde mijn blik op de voeten van de mannen voor mij. Ik zag bloed uit hun blaren lopen. En opeens schoot de herinnering aan het tweede deel van de voorspelling uit 1938, die ik indertijd uit de krant had geknipt, door mijn hoofd: "In deze jaren zullen veel menschen roode schoenen dragen... "

Op de avond van de derde dag werden de mannen in een bos gejaagd. Marcel ontmoette er een groepje Vlamingen, o.a. Julien Van Den Driessche uit Eeklo. De volgende morgen kwamen de Duitsers hen opgewonden wakker schoppen. "Auf! Auf!". Wie uitgeput bleef liggen werd afgemaakt met nekschoten.

"Met het laatste greintje wilskracht dat me restte, hees ik me recht aan een boom. Ik wankelde als een pasgeboren kalfje, viel opnieuw om, trok me weer recht. Ik wist dat mijn leven er van af hing. Maar ik kon niet meer. Toen mijn greep op de boom verslapte, stortte ik neer als een blok. Ik zag de Duitsers op mij af komen met hun machinegeweren. Opeens hoorde ik overal zware knallen. En dan verschenen... tanks. "Julien!" riep ik. "Ik zie ze. Het zijn Russen! Of neen: het zijn Amerikanen, die hebben ook een ster als kenteken."

"De Duitsers zetten het op een lopen. Had de oorlog twee minuten langer geduurd, dan hadden ze me doodgeschoten. Ik kon het niet geloven. Zeker vijf minuten lang lagen wij met koeienogen elkaar aan te staren. Was dit echt aan het gebeuren? Was dit werkelijk mogelijk? Toen het vuren ophield, strompelde iedereen in alle richtingen uiteen, op zoek naar voedsel. Ik kwam bij een boerderij en drong door in de aardappelkelder. Daar lag een stapel patatten van wel een meter hoog. Ik vulde er een paar in een zak. Opeens riep een stem achter mij: "Kom eruit!". Een kerel met een geweer stond voor mij. Ik stak mijn handen in de lucht en riep: "Kamerad! Kamerad! Nicht schiessen!" De rest weet ik niet meer. Alles werd zwart voor mijn ogen."

"Een tatoeage weegt niets"

Twee jaar geleden zaten Marcel Durnez en zijn vrouw op een terrasje aan zee. Marcel had zijn mouwen opgerold. Naast hen zat een vrouw in zomerjurk. Zijn echtgenote stompte hem aan. "Kijk eens, Marcel: dat madammeke naast jou heeft ook een nummer." Marcel draaide zich om en inderdaad: de vrouw had een getal van zes cijfers op haar arm.

Durnez stelde zich voor aan de dame, een Italiaanse, en vroeg of zij ook in Auschwitz gevangen gezeten had. "Ja". antwoordde ze. "Ik ben de enige overlevende van mijn groep. Mijn kinderen en kleinkinderen hebben me al dikwijls aangespoord om dat nummer via een ingreep van mijn arm te laten verwijderen. Ze zeggen: "Je kunt net zo goed je telefoonnummer op je arm afdrukken." Maar dan antwoord ik: "Ce n'est pas ma honte, c'est la honte de ceux qui l'ont fait" (vrij vert.: Ik hoef er niet beschaamd om te zijn, wél zij die het er hebben aangebracht)."

"Ik zal het ook nooit laten wegopereren", zegt Marcel. "Ik heb er niet om gevraagd en ik heb het niet gepakt", zeg ik altijd. Daarbij zo'n tatoeage weegt toch niets?"

Toen Marcel Durnez weer bij bewustzijn kwam, was de Duitser weg. Hij vulde zes, zeven aardappelen in een zakje maar kon het nauwelijks opheffen: zo verzwakt was hij. Samen met wat kameraden keerde hij later terug om een kip te vangen en er soep van koken. Opnieuw stokt het verhaal. Marcel Durnez huilt. De grote, sterke man wordt week als hij terugdenkt aan de eerste dagen van de bevrijding. Veel van zijn kameraden zijn toen gestorven omdat ze zich dood aten of de lange terugreis niet aankonden. Durnez en de andere Vlamingen hebben hun leven in grote mate te danken aan een Schot, Alex Finlay.

"Waar we Finlay precies tegen het lijf gelopen zijn, weet ik niet meer. Hij kwam van Polen, zei hij en had een geweer. Hij vergezelde ons overal, verkende het terrein, drong Duitse bakkerijen binnen en versierde voor elk van ons twee broden. Zonder hem hadden we die eerste week niet overleefd. Toen wij enigszins op krachten waren gekomen, nam hij afscheid. "Schrijf eerst nog allemaal een brief", zei hij. "Ik zal ze meenemen naar Engeland en van daaruit versturen naar uw familie. Zo zullen ze op de hoogte zijn van uw komst."

Op 1 mei 1945 - dag op dag een jaar nadat hij in Auschwitz was gearriveerd - schreef Marcel Durnez zijn ouders dat twee van hun zonen de kampen niet hadden overleefd. Hij heeft de brief nog altijd. Hij beschrijft er o.a. zijn dodentocht van 110 km in:

"...Aan rusten viel niet veel te denken. Ja, wij hebben gerust in een weide, een soort moeras waar wij tot over de knoesels in het water zakten. De luiden moe en afgemat, onmogelijk rechtstaan blijvende, spreidden hun eenig deken open en sliepen in. 's Morgens bij het vertrekken zijn hopen menschen blijven liggen. Deze werden allen door de posten afgemaakt. Verschrikkelijk is het geweest, een slachterij was het."

Marcel schrijft dat hij "geschreid heeft gelijk een klein kind, na zoveel martel en zoveel doden". Hij eindigt opbeurend met: "Wij hebben onze intrek genomen in een schoon huis. Daar hebben wij van alle soorten gelei gevonden, eten genoeg. Melk halen wij waar de koeien staan, vlees waar het hangt, brood waar het gebakken wordt, patatten in de kelders en vuurmaking is hier bij hopen. Wij doen alles zelve klaar en we eten goed. 't Is er goedkoop en zonder zegels. Nu moet ik sluiten. Beste ouders, Hoopvol wederziens en de groeten aan gansch de familie, vrienden en gekenden; uw zoon Marcel."

Helaas is de brief pas na de thuiskomst van Marcel op zijn bestemming geraakt. Opnieuw krijgt de man het moeilijk als hij aan het weerzien met zijn moeder denkt.

"We kwamen thuis met de oude tram. Moeder liep op me toe. Haar... haar eerste woorden waren: "En Gilbert? En Daniël?" Ik kon de moed niet opbrengen om te vertellen dat ze dood waren. Ik vroeg: "Hoe? Zijn ze nog niet thuis?" Mijn moeder antwoordde: "Neen. En waar is je goed, je kleren en zo?" Ik zei: "We hebben geen goed meer." Mijn moeder wist in de verste verte niet aan wat voor gruwelen wij bloot gestaan hadden. Drie, vier dagen bleef ze hopen dat Gilbert en Daniël zouden thuis komen. Toen heeft mijn meter haar gezegd: "Het zou goed zijn als Marcel wat kan bekomen van zijn emoties. Laat hem gerust enkele dagen bij ons logeren." De eerste avond nam meter mij apart en zei: "Nu moet je eens goed luisteren, Marcel. Ik wil weten wat er met je broers is gebeurd."

(snikkend) "Ik zei: "Ze zijn allebei dood, meter. Daniël en Gilbert." De volgende dag is ze met haar fiets naar mijn moeder gereden. Toen ze daar arriveerde, was de waarheid al aan het licht gekomen. Moeder had de brief, die ik via Finlay verstuurd had, net ontvangen."

Marcel Durnez heeft de oorlogstrauma's zo goed mogelijk proberen verwerken. Hij is nog twee keer terug geweest naar Flossenbürg. Hij heeft "zijn" dodenmars nog eens overgedaan. Maar de littekens blijven, de gruwel is erin getatoeëerd, net als dat cijfer in zijn arm.

"Vannacht had het mij weer te pakken. Ik wist dat jullie vandaag zouden komen, dus heb ik bijna geen oog dicht gedaan. De ene nachtmerrie na de andere, weet je. Ik zat weer gevangen in de kampen. Ik hoorde weer schieten en jagen achter me, ik lag te schreeuwen in mijn slaap, ik zag mensen die ik nooit voordien heb gezien. Zo is dat elke keer opnieuw: je zit weer binnen, je wordt weer geslagen, je wordt "bereden van de mare", zoals wij dat zeggen."

Epiloog

We ronden dit verhaal toch nog af met een happy end. Daarvoor maken we een sprong in de tijd van het Geluwe van 1945 naar Vleteren, 1992. Het is woensdag 17 juni. Henriette Vanlimburg, de uitbaatster van het Iepers café Jumelage, heeft een gast uit Schotland op bezoek: Kevin Earnshaw. Zij heeft hem meegenomen op een tochtje door de Westhoek. Een van de laatste haltes is de Vleterse Sixtus-abdij, waar paters nog altijd brevierend door de lange gangen schrijden en van hun voortreffelijk Sixtus-bier proeven.

De doorsnee Schot houdt van bier. Dus neemt Henriette haar gast mee naar het altijd druk bezette terras rechtover de abdij, voor een Belgisch paterbier van bij de bron. Aan een tafeltje naast hen zit een rijzige, kalende man in korte hemdsmouwen. De Schot kijkt geïnteresseerd naar de voorarm van zijn terrasbuur. Nieuwsgierig informeert hij waarom daar een nummer op getatoeëerd is.

Marcel Durnez, hij is het, legt de onbekende man uit dat hij dat nummer in Auschwitz opgeprikt heeft gekregen. Earnshaw luistert geïnteresseerd naar zijn verhaal, dat eindigt bij Alex Finlay, een landgenoot van hem. "Ik heb Finlay na de oorlog nog een brief geschreven", zegt Marcel Durnez. "Dit is zijn adres: Baliams Street 32, Edinburgh. Maar hij heeft nooit geantwoord. Twee jaar geleden ben ik hem ter plekke gaan zoeken. Vruchteloos."

Kevin Earnshaw is zelf van Edinburgh. Hij belooft te helpen. Hij laat de volgende oproep plaatsen in de Schotse Evening News: "A survivor of the nazi death camps is trying to find the Edinburgh soldier who saved his life 47 years ago" (Een overlevende van de nazi-dodenkampen tracht de soldaat uit Edinburgh te vinden die 47 jaar geleden zijn leven heeft gered). Vier uur na de publicatie komt er een telefoontje binnen op de redactie. Dorothy Hogg zegt dat zij de nicht is van de gezochte "soldier". Haar oom week na de oorlog uit naar Hamilton, in de Canadese staat Ontario, verklaart ze. Vanaf dan gaat alles snel. Binnen de kortste keren krijgt Marcel Durnez een stomverbaasde Alex Finlay aan de lijn in Canada. Er wordt een afspraak gemaakt. Durnez nodigt Finlay uit naar België. In september '92, na bijna vijf decennia, vallen beide mannen elkaar ontroerd in de armen.

  

Alex Finlay, bescheiden barmhartige Samaritaan:
"They'd made it anyway !"

Marcel Durnez en Julien van den Driessche flankeren hun barmhartige Samaritaan-in-kilt Alex Finlay aan het beeld "De soldaat en het meisje" in het Prinsenhofpark in Eeklo. Dit beeld werd door schenker George E. Spittael opgedragen aan alle Eeklose oorlogsslachtoffers.

  

"It isn't a big story," zegt Alex Finlay bescheiden. "Het is geen fantastisch verhaal." Toen de naar Canada uitgeweken Schot half september 1992 na 47 jaar Julien Van Den Driessche uit Eeklo en Marcel Durnez uit Geluwe terugzag, werd hij hier in België met de erkentelijkheid en de dankbaarheid begroet waar een redder van mensenlevens recht op heeft. Want Julien en Marcel zijn het erover eens: zonder Alex hadden ze niet overleefd, die eerste cruciale maar chaotische dagen na de bevrijding uit de dodenmars.

"Ik ben helemaal geen held," relativeert Alex Finlay zijn daad van eind april '45. "Ik ben een katholiek mens en iedereen die goed van inborst was, kon deze "poor boys" niet laten lopen. Ze zagen er verschrikkelijk uit: skeletten met bleek gespannen huid, in vuile kleren, met bebloede voeten. Ik had in Poznan, waar ik haast 5 jaar als krijgsgevangene had gezeten, joodse concentratiekampbewoners gezien, en ik wist wat die mensen hadden moeten doormaken. Het was dus niet meer dan normaal dat ik deze sukkelaars hielp, ik had er tenslotte de kracht en de mogelijkheden (een van een Duits soldaat gestolen geweer) voor."

"Natuurlijk wilde ik na die 5 jaar (Alex Finlay werd krijgsgevangen genomen in Saint-Valéry op 12 juni 1940) terug naar mijn moeder, want ik had inmiddels vernomen dat mijn broer in El Alamein was gesneuveld. Maar toch bleef ik nog even in Roding om die totaal uitgeputte stakkers weer op weg te helpen. What's another week in five years ? Maar voor hen was het een levensbelangrijke week..."

Ofschoon de Belgen er rotsvast van overtuigd zijn dat Alex Finlay hen het leven heeft gered, toch blijft de Schotse Canadees alle lof wegwuiven: "Zij waren "survivors", indien ik niet had geholpen, dan zouden ze het toch wel gehaald hebben. Yes, I'm very sure, they'd made it anyway..."

Vernoemde namen

Durnez Daniël
Durnez Gilbert
Finlay Alex 1, 2, 3
Van den Driessche Julien 1, 2

Kampen

Auschwitz
Buchenwald
Flossenburg

 

René Jaspers

"Als ik nu had, wat de hond thuis krijgt,
dan zou ik gelukkig zijn."

(René Jaspers°

 

"Ik woog nog 35 kilogram bij mijn thuiskomst op 23 mei 1945. Door het zware labeurwerk in het ijskoude Kaltenkirchen tijdens de winter voordien, had ik bovendien een erge longaandoening opgelopen, een toetakeling waar ik vandaag trouwens nog steeds de lasten van moet dragen. Welnu, kort na mijn thuiskomst trok men mij mee naar de kerk. De pastoor had mij vanop zijn preekstoel zien zitten en begon daarop in te spelen. "Vergeten en vergeven" hamerde hij door de kerk. Op dat moment ben ik opgestaan en heb ik, temidden van de eucharistieviering, de kerk verlaten. 's Namiddags toen ik lag te rusten, is de pastoor bij mij langsgekomen en ik heb hem toen gezegd dat ik niet akkoord ging met wat hij verkondigde. Ik respecteer ieders geloof, maar ik laat niet toe dat dat geloof gebruikt wordt als dekmantel. De tienduizenden doden worden immers te rap vergeten. Neen, ik ben niet haatdragend meer ten overstaan van de huidige jonge Duitse generaties, ik hoop dat die hun les geleerd hebben. Maar de collaborateurs en de verklikkers die door hun wandaden de moord op ettelijke streekgenoten op hun geweten hebben, die ben ik niet vergeten en die kan ik ook nooit vergeven."

De zomer van '44 was voor de Zonhovense René Jaspers een hete zomer. Hij was 18 en was volop betrokken bij de lijn "Comète", een ontsnappingslijn voor neergeschoten piloten die op hun terugweg na bombardementen op Aken, Keulen of Düsseldorf in de Limburgse zoeklichten geraakten. Vanop het vliegveld in Eindhoven waren de Duitse piloten in een mum van tijd boven de "purperen heide" en ettelijke geallieerde piloten moesten hun getroffen toestel met het valscherm verlaten. "Ik zat eigenlijk al ondergedoken," legt René uit. "Ik sliep, samen met Engelsen, Fransen, Canadezen en ja zelfs Russen, in het Vogelzangbos, hier in de buurt. De medewerkers aan de lijn "Comète" zorgden ervoor dat de neergehaalde piloten gauw terug naar hun vaderland konden om een nieuwe aanval op Duitsland te kunnen ondernemen. Maar we hielpen soms ook Russische krijgsgevangenen die in de mijnen aan de slag moesten en die we, onder de kolen in een mijnwagentje, naar buiten smokkelden. Ik zorgde voor eten, kledij en transport voor de piloten en het feit dat ook mijn vader bij het verzet betrokken was, wakkerde mijn enthousiasme aan. Want het patriottisme krijg je toch mee van thuis. Ik heb er al dikwijls over nagedacht: indien mijn vader destijds Duitsgezind had geweest, dan had ik me misschien bij de Hitlerjugend aangesloten. Gelukkig had ons pa een hart dat alleen maar voor België klopte..."

"Uiteraard loop je als medewerker aan zo'n ontsnappingslijn groot risico, maar daar denk je niet aan. Toen ik op 5 augustus 1944 tijdens die ene nacht in weken die ik thuis had doorgebracht, werd aangehouden, was ik dan ook verrast. Hoewel het eigenlijk verwonderlijk is dat ik niet vroeger werd opgepakt. Bij mijn aanhouding had de Gestapo iemand mee die eveneens bij de ontsnappingslijn betrokken was, maar ik ontkende dat ik die man ooit gezien had. Een paar uur later hadden ze ook vader te pakken. Men trok met ons in een bos waar we bont en blauw werden geslagen. Ik werd met mijn gezicht in de dennennaalden geduwd en terwijl er één op mijn nek ging zitten en een andere op mijn voeten, sloeg men onophoudelijk met de gummiknuppel. Wie onder zulke lichamelijke dwang één woord miszegt, heeft het zitten. Praten of niet praten bij slagen en foltering, het heeft allemaal te maken met je karakter."

Na René's eerste kennismaking met de Duitse praktijken werd hij met zijn vader naar de Hasseltse Havermarkt overgebracht. Daar confronteerde men hem met nog andere leden van "Comète", maar René bleef ontkennen. "Hou voet bij stek" had vader Jaspers zijn zoon toegefluisterd toen ze mekaar even passeerden tijdens de wandeling op de binnenkoer van de Hasseltse gevangenis. "Daar heb ik vader voor het laatst gezien, want ik werd een paar dagen later per camion naar Breendonk overgebracht," verduidelijkt René. "Ook mijn vader werd nadien op transport gezet, maar hij zat op de zogenaamde "spooktrein" die door een ingrijpen van een machinist nooit uit het station van Schaarbeek is geraakt."


"Op die paar weken in het fort van Breendonk
leerde ik de gruwel achter die dikke muren kennen!"

In het fort van Breendonk verbleef René Jaspers maar een paar weken, maar dat korte oponthoud was voldoende om zich een beeld te vormen van de gruwel die achter de dikke muren plaatsgreep: de vernedering, de dwangarbeid maar vooral de behandeling als vee door voornamelijk Belgische bewakers snijdt nog steeds in René's geheugen. De Zonhovenaar maakte deel uit van één van de laatste transporten die vanuit Breendonk zijn vertrokken, want eind augustus werd hij op de trein naar Neuengamme gezet, terwijl het fort op 2 september in geallieerde handen viel. België was bijna bevrijd op het moment dat René's lijdensweg nog moest beginnen.

"De trein waarop we in Antwerpen werden gejaagd, had al een lading gevangenen uit Frankrijk en uit de Gentse Nieuwe Wandeling mee," herinnert René zich nog. "Maar men liet ons in de volgepropte beestenwagons haast twee dagen en nachten in het Antwerpse station staan. Zonder eten of drinken. Door de spleten van de wagon schreeuwden we naar passerende burgers: doe de deuren open, haal ons eruit ! Maar niemand die zich daaraan waagde natuurlijk. Plots, na twee dagen, trok de trein zich op gang voor een reis die nog eens drie dagen en nachten zou duren. We kwamen allemaal gewond uit die treinreis, maar ik herinner me dat de solidariteit heel groot was ondanks de onmenselijke omstandigheden. Eten was er niet, daarover werd dan ook geen ruzie gemaakt. En wie zijn gevoeg moest doen, deed dat in een klomp die vervolgens van hand naar hand werd doorgegeven tot men ze door het enige luikje in de wagon kon uitkieperen. Op een morgen, het was nog niet helemaal klaar, hield de trein plots halt. We waren in Neuengamme, aan de Elbe vlakbij Hamburg."

Het concentratiekamp van Neuengamme werd in 1938 opgericht en was eerst een satelietkamp van Oraniënburg-Sachsenhausen. In 1940 werd het een zelfstandig kamp met een aanvankelijk grotendeels Duitse bevolking, maar later passeerden toch nog zo'n 100.000 gevangenen uit alle Europese landen de poort van Neuengamme. De gevangenen moesten hoofdzakelijk werken aan de aanleg van een kleine haven en aan het droogleggen van moerassen. Neuengamme had een zestigtal buitencommando's.

"Bij onze aankomst in Neuengamme werden we onmiddellijk in een ruime kelder gedreven," weet René nog, "en daar kwamen wij, die uit Breendonk afkomstig waren, samen met de in Frankrijk opgepakte burgers. Wij waren al kaalgeschoren, zij zouden later met de tondeuse kennis maken. Die burgers hadden ook voedselpakketten bij zich en ze hielden die dozen stevig in de armen. We gingen bedelen bij hen, want ook in Breendonk hadden we geen overschot gehad, maar niemand kon iets missen, niemand wilde iets afstaan. Het was elk voor zich. Op dat ogenblik kwamen gevangenen uit het kamp zelf in de kelder binnen, en die maakten de burgers duidelijk dat ze beter zouden uitdelen, want dat men straks toch alles kwijt zou zijn. Ik kon toen een zakje melkpoeder bemachtigen en ik heb dat naar binnen geschrokt. Heb je dat al eens geprobeerd? Het is gewoonweg niet te slikken..."

"Omdat we ziek en met kwetsuren uit de treinreis waren gekomen, mochten we na de weken quarantaine, aan de slag bij een andere groep revaliderende gevangenen. Daar moest ik papieren koorden vlechten en ik had een bepaald streefgetal dat ik dagelijks moest halen. Ik bleef daar maar een paar dagen, want toen men een groep van zo'n 500 gevangenen samenstelde om op transport te gaan, meldde ik mij vrijwillig. Ik kon me niet inbeelden dat ik me zou verslechten, want het regime in Neuengamme was moordend. Er waren soms appèlbeurten die 36 uur aan één stuk duurden! En wie viel, werd afgemaakt en op een hoop gegooid. En die stapel lijken groeide met het uur... Kijk, ik wist inderdaad niet waarheen het commando mij zou brengen, maar de bestemming van het kamp in Neuengamme kende ik wel: de dood! Ik opteerde dan ook maar voor het onzekere en dacht dat het beter zou zijn. Maar, ach mensenlief, wat heb ik me toen mispakt!"

René Jaspers werd immers naar een buitencommando van Neuengamme, Kaltenkirchen, gestuurd. In Kaltenkirchen, ten noorden van Hamburg, werkten gevangenen aan de aanleg van een start- en landingsbaan voor vliegtuigen. "We wisten niet waar we aankwamen, maar ik zag wel soldaten in Luftwaffe-uniform rondlopen. Het kamp lag in een bosrijke streek, met hier en daar een boerderij. De grondwerken voor het verlengen van de start- en landingsbaan waren al achter de rug toen wij arriveerden, maar dat wil niet zeggen dat er geen lastige arbeid meer te verrichten viel. Aanvankelijk hielp ik bij het beton maken, maar toen de winter begon en de eerste sneeuw viel, werd ik belast met het sneeuwruimen."

Het lijkt of de ijzige koude van "Kalten"kirchen (what's in a name?) René nog steeds door merg en been beroert. En dat is wellicht ook zo, want hij beseft dat hij daar zijn longziekte heeft opgelopen. "Om 5 uur moest ik al met de schop aan de slag om sneeuw te ruimen, zonder eten en met kleren die nog nat en kil waren van de dag voordien. In onze barakken brandde immers geen vuur en we moesten onze doordrenkte kleren maar wat drogen op onze matrassen. Aan onze voeten droegen we geen schoenen of klompen meer, juist een paar voetlappen. Maar dat was natuurlijk onvoldoende om de vrieskou tegen te houden. In Siberië kan het nooit kouder dan daar geweest zijn, dat bestaat gewoonweg niet. Soms staken we stukken van de papieren cementzakken onder onze kleren om de noordenwind wat te weren. Maar als dat ontdekt werd, volgde een rammeling. Je hebt kou, je voelt voortdurend de honger knagen en je bent ziek aan het worden. En toch moet je sneeuw blijven ruimen. Op een bepaald moment was ik zo moe, zo uitgeput, dat ik me even aan de kant liet neerzakken. Dat was een zwak moment en gelukkig ben ik op de aanmoedigingen van mijn vrienden ingegaan en heb ik het werk hervat, anders zat ik hier niet meer. Iedere dag vielen namelijk doden op de werf. Sommigen werden geschopt om weer recht te kruipen, terwijl de arme stakkers al overleden waren. Wanneer we 's morgens met 50 man vertrokken, moesten we 's avonds met 50 terugkeren, levend of dood."

"Neen, in Kaltenkirchen stond geen crematorium maar op zondagnamiddag, onze enige rustperiode in een week, vond de collectieve begrafenis plaats. De dode lichamen, die tijdens de week achter de latrine lagen opgestapeld, werden toen naakt op een wagen gegooid. Die werd door gevangenen naar het bos getrokken, waar de lijken in één massagraf verdwenen. Wij leggen de doden af, we zorgen dat ze waardig begraven worden, met de hand doen we hun ogen dicht. Maar ginder gooide men de lijken op één hoop, die hoger werd naarmate de zondag naderde..."

"Ik kon het onmogelijk slechter getroffen hebben dan daar in Kaltenkirchen," weet René zeker. "Ik heb het geluk gehad dat ik een vechter was, dat ik me niet heb willen geven. Aan huis denken, deed ik niet, mijn ouders bestonden niet meer voor mij. En voor de rest probeerde ik slimmer te zijn dan de anderen. Dat kon door ervoor te zorgen dat ik nooit aan het begin of het eind van de groep liep, want daar vielen de klappen. En wanneer ik bij de soepbedeling bij de tweede helft van de rij was, had ik meer kans op wat diksel dan wanneer ik als eerste aanschoof."

"Mentaal kreeg ik heel wat te verwerken en er zijn momenten geweest dat ik het echt heel kwaad had om niet te breken. Die keer bijvoorbeeld, toen die Franse jongen wakker werd en hij zijn broer levensloos naast zich in zijn slaapbak vond. Hij schudde eraan, riep ertegen, maar werd uiteindelijk uit de barak gedreven om te gaan werken. Bij zijn terugkeer 's avonds was zijn overleden broer natuurlijk weggehaald en toen hij in de latrine over het muurtje ging kijken, zag hij hem op de hoop voor de zondagse begrafenis liggen...

Ook Kerstmis 1944 was in Kaltenkirchen een heel ontroerend moment en ieder jaar opnieuw moet ik eraan terugdenken wanneer ik met de familie aan de feesttafel zit. Op die kerstavond zongen de Russische gevangenen die met mij van Neuengamme waren meegekomen, droeve Wolga-liederen. Hun zware stemmen maakten ons nog weemoediger en toen na een poosje de Duitsers de barak binnenvielen om hen met geweld het zwijgen op te leggen, bleven de Russen zingen. Het regende slagen, maar het Wolga-Lied stokte niet..."

"Wanneer we nu Kerstmis vieren, zitten we met zijn allen rond een rijkelijk gevulde feestdis. Op die sombere, koude kerstavond in Kaltenkirchen moesten we het met veel, veel minder stellen. En ik weet nog dat ik, rillend in mijn slaapbak en met tranen in de ogen, toen bij mezelf dacht: "Indien ik nu had, wat de hond thuis krijgt, dan zou ik gelukkig zijn !" Met die gedachte probeerde ik de slaap te vatten... "

In het voorjaar van 1945 werden de werf en het kamp van Kaltenkirchen enkele keren gebombardeerd. "We zagen de vliegtuigen afkomen in de verte, en naarmate ze naderden, zagen we ook de Duitsers wegvluchten om dekking te zoeken. Ineens volgde een enorme knal en het was net of het middernacht geworden was. De bom in onze buurt had niet alleen voor een gigantische stofwolk en zeer veel schade gezorgd, maar schiep ook een chaos waarvan ik wilde profiteren om te vluchten. Een vriend heeft me toen echter tegengehouden en me duidelijk gemaakt dat ontsnappen geen zin had. Waarheen zou ik trekken? We zaten op meer dan 200 kilometer van Denemarken. Hij voorspelde me dat ik al na twee dagen zou gevat worden en dat ik dan onverbiddelijk zou opgehangen worden. Dat gebeurde trouwens ook op zondagnamiddag, in aanwezigheid van alle kampbewoners. Ik keerde na de wijze raad van mijn vriend op mijn stappen terug, want ik had geen zin om de volgende zondag een hoofdrol in de dodelijke voorstelling te spelen..."

De rode driehoek                                                       

De politieke gevangenen moesten op hun gestreepte kampjas niet enkel hun nummer naaien, maar ook een rode, met de punt naar beneden gerichte, driehoek, waarin de letter "B" stond geschreven. De rode driehoek was in de kampen dus het herkenningsteken van de politieke gevangenen. De letter was de beginletter van het land van afkomst. Omdat in de kampen een allegaartje van mensen samengepropt werd, probeerden de Duitsers diverse onderverdelingen te hanteren. Stond de rode driehoek voor politieke gevangenen, dan was de groene driehoek het kenteken van de beroepsmisdadigers. De Getuigen van Jehova kregen een paarse driehoek, de a-socialen en de zwervers een zwarte driehoek en de zigeuners een bruine driehoek aangereikt. Voor de emigranten (de zogenaamde Spanje-strijders) was er een blauwe driehoek, de homoseksuelen kregen een roze driehoek en de joden werden getekend door de overbekende gele ster.

 

Begin april '45 werd René met een groep andere gevangenen van de werf weggehaald, want een nieuwe treinreis wachtte. Dit keer was het Poolse Wöbbelin het einddoel. René Jaspers herinnert zich nog dat de groep bij de aankomst in het Poolse kamp een portie gekookte rode biet kreeg. Dat viel uiteraard in de smaak, maar wie hoopte in een hemel op aarde te zijn terechtgekomen, had het verkeerd voor. De groep werd 14 dagen opgesloten in barakken en mocht slechts korte tijd per dag naar buiten komen. Werken hoefde niet meer, maar eten hoorde er ook niet meer bij: "Ze vielen als vliegen in onze groep, maar ik kon me nog behoorlijk redden. Ik kan lang voort zonder eten en ik sprokkelde wat dennenwortels. Die groef ik met mijn handen uit de grond, ik brak ze af en dan sabbelde ik erop. En als ze goed doorkauwd en leeggezogen waren, slikte ik ze binnen. Op den duur eet je alles. Ik zou zelfs gras gegeten hebben, die weken in Wöbbelin, maar dat stond er al lang niet meer. Het was wellicht al opgegeten door die voor ons..."

"Na zowat 14 dagen, heel precies herinner ik me dat niet meer, moesten we plots "antreten". Wie nog kon, ging naar buiten, wie de kracht niet meer had, bleef liggen. Ik vond nog energie om me naar buiten te slepen. Men noemde ons "Muselmänner" en de meest kranige en krachtige werden opnieuw op treintransport gezet. Die trein zou 's anderendaags vertrekken, we moesten de nacht in de stilstaande beestenwagons doorbrengen. Maar toen we 's morgens even buiten mochten om te wateren, heb ik alles op alles gezet en ben ik, met nog twee anderen, gaan lopen. Je rent en rent zonder nadenken. Je hoort de kogels om je heen fluiten, maar je blijft spurten met al de kracht die je nog in je magere lijf hebt. Plots struikelde en viel ik, maar mijn vrienden keerden terug en hebben me meegesleurd. Een volledige dag hebben we ons verscholen gehouden in het struikgewas en pas tegen de avond durfden we even op verkenning gaan. Onze speurtocht werd een strooptocht want we pikten eten waar we konden. In een dorpje vlakbij hebben we zelfs een fiets gestolen. Toen we meer en meer Russische voertuigen en soldaten zagen opduiken, durfden we het aan om het kamp in Wöbbelin terug op te zoeken. Maar onze groep was er verdwenen en er waren nu enkel vrouwen. Ook de treinwagon, waaruit we ontsnapt waren, stond er nog, leeg en open. Er heerste een vreselijke chaos en we keerden dan ook gauw naar het dorp terug."

Daar verbleef René nog een paar dagen tot de Amerikaanse troepen arriveerden en de ex-concentratiekampgevangenen over de Elbe zetten en naar een repatriëringscentrum in Lüneburg brachten. René heeft weinig lof over de manier waarop de Amerikanen hem en de anderen behandelden. Toen hij in Lüneburg na een verkwikkend stortbad zijn zelfde vuile kampkleren kreeg aangereikt, viel hij in zwijm. "Ik opende mijn ogen en zag plots witte muren. Ik had er geen idee van waar ik me bevond," zegt René, die in dat hospitaal in Lüneburg aan een lange lijdensweg, van de ene kliniek naar de andere, begon. "Men kon mij echter niet in die Duitse hospitalen houden, want telkens liep ik weg. Ik wilde naar huis, geen dokter of verpleegster zou mij dat beletten. Tien maanden gevangenis, concentratie- en werkkamp hadden me mijn koppigheid niet ontnomen. Toen ik uiteindelijk in Ath, in het repatriëringscentrum aankwam en de dokter me mijn naam en adres vroeg, weigerde ik dat te geven. Ik wilde naar huis, zo vlug mogelijk."

"Heel Zonhoven praatte over René's thuiskomst," zegt mevrouw Jaspers, hier haar echtgenoot bijspringend, want over die 23ste mei van 1945 weet René zelf nog heel weinig. "Heel de gemeente was blij dat René was teruggekomen en dat de getroffen familie Jaspers weer wat vreugde kende. Immers, niet alleen waren René en zijn vader aangehouden, ook René's jonge broertje was een oorlogsslachtoffertje geworden. Het kind liep op Allerzielen '44 tijdens de bevrijding van Zonhoven, onder een legervoertuig."

"Ik denk niet dat ik naar mijn broertje heb gevraagd," zegt René plots. "Ik was te zwak en te ziek om me al die drukte te realiseren. Haast onmiddellijk na mijn thuiskomst ging ik naar het dispensarium in Hasselt en later naar het sanatorium in Buizingen. Nadien verbleef ik met tussenperiodes thuis, haast 5 jaar in het Zwitserse Leysin waar mijn geteisterde longen moesten herstellen. Ook nu nog speelt die longaandoening me parten, maar - zoals ik al zei - ik ben een vechter !"

 

Kampen

Breendonk
Neuengamme
Kaltenkirchen
Wöbelin